Advies Afdeling advisering Raad van State en Reactie van de initiatiefnemer(s) : Advies Afdeling advisering Raad van State en Reactie van de initiatiefnemers
35 754 Voorstel van wet van de leden Bikker, Mohandis, Kuik, Westerveld, Van der Staaij, Dijk, Van Esch en Van der Plas tot wijziging van de Wet publieke gezondheid ter bevordering en verankering van integrale suïcidepreventie (Wet integrale suïcidepreventie)
Nr. 7 ADVIES VAN DE AFDELING ADVISERING VAN DE RAAD VAN STATE EN REACTIE VAN DE INITIATIEFNEMERS
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 28 april 2021 (W13.21.0060/III) en de reactie van de initiatiefnemer d.d. 28 juni
2023, aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het advies
van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Het initiatiefwetsvoorstel wijzigt de Wet publieke gezondheid (Wpg). Het legt in de
Wpg expliciet vast dat suïcidepreventie een overheidstaak is. De initiatiefnemers
beogen daarmee de duurzame verankering en versnelde verspreiding van sector-overstijgend,
integraal en effectief suïcidepreventiebeleid binnen de landelijke en lokale overheid.
De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft het belang van overheidsbeleid
op het gebied van suïcidepreventie. Nu het bestaande beleid op dit gebied breed wordt
gedragen en ondersteund en het voorstel slechts de wettelijke verankering betreft,
zet de Afdeling vraagtekens bij de toegevoegde waarde van het wetsvoorstel. De enkele
omstandigheid dat bepaald beleid belangrijk wordt gevonden, is volgens de Afdeling
onvoldoende reden voor wetgeving. In verband daarmee dient het initiatiefwetsvoorstel
nader te worden overwogen.
De initiatiefnemers danken de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de
Afdeling) voor haar advies waarvan met belangstelling kennis is genomen. Zoals de
initiatiefnemers hieronder nader zullen toelichten, houden zij vast aan het belang
van wetgeving op het gebied van suïcidepreventie. Naar aanleiding van het advies van
de Afdeling zijn het wetsvoorstel en de memorie van toelichting wel gewijzigd om zoveel
mogelijk recht te doen aan de door de Afdeling gemaakte opmerkingen. In het navolgende
gaan de initiatiefnemers nader in op het advies.
1. Inleiding
a. Achtergrond
De toelichting beschrijft dat suïcide een belangrijk maatschappelijk probleem is.
In Nederland overlijden gemiddeld vijf mensen per dag aan suïcide.1 Per dag doen daarnaast 135 mensen een suïcidepoging. Onder jongeren van 10 tot 25
jaar is suïcide doodsoorzaak nummer 1. Bij elke suïcide worden ongeveer 135 mensen
in de omgeving getroffen.2
b. Huidig overheidsbeleid op het gebied van suïcidepreventie
Sinds 2014 bestaat de landelijke agenda suïcidepreventie.3 Dit is een document met doelstellingen en activiteiten voor een aantal jaren. Het
doel van de landelijke agenda is om samen met partners binnen en buiten de zorg te
werken aan minder suïcidepogingen en suïcides. Bij de presentatie van de eerste landelijke
agenda heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) benadrukt dat
zij suïcidepreventie de komende jaren op de agenda wil houden en verder wil uitwerken,
zonder de verantwoordelijkheid van betrokkenen over te nemen.4 De Minister koos voor een faciliterende rol, omdat andere partijen, ook op andere
terreinen dan de gezondheidszorg, een rol hebben in het suïcidepreventiebeleid. Suïcidaliteit
doet zich immers voor in verschillende domeinen in de samenleving en beperkt zich
niet tot personen die reeds bij de gezondheidszorg of bij de preventie in beeld zijn.
Stichting 113online5 kreeg voor de uitwerking van de landelijke agenda een aanjagende en coördinerende
rol.
Op 29 oktober 2020 is de Derde landelijke agenda suïcidepreventie 2021–2025 gepresenteerd.6 Het Ministerie van VWS vervult de rol van opdrachtgever en regisseur, evenals bij
de uitvoering van de eerdere agenda’s.7 113 Zelfmoordpreventie8 heeft de rol van regisseur en programmamanager. Versterking van de netwerkaanpak
staat centraal in deze agenda. Daarbij is het streven dat (nog) meer mensen, bedrijven
en organisaties aansluiten en zich gaan inzetten voor het verminderen van suïcidepogingen
en suïcides. In de landelijke agenda zijn zeven doelstellingen geformuleerd. Die doelstellingen
zien onder meer op versteviging van suïcidepreventie in de wijk en het ontwikkelen
van een communicatiestrategie.
