Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over de reactie op de gewijzigde motie van het lid Stoffer c.s. over verkennen in hoeverre voor belangenorganisaties met een ideëel doel op grond van artikel 3:305a BW nadere vereisten aan representativiteit gesteld moeten worden (Kamerstuk 36169-39)
2023D22430 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Binnen de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid hebben de onderstaande fracties
de behoefte vragen en opmerkingen voor te leggen aan de Minister voor Rechtsbescherming
over de reactie op de gewijzigde motie van het lid Stoffer c.s. over verkennen in
hoeverre voor belangenorganisaties met een ideëel doel op grond van artikel 3:305a
BW nadere vereisten aan representativiteit gesteld moeten worden (Kamerstuk 36 169, nr. 39).
De voorzitter van de commissie,
Kat
De adjunct-griffier van de commissie,
Nouse
Inhoudsopgave
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de JA21-fractie
II Antwoord / Reactie van de Minister
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de reactie van de Minister voor
Rechtsbescherming over de aangenomen motie van het lid Stoffer c.s. over verkennen
in hoeverre voor belangenorganisaties met een ideëel doel op grond van artikel 3:305a
BW nadere vereisten aan representativiteit gesteld moeten worden (Kamerstuk 36 169, nr. 37). Deze leden hebben voor deze motie gestemd en betreuren dat de Minister de uitvoering
van deze motie niet voortvarend ter hand lijkt te nemen. Zij stellen nog een aantal
vragen.
De leden van de VVD-fractie vinden het belangrijk dat de overheid burgers in de gelegenheid
stelt te participeren in het besluitvormingsproces en hen toegang verleent tot administratieve
en rechterlijke procedures. Het is cruciaal dat burgers effectieve toegang hebben
tot het recht in onze democratische rechtsstaat. Dat betekent niet dat de wet geen
eisen kan stellen aan de ontvankelijkheid van verenigingen en stichtingen bij collectieve
acties. Zeker bij ideële vorderingen is het vanuit democratisch en rechtsstatelijk
oogpunt de vraag of een geschil thuishoort bij de rechter of bij de wetgever. Deze
leden delen de constatering in de motie Stoffer c.s. dat onder de huidige regeling
van artikel 3:305a BW geen indringende toets op de representativiteit lijkt te worden
toegepast.
De leden van de VVD-fractie lazen dat de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak
(Rvdr) in zijn nieuwjaarsrede dit jaar constateerde dat de gang naar de rechter soms
geen middel meer is om recht te halen, maar een poging om de eigen mening tot norm
te maken. Ziet de Minister in navolging van de voorzitter van de Rvdr deze ontwikkeling
ook en acht de Minister het wel belangrijk dat er indringender wordt getoetst bij
ideële vorderingen, ten opzichte van specifieke collectieve vorderingen die tot doel
hebben bijvoorbeeld schadevergoeding te ontvangen? Erkent de Minister dat juist bij
ideële vorderingen het belangrijk is dat zorgvuldig wordt gewogen of de vordering
zich überhaupt leent voor rechterlijke toetsing? Wat vindt de Minister ervan dat mensen
namens wie een belangenorganisatie zegt op te komen, geen toestemming moeten hebben
gegeven voor het instellen van de vordering of niet vooraf over de zaak worden geïnformeerd?
Wat vindt de Minister ervan dat de mensen namens wie de belangenorganisatie zegt op
te komen op geen enkele wijze aan de procedure in de rechtszaal kunnen deelnemen en
zich ook niet uit de zaak kunnen terugtrekken? Wat vindt de Minister ervan dat de
belangenorganisatie eveneens op geen enkele wijze verantwoording hoeft af te leggen
vooraf, tijdens en na de procedure over de wijze waarop de belangen van deze mensen
zijn vertegenwoordigd?
De leden van de VVD-fractie menen dat Nederland een zeer ruime wettelijke regeling
heeft voor collectieve vorderingen met relatief lage ontvankelijkheidsvereisten. Dit
geldt in het bijzonder voor ideële vorderingen van belangenorganisaties. Kan de regering
schetsen hoe de eisen van artikel 3:305a BW zich verhouden tot de ontvankelijkheidsvereisten
in ons omringende landen, zoals het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, België en Frankrijk?
