Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over o.a. de reactie op verzoek commissie over juridisch adviezen bij de brief over omgang met vertrouwelijke politieke contacten (Kamerstuk 28362-66)
2023D30154 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Binnen de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken hebben de onderstaande fracties
enkele vragen en opmerkingen over de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties d.d. 13 maart 2023 inzake Reactie op verzoek commissie over
juridisch adviezen bij de brief over omgang met vertrouwelijke politieke contacten
(Kamerstuk 28 362, nr. 66) en de brief d.d. 16 maart 2023 inzake Reactie op verzoek commissie over het bericht
in de Volkskrant van 9 maart 2023 «Hugo de Jonge wil dat VWS zijn corona-appjes geheim
houdt» (Kamerstuk 32 805, nr. 160).
De voorzitter van de commissie,
Hagen
De adjunct-griffier van de commissie,
Morrin
Inhoudsopgave:
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de Groep Van Haga
Vragen en opmerkingen van het lid Omtzigt
II Antwoord/reactie van de Minister
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie bedanken de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
voor de brieven met bijlagen inzake artikel 68 Grondwet. Graag willen deze leden de
Minister een paar vragen stellen, maar allereerst merken zij op dat de inlichtingenplicht,
die voortvloeit uit artikel 68 Grondwet, zeer belangrijk is in de verhouding tussen
het parlement en de regering, gelet op de controlefunctie van de volksvertegenwoordiging.
Met betrekking tot artikel 68 Grondwet hebben vier hoogleraren de factsheet «De reikwijdte
van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet» opgesteld. De leden van
de VVD-fractie verzoeken de Minister om een reactie op de bevindingen en conclusies
van deze hoogleraren. Deze hoogleraren stellen onder andere dat de notitie «Verstrekking
ambtelijke concepten van documenten aan het parlement» d.d. 21 december 2022 in strijd
is met de «Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022». Verder stellen zij dat
een vrijwel categorische uitsluiting van ambtelijke concepten die onderdeel van de
ministeriële besluitvorming zijn geweest, niet verenigbaar is met de huidige uitleg
van artikel 68 Grondwet.
Met betrekking tot het verstrekken van concepten van ambtelijke documenten, vragen
deze leden in hoeverre informatie uit die concepten terecht komt in de beslisnota’s
die tegenwoordig naar de Kamer worden gestuurd. Met andere woorden: in hoeverre wordt
met de beslisnota’s informatie gegeven over de inhoud van ambtelijke concepten die
aan de politieke besluitvorming ten grondslag ligt? In hoeverre is het uitgesloten
dat ambtelijke concepten niet openbaar kunnen worden? In hoeverre is het denkbaar
dat ambtelijke concepten, als besluitvorming heeft plaatsgevonden, desgevraagd wel
openbaar gemaakt kunnen worden, uiteraard geanonimiseerd? Zij kunnen zich voorstellen
dat ambtelijke concepten niet openbaar worden als ministeriële besluitvorming over
een bepaald onderwerp nog moet plaatsvinden en er dus nog wordt gewerkt aan besluitvorming.
Graag krijgen deze leden een reactie van de Minister.
Als het gaat om vertrouwelijke politieke contacten menen zij dat deze mogelijk moeten
zijn. Het politieke proces is daarbij gebaat, zeker als er nog besluitvorming moet
plaatsvinden. In hoeverre is het desgevraagd geven van inlichtingen over deze contacten
na besluitvorming mogelijk?
Er is wel de suggestie gedaan om een onafhankelijke derde in te schakelen bij een
geschil als informatie niet wordt verstrekt. Daar zijn de leden van de VVD-fractie
geen voorstander van. Het kan, naar de mening van deze leden, niet zo zijn dat een
extern persoon dan wel een externe commissie bepaalt wat de conclusie ten aanzien
van het al dan niet verstrekken van de informatie is. Hier geldt immers de vertrouwensregel
tussen de Kamer en de regering. Het is dus aan de Kamer en niet aan een externe instantie
buiten de Kamer om daarover te besluiten. De controlefunctie ligt bij de Kamer en
nergens anders. Dus niet een externe instantie laten beslissen over een geschil tussen
de Kamer en een bewindspersoon over de vraag of aan de inlichtingenplicht van artikel 68
Grondwet wordt voldaan.