In aanvulling op de landelijke agenda suïcidepreventie loopt sinds 2016 het ZonMw
onderzoeksprogramma suïcidepreventie.9 Het doel is kennis te verzamelen om het aantal suïcides in Nederland te verminderen.10 Daarbij wordt beoogd om de opgedane kennis ook daadwerkelijk te implementeren in
de praktijk. Ook stimuleert het programma de samenwerking rond suïcidepreventie. De
projecten binnen dit programma lopen tot 2024.11 Medio 2021 zal ZonMw een tussenevaluatie van het programma uitvoeren.12
Tevens voorziet Stichting 113 Zelfmoordpreventie in een 24-uurs-hulplijn voor mensen
die anoniem willen praten over suïcidaliteit.
c. Het voorstel
Volgens de toelichting groeit het maatschappelijke draagvlak voor actief overheidsbeleid
op het gebied van suïcidepreventie. Met het initiatiefvoorstel beogen de initiatiefnemers
te bereiken dat de overheid dat signaal bekrachtigt. Tegelijkertijd merken zij ook
op dat de maatschappij niet direct kan worden gestuurd met wetgeving.13 Het initiatiefwetsvoorstel moet het reeds ontwikkelde beleid wettelijk borgen, en
zo het fundament voor het beleid verstevigen, aldus de toelichting.14 Tevens beogen de initiatiefnemers om ontwikkelingen op het gebied van suïcidepreventie
te versnellen en intensiveren. Het initiatiefwetsvoorstel regelt daartoe in de Wpg
dat de Minister van VWS beleid vaststelt op het gebied van suïcidepreventie en zorg
draagt voor de uitvoering hiervan. Het wetsvoorstel bevat geen materiële normen. De
inhoud en het ambitieniveau wordt steeds bepaald op het moment van het vaststellen
van dat beleid.15
Volgens het initiatiefwetsvoorstel bevat het beleid over suïcidepreventie in ieder
geval een landelijke agenda suïcidepreventie, een communicatiestrategie en een onderzoeksprogramma
suïcidepreventie. Het beleid dient vastgesteld te worden in samenspraak met de wetenschap
en de praktijk. Tevens wordt wettelijk geregeld dat personen op ieder moment van de
dag kosteloos en anoniem een telefonisch of elektronisch gesprek kunnen voeren over
suïcide. Daarnaast wordt geregeld dat het college van burgemeester en wethouders zorg
draagt voor de uitvoering van gemeentelijk beleid op het gebied van suïcidepreventie.
De initiatiefnemers leiden uit artikel 2 van het Verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een overheidsverplichting af tot het
voeren van beleid over suïcidepreventie.16 Hierbij merkt de Afdeling op dat die uitleg vooralsnog te ruim lijkt.17 Schending van artikel 2 van het EVRM wordt aangenomen in situaties waarin de overheid
in individuele gevallen niet adequaat reageert op concrete, bij haar bekende aanwijzingen
dat er een kans op suïcide bestaat. Daarbij gaat het bovendien om individuen die op
een of andere manier in handen van of in het directe zicht van de overheid zijn.18 Dit geldt tevens voor de plicht om onderzoek te doen naar suïcide.
De Afdeling geeft aan de uitleg van artikel 2 EVRM vooralsnog te ruim te vinden. Wij
hebben rekenschap gegeven van de opmerkingen van de Afdeling en de toelichting met
betrekking tot artikel 2 EVRM aangepast. Met de Afdeling zijn wij van mening dat artikel 2
EVRM niet in de weg staat aan het nemen van maatregelen om suïcide te voorkomen. Het
met dit wetsvoorstel borgen van de rol van de overheid op dat punt past dus goed bij
deze verdragsbepaling.
2. Keuze voor wetgeving
De Afdeling onderkent dat suïcide een maatschappelijk probleem is dat serieuze aandacht
behoeft. Zij merkt ook op dat algemeen wordt onderkend dat de overheid hier een taak
heeft in het kader van het publieke gezondheidsbeleid. Het beleid dienaangaande wordt
breed gedragen. Het voorstel strekt niet verder dan het wettelijk verankeren van dat
beleid. Het voegt daar geen nieuwe elementen aan toe en is daardoor in feite niet
gericht op wijziging, intensivering of praktische ondersteuning van het suïcidepreventiebeleid.19
Nu het bestaande beleid breed wordt gedragen en ondersteund en het voorstel slechts
de wettelijke verankering betreft, zet de Afdeling vraagtekens bij de toegevoegde
waarde van het voorstel. De enkele omstandigheid dat bepaald beleid belangrijk wordt
gevonden, is volgens de Afdeling onvoldoende reden voor wetgeving.
