Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
36 364 Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek om de drempel te verlagen voor grootouders om tot omgang te kunnen verzoeken (Wet drempelverlaging omgang grootouders)
Nr. 5 VERSLAG
Vastgesteld 23 juni 2023
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek
van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het
voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet
genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave
blz.
I.
ALGEMEEN
1
1.
Aanleiding
2
2.
Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
3
2.1
Achtergrond en ontwikkelingen
3
2.2
De rechtspraktijk
3
2.3
Het wetsvoorstel: wettelijk vermoeden van nauwe persoonlijke betrekking
4
2.4
Gevolgen van het wetsvoorstel
6
3.
Financiële- en uitvoeringsgevolgen en gevolgen voor de regeldruk en doenvermogen
6
4.
Advies en consultatie
7
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
8
Artikel I
8
Artikel II
8
I. ALGEMEEN
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van wet tot wijziging
van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek om de drempel te verlagen voor grootouders om
tot omgang te kunnen verzoeken (hierna: het wetsvoorstel). Deze leden begrijpen dat
in ons omringende landen in de rechtspraktijk eerder wordt aangenomen dat grootouders
ontvankelijk zijn in een verzoek aan de rechter tot het vaststellen van een omgangsregeling.
Deze leden zijn nog niet op voorhand overtuigd dat de voordelen van het wetsvoorstel
opwegen tegen de mogelijke nadelen. Zij stellen daarom graag enkele verduidelijkende
vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden achten het van groot belang dat kinderen kunnen (blijven) omgaan met hun
grootouders die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hen staan. Zij benadrukken
dat altijd de belangen van het kind voorop moeten staan, zoals ook artikel 3 van het
Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind voorschrijft. In dit licht hebben
deze leden nog enkele vragen over het wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Het verlagen van de drempel voor grootouders om tot omgang met hun kleinkind te kunnen
verzoeken is een lang gekoesterde wens van deze leden.
De leden van de SP-fractie hebben het wetsvoorstel met interesse gelezen. Deze leden
hebben begrip voor het idee achter het wetsvoorstel. Het belang van goede omgangsregelingen
is goed om juridisch te waarborgen en ook de positieve rol die grootouders hierin
kunnen spelen is niet te onderschatten. Als de omgang niet goed gaat en er ontstaan
conflicten, waarna kinderen worden weggehouden bij opa en/of oma, dan kan dat schrijnend
en zelfs schadelijk zijn. Deze leden hebben echter wel nog een aantal zorgen over
het wetsvoorstel. Om deze reden hebben zij nog een aantal vragen
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden hebben de motie die ten grondslag ligt aan het wetsvoorstel gesteund met
de bedoeling de omgang tussen grootouders en kleinkinderen niet onnodig moeilijk te
maken in situaties waar het kind er duidelijk bij gebaat is. Deze leden vragen of
de eenvoudige, generieke oplossing die wordt voorgesteld het belang van het kind het
beste dient en of het risico van juridisering hiermee zoveel mogelijk wordt vermeden.
1. Aanleiding
De leden van de CDA-fractie pleiten al lang voor het verlagen van de drempel voor
grootouders om tot omgang met hun kleinkind te kunnen verzoeken. In de in maart 2015
gepubliceerde Initiatiefnota «Opgroeien met opa en oma» pleitten de leden Oskam en Keijzer er reeds voor om alle grootouders toegang te geven
tot de rechter en bij hen de bewijslast te beleggen om aan te tonen dat omgang in
het belang van het kind is. In het in 2020 verschenen onderzoek door het Verwey-Jonker
Instituut in samenwerking met het Utrecht Centre for European Research into Family
Law (UCERF), in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum
(WODC), werd gesteld dat de drempel in Nederland om tot een omgang te verzoeken te
hoog is. In Nederland moet sprake zijn van meer dan gebruikelijk contact, terwijl
in het internationale juridische kader een «normale» grootouder-kleinkind relatie
het uitgangspunt is. Door de onderzoekers werd geadviseerd om de drempel te verlagen
door in de rechtspraktijk een andere invulling te geven aan het begrip «nauwe persoonlijke
betrekking» en de wens van het kind leidend te laten zijn. Met de motie-Van Toorenburg
c.s. (Kamerstuk 31 265, nr. 87) heeft de Kamer de regering verzocht om deze aanbeveling over te nemen. Deze leden
merken op dat de regering dit slechts ten dele lijkt te doen, door een bewijsvermoeden
van de aanwezigheid van een nauwe persoonlijke betrekking toe te voegen aan artikel 377a,
eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit wettelijke vermoeden kan
voorafgaande aan de inhoudelijke behandeling worden weerlegd. Degene die op grond
van artikel 798 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als belanghebbende in de procedure
wordt aangemerkt (meestal een ouder van het kleinkind), kan concrete omstandigheden
aantonen waaruit blijkt dat er geen nauwe persoonlijke betrekking is tussen de grootouder
en het kleinkind.