Tot slot wijzen zij op het rapport van de werkgroep informatieafspraken «Grip op informatie».
Het kabinet is verzocht om op dit rapport te reageren. De leden van de VVD-fractie
kunnen zich dan ook voorstellen dat op een later moment het overleg over artikel 68
Grondwet wordt voortgezet.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie benadrukken het belang van openbaarheid en transparantie.
Slechts om zwaarwegende redenen zou van deze norm afgeweken kunnen worden. Het is
daarbij van groot belang dat hieraan een grondige motivatie ten grondslag ligt. Een
algemeen beroep op de grond «het goed functioneren van de staat» kan niet altijd volstaan.
Deze leden constateren dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport na juridisch
advies ingewonnen te hebben bij zijn collega van Binnenlandse Zaken een heroverweging
heeft gemaakt ten aanzien van het openbaar maken van een reeks aan chatberichten.
Zij zien dit als een positief teken van samenwerking tussen de ministeries om tot
een gedegen toepassing van het openbaarmakingsbeleid te komen.
De leden van de D66-fracties wijzen op het recent gepubliceerde advies van de ACOI
en het rapport «Grip op Informatie». Geven de aanbevelingen uit deze publicaties nog
aanleiding een nieuwe standpuntbepaling inzake het besluit ten aanzien van het openbaarmakingsbeleid,
zo vragen deze leden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben de notities met betrekking tot de reikwijdte van
artikel 68 van de Grondwet gelezen en spreken hierover hun verbazing uit. Deze leden
zien dat er met de invoering van de Wet open overheid, het toeslagenschandaal en de
verscheidene debatten in de Kamer over het niet verstrekken van informatie een grote
behoefte is tot transparantie, waarbij het uitgangspunt moet worden gehanteerd: alles
is openbaar, tenzij. Zij betreuren ten zeerste dat deze houding zowel in praktijk
als in deze notities onvoldoende of ronduit slecht naar voren komt. Ook zien zij dat
er een groot verschil bestaat binnen ministeries met betrekking tot welke informatie
wel of niet gedeeld wordt. Kan de Minister ingaan op dit verschil? Daarnaast vragen
zij hoe wordt geborgd dat het beste voorbeeld het leidende voorbeeld wordt, en meer
Rijksbrede afstemming volgt?
De leden van de SP-fractie vragen in dat kader naar het advies uit de factsheet «De
reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet». Hierin wordt
gepleit voor een uitdrukkelijke terugkeer naar de benadering waarbij de vraag of inlichtingen
met een beroep op «het belang van de staat» kunnen worden geweigerd steeds per geval
wordt bekeken. Kan de Minister hierop ingaan? Vindt zij dit voldoende gewaarborgd?
De leden van de SP-fractie merken in dit geval ook op dat er aan openbaarheid van
stukken afbreuk wordt gedaan doordat binnen de Commissie voor de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten steeds vaker gesproken wordt over informatie die geen actuele
operationele informatie is over ernstige bedreigingen. Kan de Minister hierop reflecteren?
De leden van de SP-fractie lezen in de notitie dat tussen Kamerleden en bewindspersonen
«ook andere vormen van contact» bestaat wat in beginsel niet openbaar wordt gemaakt.
Dit verbaast deze leden zeer. Kan de Minister ingaan op de vraag waarom er voor gekozen
is dit uit te sluiten? Dit kan immers eveneens relevante informatie zijn over hoe
besluitvorming tot stand is gekomen. Daarnaast wordt er melding gemaakt van informatie
die Kamerleden informeel ontvangen. In de huidige politieke discussie over de verhouding
tussen Kamerleden van coalitiepartijen en oppositiepartijen komt vaker naar voren
dat Kamerleden gelijk zijn en het niet zuiver is dat sommige Kamerleden een informatievoorsprong
hebben door bepaalde informatie vanuit het ministerie te ontvangen. Kan de Minister
hierop reflecteren en kan zij aangeven waarom besloten is dit soort informatie niet
te openbaren?
