Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over Twee onderzoeksrapporten op gebied van transgenderzorg (Kamerstuk 31016-352)
2023D28003 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
In de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport bestond bij enkele fracties
behoefte een aantal vragen en opmerkingen voor te leggen aan de Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport over de brief Twee onderzoeksrapporten op gebied van transgenderzorg (Kamerstuk 31 016, nr. 352).
De voorzitter van de commissie,
Smals
De adjunct-griffier van de commissie,
Bakker
Inhoudsopgave
I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de JA21-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
Vragen en opmerkingen van het lid van de BBB-fractie
II. Reactie van de Minister
I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief en de twee onderzoeksrapporten
op het gebied van transgenderzorg. Zij danken de Minister voor de brief en hebben
nog enkele vragen. Allereerst vragen deze leden in hoeverre de Minister wil inzetten
op meer wetenschappelijk onderzoek om kennis en expertise op te doen over genderdysforie
en het voorkomen ervan, en hoe behandeling en maatschappelijke ontwikkelingen daaruit
voortvloeien. Is de Minister voornemens om gezamenlijk met Europese collega’s te werken
aan verdere kennis- en expertiseontwikkeling?
Zij lezen dat sprake is van een sterke stijging van de vraag naar transgenderzorg
in Nederland. Het gevolg is, ondanks uitbreiding van het zorgaanbod, lange wachtlijsten.
Kan de Minister inzicht geven in het totale zorgaanbod en de verdeling hiervan over
het land? En kan de Minister tevens inzicht geven in de zorgvraag en de verdeling
daarvan? Welke factoren blijken van invloed op de vraag en in hoeverre is voorspelbaar
hoe de behoefte aan transgenderzorg zich de komende jaren zal ontwikkelen? Kan de
Minister daar inzicht en cijfers in geven?
Genoemde leden lezen in het rapport «Mijn gender, wiens zorg?» dat momenteel ook de
psychosociale problemen die hun oorsprong hebben in de samenleving worden opgepakt
in de medische context. Deze leden maken zich al langer zorgen over de manier waarop
de zorg nu snel naar medisch-specialistisch beweegt en of er niet te snel naar oplossingen
in het medische veld gezocht wordt. In hoeverre denkt de Minister dat het (te snel)
medicaliseren bijdraagt aan de toename van wachtlijsten? Wat is de Minister van plan
te doen met de aanbevelingen uit het genoemde rapport? In hoeverre gaat hij betrokken
professionals vragen om een bredere zorgrichtlijn te ontwikkelen?
Daarnaast zijn de leden van de VVD-fractie benieuwd naar welke onderzoeken zijn gedaan
naar de korte- en langetermijneffecten van (medische) behandelingen en welke resultaten
de onderzoeken hebben opgeleverd. In hoeverre zijn neveneffecten van chirurgische
en hormonale behandelingen tijdens de puberteits- en jonge adolescentiefase veilig
te noemen? En in hoeverre effectief? Op welke wetenschappelijke criteria is dat meetbaar
en onderzocht? Hoe wordt in de Nederlandse expertisecentra gereageerd op de plannen
van de National Health Service (NHS) in Engeland voor een strengere controle op de
behandeling van jongeren onder de achttien jaar die hun geslacht in twijfel trekken,
inclusief een verbod op het voorschrijven van puberteitsremmers buiten strenge klinische
onderzoeken1?
Deze leden lezen in de brief van de Minister dat inmiddels 200 huisartsen zijn geschoold
middels een webinar. Wat was de doelstelling van deze scholing en is deze behaald?
Zo nee, wat doet de Minister om de scholing en betrokkenheid van eerstelijnsprofessionals
te vergroten?
De onderzoeken tonen nadrukkelijk een belangrijke maatschappelijke rol voor wat betreft
acceptatie van genderdiversiteit, zo lezen de leden van de VVD-fractie. Deze leden
herkennen deze oproep en vinden het belangrijk dat ook buiten de zorg naar oplossingen
voor de toegenomen zorgvraag wordt gezocht. Zijn cijfers bekend over het aantal jongeren
dat zich meldt bij genderpoli’s waarbij de gendervraag niet zozeer de hoofdzaak is?
Ook zijn deze leden benieuwd naar het aantal trajecten dat tussentijds wordt stopgezet
omdat blijkt dat de cliënt met andere problematiek te maken heeft die om heel andere
vormen van behandeling vraagt.
De leden van de VVD-fractie lezen in de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport voor 2023 dat voor transgenderzorg € 2,8 miljoen beschikbaar wordt
gesteld voor transvrouwen ten behoeve van een borstvergroting. Welke financiële middelen
en hoeveel zijn begroot ten behoeve van transgenderzorg vanuit breed maatschappelijk
perspectief? Ook lezen deze leden dat de Minister bereid is financiële middelen beschikbaar
te stellen voor het vormen van een coördinerend gremium. Uit welke middelen zal dit
dan worden gefinancierd? Wat zijn de criteria van een dergelijk gremium? Wat heeft
de Minister daarbij voor ogen?
Tot slot lezen genoemde leden dat de kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch
aangepast en aangevuld dient te worden, alvorens deze opgenomen wordt in het Register
van het Zorginstituut Nederland, een digitaal overzicht van kwaliteitsstandaarden
en meetinstrumenten dat voor iedereen toegankelijk en kosteloos te gebruiken is. Het
herzien of uitbreiden van een kwaliteitsstandaard kan jaren in beslag nemen, en de
ontwikkelingen in de transgenderzorg zijn op dit moment groot. Wat is de inschatting
van de Minister op welke termijn de nieuwe kwaliteitsstandaard klaar is en welke partijen
zijn betrokken bij de doorontwikkeling van de kwaliteitsstandaard? Hoe blijven brede
perspectieven betrokken bij de doorontwikkeling van de kwaliteitsstandaard en wordt
voorkomen dat deze middels een te eenzijdig perspectief ontwikkeld wordt?