De Afdeling begrijpt dat het wettelijk verankeren van een dergelijke overheidstaak
kan bijdragen aan het waarborgen van het beleid. Indien echter een dergelijke wettelijke
verankering wordt voorzien, roept dit de vraag op naar het relatieve gewicht van de
verschillende onderdelen van het publieke gezondheidsbeleid. Indien onvoldoende vaststaat
dat dit onderdeel van het publieke gezondheidsbeleid zwaarder weegt dan andere, zou
dat ertoe nopen om in de wetgeving ook het belang van andere onderwerpen te benadrukken.
Een dergelijke ontwikkeling doet geen recht aan het belang van een behoedzaam en zorgvuldig
gebruik van de wet met het oog op het behoud van de waarde van de wet.20
De Afdeling adviseert daarom de toegevoegde waarde van het wetsvoorstel dragend te
motiveren en daarbij ook aandacht te besteden aan het relatieve belang van dit beleidsonderdeel.
De Afdeling adviseert het wetsvoorstel in het licht van het voorgaande nader te bezien.
De Afdeling onderschrijft het belang van overheidsbeleid op het gebied van suïcidepreventie.
Tegelijkertijd lijkt de Afdeling er – zij het ten onrechte – vanuit te gaan dat het
wetsvoorstel niet verder strekt dan de wettelijke verankering van bestaand en breed
gedragen beleid en zet zij daarom vraagtekens bij de meerwaarde van het wetsvoorstel.
De initiatiefnemers willen hier allereerst benadrukken dat de opmerking van de Afdeling
– dat het bestaande beleid op het gebied van suïcidepreventiebeleid breed wordt gedragen
en ondersteund – nuancering verdient. Ten tweede geven de initiatiefnemers aan dat
het wetsvoorstel wel nieuwe elementen aan het beleid toevoegt, in tegenstelling tot
wat de Afdeling schrijft.
Ten aanzien van het eerste punt constateren de initiatiefnemers dat de totstandkoming
van suïcidepreventiebeleid veelal afhankelijk was van initiatieven vanuit de Tweede
Kamer en van incidentele financiële middelen op basis van het regeerakkoord. Verlenging
of vernieuwing van de preventieagenda, middelen voor een onderzoeksprogramma en extra
middelen voor 113 Zelfmoordpreventie zijn in veel gevallen tot stand gekomen via toezeggingen
in debatten, amendementen en moties.21 Zonder herhaald initiatief vanuit de Tweede Kamer zouden onderzoek naar suïcidaliteit
en de nationale organisatie voor suïcidepreventie (Stichting 113 Zelfmoordpreventie)
op losse schroeven zijn komen te staan. Door de steeds terugkerende onzekerheid over
de toekomstige inzet en bijbehorende middelen van de (Rijks)overheid is het voor uitvoerende
organisaties moeilijk om momentum te behouden of zelfs continuïteit te garanderen.
Suïcidepreventie vergt visie die verder reikt dan de volgende subsidieaanvraag.
De initiatiefnemers zijn daarom van mening dat de ervaringen van de afgelopen jaren
genoeg reden geven om de door de Afdeling genoemde brede erkenning van en het brede
draagvlak voor (regie voeren wat betreft) suïcidepreventiebeleid als overheidstaak
te nuanceren. Die erkenning en dat draagvlak zijn veel meer fluïde dan een goede borging
van dit onderwerp toelaat.
De expliciete erkenning is temeer van belang omdat veel (overheids)instanties, organisaties
en mensen zich nog niet of onvoldoende realiseren dat (en hoe) ze kunnen bijdragen
aan suïcidepreventie. Overheden doen weliswaar meer dan vroeger aan suïcidepreventie,
maar zonder dat het als een van de reguliere verantwoordelijkheden wordt gezien. Het
is iets waarop tijdelijk en optioneel kan worden ingezet. Juist mensen die kampen
met suïcidaliteit zijn er vaak van overtuigd dat ze er niet toe doen en dat ze hun
omgeving tot last zijn. Het kan een belangrijk bemoedigend signaal zijn om de overheid
de expliciete wettelijke (regie)taak toe te kennen om te zorgen voor preventie van
suïcide(pogingen). Willen we meer suïcides voorkomen, dan moet tot in de haarvaten
van de maatschappij het besef doordringen dat suïcidepreventie een taak is van iedereen.