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre met dit wetsvoorstel een andere invulling
wordt gegeven aan het begrip «nauwe persoonlijke betrekking» in de rechtspraktijk.
Wordt de motie-Van Toorenburg c.s. (Kamerstuk 31 265, nr. 87) volledig of slechts gedeeltelijk uitgevoerd?
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De leden van de VVD-fractie merken op dat de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming
de motie die opriep tot het indienen van het onderhavige wetsvoorstel heeft ontraden.
Zijn stelling in het debat was dat het verlagen van de drempel voor ontvankelijkheid
van grootouders een nieuwe bron voor conflict kan worden. Deze leden delen de constatering
in de memorie van toelichting dat grootouders in veel situaties juist een stabiele
en veilige plek voor kinderen kunnen bieden als de thuissituatie onveilig is. Anderzijds
kunnen (andere) conflicten worden versterkt door grootouders, met alle schadelijke
gevolgen voor kinderen van dien. Kan de regering nader motiveren waarom naar verwachting
meer grootouders dankzij het wetsvoorstel kunnen bijdragen aan het bieden van een
stabiele en veilige plek voor kinderen, in plaats van dat het wetsvoorstel zal leiden
tot meer of diepere conflicten die de rechter uiteindelijk zal moeten beslechten?
Met andere woorden, is het mogelijk een nadere inschatting te geven van het risico
dat door de toenmalige Minister werd geschetst?
2.1 Achtergrond en ontwikkelingen
De leden van de SGP-fractie vragen de regering te reflecteren op de rol die de overheid
mag vervullen bij het afdwingen van omgang tussen burgers. Voor deze leden is het
zonneklaar dat het missen van omgang met kleinkinderen voor grootouders een verdrietig
gebeuren kan zijn en dat het voor kinderen in het algemeen vaak goed is om contact
te onderhouden met grootouders, maar met deze vaststellingen is niet gezegd dat de
overheid een vergaande rol heeft om die omgang af te kunnen dwingen. Daarbij speelt
bovendien nog het risico van juridisering en loyaliteitsconflicten. In hoeverre is
de regering van oordeel dat de overheid zich uit voorzorg zal moeten beperken in het
bieden van juridische mogelijkheden, hoezeer daarmee ook ongemak blijft bestaan in
de praktijk? Hoe geeft zij er uitdrukking aan dat de omgang in andere relaties dan
die tussen kinderen en ouders primair een aangelegenheid van betrokkenen zelf en van
de bredere gemeenschap is?
2.2 De rechtspraktijk
De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering na adviezen van de Raad voor
de Rechtsbijstand en de Raad voor de rechtspraak een inschatting heeft gemaakt van
het aantal extra rechtszaken en het aantal toevoegingen dat zal worden afgegeven als
gevolg van het wetsvoorstel. Kan de regering nader toelichten welke aannames ten grondslag
liggen aan deze schattingen? Op basis waarvan werd in eerste instantie uitgegaan van
in totaal circa 600 omgangsverzoeken door grootouders per jaar en op basis waarvan
is dit gedurende de voorbereiding van het wetsvoorstel bijgesteld naar 450 omgangsverzoeken
per jaar? Kan de regering voorts bevestigen dat in de schattingen ook is meegewogen
dat een aantal situaties eerder of sneller kan worden opgelost doordat de drempel
voor grootouders om een omgangsregeling te kunnen treffen wordt verlaagd?