De notities zijn ambtelijk opgesteld. De leden van de SP-fractie vragen naar het mandaat
en naar de politieke verantwoordelijkheid hieromtrent. Waarom is het aan hen om te
besluiten dat concept-ambtelijke documenten niet worden geopenbaard terwijl het wetenschappelijk
advies hier nadrukkelijk aangeeft dat een categorische uitsluiting van deze stukken
niet op z’n plek is?
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie hechten grote waarde aan een goede informatiepositie
van de Tweede Kamer en van de samenleving. Het belang van goede informatievoorziening
is groot omdat het voor het parlement en voor de samenleving belangrijk is om het
regeringsbeleid te kunnen controleren, en het is van belang voor het reconstrueren
hoe beleid tot stand is gekomen. Deze leden constateren dat er helaas nog steeds met
enige regelmaat discussie is over de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet die
de informatiepositie van de Kamer als geheel en die van individuele Kamerleden waarborgt.
Deelt de Minister het standpunt dat discussie over de reikwijdte niet goed is voor
het vertrouwen tussen Kamer en regering? Deelt de Minister ook het standpunt dat de
Kamer erop moet kunnen vertrouwen dat de regering te allen tijde artikel 68 van de
Grondwet dient na te komen?
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie hebben met belangstelling de notitie over
de bronnen van het openbaarmakingsbeleid gelezen. Deze leden hebben hierover nog een
aantal specifieke vragen.
Allereerst lezen zij dat in de notitie staat dat «Als hoofdregel geldt dat (individuele)
Kamerleden recht hebben op inlichtingen, maar het aan bewindspersonen is om te bepalen
in welke vorm die inlichtingen worden verstrekt.» Kan de Minister hier nader op ingaan.
Wat betekent het precies? Deelt de Minister de mening dat wanneer een individueel
Kamerlid een bepaald document opvraagt, of stukken betreffende een bepaald dossier
wil ontvangen, de Minister deze stukken dan aan de Kamer moet doen toekomen en dat
de bewindspersoon niet kan besluiten om de gevraagde documenten niet aan de Kamer
te sturen (tenzij het belang van de staat zich hier expliciet tegen verzet)? Kan de
Minister hierbij ook specifiek ingaan op de termijn waarbinnen de gevraagde informatie
moet worden verstrekt? Deelt de Minister het standpunt dat informatie zo spoedig als
mogelijk moet worden verstrekt?
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie lezen in de notitie ook dat «.gerichte
verzoeken om specifieke documenten in beginsel te zullen honoreren. De vanzelfsprekende
uitzondering hierop vormt in voorkomende gevallen de bescherming van het belang van
de staat.» Deelt de Minister het standpunt dat het belang van de staat niet alleen
een vanzelfsprekende uitzondering is, maar expliciet ook de enige uitzondering is
om documenten niet te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
In de notitie lezen deze leden dat een formeel beroep op het belang van de staat door
een bewindspersoon pas aan de orde is als een Kamerlid ondanks een of meer weigeringen van een bewindspersoon om bepaalde informatie te verschaffen volhardt in het verzoek.
Kan de Minister aangeven waarom niet slechts één weigering voldoende is om te komen
tot een formeel beroep op het belang van de staat? Is de Minister voornemens om de
aanwijzing uit 1985 op dit punt te wijzigen? Kan de Minister ook een overzicht geven
hoe vaak een voornemen voor een beroep op het belang van de staat in deze kabinetsperiode
in de ministerraad is besproken en hoe vaak de ministerraad hiermee heeft ingestemd?
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie delen het standpunt dat wat het belang
van de staat precies is niet volledig of exact kan worden beantwoord. Toch zouden
deze leden graag een nadere inkleuring van de Minister ontvangen van de drie in de
notitie genoemde voorbeelden (eenheid kabinetsbeleid, procesbelang staat en bescherming
persoonlijke levenssfeer). Deelt de Minister de interpretatie van artikel 68 dat chatberichten
niet per definitie niet verstrekt kunnen worden op grond van een beroep op het belang
van de staat? Deelt de Minister de mening dat per chatbericht moet worden beoordeeld
of het belang van de staat aan de orde is? Zo nee, waarom niet?