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse de brief van de Minister gelezen
over zorg voor transgenderpersonen. Deze leden vinden het belangrijk dat iedereen
in Nederland zich vrij voelt om te zijn wie hij/zij/hen wil zijn. Dit vraagt om inzet
op maatschappelijke acceptatie en voor wie hier behoefte aan heeft toegang tot passende
zorg. Daartoe hebben deze leden nog enkele vragen. Zij constateren dat de vraag naar
transgenderzorg de komende jaren verder zal stijgen. Deze leden lezen dat het knelpunt
voor de wachtlijsten in de psychologische transgenderzorg zit. In de psychologische
transgenderzorg vindt ook de diagnosestelling en de indicatie voor de somatische zorg
plaats. Eerder hebben deze leden opgeroepen om het uitgebreide psychologische onderzoek
te vervangen door een triage. Hiermee kunnen cliënten bij wie sprake is van psychiatrische
problematiek verwezen worden naar gespecialiseerde begeleiding, en kunnen andere cliënten
doorstromen naar somatische zorg. Kan de Minister aangeven of een triage in zijn ogen
bijdraagt aan het verbeteren van toegankelijke en passende zorg? Zo nee, waarom niet?
Zo ja, welke plannen heeft de Minister om een dergelijke triage in de praktijk te
brengen?
Voorts vragen deze leden of de Minister kan toelichten op welke wijze in andere landen
personen met een vraag tot (somatische) transgenderzorg worden doorverwezen. Kan de
Minister hierin specifiek stilstaan bij de Verenigde Staten, Canada en Spanje waar
een dergelijke triage al van kracht is?
De leden van de D66-fractie lezen in het rapport «Mijn gender, wiens zorg» dat er
een mismatch is tussen de vraag naar en de inrichting van de transgenderzorg. De huidige
inrichting, met een sterke nadruk op de specialistische medische zorg, sluit niet
aan bij de hulpbehoefte van een deel van de zorgbehoevenden. De onderzoekers benadrukken
het belang van het depathologiseren van transgender personen. Zij bevelen aan om de
transgenderzorg op meerdere plekken in het zorgsysteem te beleggen, zoals in de reguliere
geestelijke gezondheidszorg (ggz) en bij huisartsen. Hoe verhoudt deze aanbeveling
zich tot de ambitie om één gremium op te richten dat regie moet voeren op het aanbieden
van transgenderzorg? Welke andere manieren ziet de Minister om de transgenderzorg
verder te depathologiseren? Welke lichtere vormen van zorg zouden kunnen worden ingezet
om instroom op de wachtlijsten van de somatische zorg te voorkomen?
Genoemde leden lezen dat de Minister in gesprek is geweest met zorgverzekeraars over
poliklinieken om transgender personen tijdens het wachten te ondersteunen conform
de motie van de leden Simons en Paulusma2. Deze leden lezen dat Zorgverzekeraars Nederland het als zijn verantwoordelijkheid
ziet om hier een faciliterende rol in te vervullen. Deze leden vragen of de Minister
deze faciliterende rol kan toelichten. Deze leden zijn niet overtuigd dat dergelijke
poliklinieken binnen aanzienlijke tijd worden geopend. Hoe ziet de Minister dit? Welke
(andere) mogelijkheden ziet de Minister om transgender personen te ondersteunen tijdens
het wachten op zorg?
De leden van de D66-fractie lezen in beide rapporten dat de onderzoekers aanbevelen
om inhaalcapaciteit te organiseren om de huidige wachtlijsten op te lossen. Het rapport
van Strategies in Regulated Markets (SiRM) concludeert dat minstens een opschaling
van tien procent nodig is om binnen tien jaar de wachtlijsten weg te werken. Deze
leden lezen in de brief van de Minister niet terug of hij ook voornemens is om deze
inhaalcapaciteit te organiseren. Welke acties zet de Minister in om de inhaalcapaciteit
te organiseren?
Tot slot, de leden van de D66-fractie maken zich zorgen over een groeiende beweging
die oproept tot het inperken van transgenderzorg. Deze leden zien dat de verharde
maatschappelijke discussie een negatieve impact kan hebben op de acceptatie van transgender
personen. Zij maken zich zorgen over de stagnerende cijfers over de acceptatie van
lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen, transgenders en intersekse (LHBTI)-personen.
Dit heeft weer negatieve effecten voor de psychische gezondheid van transgender personen.
Deze leden benadrukken dan ook het belang van de in de brief genoemde maatregelen
om de emancipatie van transgender personen te bevorderen. Zij zien de waarde van het
tweesporenbeleid dat de Minister noemt in de brief. Een hogere maatschappelijke acceptatie
kan bijdragen aan het terugdringen van de wachtlijsten. Tegelijkertijd concluderen
zij dat ook aan de kant van het zorgaanbod en de wijze waarop transgenderpersonen
met een zorgbehoefte geholpen kunnen worden verbeteringen nodig zijn om de huidige
wachtlijsten terug te dringen. Hiervoor legt de Minister een grote rol bij het nog
op te richten coördinerend gremium. Deze leden vragen de Minister op welke termijn
dit gremium opgericht zal zijn en aan de slag kan gaan.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister over
twee onderzoeksrapporten op het gebied van transgenderzorg. Deze leden hebben respect
voor transgenders, maar hebben nog wel vragen en opmerkingen bij de rapporten. Zij
zien dat de onderzoeksrapporten ervan uitgaan dat de vraag naar transgenderzorg zal
stijgen. Echter, beide onderzoeksrapporten zijn niet volledig en cijfermatige onderbouwing
ontbreekt. Zo wordt gesproken over schattingen en scenario’s. Waar baseert de Minister
de aanname van toename op? Deze leden gaan ervan uit dat het aantal transgenders in
een samenleving stabiel is. Zij willen weten of er nog meer onderzoek zal plaatsvinden
en/of welke internationale onderzoeken er lopen en of die mogelijk nog betrokken worden
bij het tweesporenbeleid van de Minister. Deze leden maken zich zorgen over deze stijging
zowel ten aanzien van het zorgaanbod als ten aanzien van de toename van het aantal
pubermeisjes (die veel later dan de kinderen die van kleins af aan genderdysforie
duidelijk maken), zich een jongen voelen. Erkent de Minister ook het belang van actuele
cijfers, achterliggende data en duiding van de situatie? Is de Minister het met deze
leden eens dat het eerst onderzocht moet zijn waarom de vraag naar transgenderzorg
stijgt voordat het medische zorgaanbod uitbreid wordt, omdat veel onderdelen van genderzorg
onomkeerbaar zijn? Welk onderzoek wordt en is gedaan naar verschillen tussen de twee
groepen kinderen met genderdysforie, de groep die het van kleins af aan duidelijk
maakt en de groep bij wie het zich manifesteert in de puberteit? Hoeveel spijtoptanten
bevinden zich in de eerste respectievelijk tweede groep? Is onderzocht wat de invloed
is van social media op gevoelens van genderdysforie? Hoe vaak manifesteren zich psychische
aandoeningen bij respectievelijk de eerste en tweede groep? Welke psychische aandoeningen
manifesteren zich bij de eerste, respectievelijk de tweede groep?