De leden van de VVD-fractie vragen wanneer een kabinetsreactie kan worden verwacht
op het WODC-rapport «Rechterlijke instrumenten bij omgangsproblematiek en contactverlies. Wat werkt in
welke omstandigheden?». Welke maatregelen worden genomen om ouders (en na inwerking van het wetsvoorstel
ook vaker grootouders) maximaal te bewegen tot nakoming van omgangsafspraken?
De leden van de VVD-fractie lezen uit het WODC-onderzoek «Omgang tussen grootouders en kleinkinderen» uit 2020 dat de positie van kleinkinderen en niet die van grootouders centraal moet
staan en dat wetgeving daar scherper op moet worden afgestemd. Is de regering van
mening dat met dit wetsvoorstel deze aanbeveling van de onderzoekers voldoende wordt
uitgevoerd? Wordt altijd gewaarborgd dat er zoveel mogelijk naar het kind wordt geluisterd;
of het kind contact wil met de grootouder, et cetera? De onderzoekers stellen voor
kinderen vanaf 10 of 12 jaar te laten kiezen en dat kinderen ook zelf moeten worden
gehoord over hun wensen en hoe zij zich tot ouders en grootouders verhouden. Hoe is
dat wettelijk voldoende gewaarborgd en steunt bijvoorbeeld de Raad voor de rechtspraak
deze aanbevelingen?
De leden van de SGP-fractie lezen dat in sommige gevallen de drempel bij toetsing
van het verzoek van grootouders lager uitvalt. Daarmee is volgens deze leden nog niet
direct sprake van een situatie van rechtsonzekerheid. Zij vragen in hoeverre volgens
de regering momenteel daadwerkelijk sprake is van rechtsonzekerheid. Deze leden wijzen
erop dat de regering in paragraaf 3.1 niet voor niets beschrijft dat het algemene
uitgangspunt nog steeds is dat sprake moet zijn van het meer dan gebruikelijke contact.
2.3 Het wetsvoorstel: wettelijk vermoeden van nauwe persoonlijke betrekking
De leden van de D66-fractie lezen dat door het voorstel het uitgangspunt wordt dat
een grootouder ontvankelijk is in een omgangsverzoek. Het voorstel beoogt verder niet
het inhoudelijke toetsingskader te wijzigen, maar deze leden trekken wel de conclusie
dat door het voorstel vaker sprake zal zijn van een ontvankelijk omgangsverzoek. Er
zal dus in meer gevallen een inhoudelijke procedure en beoordeling volgen. Dat vinden
deze leden gunstig voor het belang van het kind, omdat daardoor vaker dan nu het belang
inhoudelijk gewogen zal worden. Deze leden vragen er wel aandacht voor dat een inhoudelijke
beoordeling, ongeacht de uitkomst daarvan, belastend zou kunnen zijn voor het betrokken
kind. Kan de regering toelichten wat het kind concreet meekrijgt van een inhoudelijke
beoordeling door de rechter? Is een kind doorgaans bijvoorbeeld bij een zitting aanwezig
of is dat niet noodzakelijk? Op wat voor manier heeft de regering dit afgewogen tegen
het feit dat het wetsvoorstel tot meer inhoudelijke zaken zal leiden?
De leden van de D66-fractie constateren dat in het wetsvoorstel wordt vermoed dat
grootouders die in familierechtelijke betrekking staan tot het kind, in een nauwe
persoonlijke betrekking tot het kind staan. Het betreft wel een «wettelijk weerlegbaar
bewijsvermoeden». Dit houdt in dat een belanghebbende (meestal een ouder van het kind)
concrete omstandigheden kan aantonen waaruit blijkt dat er geen nauwe persoonlijke
betrekking is tussen het kind en de grootouder. Deze leden merken hierbij op dat er
wel een goede balans moet zijn tussen aan de ene kant kunnen weerleggen als dat nodig
is in het belang van het kind en aan de andere kant niet zó makkelijk kunnen weerleggen
dat kinderen ten onrechte bij hun grootouders worden weggehouden. Kan de regering
hierop reflecteren? Is de verwachting dat deze balans met dit voorstel uiteindelijk
wordt gevonden?