Vragen en opmerkingen van de leden van de Groep Van Haga
De leden van de Groep Van Haga hebben kennisgenomen van de brieven van de regering
ten aanzien van de reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet
en hebben nog een aantal vragen.
Waarom beroepen de bewindspersonen van het kabinet zich bij bepaalde informatieverzoeken
van Kamerleden, bijvoorbeeld ten aanzien van de coronacrisis, direct op de verschoningsgronden
«belang en goed functioneren van de Staat» en «eenheid van het kabinetsbeleid» om
het verstrekken van inlichtingen en/of documenten te weigeren, terwijl dit pas aan
de orde zou mogen zijn nadat een informatieverzoek van een Kamerlid eerst meermaals
op andere, concrete en onderbouwde gronden geweigerd is? Waarom lijkt dat tegenwoordig
niet meer te gebeuren? Is het zo dat het beroep dat gedaan wordt op deze verschoningsgronden
door een bewindspersoon altijd eerst formeel getoetst wordt in de ministerraad, zoals
voorgeschreven staat conform de aanwijzing van de Minister-President uit 1985, of
wordt hiertoe tegenwoordig zelfstandig besloten door een Minister en/of zijn/haar
departement? Kan er uitgelegd worden waarom alvorens een beroep wordt gedaan op de
uitzonderingsgronden niet door het kabinet wordt getracht om op een andere wijze in
de informatiebehoefte van het Kamerlid te voorzien? Vindt de Minister het ook niet
de omgekeerde wereld dat de verschoningsgronden op de inlichtingen- en informatieplicht
als het ware ingezet kunnen worden om ten langen leste het recht op informatie van
een Kamerlid te blokkeren en daarmee te schenden, indien er voor een bewindspersoon
geen andere uitvlucht meer te formuleren valt om informatie niet te verstrekken? Waarom
wordt nooit verduidelijkt en verantwoord welke van de deelaspecten die vallen onder
het «belang van de Staat» door openbaarmaking van bepaalde informatie in gevaar komt?
Is het verzaken van het geven van deze motivatie/overweging niet op zichzelf al in
strijd met artikel 68 van de Grondwet? Kan er een overzicht worden gegeven van alle
informatieverzoeken die door het kabinet Rutte IV op grond van het «belang van de
Staat» zijn geweigerd en aan welke specifieke aspecten die onder deze verschoningsgrond
vallen deze verzoeken dan raken? Op welke manier wordt het gebruik van de uitzonderingsgronden
juridisch getoetst door het departement en/of de ambtenaar die het informatieverzoek
behandelt? Kan de Minister uitleggen waarom de lijn van de notitie uit 2002, inzake
het zeer spaarzaam gebruik maken van de verschoningsgronden op de informatieplicht,
de laatste tijd lijkt te zijn losgelaten? Vindt de Minister niet dat hierdoor de afspraken
tussen bewindspersonen en het parlement en de vertrouwensrelatie tussen het kabinet
en de Tweede Kamer geschonden worden? Deelt de Minister de mening dat het kabinet
steeds minder «oprecht en zichtbaar moeite doet» om gevraagde informatie te verstrekken
aan de Tweede Kamer? Is de Minister bereid om opnieuw te kijken naar de mogelijkheid
van een externe instantie die toetst of de door de bewindspersoon noodzakelijk geachte
vertrouwelijkheid daadwerkelijk nodig en rechtmatig is, aangezien steeds meer informatie
door het kabinet als zodanig wordt bestempeld, zonder dat dit gefundeerd wordt onderbouwd?
Staat de Minister nog steeds achter de stelling dat alleen de Kamer competent is om
een bewindspersoon te beoordelen?
De leden van de Groep Van Haga willen ook graag een verdere toelichting op het niet
bestaan van een «precieze of uitputtende uitleg» van de verschoningsgronden. Als deze
uitleg niet bestaat, hoe wordt dan getoetst op basis van welke criteria en overwegingen
de uitzonderingsgronden ingezet mogen worden? Hoe ver kunnen deze worden opgerekt?
