Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 367 Wetstechnische wijzigingen en andere wijzigingen van ondergeschikte aard in de Omgevingswet en enkele wetten die daarmee verband houden (Verzamelwet Omgevingswet 20..)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inleiding
Het is bij de bouw van een nieuw stelsel van regelgeving niet te vermijden dat de
regels op onderdelen onvolkomenheden bevatten. In de Omgevingswet en bijbehorende
regelgeving zijn inmiddels enkele inconsistenties, onduidelijkheden, omissies in het
overgangsrecht en andere wetstechnische onvolkomenheden aangetroffen. Dit wetsvoorstel
bevat wetstechnische wijzigingen en wijzigingen van ondergeschikte aard om die onvolkomenheden
op te lossen.
Deze onvolkomenheden vormen geen belemmering om met de Omgevingswet te gaan werken,
maar het is wel van belang dat ze zo spoedig mogelijk opgelost worden. Daarom wordt
dit wetsvoorstel al in procedure gebracht voorafgaand aan de inwerkingtreding van
de Omgevingswet op 1 januari 2024.1 In een kamerbrief van 27 mei 2021 is al aangekondigd dat er in de periode tot de
inwerkingtreding wordt voorzien in onderhoud om het nieuwe stelsel actueel te houden.2
2. Implementatiewetgeving
Dit wetsvoorstel voorziet niet in de implementatie van EU-richtlijnen of -verordeningen.
Wel zijn drie verduidelijkende verwijzingen op wetsniveau opgenomen in verband met
de herziene drinkwaterrichtlijn3. De implementatie van die herziene richtlijn gebeurt op het niveau van de algemene
maatregelen van bestuur (AMvB’s) onder de Omgevingswet en de Drinkwaterwet.4 Verder bevat dit wetsvoorstel een redactionele verduidelijking van de implementatie
van de richtlijn strategische milieubeoordeling.5
3. Hoofdlijnen van het voorstel
Dit wetsvoorstel bevat wetstechnische wijzigingen en andere wijzigingen van ondergeschikte
aard van de Omgevingswet, enkele aan de Omgevingswet gerelateerde wijzigingen in andere
wetten en technische verbeteringen in het overgangsrecht dat is opgenomen in de Invoeringswet
Omgevingswet, de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, de Aanvullingswet natuur Omgevingswet
en de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet.
De onvolkomenheden die dit wetsvoorstel beoogt op te lossen zijn deels aan het licht
gekomen bij het uitwerken van de uitvoeringsregelgeving. Ook via het Informatiepunt
Leefomgeving (IPLO) en andere ambtelijke contacten zijn punten naar voren gebracht
door gemeenten, waterschappen, provincies, uitvoeringsdiensten van het Rijk, omgevingsdiensten
en adviesbureaus die zich voorbereiden op de invoering van de Omgevingswet. Dit wetsvoorstel
herstelt primair onvolkomenheden die aan het licht zijn gekomen in de periode tot
medio oktober 2022. Inmiddels wordt ook gewerkt aan een wetsvoorstel dat inhoudelijke
verbeteringen bevat van het stelsel van de Omgevingswet. Deze trajecten zijn van elkaar
losgekoppeld, zodat deze wetstechnische wijzigingen en wijzigingen van ondergeschikte
aard niet hoeven te wachten op andere wijzigingen die een langere doorlooptijd vergen.
Inhoudelijke wijzigingen naar aanleiding van nieuwe beleidsontwikkelingen, bijvoorbeeld
op het gebied van de energietransitie, erfgoed, infrastructuur, milieu, natuur, ruimte,
water of wonen, zijn niet opgenomen in dit wetsvoorstel. Dergelijke wijzigingen vergen
een eigen voorbereidingstraject met consultatie van maatschappelijke partijen, een
gedegen effectenanalyse en een inhoudelijke politieke behandeling. Als dergelijke
trajecten wijzigingen van de Omgevingswet vergen, brengt de verantwoordelijke bewindspersoon
een wetswijziging in procedure.
De voorgestelde wijzigingen zijn te onderscheiden in een aantal typen, die in dit
hoofdstuk worden toegelicht. De aard van de wijzigingen brengt met zich dat de toelichting
daarop in het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting is ondergebracht.
3.1 Inconsistenties
Een deel van de voorgestelde wijzigingen beoogt de consistentie te verhogen. De meeste
daarvan betreffen de consistentie in woordgebruik, leestekengebruik en spelling. Het
primaire doel van het straktrekken van woordgebruik en spelling is onderhoud aan en
afwerking van de tekst van de Omgevingswet. Dit brengt de betrokken formuleringen
in lijn met de terminologische en technische ontwerpkeuzes die bij de bouw van het
nieuwe stelsel van de Omgevingswet zijn gehanteerd.
Er zijn ook enkele inconsistenties met inhoudelijke betekenis ontstaan tussen de verschillende
onderdelen van het stelsel doordat het stelsel in verschillende stappen is opgebouwd
(Omgevingswet, Invoeringswet Omgevingswet en vier aanvullingswetten) en door wetswijzigingen
met een andere achtergrond, zoals de Wet elektronische publicaties. Hierdoor schuren
enkele bepalingen met elkaar of met andere onderdelen van de wetgeving. Deze inconsistenties
liggen deels ook buiten het stelsel van de Omgevingswet, bijvoorbeeld doordat via
de Invoeringswet Omgevingswet bepalingen in andere wetten zijn gewijzigd.
De voorgestelde inhoudelijke consistentieverbeteringen zijn:
• Schrappen van de mogelijkheid voor gedeputeerde staten om bepaalde soorten regels
in de omgevingsverordening te stellen. De delegatiemogelijkheid van artikel 2.8 van
de Omgevingswet volstaat hiervoor (wijziging artikel 2.22 van de Omgevingswet).
• De keuze in de Invoeringswet Omgevingswet om de integratie van onderdelen van de Wet
luchtvaart pas later door te voeren heeft ook gevolgen voor de opdracht aan de AMvB-wetgever
tot het stellen van instructieregels over beperkingengebieden rond luchthavens (toevoeging
vierde lid aan artikel 2.29 van de Omgevingswet).
• De omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en in sommige
gevallen ook het projectbesluit blijken niet bruikbaar als onteigeningstitel vanwege
de voorwaarde dat de bestaande vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer is uitgesloten.
Voorgesteld wordt daarom die voorwaarde voor deze gevallen te laten vervallen (wijziging
artikel 11.6 van de Omgevingswet).
• Omdat het omgevingsplan in geconsolideerde vorm beschikbaar wordt gesteld, is het
beter als het tijdstip van inwerkingtreding van een omgevingsplan niet in het omgevingsplan
zelf, maar in het besluit tot vaststelling of wijziging van het omgevingsplan bepaald
wordt (wijziging artikel 16.78 van de Omgevingswet).
• Met de Invoeringswet Omgevingswet zouden bepalingen uit de Elektriciteitswet 1998,
de Gaswet en de Warmtewet komen te vervallen die bepalend zijn voor de mogelijkheden
tot het opleggen van gedoogplichten op grond van de Omgevingswet en het heffen van
precariobelasting op grond van de Gemeentewet, de Waterschapswet en de Provinciewet.
Dit wetsvoorstel bevat een nieuwe formulering voor deze bepalingen.
• Harmoniseren van bepalingen over de projectprocedure in de Elektriciteitswet 1998
en de Gaswet, die zijn ingevoegd met de Invoeringswet Omgevingswet, met een bepaling
in de Algemene wet bestuursrecht die later is ingevoegd in verband met de stelselherziening
van het omgevingsrecht.6
3.2 Verduidelijkingen
Enkele onderdelen van dit wetsvoorstel beogen de werking te verduidelijken van artikelen
waarvan geconstateerd is dat deze vragen kunnen oproepen. De belangrijkste verduidelijkingen
zijn:
• Duidelijker positioneren van de regeling «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag»
die het mogelijk maakt dat gedeputeerde staten of een Minister beslissen op elke aanvraag
om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een locatie waarvoor een door hen
eerder verleende omgevingsvergunning geldt (wijziging artikelen 5.8 tot en met 5.14
van de Omgevingswet).
• Een redactionele verduidelijking in de implementatie van de richtlijn strategische
milieubeoordeling (wijziging artikel 16.36 van de Omgevingswet).
• Verplaatsen van enkele begripsbepalingen van AMvB-niveau naar de wet (wijziging bijlage
bij de Omgevingswet).
3.3 Omissies
Ook beoogt dit wetsvoorstel enkele omissies te herstellen waarbij geconstateerd is
dat onderdelen van het voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet geldende recht
niet of niet goed zijn omgezet naar het nieuwe stelsel, het nieuwe stelsel op ondergeschikte
punten onvolledig bleek, of het overgangsrecht niet als beoogd zou gaan functioneren.
Het betreft de volgende voorstellen:
• Preciseren van de beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen voor bouwactiviteiten.
De regels over milieu en veiligheid bij het feitelijk verrichten van bouwwerkzaamheden
zijn niet bedoeld als beoordelingskader voor de vergunning, maar als zelfstandig handhaafbare
bepaling gedurende het bouwproces (wijziging artikel 5.20 van de Omgevingswet).
• Toevoegen van een voorziening voor de vergoeding van wildschade door de provincie,
die per abuis niet is omgezet uit de Wet natuurbescherming (nieuw artikel 13.1a in
de Omgevingswet).
• Toevoegen van de waterschappen aan de bestuursorganen die rechten kunnen heffen voor
het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning of om wijziging
of intrekking daarvan (nieuw artikel 13.1a in de Omgevingswet).
• Introductie van een regeling voor kostenvergoeding door het bevoegd gezag aan het
bestuursorgaan dat een deel van de aanvraag inhoudelijk beoordeelt («advies met instemming»,
wijziging artikel 13.2a van de Omgevingswet).
• Wijziging van de regeling voor de aanvraag om een omgevingsvergunningen, dit omdat
de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit in verband met
het specifieke karakter daarvan in persoon moet worden gedaan bij het bevoegd gezag,
de korpschef, en niet kan worden ingediend bij het college van burgemeester en wethouders.
Voor een tijdelijke vergunning voor personen die geen woonplaats hebben in Nederland
(een zogenoemde logeerakte) is conform de Wet natuurbescherming een uitzondering gemaakt
(nieuw artikel 16.78a in de Omgevingswet).
• Voorgesteld wordt de regeling voor gevallen waarin internetconsultatie vereist is
te harmoniseren met het geldende rijksbeleid voor het toepassen van internetconsultatie
(wijziging artikel 23.4 van de Omgevingswet).
• Verbeteren van het overgangsrecht in de Aanvullingswet geluid Omgevingswet voor de
Wet milieubeheer. Dit betreft een regeling voor wegen en spoorwegen die de afgelopen
jaren zijn overgedragen door het Rijk aan provincies of vervoerregio’s (nieuw artikel
3.2a van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet), de afronding van de lopende sanering
onder oud recht (wijziging artikel 3.3, eerste en derde lid, van de Aanvullingswet
geluid Omgevingswet) en het op orde houden van de basisregistratie kadaster (nieuw
artikel 3.6b in de Aanvullingswet geluid Omgevingswet).
• Toevoegen van uitzonderingsbepalingen aan de Aanvullingswet geluid Omgevingswet omdat
het daarin opgenomen overgangsrecht voor provinciale wegen en industrieterreinen onbedoeld
een te ruime werking heeft (wijziging artikelen 3.5 en 3.6 van de Aanvullingswet geluid
Omgevingswet).
• Aanvullend overgangsrecht voor situaties waar er op grond van de huidige regelgeving
een onteigeningstitel bestaat die niet voldoet aan de eisen die de Omgevingswet daaraan
stelt (wijziging artikel 3.3, vierde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet,
nieuw artikel 4.4a van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet en wijziging artikelen
4.47, 4.62, 4.63, 6.44 en 4.65 van de Invoeringswet Omgevingswet).
• Aanvullend overgangsrecht waardoor een verplichting tot het treffen van bouwkundige
voorzieningen op grond van de Woningwet geldt als een maatwerkvoorschrift (nieuw artikel
4.114a van de Invoeringswet Omgevingswet).
• Completeren van de vangnetbepaling voor overgangsrecht in de Invoeringswet Omgevingswet,
zodat deze niet alleen kan worden ingezet in de context van die wet maar ook bij overgangsrecht
in andere onderdelen van het stelsel (artikel 5.1 van Invoeringswet Omgevingswet).
• Een verbetering van de Bekendmakingswet in verband met de bekendmaking van geografische
informatieobjecten onder de Omgevingswet.
3.4 Actualisaties
Het wetsvoorstel bevat verder enkele wijzigingen van ondergeschikte betekenis die
nodig zijn in verband met recente ontwikkelingen. Het gaat om technische wijzigingen
die naar de verwachting van de regering niet maatschappelijk of politiek omstreden
zullen zijn en zich daardoor lenen voor opname in een verzamelwet. Het betreft de
volgende voorstellen:
• Het wijzigen van de aanduiding van de Ministers in verband met de huidige portefeuilleverdeling.
• Het aanscherpen van de grondslag voor de ministeriële regeling die behoort bij de
omgevingswaarden voor primaire waterkeringen.
• Het verduidelijken van de verwijzing naar de herziene drinkwaterrichtlijn, zoals beschreven
in paragraaf 2 van deze memorie van toelichting.
• Het synchroniseren van de termijn voor saneringsprogramma’s voor geluid met de termijn
voor actieplannen die voortvloeien uit de richtlijn omgevingslawaai7.
3.5 Verschrijvingen
Tot slot bevat dit wetsvoorstel enkele correcties van verwijzingen en interpunctie.
Het voorstel bevat verder een correctie van het overgangsrecht voor de ontheffing
op grond van de Wet ruimtelijke ordening in artikel 4.110 van de Invoeringswet Omgevingswet,
waar per abuis de Minister van Infrastructuur en Waterstaat was genoemd, terwijl het
een bevoegdheid van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening betreft.
4. Gevolgen (m.u.v. financiële gevolgen)
Dit wetsvoorstel bevat technische verbeteringen en verduidelijkingen. Die wijzigingen
hebben slechts als gevolg dat gebruikers minder tijd kwijt zullen zijn op het moment
dat zij een artikel toepassen dan wanneer de onvolkomenheid niet zou zijn hersteld.
Het herstel van omissies leidt ertoe dat onbedoelde en onvoorziene gevolgen van die
omissies worden hersteld of voorkomen. Dit voorkomt ongewenste gevolgen van de overgang
naar het nieuwe stelsel.
5. Uitvoering, toezicht en handhaving
De in dit wetsvoorstel opgenomen technische verbeteringen en verduidelijkingen dragen
bij aan de uitvoerbaarheid van het stelsel voor uitvoerende bestuursorganen, voor
de normadressaat van regels over activiteiten en voor toezichthouders en handhavers.
Het bevat op het gebied van toezicht of handhaving geen materiële wijzigingen.
6. Financiële gevolgen
Het behoeft geen uitleg dat de technische verbeteringen geen directe financiële gevolgen
hebben. Wel zullen besparingen optreden omdat gebruikers van de wetgeving minder tijd
kwijt zullen zijn op het moment dat zij een artikel toepassen waarin een onvolkomenheid
zat. Verder worden in enkele gevallen onvoorziene wijzigingen ten opzichte van de
voor de Omgevingswet geldende regelgeving teruggedraaid. Die zouden als financiële
gevolgen van dit wetsvoorstel kunnen worden gezien, maar ten opzichte van de oude
regelgeving is er geen lasteneffect. Die besparingen en lasten kunnen niet worden
betrokken bij financiële berekeningen over de kosten en opbrengsten van de stelselherziening.
Bij dergelijke berekeningen is immers uitgegaan van de beoogde werking van de regelgeving
en is geen rekening gehouden met onvolkomenheden.
Kosten voor kennisneming van de wijzigingen zullen worden weggenomen doordat een geconsolideerde
versie van de Omgevingswet wordt aangeboden via IPLO, waarin de wijzigingen die dit
wetsvoorstel beoogt aan te brengen zullen worden verwerkt.
De wettelijke grondslag voor het verrekenen van kosten voor advies en instemming tussen
het Rijk en de decentrale overheden leidt niet tot wijzigingen in de legesniveaus
of in de verdeling van lasten tussen verschillende overheden. De verrekening van kosten
tussen bevoegd gezag en adviseur gebeurt onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
ook al, op basis van civielrechtelijke dienstverleningsovereenkomsten. De wettelijke
grondslag stelt zeker dat de kosten ook verrekend kunnen worden in het geval dat de
overheid waartoe het bevoegd gezag behoort geen dienstverleningsovereenkomst heeft
gesloten met de overheid waartoe het adviserende bestuursorgaan behoort. Onder de
Omgevingswet zijn er 1500 à 2000 redelijkerwijs mogelijke combinaties van bevoegde
instanties. Niet voor al die combinaties bestaat op dit moment een dienstverleningsovereenkomst.
Echter ook los van de verrekening zal er vaak behoefte bestaan aan onderlinge werkafspraken
over andere aspecten dan de verrekening van kosten, waardoor verwacht wordt dat dergelijke
overeenkomsten ook in de toekomst gesloten zullen worden. Het zou daarom niet juist
zijn deze wijziging als (minimale) besparing van bestuurslasten in te boeken.
7. Evaluatie
Deze wijzigingen vergen geen aparte evaluatie. Evaluatie vindt plaats als onderdeel
van de evaluatie van het stelsel van de Omgevingswet.
8. Advies en consultatie
Internetconsultatie over dit voorstel heeft plaatsgevonden in de periode van 8 augustus
tot 16 september 2022. In het kader van de Code Interbestuurlijke Verhoudingen is
dit wetsvoorstel parallel aan de internetconsultatie voorgelegd aan de VNG, de UvW
en het IPO voor een bestuurlijke reactie.
Het ontwerp is in die periode ook voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk
(ATR). Het ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat
het wetsvoorstel geen gevolgen voor de regeldruk heeft.
Er zijn bij de internetconsultatie opmerkingen ontvangen van TenneT, van de Omgevingsdienst
Noordzeekanaalgebied en van de Stadsregio Parkstad Limburg, mede namens de subregio’s
Maastricht Heuvelland Westelijke Mijnstreek. Ook zijn reacties ontvangen van de VNG,
de UvW en het IPO. In totaal betrof het zes reacties met ruim 50 individuele opmerkingen.
8.1 Reacties op het in consultatie gebrachte ontwerp van het wetsvoorstel
De VNG maakte de opmerking dat het in consultatie gebrachte ontwerp van het voorstel
tot aanvulling van artikel 3.6 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet onbedoelde
gevolgen zou hebben in situaties waar op een industrieterrein dat op grond van de
Wet geluidhinder gezoneerd is geen zgn. «grote lawaaimakers» meer zijn toegestaan.
Daar zou een nog resterende geluidzonering direct bij inwerkingtreding van het artikel
wegvallen zonder dat de gemeente daarover een besluit neemt. Dat was niet beoogd en
om dit te voorkomen is de redactie aangepast.