Door deze rol te bevestigen in de wet, kan daaraan steeds worden gerefereerd en wordt
een belangrijke belemmering in de strijd tegen suïcides weggenomen.
Ten aanzien van het tweede punt, dat er geen nieuwe elementen aan het beleid zouden
worden toegevoegd met het wetsvoorstel, lichten de initiatiefnemers graag duidelijker
toe waarom dit volgens hen wel het geval is. Het belangrijkste nieuwe element in het
suïcidepreventiebeleid volgens dit wetsvoorstel is de gemeentelijke plicht om suïcidepreventiebeleid te voeren. Nu is gemeentelijke betrokkenheid bij
suïcidepreventiebeleid facultatief en krijgt vooral in GGD-verband vorm. Dertien van
de 25 GGD-regio’s zijn betrokken bij het programma SUPRANET Community, die lokaal
en regionaal beleid beoogt, gericht op bewustwording, training en hulpverlening. Gemeenten
worden nu apart benaderd om hieraan mee te doen, van de 20 à 30 gemeenten per GGD-regio
doen er soms maar 3 mee. De ervaring leert dat het ingewikkeld is om duurzaam mensen
en middelen vrij te maken om daadwerkelijk de regierol te pakken die noodzakelijk
is vanuit het besef dat 60% van mensen die suïcides plegen, niet in zicht van de zorg
zijn. Maatschappelijke partners kunnen hier een cruciaal verschil in maken. Door suïcidepreventie
ook expliciet een gemeentelijke verantwoordelijkheid te maken en hen daartoe financiële
middelen te verstrekken, wordt een nieuwe stap gezet: gemeentelijke betrokkenheid
is niet meer vrijblijvend en afhankelijk van de lokale situatie of een (tijdelijk)
draagvlak. De rol van de gemeente kan niet worden gemist. Daarom wordt expliciet gemaakt
dat de gemeentelijke overheid mede de verantwoordelijkheid heeft om beleid te voeren
om suïcides te voorkomen.
De Afdeling ziet in de communicatiestrategie geen nieuw element, aangezien hierin
al is voorzien in de derde landelijke agenda suïcidepreventie. De initiatiefnemers
wijzen erop dat de landelijke agenda suïcidepreventie op basis van projectfinanciering
wordt opgesteld en uitgevoerd maar als instrument nergens is geborgd. Dat een communicatiestrategie
van zo’n agenda onderdeel moet uitmaken is al zeker niet geborgd. Toch nemen de initiatiefnemers
het advies van de Afdeling ter harte en hebben zij gekozen voor een minder gedetailleerde
opzet, waarbij de communicatiestrategie, het onderzoeksprogramma en de landelijke
agenda suïcidepreventie niet meer apart worden benoemd in wettelijke bepaling. De
initiatiefnemers gaan ervan uit dat er logischerwijs altijd een belangrijke rol zal
moeten zijn weggelegd voor communicatie binnen de overheidstaak van suïcidepreventie.
Suïcidepreventie is immers niet mogelijk zonder het doorbreken van het taboe, veilige
berichtgeving en maximale bekendheid van de hulplijn. Datzelfde geldt voor een onderzoeksprogramma:
er is meer kennis nodig over suïcides zelf, over pogingen die nu nauwelijks geregistreerd
worden, de oorzaken en de effectiviteit van preventiemaatregelen. Het wetsvoorstel
is aangepast, waarbij is voorzien in een delegatiegrondslag op grond waarvan deze
beleidselementen nu een plek kunnen krijgen in een algemene maatregel van bestuur.
Dit is nader toegelicht in de memorie van toelichting in de artikelsgewijze toelichting
op de voorgestelde delegatiegrondslag.
In lijn met de overwegingen hiervoor zijn het wetsvoorstel en de toelichting op deze
punten aangescherpt (hoofdstuk 1, paragraaf 2.2 en 2.4, hoofdstuk 5 en de artikelsgewijze
toelichting op artikel 12b).
Voor zover de Afdeling opmerkt dat het wetsvoorstel geen materiële normen bevat, geldt
dat het wetsvoorstel weliswaar geen verplichtingen voor burgers bevat, maar wel een
inhoudelijk na te streven doel voor de overheid: een met suïcidepreventiebeleid logischerwijs
na te streven (relatief) lager aantal suïcides en suïcidepogingen.