Is de Minister bereid een rechtsvergelijkend onderzoek hiernaar te laten doen zodat
de resultaten kunnen worden betrokken bij de evaluatie van de Wet afwikkeling massaschade
in collectieve actie (WAMCA)?
De leden van de VVD-fractie lezen in de reactie van de Minister dat voor vorderingen
met een ideëel doel en met een zeer gering financieel belang, artikel 3:305a lid 6
BW aan de rechter de mogelijkheid geeft om sommige inrichtingseisen voor belangenorganisaties
niet toe te passen, maar dat de eis dat de belangenorganisatie voldoende representatief
is, gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigde vorderingen, echter
onverkort geldt voor deze ideële vorderingen. Deze leden hebben nog een aantal vragen
over deze beknopte uitleg van de Minister over het huidige zogenaamde «lichte regime»
van artikel 3:305a lid 6 BW
De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat de rechter na inwerkingtreding van de
WAMCA bij de toepassing van de vereisten van artikel 3:305a BW nog veel vragen opwerpt.
Zo wees het Hof Den Haag op het feit dat het voor het Hof op grond van de wetsgeschiedenis
niet helemaal duidelijk is hoe moet worden getoetst of de achterban van een belangenorganisatie
een voldoende omvang heeft. Kan de Minister uitgebreid op deze passage in deze uitspraak
reflecteren?
In de voetnoot bij de passage over artikel 3:305a lid 6 BW schrijft de Minister dat
er op dit moment een wetswijziging in voorbereiding is om te verduidelijken in artikel 1018c,
vijfde lid onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat ook bij 3:305a
lid 6 het vereiste van representativiteit onverkort geldt. Als het al volgens de regering
zo duidelijk is hoe de rechter bij ideële vorderingen het representativiteitsvereiste
moet toetsen, waarom is dan deze verduidelijking nodig? Wanneer is aan de Kamer gemeld
dat de regering kennelijk vooruitlopend op de evaluatie van de WAMCA al heeft besloten
om deze passage te gaan wijzigen? Waarom is wel voor deze wijziging gekozen en is
tevens besloten de motie Stoffer c.s. feitelijk pas in 2025 uit te voeren?
De leden van de VVD-fractie lezen dat belangenorganisaties ervaren dat de toegang
tot de rechter door indringende ambtshalve toetsing van het representativiteitsvereiste
moeilijker is geworden sinds de inwerkingtreding van de WAMCA, juist ook voor ideële
vorderingen die niet gericht zijn op het verkrijgen van schadevergoeding. Kan de regering
een overzicht geven van de belangenorganisaties die kennelijk al aan de regering hebben
laten weten dat door de indringende ambtshalve toetsing van het representativiteitsvereiste
het moeilijker is geworden om ontvankelijk te worden verklaard sinds de inwerkingtreding
van de WAMCA? Klopt het dat het vooral moeilijker is geworden voor kleine, nieuwe
belangenorganisaties om aan het representativiteitsvereiste en andere ontvankelijkheidseisen
te voldoen, terwijl gevestigde grote belangenorganisaties deze bezwaren minder hebben
geuit?
Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie ook een overzicht van de gepubliceerde
en niet-gepubliceerde jurisprudentie waaruit blijkt dat belangenorganisaties niet-ontvankelijk
zijn verklaard in hun ideële vorderingen sinds de inwerkingtreding van de WAMCA. Ook
ontvangen deze leden graag een overzicht van de gepubliceerde en niet-gepubliceerde
jurisprudentie waaruit blijkt dat belangenorganisaties juist wel ontvankelijk zijn
verklaard in hun ideële vorderingen sinds de inwerkingtreding van de WAMCA.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie stellen allereerst dat de toegang tot het recht een groot
goed is en dat zij zeer beducht zijn voor inperking van de toegang tot het recht.
Deze leden zien de motie Stoffer (Kamerstuk 36 169, nr. 37) als een inperking van de toegang tot het recht voor belangenorganisaties en hebben
derhalve tegen de motie gestemd. Zij achten het van belang dat de overheid zich gehouden
ziet aan democratisch tot stand gekomen wetten en regels. Wanneer de overheid zich
niet aan de wet- of regelgeving houdt staat het belangenorganisaties, op grond van
het Burgerlijk Wetboek, de WAMCA en het internationaal recht, vrij om de overheid
daarop aan te spreken mits zij aan de representativiteitsvereisten voldoen. Deze leden
zien geen enkele aanleiding om die staande praktijk in te perken. Zij hebben over
de brief van de Minister nog een aantal vragen.