Wordt de vermeende bedreiging van de maatschappij, burgers en/of bewindspersonen en
bij beleid en advisering betrokken gremia en (de persoonlijke levenssfeer van) personen
op een bepaalde manier in kaart gebracht en geclassificeerd? Wordt een dergelijke
risicoanalyse onafhankelijk geborgd en zo ja, op welke manier en door wie? Is het
niet zo dat de verschoningsgronden slechts zeer zeldzaam ingezet mogen worden en alleen
als er echt sprake is van een reële dreiging voor de maatschappij en/of specifieke
personen? Zo ja, waarom lijkt dat heden ten dage dan toch aan de lopende band te gebeuren?
Voorts willen deze leden weten wat de reflectie van de bewindspersonen is op de huidige
(digitale) tijdsgeest ten aanzien van de overheidscommunicatie en de daarbij behorende
inlichtingen- en informatieplicht. Wordt de scheidslijn tussen wat behoort tot privécommunicatie,
partijpolitieke communicatie en beleids- en bewindsvoeringscommunicatie, en wat valt
onder de inlichtingen- en informatieplicht niet heel diffuus door chat/app- en sms-communicatie
te bestempelen als «informeel», «buiten de reikwijdte», «verzuchtingen» en «aanmoedigingen»,
en daarmee dus als niet onderhevig aan de bepalingen van artikel 68 van de Grondwet?
Hoe wordt bepaald dat dergelijke informatie «niets met beleid» te maken heeft? Wat
zijn hiervoor de overwegingen en is hiervoor een toetsingskader? Zo nee, hoe kan dan
door het parlement worden getoetst of een bewindspersoon juist en rechtmatig heeft
gehandeld, en welke betrekkingen en communicatie met andere bewindspersonen, departementen
en andere betrokkenen er heeft plaatsgevonden, en welke keuzes en beslissingen daaruit
eventueel zijn voortgevloeid? Waarom valt niet alle digitale communicatie die een
bewindspersoon ten aanzien van politieke- en beleidskwesties heeft met personen en/of
gremia binnen de (politieke) werksfeer onder de inlichtingen- en informatieplicht?
Is het niet gewoon vooruitgang om ook dergelijke communicatie binnen de reikwijdte
van artikel 68 te laten vallen? Hoe realistisch is het om dit soort communicatie daar
niet toe te rekenen, terwijl in toenemende mate op deze manier informatie wordt uitgewisseld
tussen bewindspersonen, ambtenaren en andere politiek betrokkenen? Wordt de controlerende
taak van de Tweede Kamer niet uitgehold als steeds meer informatie buiten de reikwijdte
van artikel 68 komt te vallen en op welke manier wordt het oneigenlijk inzetten van
deze manier van communiceren met als doel informatie achter te houden voorkomen? Is
de Minister voornemens om hier een controlemechanisme voor te gaan ontwikkelen?
Afrondend vragen deze leden zich af waarom na de weigering van een informatieverzoek
van een Kamerlid ook door een bewindspersoon nog maar zelden wordt overgegaan tot
het dan in ieder geval vertrouwelijk ter inzage geven van de door een Kamerlid gevraagde
informatie. Tenslotte kunnen Kamerleden hierdoor de vermeend noodzakelijke vertrouwelijkheid
van de informatie niet meer ter discussie stellen, omdat zij over steeds minder informatie
beschikken en daarmee dus ook de keuzes en werkwijze van bewindspersonen hieromtrent
niet meer kunnen beoordelen en toetsen. Deelt de Minister de mening dat dit de controlerende
taak van de Tweede Kamer ondermijnt en het kabinet daarmee eigenlijk een vrijbrief
krijgt om naar eigen inzicht in het geheim te handelen en ingrijpende beslissingen
te nemen zonder parlementaire instemming?