De leden van de D66-fractie vragen het volgende, naar aanleiding van het systeem van
het bewijsvermoeden dat vervolgens kan worden weerlegd door een belanghebbende. Als
een van de ouders van het kind probeert aan te tonen dat de grootouders geen nauwe
persoonlijke betrekking hebben met het kind, kan de andere ouder dan op diens beurt
ondersteunen bij het leveren van bewijs dat dit wel het geval is? Zo ja, is dan de
verwachting dat dit voorstel ook gaat werken in de situatie waarin een van de ouders
van het kind is overleden en de schoondochter/schoonzoon het contact met de grootouders
frustreert?
De leden van de CDA-fractie vragen waarom in het wetsvoorstel wordt afgezien van een
specifieke invulling van het begrip «nauwe persoonlijke betrekking», aangezien dit
juist bij zou dragen aan een andere invulling in de rechtspraktijk. Te meer nu de
regering zelf constateert dat de toepassing van de ontvankelijkheid van grootouders
per geval lijkt te verschillen, hetgeen leidt tot rechtsonzekerheid die de regering
onwenselijk acht. Waarom zou dit bovendien onvoldoende flexibiliteit bieden om mee
te bewegen met de ontwikkeling van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de
Rechten van de Mens (EHRM)?
De leden van de SGP-fractie vragen de regering in te gaan op de functie van de toegang
en het bewijsvermoeden in het licht van het risico van juridisering. Deze leden constateren
dat de regering in het verleden veel duidelijker het risico van juridisering benoemde,
zoals blijkt uit paragraaf 3.2. Hoe beoordeelt de regering dat risico nu? Deze leden
vragen of de regering het inzicht deelt dat juist de toegang tot het verzoek om omgang
van wezenlijk belang is om juridisering te voorkomen, aangezien daarmee voorkomen
kan worden dat partijen in strijd verzeild raken over het inhoudelijke verzoek tot
omgang.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering als alternatief niet benoemt
en verkent of enige clausulering van het bewijsvermoeden mogelijk is. De regering
laat het nu volledig aan belanghebbenden om weerlegging van het bewijsvermoeden te
bewerkstelligen, maar het zou binnen de context van het te wijzigen artikel voor de
hand kunnen liggen om het bewijsvermoeden buiten toepassing te laten in situaties
waarin evident geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering om toe te lichten waarom zij niet gekozen
heeft voor een afzonderlijk artikel waarin de positie van grootouders wordt geregeld.
Deze leden menen dat daarmee meer recht gedaan zou kunnen worden aan de onderscheiden
aard van enerzijds de relaties van ouders en kinderen, of in intensiteit daarmee vergelijkbare
relaties, en anderzijds die van grootouders en kleinkinderen.
De leden van de SGP-fractie maken erop opmerkzaam dat de motie die de aanleiding vormt
voor het wetsvoorstel ook expliciet aangeeft dat de wens van het kind leidend moet
zijn. Het eerste lid van artikel 1:377a BW verwoordt reeds dat het bij deze regeling
gaat om het recht van het kind op omgang, maar ook in de operationalisering van het
artikel zou dat recht duidelijk voorop moeten staan. Het voorstel zou er anders onbedoeld
toe kunnen leiden dat in de praktijk toch vooral de wens van de grootouders leidend
wordt. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om bijvoorbeeld de wens van het
kind en het recht om gehoord te worden uitdrukkelijker een plaats te geven nu de drempel
voor grootouders wordt verlaagd?