De leden van de PVV-fractie vragen wat de samenhang is van het tweesporenbeleid dat
de Minister aankondigt: het aanbod van medisch specialistische transgenderzorg enerzijds
en anderzijds de acceptatie van genderdiversiteit in de maatschappij. Is bijvoorbeeld
rekening gehouden met de discussie die in meerdere Europese landen gaande is ten aanzien
van de wetenschappelijke basis voor medisch ingrijpen bij minderjarigen die onvrede
met het eigen geslacht hebben? Zo is Noorwegen intussen het vierde land in Europa
dat geslachtsveranderende operaties, hormonen en puberteitsblokkers voor kinderen
beperkt of verbiedt. Wat is de reactie van de Minister hierop? Ziet de Minister ruimte
voor deze discussie in het kabinet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat hij dit vormgeven?
Welke landen namen aanvankelijk de Dutch approach over? Welke landen zijn er intussen mee gestopt? Welke redenen geven ze hiervoor
aan? Waarom combineert de Minister genderzorg en maatschappelijke acceptatie? Is het
tweede niet het portefeuillegebied van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
daar het niet-medisch ingegeven is?
De leden van de PVV-fractie vragen hoe de vergoeding van transgenderzorg geregeld
is. Welke criteria worden daarvoor gehanteerd? Welke genderzorg aan medisch gezien
gezonde lichamen valt wel en niet binnen het basispakket? Kan de Minister daarbij
aangeven wat de criteria zijn voor het vergoeden van pruiken na een kankerbehandeling,
het rechtzetten van flaporen of een haakneus, een ooglidcorrectie, het verwijderen
van siliconen implantaten, een borstvergrotende of een borstverkleinende operatie?
Hoeveel financiële middelen stelt de Minister beschikbaar voor het gremium en het
landelijk onderzoeksnetwerk transgenderzorg? Kan de Minister aangeven welke zorg (hoeveel
specialismen) met een geslachtsbevestigende of geslachtsveranderende operatie gemoeid
is? Wat kost een geheel traject van geslachtsverandering? Welke Diagnose Behandelcombinaties
(DBC’s) hebben betrekking op genderzorg? Wat kosten deze? Hoeveel patiënten volgden
in de jaren 2010 tot 2022 een geslachtsveranderend traject? Kan de Minister dit aangeven
in een tabel? Hoeveel terugveranderende trajecten vonden plaats in de jaren 2010 tot
2022? Welk deel van de patiënten die in de jaren 2010–2022 een geslachtsveranderend
traject volgden, had niet de Nederlandse nationaliteit? Is er in de psychische ondersteuning
in de genderzorg een afwegingsmoment geregeld (go/no go) om te besluiten wel of niet
over te gaan tot een geslachtsveranderend traject, omdat dat een zwaar traject is
met levenslang gebruik van hormonen en onomkeerbare operaties? Is er ruimte voor acceptatie
van het geboren zijn in een «verkeerd» lichaam en het niet in traject gaan? Graag
ontvangen genoemde leden een reactie.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister over
de twee onderzoeksrapporten op gebied van transgenderzorg en de onderhavige stukken.
Zij hebben nog een aantal vragen en opmerkingen hierover. De genoemde leden lezen
in het onderzoeksrapport «Mijn gender, wiens zorg?» dat de uitkomsten vragen om onder
andere een investering in een kennis- en expertise impuls op het gebied van genderdiversiteit
in de reguliere zorg. In de brief wordt aangehaald dat er op dit moment voor de huisartsenzorg
scholing in de vorm van webinars beschikbaar zijn. Hoewel deze webinars positief worden
ontvangen, bereiken deze niet alle huisartsen. Daarnaast stelt het onderzoeksrapport
dat de kennis niet alleen vergroot moet worden bij de huisartsenzorg, maar ook bij
de ggz en de Gemeentelijke Gezondheidsdiensten (GGD’en). Welke maatregelen gaat de
Minister op korte termijn nemen om de kennis in de reguliere zorg over dit onderwerp
te vergroten?
Daarnaast lezen genoemde leden dat wordt aanbevolen om de kennis over genderdiversiteit
in het reguliere programma van bachelor, master en post master-opleidingen in de zorg
te integreren. Kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangeven in hoeverre
dit al gedaan wordt bij deze opleidingen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties
De leden van de GroenLinks en PvdA-fracties hebben met interesse kennisgenomen van
de brief van de Minister. Berichten over toenemende vraag naar transgenderzorg doen
veel stof opwaaien. Aan de ene kant bij personen die deze zorg nodig hebben, omdat
wachtlijsten oplopen, maar aan de andere kant wordt het ook aangegrepen voor het in
diskrediet brengen van transgenderzorg en transgender personen. Daarom is het goed
dat er nu onderzoek is gedaan naar de achterliggende redenen van de toename van de
vraag naar transgenderzorg in Nederland. Het is nu duidelijk dat er weliswaar meer
veilige ruimte is ontstaan waarin genderexpressie tot uiting kan komen – een positieve
ontwikkeling – zonder dat er bewijs is om aan te nemen dat dit leidt tot een stijging
van het aantal transgender personen. Naar aanleiding van de brief hebben genoemde
leden nog een aantal vragen.
De Minister geeft in de brief aan dat hij het belangrijk vindt dat de wachttijden
voor transgenderzorg dalen. Dit onderschrijven deze leden van harte. Juist bij transgenderzorg
kan uitstel van zorg gevolgen hebben voor de behandeling, zowel voor de fysieke aspecten
daarvan, als de psychologische schade die het veroorzaakt. Eerder heeft de Kamer de
motie van Simons en Paulusma3 aangenomen waarin de regering wordt opgeroepen om in gesprek te gaan met betrokken
partijen om te onderzoeken hoe het Rijk de doorontwikkeling en uitbereiding van genderpoliklinieken
kan ondersteunen en uitbreiden. De reactie die de Minister daarop in zijn brief geeft,
vinden genoemde leden onvoldoende. Is de Minister van mening dat zorgverzekeraars
op dit moment voldoen aan hun zorgplicht op het gebied van transgenderzorg? Welke
mogelijkheden heeft de Minister om zorgverzekeraars te dwingen om het aanbod van transgenderzorg
te vergroten? Als hij daar niet op kan handhaven, wat heeft de wettelijke zorgplicht
dan voor status? Wat gaat de Minister doen om op korte termijn de lange wachtlijsten
weg te werken en op lange termijn te voorzien in de toenemende vraag naar transgenderzorg,
zodat dit soort wachtlijsten in de toekomst worden voorkomen?