In het in consultatie gebrachte ontwerp was opgenomen dat artikel 22.6, tweede lid,
van de Omgevingswet, geschrapt zou worden. Dat lid biedt de mogelijkheid om bij AMvB
een uitzondering te maken op het eerste lid van dat artikel, dat regelt dat de ruimtelijke
regels die onderdeel zijn van het tijdelijk deel van het omgevingsplan voor een locatie
alleen allemaal tegelijk kunnen vervallen. In overleg met de VNG is besloten deze
bepaling toch te handhaven. Hoewel op dit moment geen voornemen bestaat om gebruik
te maken van de mogelijkheid, is het niet geheel uit te sluiten dat dit in de toekomst
toch mogelijk en wenselijk wordt geacht.
TenneT maakte de opmerking dat het in consultatie gebrachte ontwerp van de wijziging
van de redactie van enkele bepalingen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet ruimte
liet voor de Minister van Economische Zaken en Klimaat en gedeputeerde staten om af
te zien van het vaststellen van een projectbesluit voor energie-infrastructuur zonder
dat dat een besluit wordt genomen en zonder dat duidelijk is welk bestuursorgaan de
besluitvorming overneemt. Dat was niet beoogd en de redactie is aangescherpt, waardoor
er een besluit is waaruit duidelijk blijkt welk bestuursorgaan de besluitvorming op
zich neemt.
In het in consultatie gebrachte ontwerp waren bepalingen opgenomen waarmee de bepalingen
in de Woningwet over kwaliteitsborging voor het bouwen opnieuw ongewijzigd zouden
worden vastgesteld. De VNG maakte opmerkingen over de eventuele financiële effecten
hiervan. Om misverstanden te voorkomen is het wetsvoorstel zo aangepast dat de bepalingen
niet langer opnieuw worden vastgesteld, maar slechts worden verplaatst.
De VNG en UvW ondersteunden de voorgestelde wijziging van artikel 23.4, maar hadden
vragen over de verhouding met de Code Interbestuurlijke Verhoudingen. Naar aanleiding
hiervan is het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting aangevuld.
8.2 Voorstellen tot aanvulling van het wetsvoorstel
Veel van de inbreng in de consultatie betrof niet het oplossen van per abuis ontstane
onvolkomenheden, maar wensen om het stelsel van de Omgevingswet verder te optimaliseren.
Wijzigingen naar aanleiding van dergelijke opmerkingen, die vanwege hun karakter vaak
tot nadere analyse en overleg met veel betrokken partijen kunnen vergen, passen niet
in dit wetsvoorstel. Ze strekken ook niet tot herstel van omissies of wetstechnische
fouten en zouden geen onderwerp van consultatie zijn geweest wanneer ze alsnog zouden
worden meegenomen. Voor zover het gaat om verdere ontwikkeling van het stelsel worden
deze voorstellen geagendeerd voor de al aangekondigde inhoudelijke verzamelwet Omgevingswet.
Naar aanleiding van opmerkingen van de VNG is voorzien in consistentieverbetering
van de regeling voor onteigening. De bruikbaarheid van op grond van een verleende
omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit als grondslag voor
een onteigeningsbelang is onduidelijk gebleken, omdat de Omgevingswet de voorwaarde
stelt dat ook de bestaande vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer wordt uitgesloten.
Deze voorwaarde beoogt te voorkomen dat een onteigeningsbelang wordt ontleend aan
een «open» omgevingsplan dat verschillende bouw- en gebruiksmogelijkheden biedt, zonder
dat voor de door de overheid beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer nog
een concreet besluit nodig zou zijn waartegen door belanghebbenden kan worden opgekomen.
Omdat bij een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en
een projectbesluit steeds van een dergelijk concreet besluit sprake is, wordt voorgesteld
om dit in de wettekst te verduidelijken en de voorwaarde dat de bestaande vorm van
ontwikkeling, gebruik of beheer wordt uitgesloten voor die besluiten te laten vervallen.
De VNG stelde voor om deze voorwaarde ook te schrappen voor onteigening op grond van
een omgevingsplan, maar de voorwaarde is een bewuste keuze van de wetgever en schrappen
zou daarom de reikwijdte van dit wetsvoorstel te boven gaan. Ook is naar aanleiding
van opmerkingen van de UVW, de VNG en een ambtelijk ontvangen reactie van Rijkswaterstaat
voorzien in een overgangsrechtelijke regeling voor onteigening in situaties waar er
op grond van oud recht een onteigeningstitel is, maar die titel niet voldoet aan de
eisen die de Omgevingswet daaraan stelt.
Naar aanleiding van opmerkingen van de VNG is verder voorzien in een overgangsrechtelijke
regeling voor het warmteplan, voor zover dat een concretiserend besluit van algemene
strekking op grond van het Bouwbesluit 2012 is. Voorgesteld wordt artikel 4.6, eerste
lid, van de Invoeringswet Omgevingswet zo te wijzigen dat het warmteplan onderdeel
wordt van het tijdelijk deel van het omgevingsplan.
De VNG constateerde dat er overgangsrecht ontbreekt voor de exploitatiebijdrage en
eindafrekening exploitatieplan uit de Wet ruimtelijke ordening. Dit is een terechte
constatering. Voorzien is om in eerste instantie bij ministeriële regeling een verduidelijkende
overgangsrechtelijke regeling vast te stellen op grond van artikel 5.1, derde lid,
van de Invoeringswet Omgevingswet.
Het IPO stelde voor een gedoogplicht te introduceren voor de uitvoering van provinciale
projectbesluiten. De VNG stelde voor een gedoogplicht voor openbare verlichting, die
nu soms in algemene plaatselijke verordeningen opgenomen is, naar de Omgevingswet
te verplaatsen. Het is echter een bewuste keuze van de wetgever geweest om alleen
de bestaande wettelijke gedoogplichten om te zetten naar de Omgevingswet. Daarmee
is er geen sprake van een inconsistentie of onvolkomenheid die past binnen de reikwijdte
van dit wetsvoorstel. Deze opmerkingen worden geagendeerd voor de al aangekondigde
inhoudelijke verzamelwet Omgevingswet. Voor de tussentijd wordt gewezen op de mogelijkheid
in artikel 10.21 van de Omgevingswet om een gedoogplicht op te leggen voor andere
werken van algemeen belang, dat wil zeggen werken die niet specifiek in hoofdstuk
10 van de Omgevingswet worden benoemd.
De VNG vroeg verder of aanvullend overgangsrecht nodig is voor de geluidsanering die
nog enige tijd doorloopt onder overgangsrecht. Dat is onderzocht en bleek niet nodig.
Als al subsidie is verstrekt voor de kosten van voorbereiding van, begeleiding van,
en toezicht op saneringsmaatregelen kan de sanering onder oud recht worden afgerond.
Dit is geregeld in artikel 3.4, eerste lid, onder b, van de Aanvullingswet geluid
Omgevingswet, en artikel XII van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet.
De VNG stelde voor om een overgangstermijn te bieden waarbij berekeningen die zijn
uitgevoerd volgens de rekenregels en normen van de Wet geluidhinder onder de Omgevingswet
mogen worden gebruikt. Er is echter sprake van dusdanige verschillen in normering
en rekenmethode tussen de Wet geluidhinder en de geluidregels in het stelsel van de
Omgevingswet dat niet goed voorstelbaar is hoe berekeningen volgens de Wet geluidhinder
benut zouden kunnen worden bij toepassing van de Omgevingswet. Mede daardoor zou een
dergelijke wijziging ook inhoudelijke gevolgen hebben voor de bescherming tegen geluid
en past die alleen al om die reden niet binnen de reikwijdte van dit wetsvoorstel.
Tot slot agendeerde de VNG enkele punten voor de geplande inhoudelijke verzamelwet
Omgevingswet:
• Verduidelijking tussen de opdracht om bepaalde regels op te nemen in het omgevingsplan
en niet uitputtende bepalingen in bijzondere wetten over verordeningen. Ook zouden
gemeenten volgens de VNG in staat gesteld moeten worden om de inhoud van de huisvestingsverordening
op te nemen in het omgevingsplan. Vooruitlopend op een eventuele wetswijziging hieromtrent
wordt IPLO gevraagd om via zijn website meer duidelijkheid te bieden over dit onderwerp.
• De mogelijkheid om voorbereidingsbescherming te laten zien op onderwerpen buiten het
ruimtelijke domein.
• De reikwijdte van de actualiseringsplicht voor het omgevingsplan in verband met vergunningen
voor omgevingsplanactiviteiten.
• De compleetheid van de juridische grondslagen voor het bekendmaken, beschikbaar stellen
en raadplegen van wijzigingen van de kerninstrumenten.
8.3 Reacties die niet het wetsvoorstel betreffen
Ten derde zijn diverse opmerkingen gemaakt die naar hun aard niet dit wetsvoorstel
betreffen, maar die eerder vragen zijn over de werking van het overgangsrecht in het
stelsel van de Omgevingswet of zien op de AMvB’s. In het consultatieverslag wordt
meer inhoudelijk ingegaan op deze punten.
De Stadsregio Parkstad Limburg, mede namens de subregio’s Maastricht Heuvelland Westelijke
Mijnstreek, vroeg om zeker te stellen dat de eind 2016 vastgestelde Structuurvisie
Wonen Zuid-Limburg de status van programma onder de Omgevingswet krijgt. Zoals zij
zelf constateren is dit geregeld in artikel 4.11 van de Invoeringswet Omgevingswet.
Er is geen aanvulling van wetgeving vereist.
De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied stelde in haar reactie enkele fundamentele
keuzes van het stelsel van de Omgevingswet ter discussie, zoals het loslaten van het
begrip «inrichting» en de verschillende flexibiliteitsmogelijkheden die het stelsel
kent. Dergelijke ingrijpende keuzes vormen geen onderdeel van de reikwijdte van dit
wetsvoorstel. Verder herhaalde zij enkele eerder gemaakte opmerkingen op de inhoud
van het Besluit kwaliteitsborging voor het bouwen. Tot slot deed zij 20 nuttige suggesties
voor de bodemregelgeving in de AMvB’s onder de Omgevingswet. Deze worden betrokken
bij de verdere ontwikkeling van het stelsel.
De VNG vroeg om overgangsrecht voor lopende procedures voor hemelwaterverordeningen.
Hierin is echter al voorzien. Artikel 4.4 van de Invoeringswet Omgevingswet voorziet
in een algemene regeling voor besluiten die in procedure zijn. Artikel 4.6 van die
wet bevat enkele specifieke bepalingen voor besluiten waartegen beroep open staat,
maar daarvan is bij hemelwaterverordeningen geen sprake.
De VNG maakte opmerkingen over de wijze waarop het geluid van afgemeerde scherpen
(zogenoemd nestgeluid) wordt betrokken bij geluid van industrieterreinen waarvoor
tijdens de overgangsfase nog gebruik wordt gemaakt van de Wet geluidhinder. Het gaat
hier om een verschil in interpretatie over de huidige regelgeving. Onder het nieuwe
stelsel is al duidelijk dat dit geluid in alle gevallen onderdeel uitmaakt van het
geluid van een industrieterrein.
De VNG had daarnaast enkele opmerkingen die zich niet lenen voor verwerking via dit
wetsvoorstel omdat zij onderwerpen betreffen die op AMvB-niveau geregeld zijn. Voor
zover het punten van technische aard betreft, zijn deze punten betrokken bij het Verzamelbesluit
Omgevingswet 2023 dat in voorbereiding is. Dit betreft de volgende punten:
• Een nadere duiding van de werking van de interim-wet stad-en-milieubenadering en de
Crisis- en herstelwet in relatie tot het overgangsrecht van de Aanvullingswet geluid
Omgevingswet.
• De verhouding tussen de Aanvullingswet geluid Omgevingswet en artikel 12.13f van het
Besluit kwaliteit leefomgeving, dat een nadere uitwerking van het overgangsrecht in
de Aanvullingswet bevat.
• Al eerder aangekondigde verduidelijkingen van het overgangsrecht voor emplacementen.
• De werkbaarheid van de regeling voor de aandachtsgebieden voor externe veiligheid.
Onderzocht wordt of een wijziging van het Besluit kwaliteit leefomgeving en de Omgevingsregeling
wenselijk is. Er wordt ook gewerkt aan ondersteuning van het bevoegd gezag met het
oog op besluitvorming gedurende de periode tot de aanpassing van de regels. Zo zal
worden voorzien in een tekst voor de website van het IPLO.
9. Overgangsrecht en inwerkingtreding
Er is voorzien in de mogelijkheid om het tijdstip van inwerkingtreding voor verschillende
artikelen en onderdelen van artikelen verschillend te bepalen. Het later in werking
laten treden van bepaalde onderdelen kan bijvoorbeeld nodig zijn voor de wetswijzigingen
die uitwerking behoeven op het niveau van een AMvB, als die uitwerking nog niet gereed
is, of in verband met samenloop met andere wijzigingen.
II. Artikelsgewijs
ARTIKEL I (OMGEVINGSWET)
Onderdeel A
Artikel 2.15, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet regelt de verplichting voor
het Rijk om omgevingswaarden vast te stellen ter uitvoering van de richtlijn luchtkwaliteit
en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht. Deze richtlijnen verplichten ertoe
om de concentraties en deposities van bepaalde stoffen te monitoren. In de richtlijnen
worden echter alleen maximale niveaus vastgesteld voor de concentraties van bepaalde
stoffen en niet voor de deposities daarvan. Daarom wordt via dit onderdeel in de eerste
plaats de verwijzing naar de deposities geschrapt. Dit is conform de huidige wetgeving
zoals geregeld in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer (milieukwaliteitseisen voor luchtkwaliteit).
Net als onder die wet blijft de monitoring van de depositie van een aantal stoffen
voorgeschreven in artikel 11.23 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Naast de verplichting voor het Rijk om omgevingswaarden vast te stellen ter uitvoering
van bijvoorbeeld de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in
de lucht, is in artikel 2.15 van de Omgevingswet geregeld dat bij ministeriële regeling
regels worden gesteld over het bepalen van de hydraulische belasting en de sterkte
van waterkeringen. Voorgesteld wordt om artikel 2.15 van de Omgevingswet te wijzigen
waar het gaat om het bij ministeriële regeling stellen van nadere regels met betrekking
tot de veiligheid van primaire waterkeringen. Onder vernummering van het vierde en
vijfde lid tot vijfde en zesde lid wordt daartoe een nieuw vierde lid ingevoegd. In
het vierde lid wordt bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld
over het bepalen van de overstromingskans of faalkans van de primaire waterkering.
Dit vervangt de regeling die voorschrijft dat bij ministeriële regeling nadere regels
worden gesteld over het bepalen van de hydraulische belasting en sterkte van een waterkering.
De gewijzigde terminologie sluit beter aan bij het waterveiligheidsbeleid dat al sinds
2017 wordt uitgevoerd. Dit waterveiligheidsbeleid is namelijk gebaseerd op de zogenoemde
overstromingskansbenadering in plaats van op de overschrijdingskansbenadering. In
de overschrijdingskansbenadering beschreef de norm (onder de Omgevingswet: de omgevingswaarde)
de maximale toelaatbare kans van het overschrijden van een bepaalde hydraulische belasting.
De beoordeling was erop gericht om aan te tonen dat een waterkering bij de maatgevende
hydraulische belasting niet zou falen. De overstromingskansbenadering gaat over de
kans dat een waterkering faalt en er daadwerkelijk een overstroming optreedt. De beoordeling
richt zich daarmee op het bepalen van deze overstromingskans en daarbij worden de
hydraulische belastingen en de sterkte van de waterkering in samenhang beschouwd.
Ook in de Omgevingsregeling waarin de nadere regels worden gesteld zal de terminologie
worden aangepast waar het gaat om de veiligheid van primaire waterkeringen.
De ministeriële regeling gericht op de wijziging van de Omgevingsregeling in verband
met het vaststellen van de regels over de monitoring van omgevingswaarden voor de
veiligheid van primaire waterkeringen is al vastgesteld en gepubliceerd.8 De reden hiervoor is dat waar het gaat om de veiligheid van primaire waterkeringen
gewerkt wordt met landelijke beoordelingsrondes. Deze landelijke beoordelingsrondes
duren in beginsel twaalf jaar. Na afloop van de beoordelingsronde wordt niet alleen
een verslag gestuurd naar de Eerste en Tweede Kamer over de waterstaatkundige toestand,
maar wordt ook het instrumentarium aan de hand waarvan de primaire waterkeringen worden
beoordeeld herzien zoals voorgeschreven in artikel 2.15, zesde lid (nieuw). De nieuwe
landelijke beoordelingsronde zal in beginsel van start gaan op 1 januari 2023. De
regel opgenomen in het zesde lid (nieuw) geldt niet voor andere dan primaire waterkeringen
en hoeft daar dan ook niet op aangepast te worden. In het vijfde lid (nieuw) worden
wel een aantal wijzigingen aangebracht die erop zijn gericht om het artikellid toe
te spitsen op de andere dan primaire waterkeringen nu het vierde lid betrekking heeft
op de primaire waterkeringen.
Onderdelen B en CW, onder 1
Met het oog op betere aansluiting bij het taalgebruik dat binnen het stelsel gebruikelijk
is voorzien deze onderdelen erin dat in de artikelen 2.15a, derde lid, 8.2, vijfde
lid, aanhef, en 20.26, tweede lid, van de Omgevingswet en in de begripsomschrijvingen
van dieren en planten opgenomen in de bijlage bij die wet «in elk geval» wordt vervangen door «in ieder
geval».
Onderdeel C
De voorgestelde wijzigingsopdracht sterkt ertoe de liggende streepjes in artikel 2.18,
eerste lid, onder g, onder 2°, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd via artikel 1.1,
onderdeel B, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, te vervangen door de romeinse
cijfers «i.» en «ii.». Zodoende wordt beter aangesloten bij de formulering die binnen
het stelsel gebruikelijk is.
Onderdeel D
Om te verduidelijken welk lid precies wordt bedoeld in de artikelen 2.18, derde lid,
4.11, derde lid, 5.10, derde lid, en 5.21, derde lid, van de Omgevingswet wordt voorgesteld
om de verwijzing «in dat lid» te vervangen door «in laatstbedoeld lid».
Onderdelen E, BR, onder 2, CP en CR
In de artikelen 2.19, tweede lid, 16.36, vijfde lid, onder b, en 20.21, tweede lid,
en het opschrift van artikel 20.5 van de Omgevingswet is «Minister» per abuis geschreven
met een hoofdletter. De wijzigingsopdrachten opgenomen in de onderdelen E, BR, onder
2, CP en CR zijn erop gericht dit te corrigeren.
Onderdelen F en G
Middels de onderdelen F en G wordt de Omgevingswet afgestemd op de portefeuilleverdeling
van het kabinet Rutte IV. Gelet op de huidige portefeuilleverdeling worden de taken
en bevoegdheden uit de betreffende artikelonderdelen namelijk niet langer vervuld
door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit maar door respectievelijk de Minister voor Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening en de Minister voor Natuur en Stikstof. Strikt genomen hoeven
de aanduidingen niet te worden aangepast. De Ministers kunnen vanaf het moment dat
daarvoor op grond van de artikelen 43 en 44 van de Grondwet de koninklijke besluiten
zijn vastgesteld en gepubliceerd de taken en bevoegdheden uitoefenen die aan hen toekomen.