Wat betreft de opmerkingen va de Afdeling over het relatieve belang van suïcidepreventie
geldt het volgende. De initiatiefnemers zien verschillende redenen om integraal suïcidepreventiebeleid
door middel van het wetsvoorstel meer gewicht in het publieke gezondheidsbeleid te
geven dan andere onderdelen.
Ten eerste hebben de opmerkingen van de Afdeling de initiatiefnemers ertoe aangezet
de ontwikkelingen op dit terrein in het buitenland te bezien. De maatschappelijk breed
gevoelde noodzaak voor suïcidepreventie geeft het afgelopen decennium in het buitenland
steeds vaker de doorslag richting wetgeving. Strafbaarstelling van suïcide verdwijnt
steeds vaker uit de wet. De trend is verder dat steeds meer landen wetgeving inzetten
ter preventie van suïcides. De gevoelde noodzaak tot gereguleerde actie wat betreft
suïcidepreventie heeft al geleid tot specifieke wetten en wettelijke bepalingen in
Japan, Argentinië en Paraguay, alsook in Common Law landen, zoals Canada, de Verenigde
Staten van Amerika (in de staten Californië en Utah) en India.
Ten tweede heeft elke suïcide grote impact. Bij elke suïcide, circa 1.800 per jaar,
worden ongeveer 135 mensen in de omgeving getroffen (ofwel ruim 250.000 Nederlanders
per jaar), waarvan al gauw 10 mensen heel direct om de betrokken persoon heen staan.
Daarnaast zijn er nog de suïcidepogingen die ook een enorme impact hebben. Naar voorzichtige
schatting komen suïcidepogingen ongeveer 25 keer meer voor dan suïcide. In Nederland
komt dit neer op bijna 50.000 pogingen per jaar, 135 pogingen per dag. Naast de direct
getroffenen zelf beïnvloeden suïcides en suïcidepogingen dus jaarlijks de levens van
vele duizenden Nederlanders, waarvan zeker circa 18.000 ingrijpend. Naasten die achterblijven
met de pijn van het verlies en de wetenschap dat tal van vragen voor altijd onbeantwoord
zullen blijven.
Ten derde zien de initiatiefnemers het relatieve gewicht van suïcidepreventiebeleid
in het feit dat suïcides een probleem vormen dat het terrein van de gezondheidszorg
ver te buiten gaat: het is een breed maatschappelijk probleem. In een crisissituatie
is het duidelijk waar men heen moet voor hulp (113 Zelfmoordpreventie, de ggz-crisisdienst
via de huisartsenpost of 112). Maar om voorafgaand aan een crisissituatie structureel
suïcides te voorkomen, is zorg vanuit de medische hoek – en al helemaal niet vanuit
één medisch specialisme – niet voldoende. Suïcides voorkomen vraagt om betrokkenheid
van vele maatschappelijke partners en disciplines en daarmee om een regierol van de
overheid, zoals in paragraaf 2.1 en 2.2 van de memorie van toelichting verder wordt
beschreven.
Ten vierde is wettelijke verankering van suïcidepreventiebeleid volgens de initiatiefnemers
proportioneel, vanwege het vaak acute karakter van suïcidaliteit en de onomkeerbaarheid
van suïcides. Anders dan bijvoorbeeld leefstijlpreventie, waar het ontbreken van preventief
beleid kan leiden tot bijvoorbeeld overgewicht maar een patiënt weer op gezond gewicht
kan komen, is een suïcide niet terug te draaien. Het belang van het voorkomen van
suïcides is in dit licht veel acuter dan het voorkomen van bijvoorbeeld overgewicht.
Ten slotte wijzen de initiatiefnemers erop dat het verre van ongebruikelijk is dat
specifieke taken van gemeenten op het gebied van het publieke gezondheidsbeleid expliciet
in de Wpg worden vastgelegd. Zo zijn gemeenten sinds 1 juli 2022 verplicht om op grond
van artikel 2, tweede lid, onderdeel i een vrijwillig prenataal huisbezoek aan te
bieden. Verder merken zij op dat het volgens de systematiek van de Wpg gebruikelijk
is dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld aan
gemeentelijke verplichtingen op het gebied van de publieke gezondheid. Zij verwijzen
bijvoorbeeld naar artikel 2, derde lid Wpg en artikel 5, vijfde lid en artikel 5a,
derde lid. De systematiek waar de initiatiefnemers in het aangepaste voorstel voor
kiezen, sluit hierbij aan.