De Minister geeft terecht aan dat er niet alleen inzet vereist is voor de kwaliteit
en toegankelijkheid van transgenderzorg, maar ook voor de maatschappelijke acceptatie
van transgender personen. Het is goed dat het kabinet zich inzet voor sociale veiligheid
en burgerschapsvorming in het onderwijs voor transgender en non-binaire mensen. Ook
is het goed – en terecht – dat het kabinet excuses heeft gemaakt voor de Wet Wijziging
Geslacht die tot 2014 van kracht was. Is de Minister het met de leden eens dat invoering
van de Transgenderwet positief zou bijdragen aan de acceptatie van transgender personen
in de samenleving? Vindt de Minister dat deze wet aangenomen zou moeten worden ter
bevordering van de acceptatie van transgender personen, waartoe de UN Women ook oproept?
Zo nee, waarom niet?
Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie maken van de gelegenheid gebruik om enkele vragen
te stellen bij de twee rapporten over transgenderzorg en de kabinetsreactie hierop.
Ten aanzien van het rapport van SiRM lezen deze leden dat in de diverse scenario’s
het effect van diverse maatschappelijke ontwikkelingen op de zorg is geprognosticeerd.
Uit de bijlage wordt voor deze leden niet helder hoe deze ontwikkelingen gekozen en
gewogen zijn. Kan de Minister dat toelichten? Is er een scenario dat de voorkeur van
de Minister heeft? Is een scenario te realiseren door bepaalde beleidsinzet of zijn
de maatschappelijke trends wat de Minister betreft autonoom in hun ontwikkeling?
Ten aanzien van het onderzoek «Mijn gender, wiens zorg?» van de Radboud Universiteit
vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of het klopt dat de meest recente data
waarop de zorgvraaganalyse is gebaseerd dateert van 2015 of 2016. Deze leden wijzen
erop dat de toename van de vraag de laatste jaren en de bijbehorende andere samenstelling
van de zorgvragenden niet is meegenomen in dit onderzoek. Het onderzoek benoemt zelf
dat onder jongere zorgvragenden de demografie verandert, namelijk dat er een groter
aantal aanmeldingen is van transgender en non-binaire personen die bij geboorte het
geslacht van vrouw kregen toegekend. Deze leden wijzen er ook op dat recente onderzoeken
aanwijzen dat drie keer zoveel kinderen die geboren zijn als meisje zich melden bij
genderklinieken ten opzichte van kinderen die geboren zijn als jongen. Is de Minister
met deze leden eens dat deze recente ontwikkelingen in de zorgvraag meegenomen moeten
worden om een adequate analyse te kunnen maken van de toename van de vraag en passende
zorg? Welke mogelijkheden ziet de Minister om hier alsnog beter zicht op te krijgen?
Wat zegt het gebrek aan recente data over de zeggingskracht van het onderzoek van
de Radboud Universiteit wat de Minister betreft? Ziet de Minister dezelfde ontwikkeling
in omliggende landen? Bovendien vragen deze leden of er ook is gesproken met jongeren
onder de zestien jaar. Ook vragen de leden van de ChristenUnie-fractie op welke manier
in het onderzoek is meegenomen dat genderdysforie vaak samen gaat met andere problematiek
zoals autisme en ADHD. Dit vraagt om een zorgvuldige behandeling wat deze leden betreft.
Welke bescherming is nodig voor deze kwetsbare groep? Vindt de Minister dit voldoende
onderwerp van deze studie? Deze leden vragen de Minister of het onderzoek met deze
(mogelijke) omissies en gebreken wel antwoord geeft op de vraag die oorspronkelijk
is gesteld, namelijk waar de sterke toename van de afgelopen jaren vandaan komt en
hoe zich deze verder ga at ontwikkelen. Hoe kijkt de Minister hiernaar?
Ten aanzien van de kabinetsreactie op de beide rapporten hebben de leden van de ChristenUnie-fractie
enkele vragen. Zij maken zich allereerst zorgen dat de nieuwe standaard voor transgenderzorg
met twee jaar is uitgesteld en vragen de Minister wat de gevolgen voor de kwaliteit
van transgenderzorg betekent. Deze leden vinden het zorgelijk dat er tot die tijd
gewerkt wordt aan de hand van een standaard waarvan de Minister ook aangeeft dat deze
al verouderd is en niet aan de criteria voldoet die moeten gelden voor een kwaliteitsstandaard
in de zorg. Ziet de Minister mogelijkheden om alsnog snel met een nieuwe standaard
te komen, die in ieder geval aansluit bij de meest recente medische inzichten?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de Minister huisartsen aanmoedigt om
een webinar te volgen over transgenderzorg in de huisartsenpraktijk. Welke extra handelingen
mogen huisartsen verrichten als zij deze webinar hebben gevolgd? Waarin worden huisartsen
opgeleid met deze webinar? Deze leden vragen hoe goed huisartsen met een webinar opgeleid
kunnen worden op een zo complex onderwerp dat zoveel zorg- en levensdomeinen raakt.
Genoemde leden zien in de beide onderzoeken en in de reactie van de Minister terug
dat genderdiversiteit een maatschappelijke en een medische component heeft. Deze leden
kunnen zich vinden in de constatering dat niet alle vragen rond genderdiversiteit
op te lossen zijn in de specialistische zorg. Goede begeleiding, ondersteuning, herkenning
en erkenning van genderdiversiteit buiten de medische zorg vinden deze leden ook van
groot belang.
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat in Finland, Zweden en Groot-Brittannië
het beleid is aangepast nadat overheidscommissies kritische conclusies hadden getrokken
over de hormonale behandeling van jongeren. Voor de veiligheid en de effectiviteit
van de puberteitsremmers bestaat volgens buitenlandse deskundigen aldaar bij nader
inzien onvoldoende bewijs. Ook in Frankrijk en België is een debat ontstaan over het
gebruik van die medicatie bij jongeren. Deze leden vragen de Minister te reflecteren
op deze ontwikkeling en welke implicaties dat heeft voor het Nederlandse beleid.
Vragen en opmerkingen van de leden van de JA21-fractie
De leden van de JA21-fractie hebben kennisgenomen van twee rapporten over transgenderzorg.