De leden van de SGP-fractie hebben de indruk dat de regering te lichtvaardig stelt
dat de inhoudelijke beoordeling van het omgangsverzoek ongewijzigd blijft. Immers,
de huidige drempel voor toegang van grootouders houdt nauw verband met de inhoudelijke
criteria voor beoordeling van de omgang. In de huidige situatie worden de inhoudelijke
criteria doorgaans alleen getoetst in gevallen waarin sprake is van een intensievere
relatie met grootouders. Indien de drempel wordt verlaagd zonder heroverweging van
de inhoudelijke criteria kan dat inhoudelijk tot wezenlijk andere uitkomsten leiden.
Zij vragen de regering nader in te gaan op deze relatie tussen de drempel en de inhoudelijke
criteria.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering toe te lichten waarom de regering de
inhoudelijke criteria voor het ontzeggen van omgang ongewijzigd laat. De ontzeggingsgronden
zijn namelijk toegesneden op de intensiteit van de relatie met ouders en in tweede
instantie anderen met wie een nauwe persoonlijke band bestaat. Voor die relaties is
het te begrijpen dat in artikel 1:377a BW, derde lid, criteria te vinden zijn als
«ernstig nadeel» (onderdeel a), «ernstige bezwaren» (onderdeel c) en «zwaarwegende
belangen» (onderdeel d) van het kind. Deze leden vragen waarom de regering deze criteria
echter ook onverkort van toepassing acht op de intensiteit van gemiddelde relaties
tussen grootouders en kleinkinderen. Is bovendien de stelling dat in het wetsvoorstel
het belang van het kind centraal zou staan te verenigen met het gegeven dat de rechter
slechts bij zwaarwegende belangen van het kind de omgang met grootouders mag ontzeggen?
2.4 Gevolgen van het wetsvoorstel
De leden van de SP-fractie hebben ten aanzien van het wetsvoorstel zorgen over de
verdere juridisering van conflicten in familieverband. Met name omdat de juridische
weg in ideale zin slechts een uiterst redmiddel is. Door het verlagen van deze drempel
kan makkelijker deze juridische weg worden ingeslagen. Ook de regering benadrukt het
risico op juridisering. Dit zou kunnen leiden tot loyaliteitsconflicten voor een kind
door voor de keuze te worden gesteld van de ouders of de grootouders. Daar komt bij
dat het in algemene zin goed is om te werken naar een situatie van dejuridisering
van conflicten volgens de regering. Dit is ook een zorg die benoemd is door de Raad
voor de rechtspraak. Zij beamen de zorg dat er op deze manier in toenemende mate een
situatie kan ontstaan waarin er van meer kanten aan een kind wordt getrokken. Hoe
gaat de regering ervoor zorgen dat een verdere juridisering ten aanzien van deze wet
tot een minimum wordt beperkt? Is er volgens de regering genoeg aandacht voor de invalshoek
van het kind, bijvoorbeeld voor de vervelende situatie ontstaat dat er via juridische
wegen meer aan een kind zal worden getrokken? Borgt het wetsvoorstel voldoende dat
dit zo min mogelijk gebeurt? Is de regering ervan overtuigd dat er genoeg sprake is
van het uitgangspunt van dejuridisering en de-escalatie in deze wetgeving?
3. Financiële- en uitvoeringsgevolgen en gevolgen voor de regeldruk en doenvermogen
De leden van de VVD-fractie lezen dat na inwerkingtreding van het wetsvoorstel Nederland
een vergelijkbaar uitgangspunt heeft met betrekking tot de omvang tussen grootouders
en kleinkinderen, wanneer eenmaal de ontvankelijkheid van de grootouders vaststaat.
Omgang kan dan alleen worden ontzegd als het «in strijd is met de zwaarwegende belangen
van het kind». Kan de regering middels voorbeelden voor de rechtspraktijk verduidelijken
wat die zwaarwegende belangen kunnen zijn en de rechtspraak daar meer handvatten voor
bieden? In welke gevallen is een omgangregeling tussen een kind en grootouders in
een conflictsituatie in het belang van het kind?