De leden van de D66-fractie stellen dat uit verschillende internationaalrechtelijke
verdragen blijkt dat non-gouvernementele organisaties een bijzondere positie hebben
bij het behartigen van stemloze belangen. Deze leden verwijzen in dat kader bijvoorbeeld
naar het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en
toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Trb. 2001, nr. 73). Kan de Minister toelichten of het inperken van de toegang tot het recht voor belangenorganisaties,
door strengere eisen te stellen aan representativiteit, strijd kan opleveren met internationale
of Europeesrechtelijke verplichtingen?
De leden van de D66-fractie lezen in de brief van de Minister dat de rechter de representativiteit
van de belangenorganisaties bij een collectieve vordering reeds indringend toetst.
Deze leden zien die uitgebreide toets, net als de Minister, terug in de jurisprudentie.
Kan de Minister meer uitgebreid uiteenzetten op basis van welke criteria en vereisten
de representativiteitstoets door de rechter thans in de praktijk plaatsvindt? Kan
de Minister daarbij ook ingaan op de ontwikkelingen in de jurisprudentie ten aanzien
van de representativiteitstoets sinds de inwerkingtreding van de WAMCA? Zijn de criteria
waarop de representativiteit van belangenorganisaties door de rechter wordt getoetst
veranderd, dan wel uitgebreider geworden?
De leden van de D66-fractie onderstrepen nogmaals het belang van het borgen van het
recht van belangenorganisaties om in een collectieve actie op te komen voor belangen
van andere personen of het algemeen belang. Deze leden vinden, met de Minister, dat
non-gouvernementele organisaties een bijzondere positie innemen bij het behartigen
van stemloze belangen. Kan de Minister uiteenzetten welk type organisaties in de praktijk
een vertegenwoordigende vordering instelt voor welke soorten achterbannen? Kan de
Minister daarbij ingaan op hoeveel vertegenwoordigende vorderingen zijn ingesteld
over de afgelopen vijf jaren? Hoeveel van die vorderingen werden niet-ontvankelijk
verklaard omdat de instellende organisatie niet voldeed aan het representativiteitsvereiste?
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de reactie van de Minister voor
Rechtsbescherming op de motie Stoffer c.s. (Kamerstuk 36 169, nr. 37). Het is onduidelijk of de Minister bereid is de motie uit te voeren. De Minister
beschrijft dat het vereiste van voldoende representativiteit van belangenorganisaties
met een ideëel doel op grond van artikel 3:305a BW expliciet in de wet is opgenomen
en dat algemeen erkend wordt dat de rechter de representativiteit van belangenorganisaties
indringend toetst. Dat onderstreept wat deze leden betreft het belang van deze toets.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de motie de regering verzoekt te verkennen in
hoeverre voor belangenorganisaties nadere vereisten met het oog op de representativiteit
gesteld moeten worden. De Minister verwijst daarbij naar het overleg met personen
en organisaties die te maken hebben met de WAMCA, waarmee samen de werking van de
nieuwe regeling in de praktijk gemonitord wordt. Het is een goede zaak dat dit overleg
plaatsvindt en dat het representativiteitsvereiste onderwerp van gesprek is.
De leden van de CDA-fractie lezen in de brief van de Minister dat belangenorganisaties
de toegang tot de rechter als moeilijker ervaren door de indringende ambtshalve toetsing
van het representativiteitsvereiste. Daarbij wekt de Minister de suggestie de vereisten
eerder te willen versoepelen dan nadere vereisten te willen verkennen. Erkent de Minister
dat de motie een oproep is aan de regering en dat de regering een eigenstandige verantwoordelijkheid
heeft om nadere representativiteitsvereisten te verkennen, desnoods ook los van het
overleg met personen en organisaties die te maken hebben met de WAMCA?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Minister verwijst naar de evaluatie van de
WAMCA in 2025. Waarom is de Minister kennelijk niet bereid in de tussentijd de door
de motie gevraagde verkenning uit te voeren? De Minister laat zelfs in het midden
of de verkenning onderdeel zal uitmaken van de evaluatie van de WAMCA. Is hij daartoe
bereid? Zo nee, waarom niet?