Zij verwonderen zich over de vermenging van wetenschappelijke inzichten, maatschappelijke
wensen en politieke doelen. Zij stellen de volgende vragen naar aanleiding van achtereenvolgens
de aanbiedingsbrief van de Minister, het onderzoeksrapport «Mijn gender, wiens zorg?»
van Radboud Universiteit en het onderzoeksrapport van SiRM «Onzekerheid over vraag
transgenderzorg, inhaalcapaciteit zeker nodig».
De Minister constateert in zijn aanbiedingsbrief: «Een belangrijke boodschap uit de rapporten is dat er een noodzaak is tot een brede
maatschappelijke acceptatie van genderdiversiteit. De huidige tekortkomingen in deze
acceptatie liggen grotendeels ten grondslag aan de toegenomen zorgvraag, aangezien
de zorg heden de enige plek is waar transgender personen terecht kunnen». Genoemde leden verzoeken om nog eens dieper te reflecteren op de vergelijking die
hier wordt gemaakt. Want eenvoudig geformuleerd, zegt de Minister: de medische route
is nodig omdat de sociaal-maatschappelijke weg nog teveel obstakels kent. Het is een
begrijpelijke overweging. Tegelijk voelt het wat onzuiver aan dat vragen over genderidentiteit
als medisch worden gekwalificeerd op grond van de constatering dat de samenleving
genderdiversiteit niet accepteert. Je kunt je bovendien afvragen of kwetsbare jongeren
gebaat zijn bij een uitgebreid medisch traject met alle bijpassende risico’s, terwijl
een gebrek aan maatschappelijke acceptatie het eigenlijke probleem zou zijn. Daarbij
vragen deze leden de Minister of het is toegestaan dat de diversiteit in de samenleving
aan inzichten en meningen over genderdiversiteit mag blijven bestaan.
Het onderzoeksrapport «Mijn gender, wiens zorg?» van de Radboud Universiteit meldt
dat trans personen zichtbaarder zijn geworden, maar dat onbekend is of er een toename
is van het aantal transgender personen. Het kan toch haast niet anders of er bestaat
mede een onmiskenbaar verband tussen de grotere zichtbaarheid en de stijging van het
aantal zogenoemde trans personen? De leden van de JA21-fractie vragen waarom een heldere
onderzoeksvraag over de toename van het aantal trans personen strandt bij de constatering
over hun grotere zichtbaarheid. Op deze manier krijgt een objectieve kwantitatieve
vraag over de ene grootheid (toename) na een uitgebreide exploratie van studies in
hoofdstuk 3 een subjectiverend kwalitatief antwoord over de andere grootheid (acceptatie).
Het verschijnsel sociale beïnvloeding, ook wel social contagency genoemd, verdient wat deze leden betreft wetenschappelijke aandacht. Wat de zichtbaarheid
betreft, signaleren genoemde leden verder dat meisjes veruit in de meerderheid zijn.
Zij overtreffen de jongens met een factor drie als het gaat om problemen en stoornissen
rond identiteit en gender. Waarom besteedt het rapport geen enkele aandacht aan deze
opvallende factor? Waarom is er bovendien geen aandacht voor recente ontwikkelingen
in het buitenland waar op grond van nieuwe wetenschappelijke inzichten de genderbehandelingen
voor minderjarigen een halt wordt toegeroepen?
Deze leden vragen bij de onderzoeksvraag over de toegenomen vraag naar transgenderzorg
waarom uitsluitend wordt gewezen op de geringe acceptatie in de sociaal-maatschappelijke
omgeving. Nederland is koploper als het aankomt op LHBTIQ+ rechten. Het homohuwelijk
is hier al heel lang legaal, transitie was mogelijk al ver voordat het elders kon
– en kan. Hoe komen de onderzoekers erbij, vragen deze leden, dat het draagvlak voor
trans personen zo laag is? Is dat werkelijk zo? Wat kunnen we hier verder van verwachten?
Als Nederland, als zeer ruimdenkend en historisch vriendelijke land van alternatieve
relaties en hoogst individuele expressie van de eigen persoonlijkheid al niet voldoet,
waar willen we dan de lat leggen? In het verlengde van deze vraag willen deze leden
weten waarom een veelheid aan psychische problemen in hoofdstuk 4, dat een waaier
aan theorieën bespreekt, uiteindelijk wordt gereduceerd tot de sociologische kwalificatie
minderheidsstress. Deze leden vragen ook waarom het rapport «de tegenbeweging» afschildert
als een stelletje achterlijke zielen en rabiate zeloten tot wie de geest van moderniteit
nog niet is doorgedrongen. Zij vragen hoe het maatschappelijk en politiek debat is
gediend met wetenschappelijke rapporten waarin duidelijke ideologische voorkeuren
prevaleren boven een onbevangen benadering van vraagstukken.
Het rapport «Mijn gender, wiens zorg?» schetst een toekomstvisie waarin genderdiversiteit
niet langer als een afwijking wordt gezien. Daarbij past de tendens om van genderincongruentie
te spreken in plaats van genderdysforie. Het rapport beschrijft uitgebreid de achtergrond
van de wens om in plaats van over een medische stoornis, die oorspronkelijk als stoornis
in de seksuele identiteit werd geclassificeerd, te spreken over een afwijking van
wat als sociale norm wordt ervaren. De leden van de JA21-fractie vragen of het vervangen
van de term dysforie door incongruentie plaatsvindt op basis van weloverwogen en in
wetenschappelijk breed geaccepteerde medische criteria, of aan de hand van een doelbeoordeling
die mede is ingegeven door het politieke streven naar depathologisering en demedicalisering.
Zij vragen wat het spanningsveld of genderdysforie een medische aandoening is waarvoor
medische zorg nodig is of een onder de naam genderincongruentie te benoemen sociaal
verschijnsel waarvoor acceptatie de oplossing is betekent voor de beleidsadviezen.
Dit ook gelet op de drie paradoxen het rapport benoemt.