Niettemin is het voor de gebruiker van de wetgeving inzichtelijk als de wetgeving
op dit punt zo veel mogelijk is geactualiseerd, zeker wanneer het een nieuw stelsel
betreft.
Onderdeel H
Artikel 2.22, tweede lid, van de Omgevingswet biedt gedeputeerde staten de mogelijkheid
om bepaalde soorten regels in de omgevingsverordening te stellen. Die expliciete mogelijkheid
is niet nodig omdat ook met de delegatiemogelijkheid in artikel 2.8 van de Omgevingswet
kan worden voorzien in een bevoegdheid voor gedeputeerde staten om de omgevingsverordening
te wijzigen. De bevoegdheid die artikel 2.22, tweede lid, biedt aan gedeputeerde staten
en de mogelijkheid voor provinciale staten om de bevoegdheid tot het vaststellen van
delen van de omgevingsverordening te delegeren aan gedeputeerde staten blijken zich
lastig tot elkaar te verhouden en vragen op te leveren bij het opstellen van delegatiebesluiten.
Op verzoek van de provincies wordt daarom voorgesteld de bepaling te schrappen.
Onderdeel I
Uit de opsomming opgenomen in artikel 2.23, eerste lid, onder a, onder 1°, van de
Omgevingswet volgt niet duidelijk genoeg dat wordt gedoeld op artikel 3.7 van die
wet. Hoewel de Omgevingswet vooralsnog geen paragraaf kent met hetzelfde nummer wordt
om eventuele verwarring weg te nemen de opsomming aangepast.
Onderdeel J
In dit onderdeel worden twee wijzigingen voorgesteld met betrekking tot artikel 2.25,
eerste lid, van de Omgevingswet. Allereerst wordt de foutieve verwijzing die in onderdeel
a, onder 8°, is ontstaan door een verschrijving gecorrigeerd. Daarnaast wordt onderdeel
b gewijzigd zodat beter wordt aangesloten bij de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Aangezien de verwijzing naar artikel 3.10, tweede lid, onder b, onder 2°, van de Omgevingswet
betrekking heeft op het treffen van de maatregelen en niet op de maatregelen zelf
is gelet op de Aanwijzingen voor de regelgeving het gebruik van «, bedoeld» hier aangewezen.
Onderdeel K
Gebleken is dat in de opsomming van artikel 2.26, derde lid, van de Omgevingswet ten
onrechte een verwijzing naar de drinkwaterrichtlijn ontbreekt. Op grond van de Omgevingswet
zullen immers ook instructieregels worden gesteld over waterprogramma’s ter uitvoering
van de drinkwaterrichtlijn. Dit onderdeel voorziet erin dat de drinkwaterrichtlijn
alsnog in de opsomming van artikel 2.26, derde lid, van de Omgevingswet wordt opgenomen.
Onderdeel L
Om de leesbaarheid van artikel 2.28, onder i, van de Omgevingswet te vergroten wordt
voorgesteld om daarin te spreken over «het beschermen van de gezondheid en het beschermen
van het milieu».
Onderdeel M
Met het oog op de consistentie wordt in dit onderdeel voorgesteld om in de artikelen
waarin het woord «waarbinnen» niet slaat op een termijn of marge dit woord te vervangen
door «waarin». Dit is aan de orde in de artikelen 2.28, onder j, aanhef, 10.22, derde
lid, 11.4, eerste lid, onder a tot en met c, 12.15, eerste en tweede lid, 16.23, tweede
lid, 19.3, eerste lid, onder a, 19.5, eerste en derde lid, 19.14, derde lid, en 19.15,
vierde lid, onder b, van de Omgevingswet. Het resultaat hiervan is dat «waarin» gebruikt
wordt waar het gaat om bijvoorbeeld locaties, gebieden, provincies, waterschappen
en gemeenten.
Onderdeel N
In artikel 2.29 van de Omgevingswet is bepaald dat instructieregels over ruimtelijke
beperkingen binnen beperkingengebieden rond luchthavens in het stelsel van de Omgevingswet
worden opgenomen. In de tweede nota van wijziging bij de Invoeringswet Omgevingswet
is aangegeven dat dit artikel pas in werking behoort te treden op het moment dat de
betreffende instructieregels via een separaat wijzigingsbesluit daadwerkelijk worden
ingevoegd in het Besluit kwaliteit leefomgeving.9 Om hierin te voorzien wordt met dit onderdeel een vierde lid toegevoegd aan artikel
2.29 waarin is bepaald dat artikel 2.29 pas van toepassing zal zijn vanaf een bij
koninklijk besluit vast te stellen tijdstip.
Onderdeel O
Via dit onderdeel wordt ervoor gezorgd dat de constructies «ter voldoening aan» en
«om te voldoen aan» niet langer door elkaar worden gebruikt. In plaats daarvan wordt
enkel nog de constructie «om te voldoen aan» gehanteerd. Daartoe worden de artikelen
2.31a, eerste lid, onder a en d, 10.17, eerste lid, 20.21, eerste lid, onder b, 20.24,
eerste lid, en 20.28, eerste lid, gewijzigd. Het Besluit activiteiten leefomgeving
en het Omgevingsbesluit zijn op dezelfde wijze gewijzigd via het Verzamelbesluit Omgevingswet
2022 (Stb. 2022, 172).
Onderdeel P
De voorgestelde wijziging met betrekking tot artikel 2.31a, tweede lid, aanhef, van
de Omgevingswet is redactioneel van aard. Door het invoegen van «aanhef en» wordt
verduidelijkt dat het gaat om regels die op grond van artikel 2.24 van de wet worden
gesteld bij algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling.
Onderdelen Q en V
De wijzigingen die zijn voorgesteld in de onderdelen Q en V houden verband met de
wijziging die is beoogd in onderdeel H van dit wetsvoorstel, namelijk het vervallen
van artikel 2.22, tweede lid, en de aanduiding «1.» voor het eerste lid. Via de onderdelen
Q en V wordt erin voorzien dat in de artikelen 2.32, eerste lid, 3.6, eerste lid,
onder d, 3.15, derde lid, 3.16, tweede lid, onder b, 4.2, tweede lid, en 4.16, eerste
lid, van de Omgevingswet niet meer wordt verwezen naar artikel 2.22, eerste lid, van
die wet maar naar artikel 2.22 als geheel.
Onderdeel R
Bij een opsomming van artikelen met een alternatieve strekking wordt woord «artikel»
in beginsel slechts een keer gebruikt. Per abuis komt in de opsommingen in de artikelen
2.36, eerste lid, onder a, 16.105, derde lid, aanhef, 16.135, tweede lid, en 18.8
van de Omgevingswet toch tweemaal het woord «artikel» voor. Via deze wijzigingsopdracht
wordt dit gecorrigeerd.
Onderdeel S
Artikel 2.39, vierde lid, van de Omgevingswet vangt per abuis aan met «bij of krachtens»
terwijl het niet de bedoeling is dat er naast de omgevingsverordening nog andere documenten
zijn waarin de provincie de bevoegdheidsuitoefening van de waterschappen afbakent.
Waar het gaat om waterstaatswerken in beheer bij het Rijk is het daarentegen wel mogelijk
om niet alleen bij maar ook krachtens AMvB te regelen dat vrijstelling wordt verleend
van de plicht om een legger vast te stellen. In artikel 3.13, onder b, van het Besluit
kwaliteit leefomgeving is bepaald dat locaties binnen de oppervlaktewaterlichamen
in beheer bij het Rijk die niet bij ministeriële regeling zijn aangewezen en geometrisch
begrensd ook worden vrijgesteld. Dit onderdeel zorgt ervoor dat artikel 2.39, vierde
lid, op dit punt wordt gecorrigeerd.
Onderdeel T
Met dit onderdeel wordt in de eerste plaats een redactionele wijziging voorgesteld,
te weten het vervangen van «het actieplan» door «een actieplan». Deze wijziging heeft
gevolgen voor de verwijzing naar artikel 8 van de richtlijn omgevingslawaai. Doordat
er een onbepaald lidwoord voor «actieplan» komt te staan moet in lijn met de Aanwijzingen
voor de regelgeving «, bedoeld in» worden vervangen door «als bedoeld in».
Onderdeel U
Net als de onderdelen F en G is ook dit onderdeel in de eerste plaats gericht op de
afstemming van de Omgevingswet op de portefeuilleverdeling van het kabinet Rutte IV.
Daarnaast worden via het onderdeel nog enkele andere wijzigingen van redactionele
en technische aard doorgevoerd in artikel 3.9. Zo wordt er onder meer voor gezorgd
dat in het vierde lid, onder b, niet langer wordt gesproken over «Onze Minister».
Binnen het stelsel van de Omgevingswet wordt «Onze Minister» namelijk niet gebruikt
zonder nadere specificering zoals vermelding van het ministerie of het takenpakket.
Verder wordt in het stelsel niet gesproken over «het nemen van maatregelen» maar over
«het treffen van maatregelen».
Onderdeel W
Voorgesteld wordt om in de artikelen 4.3, eerste lid, onder l, 4.11, eerste lid, onder
g, 4.12, eerste lid, onder i, en 4.32, eerste lid, aanhef, «methodes» te vervangen
door «methoden» om zodoende beter aan te sluiten bij het binnen het stelsel gehanteerde
taalgebruik.
Onderdeel X
Via dit onderdeel wordt een redactionele wijziging doorgevoerd in de artikelen 4.19,
4.22, tweede lid, onder e, 12.28, eerste en derde lid, en 19.15, derde lid, van de
Omgevingswet. Met als doel uniformering van het taalgebruik wordt in de genoemde bepalingen
«zo veel mogelijk» vervangen door «zoveel mogelijk».
Onderdelen Y, AH en CW, onder 6
Met het oog op de consistentie wordt voorgesteld om in de artikelen 4.23, eerste en
tweede lid, en 5.24, tweede lid, van de Omgevingswet en in de begripsomschrijving
van wateractiviteit in de bijlage bij die wet de verschillende lozingsactiviteiten helemaal uit te schrijven:
lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch
werk.
Onderdeel Z
De in onderdeel Z voorgestelde wijzigingsopdracht is erop gericht om in enkele artikelen
van de Omgevingswet overvloedige komma’s te laten vervallen.
Onderdelen AA en CW, onder 7
Via de onderdelen AA en CW, onder 7, wordt een redactionele wijziging doorgevoerd
in de artikelen 4.37, tweede lid, 10.13a, tweede lid, onder b, 16.84, eerste lid,
17.5, tweede lid, aanhef, en 18.2, vierde lid, van de Omgevingswet en de begripsomschrijving
van winningsafvalvoorziening opgenomen in de bijlage bij die wet. Middels de voorgestelde wijziging wordt «uitsluitend»
vervangen door «alleen» om zodoende beter aan te sluiten bij het taalgebruik dat gehanteerd
wordt binnen het stelsel van de Omgevingswet.
Onderdeel AB
Artikel 5.8 van de Omgevingswet bevat het uitgangspunt van de bevoegd gezag regeling
in de Omgevingswet voor de enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning. Het college
van burgemeester en wethouders is hiervoor in artikel 5.8 aangewezen als het bevoegd
gezag, tenzij op grond van een van de nader omschreven vervolgartikelen in paragraaf
5.1.2 van de Omgevingswet een ander bestuursorgaan als het bevoegd gezag is aangewezen.
Gebleken is dat in de opsomming van die vervolgartikelen ten onrechte een verwijzing
naar artikel 5.13 van de Omgevingswet ontbreekt. Dat artikel bevat de zogenoemde «eens
bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling. In dit onderdeel wordt daarom voorgesteld
aan genoemde opsomming artikel 5.13 van de Omgevingswet toe te voegen.
Het gaat hier louter om het herstel van een wetstechnische omissie. Onder het toepassingsbereik
van de «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling vallen gelet op doel en
strekking daarvan10 zonder meer ook aanvragen om een omgevingsvergunning waarvoor het college van burgemeester
en wethouders anders op grond van artikel 5.8 van de Omgevingswet het bevoegd gezag
zou zijn. Bij de uitwerking van de «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling
in artikel 4.16 van het Omgevingsbesluit, waarin gedeputeerde staten in de daarin
genoemde gevallen zijn aangewezen als het bevoegd gezag, zijn deze aanvragen ook al
betrokken.
Onderdelen AC en AD, onder 4
De artikelen 5.11, derde lid, en 5.12, vierde lid, van de Omgevingswet bevatten een
bijzondere bevoegdheid voor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Op grond
van deze artikelleden kan die Minister in incidentele, niet voorziene gevallen, de
bevoegdheid aan zich trekken om op een enkelvoudige of meervoudige aanvraag om een
omgevingsvergunning te beslissen als dat nodig is voor nationale veiligheidsbelangen
of andere vitale nationale belangen. Gebleken is dat in deze artikelleden bij de opsomming
van de artikelen van de Omgevingswet waarvan bij de toepassing van die bijzondere
bevoegdheid kan worden afgeweken, ten onrechte een verwijzing naar artikel 5.13 van
de Omgevingswet ontbreekt. Dit artikel bevat de zogeheten «eens bevoegd gezag, altijd
bevoegd gezag» regeling. In deze onderdelen wordt daarom voorgesteld in beide artikelleden
aan genoemde opsomming artikel 5.13 van de Omgevingswet toe te voegen.
Net als bij de vergelijkbare wijziging die in dit wetsvoorstel voor artikel 5.8 van
de Omgevingswet wordt voorgesteld, gaat het hier louter om het herstel van een wetstechnische
omissie. Onder het toepassingsbereik van de bijzondere bevoegd gezag regeling voor
de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in de artikelen 5.11, derde lid, en 5.12,
vierde lid, van de Omgevingswet vallen gelet op doel en strekking zonder meer ook
aanvragen om een omgevingsvergunning waarvoor op grond van de «eens bevoegd gezag,
altijd bevoegd gezag» regeling in artikel 5.13 van de Omgevingswet gedeputeerde staten
als bevoegd gezag kunnen zijn aangewezen.
Onderdeel AD, onder 1
Artikel 5.12, eerste lid, van de Omgevingswet bevat de uitgangspunten van de bevoegd
gezag regeling voor aanvragen om een omgevingsvergunning die betrekking hebben op
meer dan één activiteit (meervoudige aanvraag). Deze regeling bouwt voort op de bevoegd
gezag regeling in de artikelen 5.8, 5.9, 5.9a, 5.10 en 5.11 van de Omgevingswet voor
aanvragen om een omgevingsvergunning die betrekking hebben op één activiteit (enkelvoudige
aanvraag).
Artikel 5.12, eerste lid, Omgevingswet stelt voorop dat op een meervoudige aanvraag
altijd wordt beslist door een bestuursorgaan dat op grond van artikel 5.8, 5.9, 5.9a,
5.10 of 5.11 van de Omgevingswet voor ten minste één van de activiteiten waarop de
aanvraag betrekking heeft bevoegd gezag zou zijn als voor die activiteit een enkelvoudige
aanvraag om een omgevingsvergunning zou worden ingediend. Artikel 5.12, tweede lid,
bepaalt vervolgens dat als het college van burgemeester en wethouders behoort tot
een van die bestuursorganen, het college op de aanvraag beslist, tenzij bij AMvB een
ander van de betrokken bestuursorganen is aangewezen. Op grond van artikel 5.12, derde
lid, van de Omgevingswet geldt ook voor de situatie waarin het college niet behoort
tot de bij de aanvraag betrokken bestuursorganen dat de aanwijzing van het bevoegd
gezag gebeurt bij AMvB.
De regeling in artikel 5.12 van de Omgevingswet omvat alle activiteiten die onder
de Omgevingswet vergunningplichtig zijn. Inmiddels is echter gebleken dat zich ten
aanzien van de jachtgeweeractiviteit en de valkeniersactiviteit een bijzondere situatie
voordoet. Voor de jachtgeweeractiviteit is op grond van artikel 5.9a van de Omgevingswet
de korpschef aangewezen als bevoegd gezag voor de enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning.
Voor de valkeniersactiviteit biedt artikel 5.11, eerste lid, aanhef en onder h, van
de Omgevingswet de grondslag om bij AMvB een Minister aan te wijzen als bevoegd gezag
voor de enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning. In artikel 4.12, vierde
lid, van de Omgevingswet is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als
zodanig aangewezen.
De bijzondere situatie die zich ten aanzien van de jachtgeweeractiviteit en de valkeniersactiviteit
voordoet, houdt in dat deze activiteiten geen onderdeel kunnen zijn van een meervoudige
aanvraag om een omgevingsvergunning. Hieraan ligt het volgende ten grondslag:
– Beide activiteiten zijn op grond van artikel 5.7, derde lid, van de Omgevingswet in
artikel 10.21a van het Omgevingsbesluit aangewezen als activiteit waarvoor de omgevingsvergunning
moet worden aangevraagd los van de omgevingsvergunning voor andere activiteiten. Om
die reden is een meervoudige aanvraag bestaande uit een jachtgeweeractiviteit of een
valkeniersactiviteit in combinatie met een andere activiteit niet mogelijk;
– Ook een meervoudige aanvraag die alleen bestaat uit meer dan één jachtgeweeractiviteit
of meer dan één valkeniersactiviteit is niet mogelijk, gelet op de aard van de betrokken
activiteiten zoals die blijkt uit de begripsomschrijvingen daarvan in de bijlage bij
de Omgevingswet. Bij beide activiteiten staat het generieke gebruik van het middel
(wapen of roofvogel) centraal en niet het doden of vangen van dieren in een concreet
geval.
Doordat artikel 5.12, eerste lid, van de Omgevingswet zich mede uitstrekt over de
jachtgeweeractiviteit en de valkeniersactiviteit zou daaruit onbedoeld kunnen worden
afgeleid dat voor deze activiteiten op grond van artikel 5.12, tweede of derde lid,
van de Omgevingswet bij het Omgevingsbesluit regels voor het bevoegd gezag bij meervoudige
aanvragen waarvan die activiteiten onderdeel zijn, zijn gesteld. Dit is echter om
bovengenoemde redenen niet het geval.
Op grond van het vorenstaande wordt voorgesteld om in onderdeel AD, onder 1, van dit
wetsvoorstel in de opsomming van artikelen in artikel 5.12, eerste lid, van de Omgevingswet
de artikelen die betrekking hebben op de enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning
voor een jachtgeweeractiviteit respectievelijk een valkeniersactiviteit te doen vervallen.
Dit is vormgegeven door in de opsomming de verwijzing naar artikel 5.9a van de Omgevingswet
te schrappen en de verwijzing naar artikel 5.11 van de Omgevingswet toe te spitsen
op het eerste lid, onder a tot en met h, van het artikel waardoor de valkeniersactiviteit
in onderdeel i van dat artikellid erbuiten valt. Deze wijziging verbetert de samenhang
tussen de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit. In dat kader bestaat ook het voornemen
om bij een eerstvolgende AMvB die strekt tot wijziging van het Omgevingsbesluit in
artikel 4.12, vierde lid, van het Omgevingsbesluit nader te verduidelijken dat het
bij de aanwijzing van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als bevoegd
gezag voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit alleen
gaat om de enkelvoudige aanvraag voor die activiteit.