Vragen en opmerkingen van het lid Omtzigt
Het lid Omtzigt heeft met verbazing kennisgenomen van de brieven van de regering naar
aanleiding van de omgang van bewindspersonen en staand beleid met betrekking tot het
vrijgeven van berichten op grond van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet
en Wob/Woo. In een goed functionerende parlementaire democratie is het van belang
dat de Tweede Kamer haar controlefunctie goed kan uitoefenen en volksvertegenwoordigers
hierbij zelfs recht op meer informatie hebben dan burgers. De voorliggende brieven
en bijlagen werden naar de Kamer gestuurd, onder meer naar aanleiding van het artikel
van de Volkskrant op 9 maart jl. waaruit blijkt dat Minister De Jonge een zienswijze
heeft ingediend naar aanleiding van een Woo-verzoek bij het Ministerie van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport (hierna: Ministerie van VWS). Het verbaast dit lid dat een topambtenaar,
de secretaris-generaal van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijsrelaties,
zich er zelfs vergaand mee is gaan bemoeien en een memo heeft geschreven waarin hij
in detail ingaat op de stukken die het Ministerie van VWS openbaar wilde maken en
die volgens de topambtenaar geheim zouden moeten blijven. Deze memo gaat heel specifiek
in op chatberichten van de politiek assistent van Minister De Jonge. Is het gebruikelijk
dat een topambtenaar van hetzelfde ministerie een advies schrijft naar aanleiding
van een zienswijzeverzoek aan een Minister over openbaarmaking van zijn chatberichten?
Naast de wettelijke kaders, wordt in de memo van de secretaris-generaal van het Ministerie
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijsrelaties opgeroepen om te handelen volgens de
rijksbrede lijnen. Eenheid van kabinetsbeleid wordt gelijk gesteld aan de uitzonderingsgrond
«functioneren van de staat». Kan de Minister voor elke rijksbrede lijn met betrekking
tot openbaar maken van informatie onder de inlichtingenplicht van artikel 68 en de
Wob/Woo aangeven (en beargumenteren) op welke manier deze overeenkomstig is met de
wet en welk (extern) advies hier aan ten grondslag ligt? Een voorbeeld van zo’n rijksbrede
lijn is, zo leest hij, dat berichten tussen bewindspersonen die de eenheid van kabinetsbeleid
raken, worden geweigerd. Hij is nogal verbaasd over de stukken die besproken worden.
Hij merkt op dat hij de afhandeling van de Wob waarover gesproken wordt nogal chaotisch
vindt.
Het lid Omtzigt merkt op dat de inventarislijst onleesbaar is: er staan nummers en
het is totaal niet duidelijk om wat voor een type documenten het gaat. Waarom heeft
de Minister ervoor gekozen een inventarislijst met een groot aantal documenten op
te sturen, waar niet op staat wat voor een documenten geweigerd zijn? Is de Minister
bereid alsnog een inventarislijst te sturen die wel volledig is? Is de Minister dus
bereid om ook per chatbericht aan te geven wie het verstuurd heeft en wie de ontvanger
was, waarover het ging en wat het tijdstip van verzenden was?
Het lid Omtzigt merkt op dat de memo van de secretaris-generaal naar aanleiding van
het zienswijzeverzoek aan Minister De Jonge er in ieder geval toe geleid heeft dat
de berichten geheim zijn gebleven, omdat het functioneren van de staat daarmee in
gevaar zou komen. Dit lid is van mening dat te snel, om stukken geheim te houden,
het argument wordt aangehaald dat het functioneren van de staat in gevaar zou komen
en hij krijgt de indruk dat wanneer er politiek gevoelige informatie naar buiten zou
komen dit argument vaker wordt aangevoerd.
Het lid Omtzigt leest dat het Ministerie van VWS vervolgens na de memo zelfs al het
chatverkeer met andere kabinetsleden alsnog geheim verklaarde, ook van (ex)-bewindspersonen
die al toestemming hadden gegeven. Welke (ex)-bewindspersonen hadden eerder wel toestemming
gegeven voor openbaarmaking als het gaat om dit verzoek? Het kabinet weigert chatverkeer
tussen de Minister-President en bewindspersonen tijdens de coronacrisis te openbaren.
Dit lid wijst de Minister erop dat het categorisch geheim verklaren van chatverkeer
in strijd is met de wet. Graag ontvangt hij een reactie op de conclusie van prof.
dr. Wim Voermans in het Volkskrantartikel «Hugo de Jonge wil dat VWS zijn corona-appjes
geheim houdt» dat de algehele weigering om communicatie tussen bewindspersonen te
openbaren in strijd is met openbaarheids- en archiefregels. Daarnaast heeft hij met
interesse kennisgenomen van de wetenschappelijke factsheet «De reikwijdte van artikel 68
Grondwet». Hierin concluderen vier hoogleraren onder meer dat het categorisch weigeren
om ambtelijke conceptstukken te verstrekken aan de Tweede Kamer niet te verenigen
is met de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet. Deelt de Minister de
mening dat de rijksbrede lijn en instructie zo snel mogelijk hierop aangepast dienen
te worden?