De leden van de fractie van JA21 willen ten aanzien van het onderzoeksrapport van
SiRM «Onzekerheid over vraag transgenderzorg, inhaalcapaciteit zeker nodig» weten
of de veronderstelling juist is dat het onderzoek naar transgenderzorg en de beredeneerde
inhaalcapaciteit puur kwantitatief is ingestoken. Zij zijn benieuwd of de zorgvraag
ook inhoudelijk onderzoek rechtvaardigt. Is de vraag naar somatische transgenderzorg,
willen deze leden weten, het sluitstuk van een medische consultatie waarin vanuit
meer invalshoeken naar de zorgvraag is gekeken dan alleen het aspect gender en waarbij
aansluitend breder is gekeken dan alleen naar de mogelijkheid van somatische transgenderzorg
als enig passend antwoord op de zorgvraag? Wat betekent de onzekerheid over de afweging
tussen de pathologische en medische route enerzijds en anderzijds het sociaal-maatschappelijke
pad voor de ontwikkeling van transgenderzorg? Want onzekerheid over ontwikkelingen
heeft toch rechtstreeks invloed op het vermogen om een bij benadering correcte inschatting
over de zorgvraag te kunnen maken? Ook met het oog op de constatering in Hoofdstuk
3 dat het aantal trans personen en de vraag naar transgenderzorg in 2027 sterk onduidelijk
zijn, hebben genoemde leden twijfels bij de voorspellende waarde van de indicatie
van de inschatting van de te maken inhaalslag, voorbij de korte termijn. Is het mogelijk
om de vier scenario’s uit paragraaf 3.2 te rangschikken op een schaal van pathologische,
medische en sociaal-maatschappelijke aanvaarding? Deze leden zijn overigens in verwarring
over de waarde van de scenario’s, als wordt geconstateerd dat ze elkaar niet uitsluiten,
deels overlappen en komende jaren in elkaar kunnen gaan overlopen. Het zou prettig
zijn om daarover nader uitleg te krijgen.
Genoemde leden constateren dat hormoon- en chirurgische behandelingen voor elke transitie
duizenden euro’s kosten, afhankelijk van de verrichte ingrepen. Deze leden zijn benieuwd
hoeveel geld in de Nederlandse gezondheidszorg jaarlijks opgaat aan genderbehandelingen.
Dit gelet op de noodzaak om de stijgende zorgkosten in te dammen, prioriteiten te
stellen en keuzes te maken in wat wel en wat niet wordt vergoed. Verder willen deze
leden weten hoeveel procent van de door verzekeraars vergoede zorg wordt besteed aan
genderbehandelingen. Klopt het, met verwijzing naar paragraaf 2.2.2, dat ongeveer
20 procent van de behandelingen een volledige transitie betreft en dat 80 procent
een deeltransitie is? Deze vraag in de eerste plaats in het licht van de constatering
dat de financiële vergoedingen voor transgenderzorg een rol spelen in de zorgvraag.
In de tweede plaats zijn deze leden benieuwd naar een reflectie op de vraag of de
acceptatie van gender en strikte eerbiediging van persoonlijke keuzes met zich brengt
dat geslacht een facultatief gegeven wordt waaraan iedereen naar believen, (deels)
te bekostigen via de zorgverzekering kan laten sleutelen, al naar gelang het gevoel
over de eigen gewenste identiteit ingeeft. De leden van de JA21-fractie vragen voorts
of er een trend of trends in chirurgische behandelingen valt of vallen te ontwaren.
Deze leden willen weten waarom het rapport meegaat met de ideologische misvatting
als zou mannelijk of vrouwelijk geslacht bij geboorte slechts een registratie betreffen,
in plaats van een biologische feitelijke werkelijkheid.
Voor wat betreft de deelnemers aan de klankbordgroepen, wekt het overzicht de indruk
dat deze eenzijdig zijn samengesteld uit de hoek van transgender behandelaars. Nu
ligt het zeker voor de hand om deze expertise te benutten. Anderzijds zouden de grote
onzekerheden rond allerlei ontwikkelingen hebben kunnen leiden tot een bredere raadpleging.
Genoemde leden vragen of het nuttig kan zijn de vraag naar transgenderzorg vanuit
een bredere medische invalshoek te funderen dan in het rapport is gedaan.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de twee onderzoeken
over transgenderzorg en de bijgaande Kamerbrief. Zij hebben zowel over de onderzoeken
als over de reactie van de Minister hierop de nodige vragen. Deze leden juichen het
toe dat onderzoek wordt gedaan naar de snel toegenomen vraag naar transgenderzorg.
Zij maken zich grote zorgen over de forse stijging en vinden het belangrijk dat hiervoor
goed onderbouwde wetenschappelijke verklaringen komen. Vanuit dat perspectief zijn
deze leden teleurgesteld over de uitkomsten van de onderzoeken. De onderzoekers komen
niet met een duidelijke verklaring. De enige zekerheid die het SiRM-onderzoek biedt
is dat de zorgcapaciteit verder zou moeten worden uitgebreid. De onderzoekers van
de Radboud Universiteit wijden uit over theorieën over «morele paniek» en «minderheidsstress»,
maar een grondige analyse van recente data van medische dossiers en recente veranderingen
in de demografie van de patiëntenpopulatie ontbreekt. Minderjarigen tot zestien jaar
zijn niet in de Radboud-onderzoek betrokken. Aanvullend en verdiepend onderzoek, in
het bijzonder naar minderjarigen, is daarom absoluut nodig. De leden van de SGP-fractie
vragen de Minister dit te initiëren.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de scenario’s die SiRM schetst significante
onzekerheden bevatten die van grote invloed zijn op de uitkomsten van het model. De
onderzoekers geven aan dat op dit moment circa 7.000 mensen wachten op een indicatiestelling
voor somatische transgenderzorg. Zij denken dat er rond de tien jaar inhaalcapaciteit
nodig is. De onderzoekers concluderen dat de gevraagde inhaalcapaciteit afhankelijk
is van de groei van de vraag naar transgenderzorg als van welke tijdelijke inhaalcapaciteit
acceptabel en mogelijk is. Welke tijdelijke inhaalcapaciteit is volgens de Minister
acceptabel en mogelijk? Kan hij aangeven welke inhaalcapaciteit de zorgverzekeraars
acceptabel en mogelijk achten?
De leden van de SGP-fractie lezen dat de onderzoekers adviseren om gericht onderzoek
te doen naar de samenstelling van de groep transpersonen in Nederland en welk aandeel
daarvan ooit transgenderzorg wil. Is de Minister bereid om dit onderzoek te laten
uitvoeren?
Deze leden constateren dat in bijna alle scenario’s de fertiliteitszorg groeit. Hoe
wil de Minister hiermee omgaan gelet op de financieringsuitdagingen die er nu al zijn
als het gaat om de Zorgverzekeringswet en subsidieregelingen?