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie hebben met grote belangstelling
kennisgenomen van de brief van de Minister voor Rechtsbescherming, waarin hij aangeeft
hoe het kabinet de aangenomen motie van de leden Stoffer c.s. gaat uitvoeren inzake
het stellen van nadere eisen aan representativiteit aan belangenorganisaties met een
ideëel doel. Zoals bekend hebben de fracties van GroenLinks en PvdA tegen deze motie
gestemd. In beginsel moet iedereen zich tot de rechter kunnen wenden als de gedachte
bestaat dat een besluit of gedraging individuele of collectieve belangen schaadt.
Het is aan de rechter om te beoordelen of iemand of een organisatie zich terecht als
belangenbehartiger opwerpt. Het roept bij deze leden de vraag op of de Minister in
zijn jaarlijkse overleg met personen en organisaties die te maken hebben met de WAMCA
signalen heeft ontvangen die er op duiden dat (vermeende) niet-representatieve organisaties,
ondanks dat de rechter de representativiteit van de belangenorganisatie indringend
toetst, toch in staat zijn gebleken een collectieve schadevergoeding te vragen. Zo
ja, hoe kan dat? Zo nee, deelt de Minister dan de mening van deze leden dat niet gebleken
is dat de constatering uit de motie Stoffer «dat er onder de huidige regeling geen
indringende toets op de representativiteit door de rechter lijkt te worden toegepast»
onjuist is?
In een gezonde democratische rechtstaat valt het naar het oordeel van de leden van
de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie toe te juichen dat geëngageerde burgers en
ideële organisaties het overheden en bedrijfsleven flink lastig maken. De uitgangspunten
van de trias politica moeten burgers beschermen tegen almachtige overheden en, omgekeerd,
overheden in staat stellen hun bevoegdheden gecontroleerd toe te passen. Geen bevoegdheid
zonder verantwoordelijkheid. Dat vergt de tussenkomst van een kritische (bestuurs)rechter
die vaststelt wat rechtens juist is. Deze leden zijn zeer bezorgd over de in de motie-Stoffer
c.s. geformuleerde overwegingen en constateringen die niet alleen onjuist, maar vooral
ook de rechtstatelijke gedachte ondergraven dat in beginsel iedereen met een bepaald
belang in rechte mag opkomen tegen genomen beslissingen, ongeacht de consequenties
voor het algemeen belang.
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie constateren dat de Algemene
wet bestuursrecht regels stelt aan de kring van personen die tegen een besluit kunnen
opkomen in bezwaar en beroep. Het garandeert dat alleen rechtstreeks belanghebbenden
zich tegen overheidsbesluitvorming kunnen keren. Voor rechtspersonen moet het rechtstreekse
belang blijken uit de in de statuten geconcretiseerde doelstellingen en uit de feitelijke
werkzaamheden. In de rechtspraktijk is een zeer precies beoordelingskader ontwikkeld
om te beoordelen of een statutair doel voldoende onderscheidend is. Deze leden krijgen
niet de indruk dat in de rechtspraktijk handelingsverlegenheid bestaat inzake de rechterlijke
vaststelling van het rechtstreekse belang van rechtspersonen.
In het burgerlijk recht zijn evenzeer nadere eisen gesteld aan de wijze waarop belangenorganisaties
in rechte bepaalde belangen kunnen representeren. Ook daar, de Minister stelt dat
ook expliciet in zijn brief, is algemeen erkend dat de rechter de representativiteit
van belangenorganisaties indringend toetst. Belangenorganisaties zélf, zo schrijft
de Minister in zijn brief, ervaren (specifiek in de WAMCA) de huidige beoordelingskaders
als beperkend, waardoor juist ook ideële vorderingen die niet gericht zijn op het
verkrijgen van schadevergoeding worden bemoeilijkt. De leden van de PvdA-fractie en
de GroenLinks-fractie zouden daar graag enkele voorbeelden van vernemen en, vooruitlopend
op de komende evaluatie, alvast een appreciatie van de Minister ontvangen hoe met
deze situaties moet worden omgesprongen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de reactie van de Minister voor
Rechtsbescherming op de gewijzigde motie van het lid Stoffer c.s. over verkennen in
hoeverre voor belangenorganisaties met een ideëel doel op grond van artikel 3:305a
BW nadere vereisten aan representativiteit gesteld moeten worden. Deze leden hebben
hierover nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de motie in het kader van de behandeling van
de Wet implementatie Europese Klimaatwet op 8 februari 2023 namens het kabinet door
de Minister van Klimaat en Energie is ontraden met de woorden «het kabinet vindt dat
de toegang tot de rechter in Nederland een groot goed is. Ik zie deze motie echt als
een inperking daarvan, zodat ik de motie moet ontraden». Deze leden constateren dat
de Minister namens het kabinet spreekt, maar dat formeel de Minister voor Rechtsbescherming
hierover gaat. Deze leden vragen of er voor de appreciatie van de Minister van Klimaat
en Energie contact is geweest met het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Tevens
vragen deze leden of het dictum van de motie op de juiste manier geïnterpreteerd is,
daar deze leden constateren dat het verzoeken om een verkenning naar nadere vereisten
met het oog op de representativiteit niet direct een inperking van de toegang tot
de rechter hoeft te betekenen. Kan de Minister bevestigen dat een zakelijk, juridisch
debat mogelijk moet zijn over eventuele aanscherping zonder meteen te suggereren dat
een aanscherping belangrijke pijlers van de democratische rechtsstaat aantast?