De leden van de VVD-fractie vragen voorts of de regering kan ingaan op de gevolgen
voor het aantal procedures en toevoegingen wanneer op enig moment een regeling voor
juridisch meerouderschap of deelgezag inwerking zal treden. Klopt het dat wanneer
juridisch meerouderschap mogelijk zou worden voor maximaal vier juridische ouders,
er, mede als gevolg van dit wetsvoorstel, wettelijk wordt verondersteld dat bij maximaal
zestien grootouders een nauwe persoonlijke betrekking tussen grootouder en kleinkind
bij voorbaat wordt aangenomen? Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering
hierop.
De leden van de D66-fractie lezen wat de verwachte werklastgevolgen zijn voor de rechtspraak.
De schatting is dat er in het eerste jaar na wijziging 225 extra omgangsverzoeken
van grootouders worden gedaan, in het tweede jaar 150 extra en vanaf het derde jaar
110 extra. Is de verwachting dat deze toename zal leiden tot langere doorlooptijden?
Zo ja, is de verwachting dat deze langere duur van procedures extra schade kan toebrengen
aan het kind? Welke gevolgen hebben deze langere doorlooptijden voor de kosten van
deze procedures? Leidt dat mogelijk nog tot drempelverhogende effecten?
De leden van de SP-fractie hebben zorgen over de extra capaciteit die nodig zal zijn
als de wet wordt uitgevoerd. Zijn de instanties volgens de regering voldoende toegerust
op de benodigde capaciteit? Op welke manier kan er op tijd worden bijgestuurd als
deze wetswijziging leidt tot meer kosten en capaciteit dan van tevoren ingeschat?
Ziet de regering met deze leden dat er momenteel ook al sprake is van een capaciteitstekort
binnen de rechtspraak? Zo niet, waarom niet?
4. Advies en consultatie
De leden van de D66-fractie lezen dat in omringende landen verschillend invulling
wordt gegeven aan de ontvankelijkheid bij omgangsverzoeken van grootouders. Deze leden
hebben gelezen hoe dit in de landen is geregeld die in de memorie van toelichting
worden genoemd. Heeft de regering inzicht in de ervaringen hiermee in die landen?
Heeft zij er zicht op of die wettelijke regelingen in de praktijk in die landen naar
tevredenheid werken? Waarom wel of niet?
De leden van de D66-fractie constateren dat de Kinderombudsman heeft geadviseerd om
in de wet vast te leggen dat omgang alleen wordt toegestaan als dit in het belang
van het kind is. De regering heeft daarop gereageerd dat dit wetsvoorstel alleen de
ontvankelijkheidsdrempel verlaagt, maar geen wijzigingen aanbrengt in het inhoudelijke
beoordelingskader. Laat de huidige rechtspraak aanleiding zien om ook, al dan niet
in een separaat voorstel, wijzigingen in het inhoudelijke kader aan te brengen?
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het advies
van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Wat vindt de regering van de opvatting
van de Vereniging dat in vergelijking met omringende landen nog verdere stappen worden
gezet ter bevordering van de omgang tussen grootouders en kleinkinderen. Is de regering
bereid deze stappen te onderzoeken? Blijft de drempel, ook met dit wetsvoorstel, in
vergelijking met omringende landen nog steeds relatief hoog? Deelt de regering de
analyse in het WODC-onderzoek dat in het internationale juridische kader een «normale»
grootouder-kleinkind relatie het uitgangspunt is? Waarom wordt hier niet bij aangesloten?