In lijn met de overwegingen hiervoor is de memorie van toelichting aangevuld (in paragraaf 2.1,
2.2 en 2.3.2).
Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling nog het volgende op.
3. Vormgeving van het initiatiefwetsvoorstel en het stelsel van de Wpg
De Wpg bevat het wettelijk kader voor de publieke gezondheidszorg en legt taken op
het gebied van collectieve preventie bij gemeenten en de centrale overheid.22 De Wpg bevat in hoofdstuk II een globale beschrijving van de taken van de publieke
gezondheidszorg. Daarbij vindt verdere uitwerking plaats in algemene maatregelen van
bestuur en ministeriële regelingen. In hoofdstuk III wordt voorgeschreven dat in de
landelijke en gemeentelijke nota gezondheidsbeleid het beleid ter uitvoering van deze
taken wordt uitgewerkt.
In het wetsvoorstel worden in hoofdstuk II drie artikelen toegevoegd op het gebied
van suïcidepreventie, waarin ook gedetailleerd op de uitwerking van het beleid wordt
ingegaan. Deze opzet past niet goed in de genoemde systematiek van de wet.
De Afdeling adviseert in hoofdstuk II te volstaan met een bepaling die globaal de
taak van suïcidepreventie benoemt. Gelet op het meer specifieke karakter van suïcidepreventie
lijkt plaatsing in een nieuwe paragraaf 6 van hoofdstuk II als artikel 12b hierbij
het meest in de rede te liggen.
Het voorstel draagt ter uitvoering van het suïcidebeleid zowel taken op aan het college
van burgemeester en wethouders als aan de Minister van VWS. Deze onderdelen horen
in de systematiek van de Wpg niet thuis in hoofdstuk II, maar in artikel 13. Het eerste
lid van dat artikel voorziet reeds in de taak van de Minister. Het nieuw in te voeren
artikel 12b kan dan worden toegevoegd aan onderdeel a van artikel 13 om te bepalen
dat hieraan in het gemeentelijk beleid aandacht dient te worden besteed.
De Afdeling adviseert om de bepalingen over suïcidepreventie in overeenstemming te
brengen met de systematiek van de Wpg.
De initiatiefnemers zijn het met de Afdeling eens dat het beter bij de systematiek
van de Wpg past om in hoofdstuk II te volstaan met een bepaling die globaal de taak
van suïcidepreventie benoemt in plaats van de gedetailleerdere uitwerking van beleid
te benoemen. Het advies van de Afdeling om deze bepaling, gelet op het meer specifieke
karakter van suïcidepreventie, te plaatsen in een nieuwe paragraaf 6 van hoofdstuk II
als artikel 12b, is eveneens overgenomen. De initiatiefnemers zijn het ten slotte
tevens met de Afdeling eens dat het voor wat betreft de gemeente volstaat een nieuwe
passage toe te voegen aan artikel 13, tweede lid, onderdeel a, Wpg. De initiatiefnemers
hebben het wetsvoorstel en de toelichting hierop aangepast.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal bezwaren bij het initiatiefvoorstel
en adviseert het voorstel niet in behandeling te nemen, tenzij het is aangepast.
Met de door de initiatiefnemers hiervoor benoemde aanpassingen van het wetsvoorstel
en de nadere aanvullingen in de memorie van toelichting menen de initiatiefnemers
de door de Afdeling genoemde bezwaren voldoende te hebben weggenomen.
De waarnemend Vice-President van de Raad van State, S.F.M. Wortmann
De initiatiefnemers, Bikker
Mohandis
Kuik
Westerveld
Van der Staaij
Dijk
Van Esch
Van der Plas
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
E.M. van Esch, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Lisa Westerveld, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
C.G. van der Staaij, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Caroline van der Plas, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Jimmy Dijk, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Mirjam Bikker, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
A. Kuik, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Mohammed Mohandis, Tweede Kamerlid
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
PVV | 37 | Voor |
GroenLinks-PvdA | 25 | Voor |
VVD | 24 | Voor |
NSC | 20 | Voor |
D66 | 9 | Voor |
BBB | 7 | Voor |
CDA | 5 | Voor |
SP | 5 | Voor |
ChristenUnie | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
FVD | 3 | Tegen |
PvdD | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Voor |
JA21 | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.