De leden van de SGP-fractie lezen dat de Minister aangeeft dat de motie is ontraden
en dat de heer Stoffer daarom om een brief heeft gevraagd. Deze leden wensen op te
merken dat de motie na de appreciatie van de Minister, door een meerderheid van de
Kamer is aangenomen en dat met het oog op het democratisch proces is verzocht om een
brief van de Minister hoe deze motie uitgevoerd gaat worden. Waarom wordt in de verantwoording
niet juist in het bijzonder rekenschap gegeven van het feit dat een meerderheid van
de Kamer dit verzoek steunt?
De leden van de SGP-fractie lezen dat de Minister toegang tot de rechter als een groot
goed bestempelt. Deze leden wensen aan te geven dat zij daar niet aan wensen af te
doen. Zij merken op dat aan de individuele toegang tot de rechter niets wordt afgedaan.
De motie vraagt om een verkennend onderzoek in hoeverre nadere vereisten met het oog
op de representativiteit van belangenorganisaties wenselijk zijn. Zij vragen de Minister
of hij kan reflecteren op de vraag hoe de uitvoering van deze motie tot een inperking
van de toegang tot de rechter zoals neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 17 Grondwet
zou leiden. Deze leden vragen de Minister of hij de opvatting van deze leden deelt
dat toegang tot de rechter voor belangenorganisaties aan dezelfde vereisten getoetst
zou moeten worden als voor individuele burgers gelden. Zij vragen tevens of met het
niet, dan wel gedeeltelijk uitvoeren van de motie, er een gerechtvaardigde verwachting
bestaat dat indien de motie uitgevoerd zou worden en er een verkenning plaats zou
vinden, de conclusie zou moeten worden getrokken dat deze verkenning leidt tot een
aanscherping van de representativiteitsvereisten.
De leden van de SGP-fractie lezen dat sinds de wijziging van het Burgerlijk Wetboek
in 1994, en met de toevoeging van artikel 3:305a, het voor een stichting of vereniging
die volgens haar statuten opkomt voor de belangen van andere personen, mogelijk is
om een rechtsvordering in te stellen. Deze leden merken op dat het de oorspronkelijke
bedoeling van de wetgever was dat artikel 3:305a BW een rechtsingang bood om collectieve
acties te starten zodat een grote groep gedupeerden één collectieve rechtsvordering
kon instellen in plaats van meerdere individuele rechtsvorderingen. Nu het artikel
gebruikt wordt door belangenorganisaties is het aan de wetgever om te beoordelen of
dat wenselijk is, dan wel aangepast of afgebakend zou moeten worden. Rechtsvorderingen
van algemene belangorganisaties kunnen ingesteld worden met een beroep op het algemeen
belang, wanneer dat in de statuten vermeld staat. Een geslaagd beroep hierop kan tot
grote impact op de samenleving leiden, en niet alleen voor gedupeerden die zich verenigd
hebben in een collectieve actie. Deze leden vragen de Minister of hij het wenselijk
acht dat het gebruik van het artikel op deze manier verbreed is.