Onderdeel AD, onder 2 en 3
Bij de Invoeringswet Omgevingswet is aan artikel 5.12, derde lid, van de Omgevingswet
een zin toegevoegd waarmee een grondslag is geboden om in het Omgevingsbesluit de
Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening – op het moment dat de Invoeringswet
Omgevingswet werd gepubliceerd: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
– uit hoofde van diens verantwoordelijkheid voor het omgevingsrecht aan te wijzen
als bevoegd gezag voor een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning. Het gaat
hier om een aantal uitzonderlijke gevallen waarin de reguliere bevoegd gezag regeling
in het Omgevingsbesluit niet voorziet in de aanwijzing van het bevoegd gezag. Voor
een nadere toelichting van deze eerdere wijziging wordt verwezen naar de memorie van
toelichting bij de Invoeringswet Omgevingswet.11
Inmiddels is gebleken dat de gevallen waarvoor is beoogd met de eerdere wijziging
een grondslag te bieden niet alleen kunnen volgen uit de toepassing van artikel 5.12,
derde lid, van de Omgevingswet, maar ook uit het tweede lid van dat artikel. Dit zijn
gevallen waarbij sprake is van een meervoudige aanvraag met een combinatie van zogeheten
magneetactiviteiten van verschillende Ministers waarbij, anders dan bij de gevallen
waarop artikel 5.12, derde lid, betrekking heeft, ook het college van burgemeester
en wethouders behoort tot de bij aanvraag betrokken bestuursorganen. De betreffende
zin had daarom ook aan artikel 5.12, tweede lid, van de Omgevingswet moeten worden
toegevoegd. Hierin wordt in onderdeel AD, onder 2, van dit wetsvoorstel alsnog voorzien.
Daarbij is aan die zin met het oog op de leesbaarheid «ook» toegevoegd. Deze toevoeging
is in onderdeel AD, onder 3, van dit wetsvoorstel ook opgenomen in de betreffende
zin in artikel 5.12, derde lid, van de Omgevingswet, zodat beide artikelleden in dit
opzicht gelijkluidend zijn.
Onderdeel AE
Artikel 5.13 van de Omgevingswet bevat de zogeheten «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd
gezag» regeling voor aanvragen om een omgevingsvergunning. Voorgesteld wordt om vanwege
wetstechnische redenen het eerste lid van dit artikel in zijn geheel te herformuleren.
Materieel behelst deze wijziging alleen het laten vervallen van de zinsnede «in afwijking
van de artikelen 5.10, 5.11, eerste lid, en 5.12, eerste tot en met derde lid» aan
het begin van het artikellid. Reden hiervoor is dat bij de uitwerking van de «eens
bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling in artikel 4.16 van het Omgevingsbesluit
is gebleken dat die zinsnede verwarring oproept. Gedeputeerde staten zijn in dat artikel
in de daarin genoemde gevallen aangewezen als het bevoegd gezag. Gebleken is dat die
gevallen inderdaad deels afwijken van de gevallen waarin gedeputeerde staten volgens
de «reguliere» artikelen voor de toedeling van het bevoegd gezag in het Omgevingsbesluit
bevoegd gezag kunnen zijn, maar dat ze daarmee ook deels overlappen. Ook geeft verwarring
dat in artikel 4.16 van het Omgevingsbesluit wordt afgeweken van de hoofdregel voor
de bevoegd gezag toedeling voor enkelvoudige aanvragen om een omgevingsvergunning
in artikel 5.8 van de Omgevingswet zelf, terwijl dat artikel in genoemde zinsnede
niet wordt genoemd.
Door genoemde zinsnede te schrappen komt het karakter van de «eens bevoegd gezag,
altijd bevoegd gezag» regeling als eigenstandige, op zichzelf staande regeling beter
tot uitdrukking. Hierdoor sluit de formulering van artikel 5.13 van de Omgevingswet
ook nauwer aan bij de «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling uit artikel
2.4, vijfde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In die wet is de «eens
bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling evenmin als uitdrukkelijke afwijking
vormgegeven. Met de voorgestelde wijziging ontstaat er ruimte om in het Omgevingsbesluit
de verhouding tussen artikel 4.16 van de Omgevingswet en de overige artikelen over
de aanwijzing van het bevoegd gezag in hoofdstuk 4 van dat besluit alsmede artikel
5.8 van de Omgevingswet nader te verduidelijken. De voorgestelde wijziging heeft geen
inhoudelijke gevolgen.
Onderdeel AF
Artikel 5.14 van de Omgevingswet regelt welk bestuursorgaan het bevoegd gezag is als
op grond van een van de nader omschreven artikelen in paragraaf 5.1.2 van de Omgevingswet
op het niveau van dezelfde bestuurslaag meer dan één bestuursorgaan als bevoegd gezag
in aanmerking zou kunnen komen. Hiervan is sprake als een vergunningplichtige activiteit
plaatsvindt op het grondgebied van meer dan één gemeente, waterschap of provincie.
Gebleken is dat in genoemde opsomming van artikelen een verwijzing naar artikel 5.13
van de Omgevingswet ontbreekt. Dit artikel bevat de zogeheten «eens bevoegd gezag,
altijd bevoegd gezag» regeling. Bij de toepassing van artikel 5.14 van de Omgevingswet
kan het ook gaan om een geval waarin gedeputeerde staten op grond van die regeling
als het bevoegd gezag zijn aangewezen. In dit onderdeel wordt daarom voorgesteld aan
genoemde opsomming artikel 5.13 van de Omgevingswet toe te voegen. Net als bij de
vergelijkbare wijzigingen van de artikelen 5.8, 5.11 en 5.12 van de Omgevingswet in
dit wetsvoorstel gaat het ook bij deze wijziging louter om het herstel van een wetstechnische
omissie.
Onderdeel AG
De voorgestelde wijziging van artikel 5.20, tweede lid, van de Omgevingswet strekt
ertoe een omissie in de omschrijving van de strekking van de beoordelingsregels van
de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit te herstellen. Deze
strekking lijkt te breed te zijn omschreven. De vertaalslag van de beoordelingsregels
vanuit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht naar de Omgevingswet is hier bij
nader inzien niet juist gemaakt. Hierdoor verplicht artikel 5.20, tweede lid, van
de Omgevingswet ertoe om ook de regels over bouwactiviteiten die betrekking op het
feitelijk verrichten van bouwwerkzaamheden zoals die op grond van artikel 4.3, eerste
lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet bij het Besluit bouwwerken leefomgeving
zijn gesteld, onderdeel te laten zijn van de beoordelingsregels voor de aanvraag om
een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. Deze regels lenen zich echter niet
voor eenmalige preventieve toetsing in het kader van een vergunningaanvraag, maar
moeten gedurende het gehele bouwproces als algemene regels kunnen functioneren en
bij overtreding zelfstandig handhaafbaar zijn. Met de voorgestelde wijziging vervalt
de verplichting om deze regels onderdeel te laten zijn van beoordelingsregels.
Als dit wetsvoorstel wet is geworden zullen als vervolgstap de regels over het feitelijke
verrichten van bouwwerkzaamheden die overeenkomstig de huidige tekst van artikel 5.20,
tweede lid, van de Omgevingswet in het Besluit kwaliteit leefomgeving als onderdeel
van de beoordelingsregels voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit
zijn aangewezen, uit die beoordelingsregels worden geschrapt.
Het voornemen tot dit samenstel van wijzigingen op wets- en AMvB-niveau is al aangekondigd
in de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 16 december
2021 aan de Tweede Kamer over de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen.12
Onderdeel AI
Dit onderdeel strekt tot herformulering van artikel 5.29, derde lid, van de Omgevingswet.
Dit artikellid is aan de Omgevingswet toegevoegd via de Spoedwet aanpak stikstof (Stb. 2019, 517). Gebleken is dat de bedoeling van dit artikellid namelijk dat de beoordelingsregels
voor het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 5.18
van de Omgevingswet ook ertoe kunnen strekken dat bij de vergunningverlening geregistreerde
stikstofdepositieruimte aan de betrokken Natura 2000-activiteit moet zijn toegedeeld,
duidelijker kan worden verwoord.13 Dit onderdeel sterkt daartoe. Overigens heeft artikel 5.29, derde lid, van de Omgevingswet
op dit moment louter een theoretische betekenis. Onder de Omgevingswet zijn namelijk
geen regels gesteld als bedoeld in dat artikellid.
Onderdeel AJ
In het opschrift van artikel 5.29a van de Omgevingswet wordt een afwijkende schrijfwijze
gehanteerd. Er staat namelijk «jachtgeweer-activiteit» terwijl elders in de Omgevingswet
het woord telkens wordt geschreven zonder verbindingsstreepje. Deze wijzigingsopdracht
is erop gericht het verbindingsstreepje ook in het opschrift van artikel 5.29a te
laten vervallen, zodat beter wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering.
Onderdeel AK
Artikel 5.31, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet is gewijzigd bij de Wet van
6 juli 2022 tot wijziging van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het
openbaar bestuur in verband met informatiedeling tussen bestuursorganen en rechtspersonen
met een overheidstaak en enige overige wijzigingen (Stb. 2022, 304). Bij de genoemde wet van 6 juli 2022 is beoogd de in artikel 5.31, eerste lid, onder
c, van de Omgevingswet opgenomen beperking dat een beoordeling op grond van de Wet
bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur bij aanvragen om een
omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit alleen mogelijk is voor daartoe
bij AMvB aangewezen activiteiten, in haar geheel te doen vervallen. Hierbij is echter
het zinsdeel «daartoe» blijven staan. Dit onderdeel strekt ertoe dit zinsdeel alsnog
te laten vervallen.
Onderdeel AL
In artikel 5.42, vierde lid, van de Omgevingswet wordt per abuis verwezen naar een
artikelonderdeel dat niet bestaat. Het was de bedoeling om naar artikel 4.22, tweede
lid, onder b, te verwijzen. De foutieve verwijzing zal via dit onderdeel worden gecorrigeerd.
Onderdeel AM
In dit onderdeel worden twee redactionele wijzigingen voorgesteld met betrekking tot
artikel 8.1 van de Omgevingswet. Met de eerste wijziging wordt ervoor gezorgd dat
in artikel 8.1, tweede lid, net als in artikel 16.72, eerste lid, gebruik wordt gemaakt
van de tekst «behoeft de goedkeuring van». De tweede wijzing is erop gericht dat «zin»
wordt gebruikt in plaats van «volzin». De laatste term komt binnen het stelsel van
de Omgevingswet namelijk niet voor.
Onderdeel AN
Op grond van artikel 8.2, zesde lid, van de Omgevingswet kunnen bij AMvB de gevallen
worden aangewezen waarin regels over wildbeheereenheden worden gesteld bij regeling
van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (via dit wetsvoorstel gewijzigd
in: de Minister voor Natuur en Stikstof) in plaats van bij omgevingsverordening. In
het artikel 8.2, zesde lid, wordt voor de aanduiding van de regels abusievelijk verwezen
naar het vierde in plaats van het vijfde lid van dat artikel. Middels de voorgestelde
wijziging wordt deze verwijzing gecorrigeerd.
Onderdelen AO, AP en BJ, onder 2
Ten tijde van het opstellen van de Omgevingswet werd in de Aanwijzingen voor de regelgeving
nog niet het gebruik van puntkomma’s voorgeschreven. Daarom wordt in de Omgevingswet
nog gebruik gemaakt van komma’s. Om voor een zo consistent mogelijk geheel te zorgen
wordt voorgesteld om in de artikelonderdelen waarin per abuis puntkomma’s staan deze
te vervangen door komma’s. De onderdelen AO, onder 1, AP, en BJ, onder 2, voorzien
hierin. Daarnaast wordt via onderdeel AO, onder 2, een correctie aangebracht in de
opsomming. In beginsel wordt er namelijk geen komma gebruikt vlak voor het woord «of».
Onderdeel AQ
Met dit onderdeel wordt voorzien in een redactionele wijziging. In artikel 9.17 van
de Omgevingswet is geregeld in welke gevallen een onroerende zaak waarop een voorkeursrecht
is gevestigd aan derden kan worden vervreemd, respectievelijk in welke gevallen dat
voorkeursrecht komt te vervallen. In het eerste lid, onder a, en het tweede lid, onder
a, is het geval beschreven dat het bevoegd gezag heeft nagelaten om, daartoe verzocht
door de vervreemder, binnen de daarvoor geldende termijn de rechtbank te verzoeken
om een oordeel over de prijs van de onroerende zaak te geven. Dit onderdeel verziet
in een verduidelijking en redactionele harmonisatie van de betrokken bepalingen.
Onderdeel AR
Deze voorgestelde wijziging hangt samen met de wijziging opgenomen in onderdeel M
van dit wetsvoorstel. Dat onderdeel zorgt ervoor dat er een strakkere lijn wordt gehanteerd
waar het gaat om het gebruik van «waarbinnen» en «waarin». Waar het gaat om een termijn
of een marge wordt «waarbinnen» gehanteerd. In het geval van een locatie, gebied,
gemeente, provincie of waterschap wordt gebruik gemaakt van «waarin». Aangezien artikel
10.10c van de Omgevingswet nog niet in overeenstemming is met deze lijn wordt voorgesteld
om in dat artikel «waar» te vervangen door «waarin».
Onderdeel AS
In de eerste plaats wordt voorgesteld om artikel 10.14 van de Omgevingswet af te stemmen
op de portefeuilleverdeling van het kabinet Rutte IV. Gelet op die verdeling komen
de taken en bevoegdheden op het terrein van klimaat en energie niet langer toe aan
de Minister van Economische Zaken en Klimaat maar aan de Minister voor Klimaat en
Energie. Aangezien die Minister niet over alle werken gaat die zijn opgesomd in artikel
10.14 van de Omgevingswet is er mede omwille van de leesbaarheid voor gekozen om het
artikel op te splitsen in twee leden. In het tweede lid wordt aangegeven ten aanzien
van welke werken overleg dient plaats te vinden met de Minister voor Klimaat en Energie
alvorens een gedoogplicht wordt opgelegd voor het aanleggen of opruimen ervan. In
het eerste lid wordt aangegeven dat overleg dient plaats te vinden met de Minister
voor Economische Zaken en Klimaat waar het gaat om de overige werken, zijnde mijnbouwwerken
en werken voor het opsporen van CO2-opslagcomplexen als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet. Strikt genomen gaat
in het kabinet Rutte IV de Staatssecretaris Mijnbouw hierover maar aanwijzing 3.26
van de Aanwijzingen voor de regelgeving staat erin aan de weg taken en bevoegdheden
aan de Staatssecretaris op te dragen.
Daarnaast wordt voorgesteld om de verwijzingen naar de Elektriciteitswet 1998, de
Gaswet en de Warmtewet aan te passen. De gekozen verwijzingen bleken onbedoeld te
leiden tot een verruiming van het toepassingsbereik van de gedoogplichten ten opzichte
van de nu geldende wetgeving. Gedoogplichten kunnen alleen worden opgelegd voor publieke
energie-infrastructuur. De artikelen 9g en 20 van de Elektriciteitswet 1998, artikel
39a van de Gaswet en artikel 38 van de Warmtewet, die aanduiden welke infrastructuur
een «openbaar werk van algemeen nut» is beschrijven dit toepassingsbereik nauwkeurig
in de context en de taal van de huidige energiewetgeving. Het is dan ook zaak dat
deze bepalingen, hetzij zonder verwijzing naar de Belemmeringenwet Verordeningen en
de Belemmeringenwet Privaatrecht, in stand blijven. Overigens bereidt de regering
voorstellen voor die de huidige energiewetgeving moeten vervangen: de Energiewet en
de Wet collectieve warmtevoorziening. Voorzien is dat die wetsvoorstellen eenduidige
begrippen bevatten voor de publieke energie-infrastructuur, zodat de route via een
apart artikel dat bepaalde infrastructuur aanduidt als «openbaar werk van algemeen
nut» in de nabije toekomst niet langer nodig zal zijn.
Onderdeel AT
Voorgesteld wordt om in artikel 10.29, eerste, tweede en derde lid, «grond» te vervangen
door «gronden» om zodoende beter aan te sluiten bij het taalgebruik dat binnen het
stelsel van de Omgevingswet gebruikelijk is.
Onderdeel AU
Met dit onderdeel wordt voorgesteld artikel 11.6 van de Omgevingswet technisch te
wijzigen. Hiermee wordt de werking van dit artikel verduidelijkt in lijn met hetgeen
met de Aanvullingswet grondeigendom is beoogd.
In de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet,
is de uitoefening van de bevoegdheid om tot onteigening te besluiten verbonden aan
de toedeling van functies aan locaties in samenhang met een aantal instrumenten in
de Omgevingswet. Deze verbinding bestaat uit de eis dat de verwezenlijking van de
beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving waarvoor
onteigening nodig is, mogelijk moet zijn gemaakt in een omgevingsplan, een omgevingsvergunning
voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of een projectbesluit, onder uitsluiting
van de bestaande vorm.
De eis dat de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer is toegelaten «onder
uitsluiting van de bestaande vorm» is ingegeven door de ruime mogelijkheden die het
omgevingsplan biedt ten opzichte van bestemmingsplannen onder de Wet ruimtelijke ordening.14De Omgevingswet maakt het mogelijk om in een omgevingsplan te voorzien in een toedeling
van functies aan locaties die ook ten opzichte van globale bestemmingsplannen ruimere
bouwmogelijkheden en meer uiteenlopende gebruiksmogelijkheden biedt. Om als onderbouwing
van het onteigeningsbelang te kunnen dienen, moet uit het omgevingsplan voldoende
blijken welke vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving
uit het oogpunt van het algemeen belang zou moeten worden verwezenlijkt. Met de Aanvullingswet
grondeigendom Omgevingswet is beoogd dit in artikel 11.6 van de Omgevingswet te verzekeren
met de eis dat de bestaande vorm van ontwikkeling, beheer of gebruik wordt uitgesloten.15
Artikel 11.6 van de Omgevingswet geeft hiermee een waarborg tegen onteigening op basis
van een omgevingsplan dat zodanig uiteenlopende bouw- en gebruiksmogelijkheden biedt,
dat onduidelijk is welke bouwwerken of welk gebruik of beheer uit het oogpunt van
het algemeen belang moeten worden verwezenlijkt. Om te kunnen onteigenen is in dat
geval een aanpassing van het omgevingsplan nodig, die de regels specifieker toesnijdt
op de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving.
Een alternatief voor het wijzigen van het omgevingsplan is het verlenen van een omgevingsvergunning
voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Ook kan door het Rijk, een provincie
of een waterschap een projectbesluit worden vastgesteld. Deze besluiten hebben een
concreet karakter, waarmee eveneens de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer
van de fysieke leefomgeving kan komen vast te staan. Een extra waarborg tegen onteigening
zonder voorafgaande concretisering van een «open» omgevingsplan, is daarom in geval
van buitenplanse vergunningverlening of projectbesluitvorming niet nodig. Zowel bij
vergunningverlening als bij projectbesluitvorming is immers sprake van een besluit
dat de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer concretiseert. Bovendien staat
rechtsbescherming tegen deze besluiten open, wat rechthebbenden in de gelegenheid
stelt op te komen tegen het ontstaan van een grondslag voor een onteigeningsbelang.