De leden van de SGP-fractie constateren dat de rechter vaker een oordeel zal moeten
vellen over omgangsregelingen met grootouders. Zoals de regering zelf al opmerkt,
zijn die zaken vaak een maatschappelijk mijnenveld en zal het lastig zijn de «waarheid»
te achterhalen en het belang van het kind vast te stellen. Deze leden vragen vanuit
die achtergrond een nadere reflectie of het volgens de regering wenselijk is de rechter
hiermee steeds vaker te belasten of dat dit ook juridisch gezien toch zoveel mogelijk
aan de onderlinge verhouding tussen betrokkenen overgelaten moet worden.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering het risico heeft gewogen dat door
het wetsvoorstel vaker de situatie kan ontstaan dat kinderen door een juridische procedure
temeer in loyaliteitsconflicten geraken. Gezien dit risico verbaast het deze leden
dat de regering niet veel duidelijker onderbouwing heeft gezocht in de literatuur
over de effecten van dit soort procedures en veel breder expertise heeft ingewonnen
van psychologische en pedagogische deskundigen. In de consultatie ontbreken duidelijke
vertegenwoordigers van deze professies. Zij roepen de staat op om in alle fases van
de voorbereiding van wetsvoorstellen te onderzoeken wat daadwerkelijk in het belang
van het kind is en hoe risico’s zoveel mogelijk ondervangen kunnen worden.
De leden van de SGP-fractie merken op dat bij het voorstel om de drempel te verlagen
voor grootouders om tot omgang te kunnen verzoeken aansluiting is gezocht bij het
artikel dat in hoge mate is gestoeld op de bijzondere positie van de ouders. Nu wordt
de toegang voor ouders gelijkgeschakeld met die van degenen die niet noodzakelijkerwijs
een nauwe persoonlijke betrekking hebben. Het gevolg is ook dat de limitatieve ontzeggingsgronden
gelijkelijk van toepassing zijn op ouders en grootouders. Deze leden vinden dat een
ongemakkelijke constructie die onvoldoende recht lijkt te doen aan de maatschappelijke
praktijk.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering praktisch wil aangeven hoe een zaak
verloopt wanneer een kind zelf niet direct behoefte voelt om omgang te hebben met
de grootouders, er ten aanzien van de grootouders geen grote bezwaren zijn gerezen
en er niet direct zwaarwegende belangen van het kind aan de orde zijn die zich tegen
omgang verzetten. Is het wetsvoorstel toereikend om situaties van ongewenste omgang
te voorkomen?
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I
De leden van de VVD-fractie hebben begrip voor de keuze van de regering om het wetsvoorstel
niet uit te breiden met stiefgrootouders. Waarom is evenwel niet gekozen om overgrootouders
toe te voegen aan de wettelijke definitie?
Artikel II
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering heeft gekozen om geen overgangsrecht
op te nemen, enkel en alleen omdat het wetsvoorstel gaat om een verruiming van de
mogelijkheden voor betrokkenen. Dat is wat deze leden betreft geen doorslaggevend
argument voor het ontbreken van overgangsrecht. Bij de introductie van een gecombineerde
geslachtsnaam (Kamerstukken 35 900) was ook sprake van een verruiming van mogelijkheden voor betrokkenen. Daar is toen
terecht een overgangsregeling opgenomen die vervolgens ook door de Kamer is verruimd.
Is de regering bereid alsnog te onderzoeken welke voor- en nadelen er zijn om overgangsrecht
op te nemen, om de wet, bijvoorbeeld vanaf de datum waarop de motie-Van Toorenburg
c.s. (Kamerstuk 31 265, nr. 87) is aangenomen, 11 februari 2021, van toepassing te laten zijn? Levert dat naar verwachting
in de uitvoering problemen op? Hoeveel extra toevoegingen zouden hier volgens de Raad
voor de rechtspraak mee zijn gemoeid en tot hoeveel extra verzoeken zou dit volgens
de Raad voor de rechtspraak leiden?
De voorzitter van de commissie, Kat
De adjunct-griffier van de commissie, Van Tilburg
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H. Kat, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
I. van Tilburg, adjunct-griffier
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
PVV | 37 | Voor |
GroenLinks-PvdA | 25 | Voor |
VVD | 24 | Tegen |
NSC | 20 | Voor |
D66 | 9 | Voor |
BBB | 7 | Voor |
CDA | 5 | Voor |
SP | 5 | Tegen |
ChristenUnie | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
FVD | 3 | Voor |
PvdD | 3 | Voor |
SGP | 3 | Tegen |
Volt | 2 | Voor |
JA21 | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.