De leden van de SGP-fractie lezen dat een belangenorganisatie een gebod, verbod, verklaring
voor recht en een schadevergoeding kan vragen. Deze leden constateren dat eenieder
in Nederland een vereniging of stichting kan oprichten en dat het voor een stichting
mogelijk is om geld uit te keren aan een individuele burger. Dit maakt het mogelijk
dat er stichtingen op grond van het algemeen belang procederen, maar dat de toegekende
schadevergoeding uitgekeerd wordt aan de individuele burger. Deze leden merken op
dat dit niet strookt met de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever en vragen de
Minister of hij de overtuiging deelt dat het onwenselijk is dat natuurlijke- of rechtspersonen
deze constructies optuigen om zichzelf te verrijken, met een beroep op het algemeen
belang en op kosten van de Staat.
De leden van de SGP-fractie lezen dat niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) een
bijzondere positie innemen bij het behartigen van stemloze belangen. Deze leden vragen
de Minister of er onderscheid te maken is in ngo’s die deze belangen behartigen en
rechtspersonen die met een beroep op het algemeen belang enkel rechtszaken voeren
tegen de Staat en zichzelf verrijken.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de Minister het werk van ngo’s van belang acht
voor het behartigen van stemloze belangen en dat hij daarbij in een voetnoot verwijst
naar het Verdrag van Aarhus waarin de toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming
en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden vastgelegd is. Deze leden vragen
de Minister of hij de opvatting deelt dat het verkennen of er nadere vereisten aan
de representativiteit van belangenorganisaties moeten worden gesteld niet in strijd
is met het Verdrag van Aarhus, omdat de toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming
en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden nog steeds mogelijk is voor
individuele burgers of belangenorganisaties die voldoende representatief zijn.
De leden van de SGP-fractie lezen dat het vereiste van voldoende representativiteit,
gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigende vorderingen, expliciet
in de wet is opgenomen. Deze leden vragen de Minister of hij het wenselijk acht dat
de representativiteit van de belangenorganisaties ook getoetst zou kunnen worden aan
het percentage donaties dat van leden afkomstig is. Zij verwijzen naar belangenorganisaties
die met subsidie van het ministerie rechtsvorderingen starten tegen de Staat. Deze
leden vragen de Minister of hij wil reflecteren op de wenselijkheid van deze praktijk.
De leden van de SGP-fractie lezen dat voor vorderingen met een ideëel doel en met
een zeer gering financieel belang artikel 3:305a lid 6 BW de rechter een mogelijkheid
geeft om sommige inrichtingseisen voor belangenorganisaties niet toe te passen. In
dat geval kan de belangenorganisatie geen schadevergoeding vorderen. Deze leden overwegen
dat het niet enkel gaat om het eisen van een schadevergoeding, maar dat de impact
op de samenleving groot kan zijn indien een belangenorganisatie met geslaagd een beroep
op het algemeen belang, met verminderde inrichtingseisen, haar rechtsvordering krijgt
toegewezen. Deze leden vragen de Minister of deze controlerende taak niet primair
bij het parlement belegd zou moeten worden in plaats van in de rechtszaal.
De leden van de SGP-fractie lezen dat algemeen erkend wordt dat de rechter de representativiteit
van belangenorganisaties indringend toetst. Deze leden vragen de Minister of hij kan
aangeven waarop deze stelling berust. Zij wijzen erop dat bijvoorbeeld in de zaak
Stichting Privacy First tegenDe Staat der Nederlanden slechts in een enkele zin wordt
vastgesteld, zonder kenbare toets, dat sprake zou zijn van representativiteit (r.o.
4.1). Kan in zulke gevallen gesteld worden dat de rechter voldaan heeft aan een indringende
toets op het representativiteitsvereiste?
De leden van de SGP-fractie lezen dat belangenorganisaties ervaren dat de toegang
tot de rechter door deze indringende ambtshalve toetsing van het representativiteitsvereiste
moeilijker is geworden sinds de inwerkingtreding van de WAMCA. Deze leden vragen de
Minister of en hoe de ervaring van belangenorganisaties is meegewogen in de beoordeling
of de aanscherping in de WAMCA voldoende was om representativiteit te kunnen toetsen.