Met dit onderdeel wordt voorgesteld om de eis van «uitsluiting van de bestaande vorm»
alleen te stellen als het onteigeningsbelang is gelegen in het omgevingsplan. Hiermee
is artikel 11.6 van de Omgevingswet beter in overeenstemming met de bedoelingen van
dat artikel, zoals gemotiveerd in de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet. Met
die wet is beoogd dat een projectbesluit en een omgevingsvergunning voor een buitenplanse
omgevingsplanactiviteit een zelfstandig onteigeningsbelang kunnen opleveren.16 Voor deze verduidelijking van de tekst van artikel 11.6 pleit ook dat de figuur van
een omgevingsvergunning zich niet goed leent voor het uitsluiten van bestaande rechten
die door derden worden ontleend aan een omgevingsplan, omdat met de omgevingsvergunning
alleen afwijking van het omgevingsplan wordt toegestaan waar dat nodig is vanwege
de aanvraag van een initiatiefnemer.
Terzijde wordt nog opgemerkt dat met het uitsluiten van de bestaande vorm van ontwikkeling,
gebruik of beheer in artikel 11.6 niet is bedoeld dat die bestaande vorm eerst, zonder
overgangsrecht, strikt moet worden verboden alvorens een onteigeningsbelang zou kunnen
ontstaan. Het gaat erom dat op basis van het geldende omgevingsplan voldoende duidelijk
is welke vorm ontwikkeling, gebruik of beheer wordt beoogd, en dat die vorm afwijkt
van de bestaande vorm. Daarbij kan het voorkomen dat een bestaande vorm in vrijwel
ieder opzicht afwijkt van de beoogde vorm, bijvoorbeeld in de situatie dat het omgevingsplan
voor agrarische gronden voorziet in regels die zijn gericht op woningbouw. In dat
geval zal de bestaande vorm van bebouwing, gebruik en beheer in de nieuwe vorm nagenoeg
niet terugkeren. Het uitsluiten van de bestaande vorm impliceert echter niet dat iedere
overeenkomst tussen de bestaande bouw- of gebruiksmogelijkheden en de beoogde vorm
moet zijn uitgesloten. Zo kan een grondslag voor een onteigeningsbelang ook bestaan
als het omgevingsplan enkel op een andere vorm van bebouwing is gericht, en het toegelaten
gebruik van die bebouwing – bijvoorbeeld wonen of winkels – gelijk of vergelijkbaar
blijft. Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij een bebouwde locatie die wordt herontwikkeld,
waarbij het omgevingsplan in mogelijkheden voor hoogbouw voorziet waar in de bestaande
vorm slechts twee bouwlagen zijn gerealiseerd. Blijft de bebouwing gelijksoortig,
dan bestaat de mogelijkheid om op grond artikel 4.18 van de Omgevingswet in het omgevingsplan
te bepalen dat de aanwezige bouwwerken moeten worden gemoderniseerd of vervangen.
Dit heeft tot gevolg dat het gebruik van die bebouwing als afwijkend van de toegedeelde
functie wordt aangemerkt, waarmee het omgevingsplan eveneens voldoet aan de eis dat
de bestaande vorm is uitgesloten en een grondslag biedt voor een onteigeningsbelang.
Onderdelen AV en BD
In de artikelen 11.9 en 12.35, derde lid, is per abuis het woord «als» vervallen.
Deze onderdelen voorzien erin dat dit woord alsnog wordt ingevoegd.
Onderdeel AW
Met dit onderdeel wordt voorzien in een redactionele wijziging. Aangezien in artikel
12.1 van de Omgevingswet alleen het begrip rechthebbende nader wordt bepaald is het niet noodzakelijk om dit begrip op een afzonderlijke regel
te plaatsen. In dat geval kan ook de komma na «onder» beter worden geschrapt. Daarnaast
worden de aanduidingen «1°.», «2°.» en «3°.» vervangen door «a.», «b.» en «c.».
Onderdeel AX
Om de leesbaarheid van artikel 12.12 van de Omgevingswet te vergroten wordt voorgesteld
om in het eerste en tweede lid van dat artikel het lidwoord «het» in te voegen voor
zowel «beheer» en «onderhoud» voor zover dat lidwoord ontbrak. Waar het gaat om het
derde lid, onder c, wordt voorgesteld om het lidwoord «de» te laten vervallen in de
zinsnede «toedeling van de eigendom».
Onderdeel AY
Via dit onderdeel wordt voorgesteld om zowel in het opschrift van artikel 12.19 van
de Omgevingswet als in de tekst van het artikel «activiteiten» te vervangen door «werkzaamheden».
Zodoende wordt beter aangesloten bij de terminologie die is gehanteerd in artikel
10.10f, eerste lid, van de Omgevingswet waarnaar in artikel 12.19 wordt verwezen.
Onderdeel AZ
In de artikelen 12.21, eerste en derde lid, 13.18, derde lid, 16.32b, 16.33, derde
lid, aanhef, 16.54, eerste lid, 16.110, tweede lid, en 16.123, vijfde lid, van de
Omgevingswet wordt dezelfde redactionele wijziging doorgevoerd bestaande uit het invoegen
van een komma.
Onderdelen BA, BC en BI
Met deze onderdelen wordt een redactionele wijziging aangebracht in de artikelen 12.22,
eerste lid, 12.26, eerste en tweede lid, 12.27, eerste lid, 12.29, aanhef, 12.27,
eerste lid, 12.30, eerste lid, 12.38, eerste lid, onder a, 13.9, vierde lid, 18.24,
eerste lid, aanhef, en 20.1, eerste lid, van de Omgevingswet. In aansluiting bij de
formulering die binnen het stelsel gebruikelijk wordt in de genoemde artikelen respectievelijk
«ieder», «iedere» en «Iedere» vervangen door «elk», «elke» en «Elke».
Onderdeel BB
Binnen het stelsel van de Omgevingswet wordt een aantal keer verwezen naar de basisregistratie
kadaster. In het merendeel van de gevallen wordt daarbij alleen de basisregistratie
kadaster genoemd en niet verwezen naar artikel 48 van de Kadasterwet. Dit laatste
is ook niet noodzakelijk. Daarom wordt voorgesteld om in artikel 12.23, tweede lid,
van de Omgevingswet de verwijzing naar de Kadasterwet te laten vervallen.
Onderdelen BE en CW, onder 3 en 5
Als wordt verwezen naar een specifiek artikelonderdeel wordt binnen het stelsel van
de Omgevingswet gebruik gemaakt van het woord «onder» ook als het gaat om meerdere
artikelonderdelen. In artikel 12.47, tweede lid, onder c, van de Omgevingswet en de
begripsomschrijvingen van Natura 2000 en ongewoon voorval zoals opgenomen in de bijlage bij de wet is per abuis toch gebruik gemaakt van «onderdeel»
dan wel «onderdelen». De voorgestelde wijzigingsopdrachten hebben tot doel dat ook
in artikel 12.47, tweede lid, onder c, en de genoemde begripsomschrijvingen de term
«onder» wordt gebruikt.
Onderdeel BF
In artikel 13.1a van de Omgevingswet wordt een aantal wijzigingen voorgesteld. De
eerste wijziging betreft het toevoegen van de waterschappen aan de in het eerste lid
genoemde decentrale bestuursorganen die rechten kunnen heffen voor het in behandeling
nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning met inbegrip van het in behandeling
nemen van een aanvraag om wijziging of intrekking van een omgevingsvergunning. Hiermee
ontstaat een uniforme regeling voor decentrale bestuursorganen om rechten te heffen.
Daarnaast wordt in het eerste lid verzekerd dat provincies rechten kunnen heffen voor
het in behandeling nemen van verzoeken om tegemoetkoming in wildschade. Onder het
huidige recht geregeld in artikel 6.2, vierde lid, van de Wet natuurbescherming. In
artikel 15.53 van de Omgevingswet is een specifieke voorziening getroffen voor de
vergoeding van wildschade door de provincie. Het gaat hier om een eigenstandige voorziening
naast nadeelcompensatie. Deze voorziening werd aangewezen geacht, omdat er voor deze
vorm van schade niet goed kan worden aangesloten bij een handelen van een bestuursorgaan
ter uitoefening van een publieke taak, wat het uitgangspunt is bij nadeelcompensatie.
De schade vloeit hier immers goeddeels voort uit beperkingen die de wettelijke regeling
ter bescherming van van nature in het wild levende dieren zelf met zich brengt, waarbij
het bevoegd gezag veelal weinig ruimte heeft voor een andere afweging. Het zou te
omslachtig zijn als eerst een specifiek handelen van het bevoegd gezag noodzakelijk
zou zijn om aanspraak te kunnen maken op een wildschadevergoeding, bijvoorbeeld de
weigering van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit die bestaat
uit het vangen of doden van beschermde dieren, in gevallen waarin de wet geen mogelijkheid
tot het verlenen van een omgevingsvergunning biedt en een aanvraag dus alleen kan
worden afgewezen. Tegelijk kan ook niet worden gezegd dat de wettelijke regeling zelf
onmiddellijk schade veroorzaakt die tot nadeelcompensatie noopt: het gaat hier juist
om schade die zich – afhankelijk van tal van onzekere factoren – nog moet voordoen
ten aanzien van een onbepaalde groep van belanghebbenden. Verwezen wordt naar paragraaf
6.1.1 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Aanvullingswet natuur
Omgevingswet.17
Eenzelfde voorziening voor een tegemoetkoming in wildschade door de provincie is opgenomen
in artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming. Daarbij voorziet artikel 6.2, vierde
lid, van de Wet natuurbescherming in een eigenstandige grondslag voor het heffen van
rechten voor behandeling van verzoeken om tegemoetkomingen in wildschade, om discussies
uit te sluiten over de vraag of voor een dergelijk verzoek rechten kunnen worden geheven
op grond van artikel 223, eerste lid, van de Provinciewet. Bij de Aanvullingswet natuur
Omgevingswet is op dit punt verzuimd een specifieke voorziening te treffen. Door de
voorgestelde zin toe te voegen aan het eerste lid van artikel 13.1a van de Omgevingswet
wordt – net als onder huidig recht – buiten twijfel gesteld dat ook na de invoering
van de Omgevingswet rechten in het kader van wildschadevergoedingen kunnen worden
geheven.
De wijzigingen in artikel 13.1a voorzien in uniformering en technische verbetering
en dienen om de bestaande praktijk te bestendigen. Deze beogen geen verandering te
brengen in de oorspronkelijke bedoeling van het artikel om zeker te stellen dat decentrale
overheden voor het in behandeling nemen van aanvragen om omgevingsvergunningen, of
van aanvragen om wijziging of intrekking van een omgevingsvergunning rechten kunnen
heffen. Met de Omgevingswet is geen wijziging beoogd in de mogelijkheden van decentrale
overheden om op grond van de organieke wetten rechten te heffen. Nu het louter gaat
om een technische verbetering en inhoudelijk geen verandering wordt gebracht in de
oorspronkelijke werking en bedoeling van het artikel, zal deze wijziging geen aanvullende
kosten veroorzaken voor bedrijven en burgers of decentrale bestuursorganen zelf.
Tot slot wordt in een wetstechnische verduidelijking voorzien. Het nieuwe tweede tot
en met vierde lid verklaren de algemene bepalingen en bepalingen over de heffing en
invordering van belastingen in de organieke wetten van (overeenkomstige) toepassing
op de heffing van rechten voor omgevingsvergunningen. Hierdoor sluit het heffen van
rechten onder de Omgevingswet aan bij de bestaande procedures onder de organieke wetten.
Dit betekent onder meer ook dat de tarieven van de te heffen rechten bij belastingverordening
worden vastgesteld. Het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 229b
van de Gemeentewet, artikel 115, derde lid, van de Waterschapswet en artikel 225 van
de Provinciewet brengt met zich mee dat het principe van kostendekkendheid in die
artikelen ook geldt voor rechten die worden geheven op basis van artikel 13.1a van
de Omgevingswet. Dit betekent dat bij de berekening of de geraamde baten van de rechten
niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake, rechten op grond van artikel 13.1a
van de Omgevingswet tezamen mogen worden genomen met rechten op basis van de Gemeentewet,
de Waterschapswet of de Provinciewet.
Onderdeel BG
Met het voorgestelde artikel 13.2a wordt zeker gesteld dat een bestuursorgaan dat
onder de Omgevingswet een verzoek tot advies en instemming behandelt, daarvoor van
het bevoegd gezag de kosten vergoed zal krijgen. Hiertoe krijgen bestuursorganen waarvan
op grond van artikel 16.16, eerste lid, van de Omgevingswet instemming is vereist
voor een voorgenomen beslissing op een aanvraag om een besluit, de bevoegdheid om
het bevoegd gezag een betalingsverplichting op te leggen voor het uitbrengen van advies
en het in behandeling nemen van een verzoek om instemming. Het voorgestelde artikel
13.2a voorziet hiermee in een uniforme publiekrechtelijke grondslag voor het verrekenen
van kosten voor advies en instemming tussen het Rijk en de decentrale overheden. Hierbij
is geen sprake van het heffen van rechten, maar van het opleggen van een bestuursrechtelijke
geldschuld, die een beschikking oplevert waarop titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht
van toepassing is. De uniformering betekent voor het Rijk dat het heffen van rechten
op grond van artikel 13.1 van de Omgevingswet alleen nog aan de orde is als een Minister
bevoegd gezag is. Het besluit over instemming door een Minister wordt met de inwerkingtreding
van het voorgestelde artikel daarom niet langer aangewezen als besluit waarvoor rechten
worden geheven in de zin van artikel 13.1, zesde lid, onder a, van de Omgevingswet.
Een betalingsverplichting kan alleen worden opgelegd als aan twee voorwaarden is voldaan.
In de eerste plaats moet sprake zijn van een aanvraag waarvoor het bestuursorgaan
zelf bevoegd gezag zou zijn, als de aanvraag alleen betrekking zou hebben (gehad)
op de activiteit waarvoor de instemming wordt verzocht (eerste lid, onder a). Als
het bestuursorgaan voor een dergelijke aanvraag geen bevoegd gezag kan zijn, kan geen
betalingsverplichting worden opgelegd. Als tweede voorwaarde geldt dat het bestuursorgaan,
in de situatie dat het bevoegd gezag zou zijn, ook rechten moet kunnen heffen voor
het in behandeling nemen van de aanvraag (eerste lid, onder b). Dit betekent voor
decentrale overheden dat, gelet op de bepalingen over het heffen van rechten in de
Gemeentewet, Waterschapswet en Provinciewet, alsmede de verwijzingen naar die wetten
in het voorgestelde artikel 13.1a, tweede lid, onder a, derde lid, onder a, en vierde
lid, onder a, het heffen van rechten voor de betrokken activiteit mogelijk moet zijn
gemaakt in legesverordeningen. Voor het Rijk geldt, gelet op artikel 13.1, zesde lid,
onder a, van de Omgevingswet, dat het heffen van rechten als bevoegd gezag bij ministeriële
regeling mogelijk moet zijn gemaakt voor de betrokken activiteit.
De Omgevingswet maakt het mogelijk dat een bestuursorgaan in staat wordt gesteld om
gevallen aan te wijzen waarin instemming niet is vereist (artikel 16.16, derde lid,
van de Omgevingswet). Bestuursorganen kunnen ook bij het uitbrengen van advies bepalen
dat voor een besluit geen instemming nodig is (artikel 16.16, vierde lid, van de Omgevingswet).
Omdat het gebruik van deze mogelijkheden kan bijdragen aan het beperken van bestuurlijke
lasten, is niet wenselijk dat een betalingsverplichting alleen kan worden opgelegd
als er een besluit over instemming wordt genomen. Het tweede lid voorziet er daarom
in dat een betalingsverplichting ook kan worden opgelegd als instemming op grond van
artikel 16.16, eerste lid, van de Omgevingswet is vereist, maar het bestuursorgaan
heeft bepaald dat voor de aanvraag in kwestie geen instemming is vereist.
Het derde lid bepaalt dat de geldsom die voor het besluit over instemming in rekening
wordt gebracht gelijk is aan de rechten die het instemmende bestuursorgaan zou heffen
als het voor de activiteit waarvoor instemming wordt verzocht zelf bevoegd gezag zou
zijn. De verschuldigde geldsom is voor het bevoegd gezag een last ter zake van de
aanvraag en kan worden doorberekend aan de aanvrager of degene ten behoeve van wie
die aanvraag wordt gedaan, voor zover de legesverordening of ministeriële regeling
hiervoor ruimte bieden. Voor het Rijk is hierin bij ministeriële regeling voorzien
op grond van artikel 13.1, zesde lid, onder b, van de Omgevingswet. Op deze manier
kan de bestaande praktijk worden voortgezet dat voor besluiten over advies en instemming
(voorheen de verklaringen van geen bedenkingen) kosten kunnen worden verrekend tussen
bestuursorganen, en dat het bevoegd gezag die kosten via de leges kan doorberekenen
aan een initiatiefnemer.
Onderdeel BH
De wijziging met betrekking tot artikel 13.3e, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
is redactioneel van aard. Om de opsomming beter te laten lopen wordt voorgesteld om
«of» alleen te gebruiken tussen het tweede en derde onderdeel van de opsomming in
plaats van tussen alle onderdelen.
Onderdeel BJ
Via het amendement van het lid Van Eijs18 bij de behandeling van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet is in artikel
13.20 van de Omgevingswet een nieuw derde lid ingevoegd. Er is echter nagelaten om
naast het vernummeren van het derde tot en met vijfde lid tot vierde tot en met zesde
lid, ook de verwijzing in het nieuwe vijfde lid van artikel 13.20 aan te passen. Dit
onderdeel voorziet erin dat de verwijzing alsnog wordt aangepast. Daarnaast wordt
er via dit onderdeel ook voor gezorgd dat de verwijzing opgenomen in het eerste lid
van artikel 13.20 wat schrijfwijze betreft aansluit bij de manier van verwijzen die
gebruikelijk is binnen het stelsel van de Omgevingswet.
Onderdeel BK
De voorgestelde wijziging van artikel 15.6, onder a, van de Omgevingswet is wetstechnisch
van karakter en houdt verband met de bij dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging van
artikel 16.29 van die wet (via onderdeel BQ). De zinsnede tot vervanging waarvan dit
onderdeel strekt, houdt materieel een verwijzing in naar de inhoud van artikel 16.29.
Volstaan wordt verder met een verwijzing naar de toelichting op de wijziging van dat
artikel.
Onderdeel BL
Om de leesbaarheid van de aanhef van artikel 15.47 van de Omgevingswet te vergroten
wordt voorgesteld om de volgorde van de tekst te wijzigen.
Onderdeel BM
Via dit onderdeel worden een aantal redactionele wijzigingen doorgevoerd in artikel
15.52, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet. Om de leesbaarheid te vergroten wordt
voor «gemeentelijke» en «provinciale» het woord «omgevingsvisie» ingevoegd. Voor programma
wordt «of een» ingevoegd.