Zij constateren dat de groep transpersonen in Nederland bovengemiddeld jong is. 37%
van de transpersonen in Nederland is jonger dan achttien jaar. Maar liefst 56 tot
65% van de transpersonen in Nederland is jonger dan vijfentwintig jaar. Hoe verklaart
de Minister dit? Is hij bereid om aanvullend onderzoek te laten verrichten naar deze
groepen jonge transpersonen?
De leden van de SGP-fractie constateren ten aanzien van het rapport »Mijn gender,
wiens zorg?» dat de onderzoekers sterk pleiten voor de-pathologisering. Onderkent
de Minister dat er onderscheid bestaat tussen enerzijds het minder binair denken en
minder pathologiseren in de samenleving en anderzijds het vasthouden aan diagnose
voor medische behandelingen?
De onderzoekers schrijven dat de medische inbedding van transgenderzorg het dominante
binaire beeld van lichaam en identiteit en de relatie daartussen versterkt. Zij stellen
dat dit te maken heeft «met de maakbaarheidsgedachte, waarbij medische interventies logische oplossingen
lijken te zijn voor betere match tussen genderidentiteit en lichaam». Genoemde leden vragen de Minister of hij deze reflecties op het maakbaarheidsdenken
dat volgens de onderzoekers schuilgaat achter transgenderzorg, herkent en overneemt.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de onderzoekers slechts heel beknopt ingaan
op de data ten aanzien van de toename en verandering in vraag naar transgenderzorg.
Zij vinden dit zeer teleurstellend en vinden dat dit, gelet op de onderzoeksopdracht
die de Minister had meegegeven, juist de kern van het onderzoek had moeten uitmaken.
Klopt het dat er alleen wetenschappelijk onderzoek beschikbaar is met data tot 2016?
Wat vindt de Minister ervan dat juist voor de periode vanaf 2016, waarin sprake is
van de zeer snelle stijging van de vraag naar transgenderzorg, géén onderzoek met
Nederlandse data beschikbaar is? Wat vindt de Minister ervan dat de onderzoekers over
de veranderende demografie onder jonge zorgvragenden zeggen dat dit «interesse wekt»,
maar hier geen verder onderzoek naar hebben gedaan of uitspraken over doen? Wat vindt
hij er zelf van dat de laatste jaren een forse stijging zichtbaar is van een zorgvraag
onder tienermeisjes? Kan hij schetsen wat de laatste ontwikkelingen in het internationale
wetenschappelijke debat op dit punt zijn? Wat kan hiervan geleerd worden voor de Nederlandse
praktijk?
Genoemde leden vragen in hoeverre de onderzoekers er naar de mening van de Minister
in zijn geslaagd om de derde hoofdvraag van het onderzoek te beantwoorden: «hoe kunnen
we veranderingen de aard van de zorgvraag verklaren?» Is de Minister bereid om vervolgonderzoek
te initiëren naar de toename en verandering in vraag naar transgenderzorg, in het
bijzonder gericht op minderjarigen en tienermeisjes?
Genoemde leden vragen de Minister verder om te reflecteren op het feit dat bij personen
met genderdysforie vaak sprake is van comorbiditeit. Vindt hij dat dit in het Radboud-onderzoek
voldoende naar voren komt? Gedacht kan worden aan het verband tussen genderdysforie
en autisme, ADHD, een psychische stoornis of verminderde mentale gezondheid. Kan hij
schetsen hoe hij zelf het verband ziet tussen bijvoorbeeld de verslechterende mentale
gezondheid van tieners en het stijgende percentage geboren meisjes dat zich aanmeldt
voor transgenderzorg? Erkent hij dat dit serieuze aandacht en onderzoek verdient?
Is hij bereid om opdracht toe te geven?
De leden van de SGP-fractie lezen dat via de focusgroepen alleen jongeren vanaf zestien
jaar zijn bereikt. Waarom is daarvoor gekozen? Erkent de Minister dat door deze keuze
een belangrijke groep minderjarigen buiten de reikwijdte van het onderzoek is gebleven?
Sterker nog, erkent hij dat juist de stijging in de zorgvraag onder precies deze groep
patiënten een belangrijke aanleiding is geweest voor laten uitvoeren het onderzoek?
Is hij bereid om aanvullend onderzoek te laten uitvoeren naar recente ontwikkelingen
in de zorgvraag en de demografie van minderjarigen?
Deze leden constateren dat de rol van (sociale) media bij de stijging van de zorgvraag
slechts in algemene zin aan bod komt. Het gebruik van sociale media voor het herkennen
en exploreren van de transgenderidentiteit wordt in ieder geval erkend, maar niet
specifiek onderzocht. Over negatieve effecten van sociale media zeggen de onderzoekers: «We kunnen in het algemeen concluderen dat er mogelijk een klein verband is tussen
sociale mediagebruik en genderdysforie, maar dat er geen evidentie is van wat eerst
was, de dysforie of het mediagebruik, en er ook geen rechtstreeks verband of effect
is gevonden tussen beiden.» Een gebrek aan bewijs voor een rechtstreeks verband of effect betekent niet dat dit
verband er niet is. De invloed van smartphones en sociale media (met name op minderjarigen)
verdienen diepgaand onderzoek. Is de Minister bereid om aanvullend onderzoek hiernaar
te laten verrichten?
Genoemde leden constateren dat de onderzoekers nauwelijks rekenschap geven van de
kritische geluiden uit een groeiend aantal landen als het gaat om medische behandelingen
bij minderjarigen. Wat vindt de Minister daarvan? Kan hij uiteenzetten hoe er in respectievelijk
Zweden, Noorwegen Finland en het Verenigd Koninkrijk inmiddels gedacht wordt over
medische behandelingen bij minderjarigen?
Kan de Minister ingaan op het wetenschappelijke debat dat gaande is met betrekking
tot «sociale besmetting» en «Rapid Onset Gender Dysphoria»? Erkent hij dat dit niet
zomaar kan worden afgedaan als «morele paniek», zoals de Radboud-onderzoekers doen?
Hoe reageert de Minister op de forse kritiek op het «wrong body-discours»? Wat heeft
deze kritiek bijvoorbeeld te betekenen voor wetgeving waarin dit discours een belangrijke
achtergrond was?
De Minister stelt in de Kamerbrief dat de huidige tekortkomingen in de acceptatie
van transgender personen «grotendeels ten grondslag liggen aan de toegenomen zorgvraag.»
De Minister lijkt vergroting van de maatschappelijke integratie en acceptatie van
transpersonen als dé sleutel te zien voor het verminderen van de vraag naar transgenderzorg.