Zij vragen of de ervaring van belangenorganisaties is afgewogen tegen andere ervaringen
zoals van de rechterlijke organisatie of ministeries, provincies en andere overheidsinstellingen
waartegen regelmatig geprocedeerd wordt door belangenorganisaties. Zij vragen of de
ervaring van belangenorganisaties doorslaggevend is geweest in de beslissing van de
Minister om de motie al dan niet uit te voeren. Zij vragen of de Minister kan reflecteren
op hetgeen dat genoemd is onder kopje 4.1 in de beslisnota, waarin uiteengezet wordt
dat er een brief ontvangen is van Oxfam Novib, mede namens 26 andere maatschappelijke
organisaties, waarin zij hun zorgen uiten over de motie en de wens uitspreken om in
de reactie op de motie aan te sluiten bij de evaluatie die voor 2025 gepland is. Zij
vragen of de brief van deze organisaties van enig doorslaggevend belang is geweest
voor de reactie op de motie, gezien de overeenkomst tussen de wens van de organisaties
en de reactie op de motie.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de WAMCA in 2025 geëvalueerd wordt en dat alle
aspecten van de nieuwe regeling betrokken worden, waaronder het vereiste van voldoende
representativiteit. Deze leden vragen de Minister of bij de evaluatie een landenvergelijking
met onder andere België en Duitsland gemaakt kan worden zoals voorgesteld door mr.
dr. Dijkstra en prof. dr. Van der Meer in «Liberale Reflecties». Wil de Minister zich
rekenschap geven van de verschillende benaderingen die in Europa mogelijk blijken?
De leden van de SGP-fractie lezen dat de verkenning of er nadere vereisten met het
oog op de representativiteit gesteld moeten worden, nu niet uitgevoerd wordt door
de Minister. Deze leden vragen de Minister welke bezwaren er zijn, naast wat er in
de reactie op de motie in de brief genoemd wordt, om een verkenning uit te voeren
en de Kamer daarover te informeren.
De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister voor het zomerreces met een reactie
kan komen op dit schriftelijk overleg.
Vragen en opmerkingen van de leden van de JA21-fractie
De leden van de JA21-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister van
rechtsbescherming (Kamerstuk 36 169, nr. 37) en willen de Minister nog enkele vragen voorleggen.
De leden van de JA21-fractie lezen in de brief aan de Kamer dat de Minister niet voornemens
is artikel 3:305 a van het Burgerlijk Wetboek, waardoor het ondernemen van juridische
acties door belangenorganisaties mogelijk is vanuit specifieke belangen, te verkennen
op nadere vereisten. Wat vindt de Minister van dit artikel in de wet? Hoe vindt de
Minister dat dit artikel in de wet op dit moment functioneert? In hoeverre ziet de
Minister een spanningsveld bij belangenorganisaties die een ideëel doel nastreven,
maar stellen in naam van het «algemeen belang» te procederen? Is de Minister van mening
dat de representativiteit van organisaties een zeer arbitraire grens is en de representativiteit
soms ook zeer gering kan zijn? In hoeverre vindt de Minister het wenselijk dat de
rechter met besluiten politiek beleid af kan dwingen dat in het belang van de groep
mensen is die de belangenorganisatie zegt te vertegenwoordigen?
De leden van de JA21-fractie zien een tendens van zaken, zoals het terughalen van
IS-vrouwen of de Urgenda-zaak over het terugdringen van CO2-uitstoot, waarin de rechter zich (deels) proactief opstelt bij beleidsmatige keuzes.
In hoeverre ziet de Minister deze tendens? Hoe kijkt de Minister tegen een extra eis
aan voor belangenclubs, zoals het laten meewegen door de rechter of de leden van de
desbetreffende belangenclub wel direct belanghebbende zijn?
De per 1 januari 2020 ingevoerde WAMCA heeft een grote impact. In 2025 wordt de WAMCA
geëvalueerd. Is de Minister, gezien de grote impact die de wet heeft, van mening dat
het juist is om de wet eerder te evalueren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunnen
deze leden deze evaluatie tegemoet zien?
In de brief van de Minister wordt aangegeven dat de toegang tot de rechter een groot
goed is en dat het coalitieakkoord inzet op een versterking van de rechtsorde, waardoor
de Minister deze motie niet tot uitvoering brengt. In hoeverre vindt de Minister dat
het naast zich neerleggen van een motie, aangenomen door een meerderheid van de Kamer,
zich verhoudt tot het versterken van de democratische rechtsorde?
II Antwoord / Reactie van de Minister
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H. Kat, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
L.L. Nouse, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.