Onderdeel BN
Met dit onderdeel wordt de zinssnede «tenzij bij die maatregel anders is bepaald»
toegevoegd aan het eerste lid van artikel 16.1 van de Omgevingswet. Hiermee blijft
het mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat een aanvraag om
een besluit of een melding op grond van de Omgevingswet weliswaar elektronisch moet
gebeuren, maar via een ander elektronisch loket dan de landelijke voorziening (het
Digitaal Stelsel Omgevingswet). Per abuis is deze zinssnede komen te vervallen in
de wijziging van artikel 16.1 van de Omgevingswet door het bij koninklijke boodschap
van 19 juli 2019 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht
in verband met de herziening van afdeling 2.3 van die wet (Wet modernisering elektronisch
bestuurlijk verkeer).19
Onderdeel BO
Aangezien verderop in artikel 16.13, eerste lid, eerste zin, van de Omgevingswet gebruik
wordt gemaakt van de meervoudsvorm «kunnen» wordt voorgesteld om aan het begin van
het lid «is» te vervangen door «zijn».
Onderdeel BP
De verwijzing opgenomen in artikel 16.33, vierde lid, van de Omgevingswet is in tegenstelling
tot de opsomming opgenomen in het derde lid van dat artikel wat onoverzichtelijk.
De voorgestelde wijziging is erop gericht de verwijzing in het vierde lid van artikel
16.33 te stroomlijnen.
Onderdeel BQ
Artikel 16.29, eerste zin, van de Omgevingswet bevat de verplichting om van het voornemen
om een omgevingsplan vast te stellen kennis te geven. De tweede zin van dit artikel
verklaart op die kennisgeving artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige
toepassing. Dit artikel is destijds bij amendement toegevoegd aan het wetsvoorstel
voor de Omgevingswet.20
Artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals gewijzigd bij de op 1 juli 2021
in werking getreden Wet elektronische publicaties, verwijst in het eerste lid voor
de wijze van kennisgeving naar artikel 12 van de Bekendmakingswet. Artikel 3:12, tweede
lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt eisen aan de inhoud van de kennisgeving
die gelden naast de eisen die daaraan in artikel 12 van de Bekendmakingswet zijn gesteld.
Bij dit onderdeel wordt voorgesteld om artikel 16.29 van de Omgevingswet in zijn geheel
te herformuleren. Materieel behelst deze wijziging de vervanging van de verwijzing
naar artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht door een (rechtstreekse) verwijzing
naar artikel 12 van de Bekendmakingswet. De voorgestelde wijziging heeft geen inhoudelijke
gevolgen.
Ter toelichting wordt opgemerkt dat in de eerste plaats mede naar aanleiding van vragen
uit de praktijk is gebleken dat in artikel 16.29 van de Omgevingswet de verwijzing
naar artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht te breed is als het gaat om het
tweede lid van het laatstgenoemde artikel. De daarin gestelde eisen aan de inhoud
van de kennisgeving lenen zich namelijk niet voor toepassing bij het voornemen om
een omgevingsplan vast te stellen, omdat er op dat moment geen sprake is van een ontwerpbesluit
waarover zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht. In plaats daarvan zijn op
grond van artikel 16.139 van de Omgevingswet in artikel 10.2, eerste lid, van het
Omgevingsbesluit zelfstandige eisen gesteld aan de inhoud van de kennisgeving van
het voornemen om een omgevingsplan vast te stellen. Die eisen houden in dat in de
kennisgeving moet worden aangegeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties
en bestuursorganen bij de voorbereiding van het omgevingsplan worden betrokken (motiveringsplicht
vroegtijdige publieksparticipatie) en zijn vergelijkbaar aan de in artikel 1.3.1,
tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening gestelde eisen aan de kennisgeving
van het voornemen een bestemmingsplan voor te bereiden. De eisen uit het Besluit ruimtelijke
ordening gelden ook onafhankelijk van de in artikel 3:12, tweede lid, van de Algemene
wet bestuursrecht gestelde eisen. Daarbij is in artikel 1.3.1, voornoemd, de van overeenkomstige
toepassing verklaring van artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht terecht beperkt
tot het eerste lid van dat artikel. Deze beperking is in artikel 16.29 van de Omgevingswet
niet aangebracht. De verwijzing in artikel 16.29 van de Omgevingswet naar artikel
3:12 van de Algemene wet bestuursrecht als het gaat om het tweede lid van dat artikel
naast de gelding van artikel 10.2, eerste lid, van het Omgevingsbesluit bleek daarom
in de praktijk tot onduidelijkheid aanleiding te geven. De voorgestelde wijziging
neemt die onduidelijkheid weg.
Verder is gebleken dat de verwijzing in artikel 16.29 van de Omgevingswet naar artikel
3:12 van de Algemene wet bestuursrecht ook niet langer nodig is als het gaat om het
eerste lid van dat artikel, zoals dat sinds de inwerkingtreding van de Wet elektronische
publicaties luidt. Vanaf dat moment kan in gevallen waarin artikel 3:12 van de Algemene
wet bestuursrecht niet rechtstreeks van toepassing is op het betreffende besluit of
de andere rechtsfiguur of het andere document waarvan moet worden kennis gegeven,
zoals het voornemen in artikel 16.29 van de Omgevingswet, namelijk worden volstaan
met een rechtstreekse verwijzing naar artikel 12 van de Bekendmakingswet zonder eerst
de tussenstap van de van overeenkomstige toepassing verklaring van artikel 3:12, eerste
lid, van de Algemene wet bestuursrecht te hoeven zetten. Zie bijvoorbeeld de artikelen
16.57 en 16.64 van de Omgevingswet. Bij de Wet elektronische publicaties is dit ten
onrechte niet onderkend. Met de voorgestelde wijziging wordt alsnog in de rechtstreekse
verwijzing naar artikel 12 van de Bekendmakingswet voorzien.
Onderdeel BR, onder 1
Artikel 16.36 van de Omgevingswet dient ter implementatie van artikel 3, eerste tot
en met zesde lid, van Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van
de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor
het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PbEG 2001, L 197) (verder: smb-richtlijn).
De smb-richtlijn ziet op plannen en programma's «die het kader vormen voor de toekenning
van toekomstige vergunningen» voor projecten (artikel 3, tweede lid, onder a, en vierde
lid, van de smb-richtlijn). In artikel 16.36, eerste lid, van de Omgevingswet is dat
voor de in dat lid bedoelde projecten geïmplementeerd met «het kader vormt voor te
nemen besluiten voor projecten», maar in het vierde lid van dat artikel is die formulering
voor de in dat lid bedoelde «andere projecten» slechts ten dele herhaald, wat tot
een onjuiste lezing van dat lid kan leiden. De voorgestelde wijziging in onderdeel
BR, onder 1, brengt de redactie van beide leden met elkaar in overeenstemming.
Onderdeel BS
Met dit onderdeel wordt erin voorzien dat het woord «artikel» dat per abuis ontbreekt
voor de verwijzing naar artikel 16.36, vijfde lid, onder a en b, van de Omgevingswet
alsnog wordt opgenomen in artikel 16.38, eerste lid, van die wet.
Onderdelen BT en CU, onder 2
Binnen het stelsel van de Omgevingswet wordt gesproken over het «treffen van maatregelen»
in plaats van over het «nemen van maatregelen». De wijzigingsopdrachten opgenomen
in deze onderdelen zijn erop gericht de artikelen 16.42a, onder b, 16.53a, onder b,
19.2, tweede lid, tweede zin, en 23.3, vijfde lid, hiermee in overeenstemming te brengen.
Onderdeel BU
Bij dit onderdeel wordt voorgesteld om artikel 16.54 van de Omgevingswet op diverse
punten te wijzigen. De wijzigingen betreffen het herformuleren van het opschrift en
het tweede lid, het vervallen van het derde en vierde lid (deze leden zijn verplaatst
naar een nieuw artikel 16.54a) en de vernummering van het vijfde lid (oud) tot derde
lid.
In het geherformuleerde tweede lid wordt voorzien in een van het eerste lid afwijkende
regeling voor het indienen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit.
Daarvoor kan niet worden gebruikgemaakt van de mogelijkheid om te allen tijde de aanvraag
in te dienen bij het college van burgemeester en wethouders, ook al is het college
geen bevoegd gezag. Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit
moet op grond van het tweede lid worden ingediend bij het voor die aanvraag bevoegd
gezag, te weten de korpschef. Deze wijziging is al aangekondigd in de nota van toelichting
bij het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet (Stb. 2021, 22, p. 403). De wijziging houdt verband met het specifieke karakter van de jachtgeweeractiviteit
en de bijzondere regeling die in verband daarmee geldt voor de wijze van indienen
van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor die activiteit, te weten in persoon.
Dit is op grond van artikel 16.55, eerste lid, van de Omgevingswet geregeld in artikel
10.21b van het Omgevingsbesluit.
In het geherformuleerde opschrift komt het element «ontvangstbevestiging» te vervallen.
Dat onderwerp wordt nu geregeld in het voorgestelde nieuwe artikel 16.54a van de Omgevingswet.
Onderdeel BV
Zoals al toegelicht bij de voor artikel 16.54 van de Omgevingswet voorgestelde wijziging
(onderdeel BU), bestaat het nieuw voorgestelde artikel 16.54a uit artikel 16.54, tweede,
derde en vierde lid (alle oud), van de Omgevingswet. Voor deze afsplitsing in een
afzonderlijk artikel is met het oog op de leesbaarheid gekozen. Afgezien van een tekstuele
verduidelijking in het eerste lid van de relatie tussen dat lid en artikel 16.54,
eerste lid, van de Omgevingswet, is de tekst van de verplaatste leden niet gewijzigd.
Onderdeel BW
In artikel 16.57 wordt per abuis verwezen naar afdeling 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht,
terwijl titel 4.1 van die wet wordt bedoeld. Via dit onderdeel wordt deze verwijzing
gecorrigeerd.
Onderdeel BX
In artikel 16.64, derde lid, van de Omgevingswet wordt in tegenstelling tot het eerste
en vierde lid van dat artikel niet gesproken over «de beslissing op de aanvraag» maar
over «het besluit op de aanvraag». Met de voorgestelde wijzigingsopdracht wordt het
taalgebruik in artikel 16.64, derde lid, van de Omgevingswet in overeenstemming gebracht
met het taalgebruik in de rest van het artikel.
Onderdeel BY
Voorgesteld wordt om in artikel 16.65, derde lid, van de Omgevingswet een technische
wijziging aan te brengen gericht op het vervangen van «als bedoeld» door «, bedoeld».
Onderdeel BZ
Dit onderdeel heeft betrekking op artikel 16.66, tweede lid, van de Omgevingswet en
strekt tot herstel van een omissie in een verwijzing naar een zin uit artikel 16.54,
eerste lid, van die wet. Deze omissie is ontstaan door de wijziging van dat artikellid
bij de Invoeringswet Omgevingswet die ten onrechte niet in artikel 16.66, tweede lid,
is verwerkt. Dit staat dus los van de bij dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen
van artikel 16.54.
Onderdeel CA
Voorgesteld wordt om in artikel 16.75 van de Omgevingswet een aantal redactionele
wijzigingen door te voeren. Het gaat hierbij in de eerste plaats om het invoegen van
een komma in het eerste lid om de leesbaarheid te vergroten. Daarnaast wordt een verwijzing
in het derde lid, onder b, ingevoegd naar het derde lid, onder a. Zodoende wordt verduidelijkt
dat met «gevolgen» wordt gedoeld op de gevolgen voor de beoordeling van de kostenverhaalplichtige
activiteit of van de aan de omgevingsvergunning voor die activiteit te verbinden voorschriften.
Onderdeel CB
Op grond van artikel 16.78, eerste lid, van de Omgevingswet treedt een omgevingsplan
in werking met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag waarop
het besluit bekend is gemaakt, tenzij in het omgevingsplan een later tijdstip is bepaald.
Het voorstel om «tenzij in het omgevingsplan» te vervangen door «tenzij bij het besluit»
strekt ertoe dat een later tijdstip van inwerkingtreding niet in het omgevingsplan
zelf, maar in het besluit tot vaststelling van het omgevingsplan moet worden bepaald.
In overleg met gemeenten, die zijn gestart met het ontwikkelen van omgevingsplannen,
is geconstateerd dat anders dan waarvan bij de totstandkoming van artikel 16.78, eerste
lid, in zijn huidige redactie is uitgegaan21, het vaststellingsbesluit, en dus niet het omgevingsplan zelf, het juiste kader vormt
om te bepalen wanneer onderdelen van het omgevingsplan (in afwijking van de hoofdregel)
op een later tijdstip in werking treden. Zodra regels overeenkomstig de hoofdregel
vier weken na bekendmaking van het besluit in werking treden, worden deze zichtbaar
in de raadpleegbare geconsolideerde regeling van het omgevingsplan. Dat is niet anders
voor regels waarvoor in het vaststellingsbesluit is bepaald dat deze op een later
tijdstip in werking treden; deze regels worden pas op dat latere moment onderdeel
van en zichtbaar in de raadpleegbare geconsolideerde regeling.
De mogelijkheid regels in afwijking van de hoofdregel op een later tijdstip in werking
te laten treden, moet worden onderscheiden van de mogelijkheid om in het omgevingsplan
zelf te voorzien in verschillende vormen van overgangsrechtelijke constructies waardoor
regels pas op een later moment juridische betekenis krijgen. Deze mogelijkheid is
er onverkort. Denk bijvoorbeeld aan regels die voor bestaande gevallen pas op een
later moment betekenis krijgen, maar waaraan nieuwe gevallen direct moeten voldoen.
Dit kan bijvoorbeeld nuttig zijn voor het creëren van voorzienbaarheid en het bieden
van een ruime overgangstermijn voordat bestaande situaties moeten worden beëindigd
of aangepast. Een regel waarbij wordt voorgeschreven dat bestaande situaties hier
pas eerst vanaf een daarbij bepaald tijdstip in de toekomst hoeven te voldoen, is
al wel in werking getreden, maar effectueert voor bestaande situaties pas op een later
moment. Voor nieuwe gevallen is dat effect er direct. Ook voor aanvragen om een omgevingsvergunning
voor een omgevingsplanactiviteit die in het omgevingsplan is voorzien, kan op deze
manier een overgangsrechtelijke regeling worden geboden. Zo kan in het omgevingsplan
bij nieuw vastgestelde beoordelingsregels voor een dergelijke aanvraag worden bepaald
dat deze buiten toepassing blijven bij een aanvraag die is ingediend voor het tijdstip
van inwerkingtreding van de betreffende beoordelingsregels. Ook kan in het omgevingsplan
worden gewerkt met faseringsconstructies, zoals bijvoorbeeld bouwmogelijkheden die
pas eerst mogen worden benut nadat andere bebouwing is opgeleverd. Dergelijke regels
treden overeenkomstig de hoofdregel in werking en worden ook vanaf inwerkingtreding
zichtbaar als onderdeel van de geconsolideerde regeling, maar effectueren pas op een
later moment.
Naast de wijziging die hierboven uitvoering is toegelicht wordt met dit onderdeel
nog een redactionele wijziging doorgevoerd in artikel 16.78, eerste en derde lid,
van de Omgevingswet. Het doel van het vervangen van «bekend is gemaakt» door «is bekendgemaakt»
is om beter aan te sluiten bij de formulering die binnen het stelsel van de Omgevingswet
gebruikelijk is.
Onderdeel CC
In het kader van het stelsel ter beheersing van het legaal (vuur)wapenbezit regelt
artikel 16.78a van de Omgevingswet – overeenkomstig artikel 3.28a, derde lid, van
de Wet natuurbescherming – dat de omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit
in persoon wordt uitgereikt aan degene aan wie zij wordt verleend. Op grond van artikel
3.28a, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming geldt een uitzondering voor de zogenaamde
«logeerakte». Dat is een vergunning voor de duur van zes opeenvolgende, in de vergunning
vermelde dagen, voor personen die geen woonplaats hebben in Nederland. Deze persoon
moet daarvoor kunnen aantonen dat hij gerechtigd is de jacht uit te oefenen in het
land waarin hij zijn woon- of verblijfplaats heeft en moet zich in Nederland in gezelschap
bevinden van een in Nederland woonachtige houder van een omgevingsvergunning voor
een jachtgeweeractiviteit (artikel 3.28, zesde lid, van de Wet natuurbescherming,
onder de Omgevingswet de artikelen 8.47u en 8.74v van het Besluit kwaliteit leefomgeving).
De in artikel 3.28a, derde lid, van de Wet natuurbescherming geregelde uitzondering
dat deze bijzondere vorm van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit
niet in persoon hoeft te worden uitgereikt en dus ook kan worden toegezonden, is met
het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet opgenomen in artikel 10.21b, tweede lid,
van het Omgevingsbesluit. Abusievelijk is daarvoor in artikel 16.78a van de Omgevingswet
geen grondslag opgenomen. Deze wordt met de onderhavige wijzigingsbepaling alsnog
toegevoegd.
Onderdeel CD
In artikel 16.97, tweede lid, van de Omgevingswet is «Algemene wet bestuursrecht»
per abuis geschreven zonder hoofdletter. Deze wijzigingsopdracht beoogt dit ongedaan
te maken.
Onderdeel CE
Binnen de Omgevingswet wordt de constructie «zo snel mogelijk» alleen gebruikt in
artikel 16.122, eerste lid. In alle andere gevallen staat er «zo spoedig mogelijk».
Zij bijvoorbeeld de artikelen 15.43, eerste lid, 16.45, eerste lid, en 16.54, vierde
lid. Via dit onderdeel wordt artikel 16.122, eerste lid, van de Omgevingswet aangepast
om de formulering beter in lijn te brengen met de andere artikelen.
Onderdeel CF
Via de wijziging van artikel 16.138 van de Omgevingswet door artikel 4.8, onderdeel
R, van de Wet elektronische publicaties zijn per abuis wat onjuistheden in de artikeltekst
geslopen. Zo wordt er verwezen naar artikel 13.14, eerste lid, van de Omgevingswet
terwijl eigenlijk had moeten worden verwezen naar artikel 13.13, eerste lid, van die
wet. Dat artikel gaat immers over het aangaan van een overeenkomst tot kostenverhaal
en artikel 13.14 niet. Daarnaast bevat artikel 16.138 een tekstuele omissie, bestaande
uit het hanteren van «kennisgeven» in plaats van «kennisgegeven». Beide omissies worden
middels de voorgestelde wijziging hersteld.
Onderdeel CG
In dit onderdeel wordt voorgesteld artikel 17.9 van de Omgevingswet op twee punten
te wijzigen. Dit artikel heeft betrekking op de gemeentelijke adviescommissie ten
aanzien van (in ieder geval) aanvragen om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit
met betrekking tot een monument. Het artikel regelt onder andere gevallen waarin het
college van burgemeester en wethouders de commissie naast de gevallen waarin die commissie
op grond van de algemene regeling voor advies in hoofdstuk 16 van de Omgevingswet
is aangewezen als adviseur, ook om advies kan vragen.
Artikel 17.9 Omgevingswet is tijdens de totstandkoming al diverse malen gewijzigd.