Kan hij bewijzen dat dit ook daadwerkelijk zo zal gaan? Is niet de ervaring van de
afgelopen jaren juist geweest dat vergroting van de zichtbaarheid van transpersonen
heeft geleid tot een zeer forse stijging van de zorgvraag? Kan de Minister nader onderbouwen
hoe verdere vergroting van de zichtbaarheid en acceptatie volgens hem dan gaat leiden
tot een daling of op z’n minst stagnatie van de zorgvraag? Kan hij daarbij expliciet
ingaan op «scenario b» in het SiRM-onderzoek, waaruit duidelijk wordt dat grotere
maatschappelijke acceptatie en bekendheid zal leiden tot een sterke stijging van bijna
elke vorm van transgenderzorg?
De leden van de SGP-fractie constateren dat de Minister in de Kamerbrief een zwart-witbeeld
schetst waarin aan de ene kant voorstanders van sociale acceptatie bestaan en aan
de andere kant ontkenners van het bestaan van transgender en non-binaire personen.
Erkent hij dat er ook veel burgers zijn die de realiteit van het leven van transgender
en non-binaire personen voluit onderkennen, maar die zich juist grote zorgen maken
over de vergaande medicalisering die nu ook uit het onderzoek van Radboud spreekt?
Hoe zorgt de Minister ervoor dat hij niet zelf bijdraagt aan verdergaande polarisering?
Vindt de Minister dat het onderzoek van Radboud op respectvolle, representatieve en
wetenschappelijk verantwoorde wijze een weergave biedt van kritische geluiden over
het transgenderbeleid? Onderkent hij dat critici veel meer doelstellingen kunnen hebben
dan de suggestie dat ze vooral werken met de methode van morele paniek? Vindt hij
het kies om feministen te typeren met de in het buitenland als scheldwoord gemunte
aanduiding «trans-uitsluitende» radicale feministen en de aanduiding anti-transgender
feministen?
De Minister ziet een cruciale rol weggelegd voor de zorgverzekeraars. De leden van
de SGP-fractie maken uit de bijgevoegde brief van ZonMw op dat de zorgverzekeraars
tot na de openbare consultatie in de klankbordgroep van het onderzoek betrokken zijn
geweest maar toen hebben besloten zich terug te trekken. ZonMw vindt dit «opmerkelijk
en zorgelijk». Kan de Minister verklaren waarom de zorgverzekeraars zich hebben teruggetrokken?
Konden zij zich niet vinden in de conclusies en/of aanbevelingen van (een van) de
onderzoeken? Wat zou volgens de Minister de rol van zorgverzekeraars moeten zijn?
In de Kamerbrief moedigt de Minister betrokkenheid van huisartsen aan bij hormoonbehandelingen.
Hoe verhoudt dit zich tot eerdere antwoorden op Kamervragen waarin hij aangeeft zich
niet te willen bemoeien met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover
het de medisch-inhoudelijke aspecten betreft? In het onderzoek «Mijn gender, wiens
zorg?» wordt explicieter gezegd dat de huisarts een rol zou kunnen hebben bij het
voorschrijven van hormonen aan volwassenen. Kan de Minister aangeven of hij doelde
op een dergelijke rol voor huisartsen of dat hij hier andere ideeën over heeft? Erkent
de Minister dat medicalisering hierdoor juist versterkt kan worden? De gangbare praktijk
is immers dat puberteitsremmers vaak leiden tot hormoonbehandelingen en vervolgens
tot operaties.
De leden van de SGP-fractie hebben met zorg kennisgenomen van het feit dat de herijking
van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch pas in september 2025 wordt verwacht.
Ze vinden dit echt onbegrijpelijk. Waarom wordt het voldoen aan het Toetsingskader
als reden opgevoerd om de herijking van de Kwaliteitsstandaard uit te stellen, terwijl
het bestaan van dat Toetsingskader al heel lang bekend had kunnen zijn? Het huidige
Toetsingskader 3.0 bestaat immers al sinds 1 juli 2021.4 In oktober 2021 heeft Zorginstituut Nederland de (evaluatie van de) kwaliteitsstandaard
Transgenderzorg Somatisch op verzoek van de Minister op de Meerjarenagenda geplaatst.
Op dat moment was het Toetsingskader dus al bekend. Dat kan nu niet als argument opgevoerd
worden. Wat is de echte reden van de vertraging?
Genoemde leden lezen dat reeds nu al duidelijk is dat de huidige Kwaliteitsstandaard
verouderd is en op onderdelen herzien en/of uitgebreid moet worden. Kan de Minister
puntsgewijs aangeven op welke onderdelen de Kwaliteitsstandaard verouderd is en herzien
zal worden? Kan hij een overzicht geven van alle partijen die bij de herijking betrokken
zijn? Kan hij het krachtenveld schetsen waarvan sprake is?
Vragen en opmerkingen van het lid van de BBB-fractie
Het lid van de BBB-fractie heeft kennisgenomen van de twee onderzoeksrapporten op
het gebied van transgenderzorg. Zij vraagt of er inzicht is in het aantal meldingen
van discriminatie ten opzichte van transgender personen en of dit enigszins te koppelen
valt aan de toename van het aantal transgender personen. De onderzoeken tonen een
belangrijke maatschappelijke rol voor wat betreft acceptatie van genderdiversiteit.
Dit onderwerp raakt immers de hele maatschappij en daarmee ook verschillende departementen.
Genoemd lid vraagt of en hoe de communicatie tussen de verschillende departementen
loopt met betrekking tot zorg voor transgender personen.
De Minister moedigt huisartsen aan om een rol te gaan spelen in de transgenderzorg.
Het lid van de BBB-fractie vraagt hoe de Minister de exacte rol van de huisartsen
voor zich ziet. Welke bevoegdheid krijgen huisartsen die zij nu nog niet hebben? In
hoeverre is de Minister in gesprek met huisartsen en organisaties zoals de Landelijke
Huisartsen Vereniging (LHV) over het leveren van zorg aan transgender personen?
De betrokken data gaat veelal tot aan 2016. Het lid van de BBB-fractie vraagt hoe
de ontwikkelingen sinds 2016 zijn verlopen. Is deze data actueel genoeg? In de onderzoeken
zijn psychologen en psychiaters niet meegenomen in het onderzoek. Is hiervoor niet
meer onderzoek nodig waarbij ook deze beroepsgroepen meegenomen worden?
II. Reactie van de Minister
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
B.M.G. Smals, voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport -
Mede ondertekenaar
J. Bakker, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.