Het lid Omtzigt merkt op dat de notitie tv SGO 21/12/2022 over de verstrekking van
concepten van documenten aan het parlement volstrekte bagger is en vraagt de Minister
dat te erkennen. Meerdere keren zijn concepten onder politieke druk enorm aangepast
en dat is zeer relevant om te weten voor de Tweede Kamer: dat heeft helemaal niets
te maken met vrije meningsvorming.
Het lid Omtzigt noemt een aantal voorbeelden zoals de WODC-affaire en de affaire rond
professor Maat. In de WODC-affaire zijn concept-rapporten onder ambtelijke druk aangepast
zodat de eindversie een voor de regering vriendelijkere conclusie had. In de affaire
rond professor Maat is de brief van de politie aan de Minister een paar keer heen
en weer gegaan totdat hij een voor professor Maat schadelijke bijzin bevatte. Deze
affaires zouden nooit aan het licht gekomen zijn als de concepten uiteindelijk niet
openbaar geworden zouden zijn: deelt de Minister deze mening? Indien de Minister volhardt
in haar standpunt dat het niet beschikbaar stellen van concepten in het belang van
de staat is, hoe zou dit soort misbruik en ambtelijke druk dan ooit aan het licht
komen? Het is ook in tegenspraak met de richtlijn uit de Wet open overheid, waarin
de concepten, indien zij door de verzoeker gevraagd worden gewoon op de inventarislijst
geplaatst moeten worden. Het is tevens in strijd met de uitspraak van de rechtbank
in Den Haag uit 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:8489).
De Wob/Woo is voor de regering een ondergrens voor artikel 68 heeft zij meerdere keren
geschreven. Daarom verzoekt het lid Omtzigt de interpretatie van het verstrekken van
ambtelijke documenten aan het parlement te heroverwegen en duidelijk te maken dat
die wanneer daarom gevraagd wordt, wel verschaft zullen worden.
Ook in het geval van persoonlijke beleidsopvattingen voor intern beraad is er in beginsel
sprake van een informatieplicht van de Minister jegens de Kamer. Door inwisseling
van «persoonlijke beleidsopvatting» door «intern beraad» als verschoningsgrond beperkt
het kabinet substantieel de werking van de grondwettelijke inlichtingenplicht. Graag
ontvangt het lid Omtzigt een reactie op de conclusie van de hoogleraren dat er onvoldoende
wordt onderkent dat de inlichtingenplicht van artikel 68 Grondwet ruimer is dan de
plicht tot openbaarmaking van de Wob.
Zoals blijkt uit de factsheet concluderen de hoogleraren dat de Staatssecretaris van
Financiën op onderdelen op een restrictieve wijze toepassing gegeven heeft aan de
inlichtingenplicht van artikel 68 Grondwet met betrekking tot het stopzetten van kinderopvangtoeslagen.
De Kamer zou zo ruim mogelijk geïnformeerd moeten worden. Gevraagde documenten moeten
gewoon aan de Kamer ter beschikking worden gesteld, ook als het gaat om persoonlijke
beleidsopvattingen. Is de Minister het hiermee eens en is de Minister bereid de rijksbrede
lijn aan te passen naar de reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van
de Grondwet? Dit lid wijst de regering erop dat zij allen de eed hebben afgelegd dat
zij met trouw aan de Grondwet hun ambt zullen uitoefenen.
Tot slot wil het lid Omtzigt opmerken dat hij nog geen resultaat ziet van het voornemen
van het huidige kabinet met betrekking tot een nieuwe bestuurscultuur. De grondwettelijke
informatieplicht is wezenlijk voor het functioneren van onze parlementaire democratie
en dit lid ziet graag dat de regering zich veel meer gaat inspannen om te voldoen
aan de reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet.
II Antwoord/reactie van de Minister
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
K.B. Hagen, voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken -
Mede ondertekenaar
C.E. Morrin, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.