De tekst van het artikel in het oorspronkelijke wetsvoorstel is bij amendement gewijzigd.22 Daarna is het artikel bij de Invoeringswet Omgevingswet opnieuw gewijzigd. Daarbij
zijn delen van het artikel overgeheveld naar een nieuw artikel 16.15a Omgevingswet,
omdat bij nader inzien was gebleken dat die delen feitelijk thuishoren in de algemene
regeling voor advies in hoofdstuk 16 van de Omgevingswet. Voor een nadere toelichting
hierop wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de
Invoeringswet Omgevingswet.23
Bij bovengenoemde overheveling is een aantal omissies opgetreden in de tekst van artikel
17.9, eerste en tweede lid, van de Omgevingswet. De bij dit wetsvoorstel voorgestelde
wijzigingen strekken ertoe deze omissies te herstellen.
De wijziging van artikel 17.9, eerste lid, betreft het laten vervallen van een komma
die na de wijziging van dat lid bij de Invoeringswet Omgevingswet overbodig is geworden.
De wijziging van artikel 17.9, tweede lid, strekt ertoe de bestaande verwijzing in
dat lid naar artikel 16.15, eerste lid, van de Omgevingswet uit te breiden tot het
tweede lid van dat artikel. Beide artikelleden bieden namelijk een grondslag voor
de aanwijzing van de commissie als adviseur als het gaat om aanvragen om een besluit
op grond van de Omgevingswet. Aan de grondslag uit artikel 16.15, eerste lid, van
de Omgevingswet is uitvoering gegeven in artikel 4.22 van het Omgevingsbesluit. Daarin
is de commissie aangewezen als adviseur voor de in artikel 16.15a, onder c, van de
Omgevingswet nader genoemde aanvragen om een omgevingsvergunning, waaronder een aanvraag
om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een
monument. Artikel 16.15, tweede lid, van de Omgevingswet biedt de grondslag om de
commissie in het omgevingsplan aan te wijzen als adviseur voor aanvragen om een omgevingsvergunning
voor een omgevingsplanactiviteit. In de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit
Omgevingswet, waarbij artikel 4.22 aan het Omgevingsbesluit is toegevoegd, is nader
toegelicht hoe dat artikel en de grondslag in artikel 16.15, tweede lid, van de Omgevingswet
zich tot elkaar verhouden.24
Onderdeel CH
In artikel 18.10, vierde lid, onder b, van de Omgevingswet wordt per abuis verwezen
naar artikel 5.37, derde lid, van die wet terwijl het gaat om gevallen als bedoeld
in artikel 5.37, vierde lid. Deze wijzigingsopdracht beoogt dit te corrigeren.
Onderdeel CI
Artikel 18.12, eerste lid, van de Omgevingswet omschrijft bij de overtreding van welke
bij of krachtens de Omgevingswet gestelde regels over bouwen, slopen, gebruik en in
stand houden van bouwwerken het bevoegd gezag een bestuurlijke boete kan opleggen.
Met die omschrijving is beoogd om materieel dezelfde regels onder het toepassingsbereik
van het artikel te brengen als de regels die vallen onder artikel 92a van de Woningwet.
Artikel 18.12, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet heeft betrekking op regels
die op grond van artikel 4.3, eerste lid, aanhef en onder a, en vierde lid, van de
Omgevingswet zijn gesteld. Deze regels zijn omschreven als: «gestelde verboden voor
en regels of voorschriften over bouwactiviteiten, sloopactiviteiten en het gebruik
en in stand houden van bouwwerken». De specifieke verwijzing naar «verboden» en «voorschriften»
in relatie tot artikel 4.3 Omgevingswet blijkt in de praktijk verwarring op te roepen.
Hieraan ligt onder meer ten grondslag dat deze formulering afwijkt van de formulering
van met artikel 18.12 vergelijkbare artikelen in paragraaf 18.1.4 Omgevingswet over
de mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen bij de overtreding van regels
bij of krachtens de Omgevingswet voor andere activiteiten in de fysieke leefomgeving
als bedoeld in die wet.
Naar aanleiding hiervan is bij nadere beschouwing vastgesteld dat in artikel 18.12,
eerste lid, onder b, van de Omgevingswet de specifieke verwijzing naar «verboden»
en «voorschriften» overbodig is en dat kan worden volstaan met de generieke verwijzing
naar «regels». Voor zowel de op grond van artikel 4.3, eerste lid, als de op grond
van artikel 4.3, vierde lid, van de Omgevingswet te stellen normen wordt in die artikelleden
immers «regels» als onderwerp van die normstelling gehanteerd. Dat in artikel 4.3,
vierde lid, ook «voorschriften» wordt gebruikt bij de nadere omschrijving van de inhoud
van die regels doet daaraan niet af. In het gebruik van «voorschriften» zou kunnen
worden gelezen dat daarmee een specifieke inkadering is beoogd maar dat is niet het
geval. Daarbij wordt er volledigheidshalve op gewezen dat het gebruik van «voorschriften»
evenmin een vereiste is om een bestuurlijke boete te kunnen opleggen bij de overtreding
van maatwerkvoorschriften. Maatwerkvoorschriften liggen rechtstreeks in het verlengde
van de algemene regel waarop zij betrekking hebben. In de verwijzing naar de algemene
regel zijn daarom ook eventuele maatwerkvoorschriften begrepen. Ook de Wet op de economische
delicten gaat uit van deze systematiek. Dit geldt voor zowel die wet naar huidig recht,
als zoals die komt te luiden na wijziging door de Invoeringswet Omgevingswet. Elders
in de Omgevingswet werkt deze systematiek ook door in artikel 18.2 van die wet. Daarin
wordt voor de verschillende instrumenten van de Omgevingswet het handhavingsbevoegd
gezag aangewezen waarbij naast de algemene regels de maatwerkvoorschriften evenmin
uitdrukkelijk worden genoemd.
Wat betreft het gebruik van «verboden» geldt ook dat de specifieke inkadering die
daarin zou kunnen worden gelezen niet is beoogd. Het stelsel van de Omgevingswet vereist
niet dat het handelen in strijd met algemene regels die op grond van artikel 4.3 zijn
gesteld, uitdrukkelijk moet zijn verboden. Deze regels hebben uit zichzelf al een
normatieve betekenis. Dit volgt uit de systematiek van die wet.
Met de voorgestelde wijziging wordt de formulering van artikel 18.12, eerste lid,
van de Omgevingswet gelijk getrokken met de formulering van de vergelijkbare artikelen
voor andere activiteiten in paragraaf 18.1.4 Omgevingswet. Dit draagt bij aan de helderheid
voor de praktijk.
Onderdeel CJ
In artikel 18.15a, tweede lid, van de Omgevingswet kan de tweede verwijzing naar het
Wetboek van Strafrecht worden beperkt tot «van dat wetboek».
Onderdeel CK
Voorgesteld wordt om in artikel 18.16a, tweede lid, onder f, van de Omgevingswet de
tekst «dieren, planten, eieren, of producten daarvan» te vervangen door «dieren, eieren,
planten of producten daarvan». Het doel van deze redactionele wijziging is om de opsommingen
opgenomen in artikel 18.16a, tweede lid, onder b, f en g, gelijk te laten luiden.
Onderdeel CL
Middels de voorgestelde wijziging wordt in artikel 18.24, eerste lid, onder b, het
woord «de» ingevoegd voor de verwijzing naar de artikelen 18.20, tweede en derde lid,
en 18.23, eerste lid.
Onderdeel CM
Artikel 19.9 van de Omgevingswet heeft betrekking op de taken en bevoegdheden van
het bevoegd gezag bij een archeologische toevalsvondst van algemeen belang. Het artikel
bevat een verwijzing naar een aantal artikelen uit afdeling 19.1 van de Omgevingswet,
welke regels bevat die van toepassing zijn bij een ongewoon voorval. De voorgestelde
wijziging van artikel 19.9 van de Omgevingswet strekt ertoe de (integrale) verwijzing
naar een van die artikelen – artikel 19.4, dat uit vijf leden bestaat – te beperken
tot het eerste tot en met derde lid van dat artikel. Het vierde en vijfde lid hebben
betrekking op de specifieke situatie waarin als gevolg van een ongewoon voorval de
doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk wordt belemmerd of dreigt te worden
belemmerd en zijn in de context van een archeologische toevalsvondst van algemeen
belang niet relevant. Het te ruime karakter van de verwijzing naar artikel 19.4 van
de Omgevingswet is mede als gevolg van het stadium van het wetgevingsproces waarin
het vierde en vijfde lid aan dat artikel zijn toegevoegd25 niet eerder onderkend.
Onderdeel CN
Het gebruik van «tevens» in de artikelen 20.2, vijfde lid, en 20.14, tweede lid, van
de Omgevingswet is niet in lijn met het standaard taalgebruik binnen het stelsel van
de Omgevingswet. Daarom wordt voorgesteld om in de genoemde artikelen «tevens» te
vervangen door «ook».
Onderdeel CO
Met dit onderdeel wordt voorgesteld om in de opsomming van artikel 20.4 van de Omgevingswet
de drinkwaterrichtlijn op te nemen. Deze aanvulling is wenselijk om de door de nieuwe
drinkwaterrichtlijn vereiste specifieke monitoring van drinkwaterbronnen (waterwinlocaties)
door waterkwaliteitsbeheerders te implementeren en uit te voeren.
Onderdeel CQ
De Wijzigingswet Wet open overheid (Stb. 2021, 500) bevat enkele wijzigingen ten aanzien van de Omgevingswet om ervoor te zorgen dat
die wet aansluit op de Wet open overheid. Zo voorziet artikel 9.63, onderdeel B, van
de Wijzigingswet Wet open overheid bijvoorbeeld in het aanpassen van de verwijzingen
in artikel 17.9 van de Omgevingswet. In dat artikel wordt niet langer verwezen naar
artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur maar naar artikel 5.1 van de Wet open
overheid. Per abuis is nagelaten om een vergelijkbare wijziging aan te brengen in
de artikelen 20.6, tweede lid, 20.10, tweede lid, en 20.23 van de Omgevingswet. Via
deze wijzigingsopdracht wordt er alsnog voor gezorgd dat ook in deze artikelen van
de Omgevingswet wordt verwezen naar artikel 5.1 van de Wet open overheid in plaats
van naar artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur.
Onderdeel CS
In artikel 22.18 van de Omgevingswet is geregeld dat het college van burgemeester
en wethouders voor gemeentelijke wegen en lokale spoorwegen, het algemeen bestuur
van het waterschap voor waterschapswegen en gedeputeerde staten voor provinciale wegen
en lokale spoorwegen uiterlijk op 18 juli 2038 saneringsprogramma’s vaststellen. Dit
sluit aan bij de uiterste datum voor het vaststellen van het vijfjaarlijkse actieplan
uit de richtlijn omgevingslawaai26 aan het einde van de saneringsperiode. Het actieplan is een programma in de zin van
de Omgevingswet. Overheden die zowel een saneringsplan als een actieplan omgevingslawaai
moeten opstellen, kunnen deze beide programma’s combineren. Dit is de reden om de
termijn voor het actieplan aan te laten sluiten bij de vijfjaarcyclus van de richtlijn
omgevingslawaai.
Met de wijziging van de richtlijn omgevingslawaai bij Verordening (EU) 2019/1010 van
5 juni 201927 is de datum voor de vijfjaarlijkse toets- en herzieningscyclus voor actieplannen
uitgesteld van 18 juli 2023 naar 18 juli 2024. Aangezien de termijn voor het vaststellen
van de saneringsprogramma’s samenhangt met deze vijfjaarcyclus, wordt met het uitstel
ook de uiterste datum voor het vaststellen van de saneringsprogramma’s opgeschoven,
namelijk van 18 juli 2038 naar 18 juli 2039. De voorgestelde wijziging past de datum
in de Omgevingswet aan.
Onderdeel CT
Met de voorgestelde wijziging opgenomen in onderdeel CT wordt verduidelijkt dat in
artikel 22.21, eerste en tweede lid, met «Onze Minister» wordt bedoeld «Onze Minister
voor Natuur en Stikstof».
Onderdeel CU, onder 1
In artikel 23.3, eerste lid, onder e, is de bedoelde wet – de Leegstandwet – per abuis
op de verkeerde wijze aangehaald. De wijziging voorgesteld in onderdeel CU, onder
1, is erop gericht dit te herstellen.
Onderdeel CV
Met deze wijziging wordt de consultatieverplichting in artikel 23.4 van de Omgevingswet
in overeenstemming gebracht met het vaste kabinetsbeleid voor internetconsultatie.
Dit beleid staat onder meer beschreven in de brief van 17 november 2016 van de Minister
van Economische Zaken, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en
de Minister voor Wonen en Rijksdienst.28 Daarin staat: «We willen de transparantie in deze fase van het wetgevingsproces verder
verhogen door voortaan in principe alle wetgeving in internetconsultatie te brengen,
tenzij het bijvoorbeeld om puur technische wijzigingen of de implementatie van EU-regelgeving
gaat. Dan is internetconsultatie optioneel.» Voor de uitleg en toepassing van het
derde lid wordt dan ook verwezen naar dit kabinetsbeleid, met inbegrip van de instructies
over internetconsultatie in het Draaiboek voor de regelgeving29. Daarbij wordt voor de Omgevingswet onverkort aangesloten. Met de voorgestelde wijziging
wordt dit tot uitdrukking gebracht in een nieuw derde lid van artikel 23.4 van de
Omgevingswet.
Het voorgestelde derde lid sluit tevens aan bij artikel 23.5, derde lid, van de Omgevingswet
dat een regeling bevat voor de toepassing van de voorhangprocedure in gevallen waarin
er sprake is van wijzigingen van ondergeschikte betekenis of de implementatie van
internationaalrechtelijke verplichtingen. Dit laatste sluit ook aan bij de regeling
in artikel 1:8 van de Algemene wet bestuursrecht voor de implementatie van bindende
EU-besluiten. De strekking van artikel 23.5, derde lid, is dat de totstandkomingsprocedure
van ontwerpregelgeving voor dergelijke wijzigingen niet onnodig wordt belast.30 Dat geldt evenzeer voor de toepassing van de consultatieregeling, alleen ontbreekt
op dit moment in artikel 23.4 daarvoor een voorziening. Daarin wordt nu alsnog voorzien.
Het voorgestelde derde lid nuanceert de absolute verplichting om altijd in brede internetconsultatie
te voorzien, ingeval van wijzigingen van ondergeschikte betekenis (onderdeel a), de
implementatie van internationaalrechtelijke verplichtingen (onderdeel b) of voorzieningen
die onmiddellijk nodig zijn (onderdeel c). Het is de bedoeling om het kabinetsbeleid
en artikel 23.4 van de Omgevingswet in lijn met elkaar te brengen. Conform het vaste
kabinetsbeleid is in die gevallen (internet)consultatie optioneel. Op deze manier
kan in die gevallen per wetgevingstraject gericht een afweging worden gemaakt. Ook
al is een brede internetconsultatie voor uitvoeringsregelgeving op het terrein van
de fysieke leefomgeving op grond van de Omgevingswet niet wettelijk verplicht in de
gevallen die zijn opgesomd in het voorgestelde derde lid, dat neemt niet weg dat volgens
het eerdergenoemde kabinetsbeleid consultatie het uitgangspunt is, «in principe altijd,
tenzij». Dat betekent dat, ook als een consultatie niet wettelijk verplicht is, het
uitgangspunt is om zoveel mogelijk te consulteren omwille van transparantie in de
totstandkoming van wetgeving. Als er andere verplichtingen tot afstemming of consultatie
van toepassing zijn, bijvoorbeeld op grond van de code interbestuurlijke verhoudingen,
dient daaraan uiteraard onverminderd uitvoering te worden gegeven.
De categorie «als het ontwerp een voorziening treft die onmiddellijk nodig is» (onderdeel
c) ziet op spoed- of noodwetgeving. De termijn van vier weken kan te tijdrovend zijn
in bijzondere omstandigheden, waarin het volgen van de normale wettelijke procedure
te veel tijd zou kosten. Er kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een crisissituatie,
of een rechterlijke uitspraak die onmiddellijke reparatie vereist, of een plotseling
gebleken ernstig risico voor de volksgezondheid of de fysieke leefomgeving waar regelgeving
nog niet in blijkt te voorzien (artikel 23.6a van de Omgevingswet is een voorbeeld
van een wettelijke grondslag die op die situatie ziet). Dat kan in sommige situaties
ook het geval zijn als toepassing wordt gegeven aan de regeling voor «bijzondere omstandigheden»
(artikel 19.0 van de Omgevingswet en verder). Hoewel een consultatietermijn van vier
weken in zulke gevallen niet verplicht is en ook niet haalbaar is vanwege een spoedeisend
belang, kan een kortere consultatietermijn dan de gebruikelijke vier weken wellicht
wel haalbaar zijn. In dat geval heeft een kortere consultatie vanzelfsprekend de voorkeur
boven het uitblijven van consultatie. Het is daarbij wel van belang dat de gegeven
termijn voldoende is om doeltreffend opmerkingen te kunnen maken.
In het Verdrag van Aarhus zijn de Partijen bij het verdrag overeengekomen om gedurende
de voorbereiding door overheidsinstanties van uitvoerende regelingen en andere algemeen
toepasselijke wettelijke bindende regels die een aanzienlijk effect kunnen hebben
op het milieu doeltreffende inspraak te bevorderen. Deze verplichting is vastgelegd
in artikel 8 van het Verdrag. Dit leidt ertoe dat als het ontwerp slechts wijzigingen
van ondergeschikte aard bevat die niet in betekenende mate gevolgen voor de rechten,
plichten of lasten van burgers, bedrijven of bestuursorganen bevatten, niet overgegaan
hoeft te worden tot consultatie.
Immers, een maatregel met aanzienlijke effecten op het milieu (zowel negatief als
positief) wordt naar zijn aard altijd door iemand uitgevoerd en heeft daarom meer dan in betekenende mate effect op rechten en plichten,
administratieve lasten, uitvoeringslasten of overheidslasten. In deze gevallen is
consultatie uitdrukkelijk wel vereist. Bij wijzigingen van ondergeschikte betekenis,
strikte implementatie van internationaalrechtelijke verplichtingen of noodregelgeving
is het achterwege laten van publieksparticipatie in lijn met artikel 8 van het Verdrag
van Aarhus omdat deze gevallen voldoen aan het criterium dat consultatie in die specifieke
situaties niet passend is. De uitzonderingsgronden uit dit voorstel zijn dan ook in
lijn met de verplichtingen uit artikel 8 van het Verdrag van Aarhus.
Onderdeel CW
Onder 2
Binnen het stelsel van de Omgevingswet komt het gebruik van «één» zeer beperkt voor.
De leestekens op «een» worden alleen gebruikt als benadrukt moet worden dat het gaat
om bijvoorbeeld één enkel omgevingsplan. In de begripsomschrijving van habitat van een soort is het gebruik van de leestekens niet noodzakelijk. Dit onderdeel voorziet er dan
ook in dat deze worden geschrapt.
Onder 4
De bijlage van de Omgevingswet bevat een specifieke omschrijving van het begrip project overeenkomstig de mer-richtlijn. Voor Natura 2000-activiteiten is evenwel het eigenstandige
projectbegrip van artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn van belang, dat ruimer
is dan het begrip uit de mer-richtlijn.31 Om onduidelijkheden te voorkomen wordt daarom in de begripsomschrijving van Natura 2000-activiteit een expliciete verwijzing naar het projectbegrip van de habitatrichtlijn opgenomen.
In artikel 16.53c van de Omgevingswet, dat de «passende beoordeling» van projecten
regelt, was dit al eerder geëxpliciteerd.
Onder 8
De begrippen eieren, gebouw, invasieve uitheemse soort, uitheemse soort en voor menselijke consumptie bestemd water zijn weliswaar al gedefinieerd op AMvB-niveau, maar omdat deze begrippen in de Omgevingswet
in dezelfde betekenis worden gebruikt ligt het voor de hand om de begripsomschrijvingen
op te tillen naar wetsniveau.
Het woord «gebouw» in de afdelingen 11.2 (onteigeningsbeschikking) en 12.4 (herverkaveling)
van de Omgevingswet heeft geen wetshistorische link met de begripsomschrijving zoals
opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving, die afkomstig is uit de jurisprudentie
onder de Woningwet. De begripsbepaling van «gebouw» in het Besluit bouwwerken leefomgeving
sluit echter aan bij de wijze waarop het woord in deze afdelingen bedoeld is. Er is
daarom geen sprake van een wijziging in de interpretatie van de regels in die afdelingen.
Onderdeel CW
Dit onderdeel is erop gericht enkele wijzigingen aan te brengen in onderdeel B van
de bijlage bij de Omgevingswet. In de eerste plaats wordt de omschrijving drinkwaterrichtlijn ingevoegd in de alfabetische rangschikking. Deze wijziging is gewenst om, in samenhang
met de wettelijke bepalingen waarin deze richtlijn wordt geïmplementeerd, te verduidelijken
dat de Omgevingswet mede strekt ter implementatie en uitvoering van de nieuwe drinkwaterrichtlijn,
die onder meer betrekking heeft op het waterkwaliteitsbeheer ten aanzien van drinkwaterbronnen
(waterwinlocaties).
Daarnaast worden enkele redactionele wijzigingen aangebracht. Zo wordt in de omschrijvingen
Europese cites-regelgeving, Europese flegt-regelgeving, Europese houtregelgeving en Europese invasieve-exotenregelgeving de opsomming van de artikelen uit het Verdrag gewijzigd zodat beter wordt aangesloten
bij hetgeen de Aanwijzingen voor de regelgeving hierover voorschrijven. In de omschrijvingen
cites-basisverordening, flegt-basisverordening, hout-basisverordening, invasieve-exoten-basisverordening, nec-richtlijn, zeehouden-basisverordening en zwemwaterrichtlijn de verwijzingen naar de publicatiebladen gecorrigeerd zodat in de hele bijlage op
dezelfde wijze wordt verwezen naar de publicatiebladen.
ARTIKEL II (AANVULLINGSWET GELUID OMGEVINGSWET)
Onderdeel A
Artikel 3.2 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet bevat overgangsrecht voor geluidproductieplafonds
(hierna: ggp’s). Anders dan het opschrift van het artikel doet vermoeden, ziet dit
artikel niet alleen op gpp’s langs rijkswegen en hoofdspoorwegen, maar op alle gpp’s
langs wegen en spoorwegen. Het opschrift wordt aangepast om dit in lijn te brengen
met de inhoud van het artikel. De wijziging van het tweede lid betreft een verduidelijking
dat die bepaling uitsluitend betrekking heeft op wegen in beheer bij het Rijk of hoofdspoorwegen.
Onderdeel B
Volgens artikel 3.2 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet worden gpp’s door de
Minister van Infrastructuur en Waterstaat met bij ministeriële regeling gestelde rekenvoorschriften
herberekend. Het gaat zowel om al vastgestelde gpp’s (artikel 3.2, eerste lid, aanhef
en onder a), die bij inwerkingtreding van de Omgevingswet in het geluidsregister staan,
als om gpp’s onder overgangsrecht die na inwerkingtreding van de Omgevingswet nog
worden vastgesteld (artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder b en c).
Deze gpp’s omvatten niet alleen de gpp’s langs rijkswegen en hoofdspoorwegen, maar
ook gpp’s langs wegen en spoorwegen waarvan het beheer inclusief de gpp’s is overgedragen
aan een andere (spoor)wegbeheerder. Deze wegen staan onder de Wet milieubeheer op
de geluidplafondkaart, en titel 11.3 van de Wet milieubeheer is hierop ook van toepassing.
Voor deze gpp’s is er echter nog geen op die situaties toegesneden bepaling dat ze
gelden als bij besluit als omgevingswaarden vastgestelde gpp’s, zoals wel is geregeld
in artikel 3.2, tweede lid, voor gpp’s bij rijkswegen en hoofdspoorwegen. In deze
omissie wordt voorzien door invoeging van het voorgestelde artikel 3.2a in de Aanvullingswet
geluid Omgevingswet. De onderdelen a en b van het voorgestelde artikel 3.2a, eerste
lid, zorgen ervoor dat gpp’s langs provinciale (spoor)wegen gelden als gpp’s als bedoeld
in artikel 2.13a van de Omgevingswet. Concreet is er één voorbeeld bekend van een
wegdeel dat met gpp’s is overgedragen aan de provincie Zuid-Holland (N213) en waarvoor
deze provincie jaarlijks een nalevingsverslag opstelt. Er is op dit moment geen voorbeeld
bekend van een spoorweg buiten een vervoersregio die met gpp’s is overgedragen, maar
omdat die situatie zich in theorie kan voordoen is die toch geregeld. Onderdeel c
van het eerste lid zorgt ervoor dat gpp’s langs lokaal spoor in beheer bij een vervoerregio
gelden als bij omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet
Omgevingswet als omgevingswaarden vastgestelde gpp’s. Deze gpp’s maken dus onderdeel
uit van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Concreet is er tot op heden één
spoorlijn die met gpp’s is overgedragen aan een vervoerregio, namelijk de Hoekse Lijn
tussen Schiedam en Hoek van Holland.
Voor provinciale wegen is in het eerste lid, onder a, een uitzonderingsmogelijkheid
opgenomen. Dit is gedaan omdat is gebleken dat veel wegdelen met gpp’s zijn overgedragen
aan provincies, waarvan de meeste slechts een kort traject betreffen en eerder grenscorrecties
genoemd kunnen worden. Voor deze trajecten worden nog geen nalevingsverslagen opgesteld.
Het is niet wenselijk om gpp’s bij deze korte wegdelen in stand te houden wanneer
ze geen relevante bijdrage leveren aan de bescherming van geluidgevoelige gebouwen
in het geluidaandachtsgebied. Dat zou namelijk veel bestuurslasten opleveren zonder
dat dit iets oplevert voor de leefomgeving. Het voornemen is om op AMvB-niveau materiële
criteria op te nemen om invulling te geven aan deze uitzonderingsmogelijkheid.
Het gevolg van de wijziging voor deze overgedragen (spoor)wegdelen is dat de bepalingen
voor wijziging, monitoring en naleving van gpp’s die nu al gelden op grond van de
Wet milieubeheer, onder de Omgevingswet worden gecontinueerd via paragraaf 3.5.4 van
het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze bepalingen zijn namelijk beleidsneutraal
overgegaan naar het stelsel van de Omgevingswet. De bescherming van omwonenden blijft
hierdoor op hetzelfde niveau. Zonder deze wijziging zouden de gpp’s bij inwerkingtreding
van de Omgevingswet vervallen. Daarmee zou het beschermingsniveau voor omwonenden
tijdelijk of definitief lager zijn dan met gpp’s. Na enige tijd zullen bij provinciale
wegen alsnog gpp’s worden vastgesteld op basis van de Omgevingswet. Voor de Hoekse
Lijn zal de keuze worden gemaakt tussen het behouden van de gpp’s of overstappen naar
het regime van de basisgeluidemissie. Gelet op de bescherming van omwonenden is het
dus wenselijk de gpp’s in stand te houden in de overgangsperiode. De uitvoeringslasten
voor de provincie en de gemeenten van de vervoerregio blijven op hetzelfde niveau
als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
In verband met dit onderwerp zijn ook op AMvB-niveau enkele aanpassingen nodig. De
belangrijkste daarvan is een regeling voor het bepalen van de eerste gpp’s bij provinciale
wegen. Daarvoor geldt dat de provincie binnen een bij koninklijk besluit vast te stellen
termijn na inwerkingtreding van de Omgevingswet gpp’s moet vaststellen (artikel 3.5
van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet). De uitgangspunten daarvoor zijn vastgesteld
in artikel 12.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De van rechtswege geldende
gpp’s zijn onder de Wet milieubeheer vastgesteld en zijn in principe gebaseerd op
het verkeer in 2008, en een werkruimte van 1,5 dB (artikel 11.45, eerste lid, van
de Wet milieubeheer). Voor de gpp’s die onder de Omgevingswet worden vastgesteld,
geldt dat ze in principe worden vastgesteld op het verkeer in 2019 of later, met ook
een werkruimte van 1,5 dB. De mogelijkheid bestaat dus dat de nieuwe gpp’s hoger worden
zonder dat deze toename door geluidmaatregelen wordt gecompenseerd. Dit gaat ten koste
van de bescherming van omwonenden. Om ervoor te zorgen dat de van rechtswege geldende
gpp’s niet worden vervangen door gpp’s op basis van de uitgangspunten van artikel
12.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zal ook dit artikel worden aangepast.
De gpp’s ontstaan van rechtswege door het voorgestelde artikel 3.2a. Als de provincie
zou afzien van het aanwijzen van een overgedragen weg of spoorweg in de omgevingsverordening,
kan zij het van rechtswege ontstane gpp-besluit intrekken.
Voor de van rechtswege geldende gpp’s bij de Hoekse Lijn hebben gemeenten de keus:
óf deze gpp’s continueren door ze vast te stellen als omgevingswaarden in het nieuwe
deel van het omgevingsplan, óf deze gpp’s laten vervallen, waardoor automatisch de
bepalingen voor de basisgeluidemissie zullen gelden. Voor gemeentewegen geldt dat
gemeenten uiterlijk over het jaar 2026 een basisgeluidemissie bepalen (artikel 3.27
van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Gemeenten in vervoerregio’s met overgedragen
lokale spoorwegen kunnen in plaats daarvan vrijwillig kiezen voor het instrument van
gpp’s. Als ze dat doen, zijn de bepalingen van paragraaf 3.5.4 van het Besluit kwaliteit
leefomgeving daarop van toepassing. Wel is er in artikel 12.13l, tweede lid, van het
Besluit kwaliteit leefomgeving een aanvullende regeling getroffen die erin voorziet
dat de verantwoordelijkheid voor de monitoring en voor het treffen van maatregelen
bij de vervoerregio ligt. Ook regelt dit artikel dat de bepalingen voor de basisgeluidemissie
niet gelden als er gpp’s zijn.
Het voorgestelde artikel 3.2a komt overigens in de plaats van artikel 12.13l, eerste
lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat eerder al een gelegenheid bood om
de gpp’s voor (alleen) de Hoekse Lijn te continueren. Dat artikel zorgde echter niet
voor de continuïteit in bescherming die het voorgestelde artikel 3.2a wel biedt.
Onderdeel C
Artikel 3.3 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet voorziet in overgangsrecht voor
saneringsplannen op grond van de Wet milieubeheer.
De wijziging van het eerste lid van artikel 3.3 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet
is mede ingegeven door voortschrijdend inzicht omtrent het verzekeren dat de volledige
saneringsopgave op grond van de Wet milieubeheer nog kan worden uitgevoerd onder het
oude recht. Onder het nieuwe recht (de Omgevingswet) is immers niet meer voorzien
in sanering van geluid van rijksinfrastructuur. De reden daarvoor is dat de onderzoeken
voor deze sanering al vergaand zijn voorbereid met onder meer akoestische onderzoeken
en inpassingsonderzoeken voor maatregelen.
Deze wijziging voorziet erin dat de termijn waarvoor overgangsrecht geldt, wordt verruimd.
De saneringsartikelen blijven nu van toepassing totdat de sanering volledig is uitgevoerd:
alle besluiten tot vaststelling van de saneringsplannen zijn onherroepelijk en de
saneringsmaatregelen en geluidwerende maatregelen voor saneringsobjecten zijn uitgevoerd.
De sanering is immers pas afgerond als deze maatregelen zijn uitgevoerd. Zo lang dat
niet het geval is, moet het mogelijk zijn alsnog een verzoek tot vaststelling van
een saneringsplan te doen, een saneringsplan te wijzigen of de termijn van de uitvoering
van maatregelen te wijzigen.
De saneringsartikelen blijven dus ook na 1 januari 2024 van toepassing voor wegen
of spoorwegen waarvoor niet tijdig aan de saneringsverplichting is voldaan met het
indienen van een saneringsplan en waarvoor ook geen toepassing is gegeven aan artikel
11.42 van de Wet milieubeheer. Artikel 11.42 regelt de zogenaamde gekoppelde sanering,
waarbij de sanering wordt meegenomen in een procedure voor een wijziging van geluidproductieplafonds
bij een weg of spoorweg waarvoor de beheerder een verzoek tot vaststelling van een
saneringsplan moet doen op grond van artikel 11.56, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Zonder deze wijziging van artikel 3.3, eerste lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet
zou het kunnen voorkomen dat indien een saneringsplan niet tijdig, zijnde voor 1 januari
2024, is ingediend of een procedure voor een gekoppelde sanering niet zou leiden tot
een onherroepelijk besluit, de saneringsplicht per 1 januari 2024 voor dat deel van
een weg of spoor vervalt, wat onwenselijk is. In dat tweede geval is er dan wel toepassing
gegeven aan artikel 11.42 van de Wet milieubeheer, maar wordt dit ongedaan gemaakt
doordat bijvoorbeeld een besluit door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad
van State wordt vernietigd of tijdens de procedure blijkt dat op grond van het ontwerpbesluit
geen definitief besluit kan worden genomen. Voor de genoemde situaties blijft dus
nodig dat de saneringsbepalingen van de Wet milieubeheer van toepassing blijven. De
verwachting is overigens niet dat saneringsplannen te laat zullen worden ingediend,
maar het is wel mogelijk dat sommige besluiten met gekoppelde saneringen niet leiden
tot een onherroepelijk besluit, en dan moet de mogelijkheid er zijn om de sanering
alsnog op te nemen in een saneringsplan.
Met deze wijzigingen wordt ook in het algemeen bewerkstelligd dat in het geval van
noodzakelijke aanpassingen van een saneringsplan op grond van het oude recht nieuwe
of gewijzigde besluiten kunnen worden genomen. Tijdens de uitvoering van de saneringsmaatregelen
kunnen er bijvoorbeeld omstandigheden blijken te zijn die een gewijzigde realisatie
noodzakelijk maken.
Deze wijziging van het overgangsrecht voor sanering houdt er dus rekening mee dat
saneringsplannen ook na de wettelijke termijn kunnen worden ingediend in situaties
zoals hiervoor beschreven. In zulke gevallen zal de beheerder het saneringsplan zo
spoedig mogelijk opstellen nadat is gebleken dat een (spoor)wegtraject waaraan de
sanering gekoppeld was, niet doorgaat of onder het nieuwe recht van de Omgevingswet
doorgang vindt. Hiervoor heeft de beheerder wel een redelijke voorbereidingstermijn
nodig, die wordt geschat op 2,5 tot 3 jaar. Dit betreft een optelsom van termijnen
die nodig zijn voor de voorbereiding en aanbesteding, de uitvoering van het akoestisch
onderzoek en de bijbehorende inspanningsonderzoeken van eventuele maatregelen en voor
het opstellen van het saneringsplan.
Vanwege de uitbreiding van de reikwijdte van artikel 3.3, eerste lid, worden het derde
en het vierde lid, die waren toegevoegd via de Verzamelwet IenW 2019 (Stb. 2020, 455) overbodig. Met dit voorstel worden het derde en vierde lid van artikel 3.3 gewijzigd.
In het gewijzigde derde lid van artikel 3.3 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet
wordt de uiterste termijn voor het treffen van geluidwerende maatregelen, bedoeld
in artikel 11.64, derde lid, van de Wet milieubeheer, aangepast voor alle besluiten
op saneringsplannen die onherroepelijk worden op of na 31 december 2023. Met deze
aanpassing wordt de termijn gelijk getrokken met de termijn die ook geldt bij het
vaststellen van geluidproductieplafonds waarbij artikel 11.38 van de Wet milieubeheer
van toepassing is en bij een besluit met een gekoppelde sanering (artikel 11.42, vijfde
lid, van de Wet milieubeheer). In deze artikelen is de termijn voor het treffen van
geluidwerende maatregelen twee jaar nadat het besluit onherroepelijk is geworden.
De aanpassing van de termijn voor gevelisolatie bij sanering ter uitvoering van een
saneringsplan is nodig omdat in 2023 nog veel saneringsplannen in procedure zijn of
nog ingediend moeten worden, en omdat inmiddels is gebleken dat tegen veel saneringsplannen
die zijn vastgesteld, beroep is ingesteld. De wet biedt in artikel 11.64, vierde lid,
van de Wet milieubeheer wel een mogelijkheid om per saneringsplan uitstel te vragen,
maar gezien het grote aantal saneringsplannen waarvoor dit nodig kan zijn, is het
beter om in de termijnstelling rekening te houden met het onherroepelijk zijn van
een besluit. Voor saneringsplannen die uiterlijk 31 december 2023 onherroepelijk zijn,
geldt de aanpassing van de termijn niet. Hiervoor blijft de termijn dus 31 december
2025.
De wijziging van het vierde lid betreft het volgende. Als voor inwerkingtreding van
de Omgevingswet een verzoek is ingediend tot het nemen van een koninklijk besluit
tot onteigening ter uitvoering van een vastgesteld saneringsplan, is op grond van
artikel 4.4 van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet het oude recht (onteigeningswet)
op de onteigening van toepassing. Als het verzoek tot onteigening na inwerkingtreding
van de Omgevingswet wordt ingediend, vindt de onteigeningswet geen toepassing en moet
een onteigeningsbeschikking onder nieuw recht worden genomen. Onder de Omgevingswet
is voor een onteigeningsbelang steeds een grondslag in een omgevingsplan, projectbesluit
of omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit vereist. Artikel
11.62 van de Wet milieubeheer bepaalt dat een saneringsplan, voor zover het in strijd
is met een bestemmingsplan of beheersverordening, geldt als een omgevingsvergunning
om van dat plan of die verordening af te wijken. Gebleken is dat deze omgevingsvergunning
na inwerkingtreding van de Omgevingswet niet in alle gevallen gelijk wordt gesteld
met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Dit houdt
verband met de mogelijkheid om op grond van artikel 5.1 van de Omgevingswet bij AMvB
gevallen aan te wijzen, waarin een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit
niet is vereist. In deze vergunningsvrije gevallen is geen omgevingsvergunning nodig,
en ontbreekt onbedoeld een grondslag voor een onteigeningsbelang bij saneringsplannen.
Het kan daarnaast voorkomen dat saneringsmaatregelen in een saneringsplan niet in
strijd zijn met een bestemmingsplan. In dat geval voorziet artikel 11.62 van de Wet
milieubeheer niet in een omgevingsvergunning en kan onder huidig recht alleen worden
onteigend op grond van titel II van de onteigeningswet, waarbij de aanleg, wijziging
of verbetering van een weg of spoorweg als zodanig een onteigeningstitel oplevert.
Artikel 11.6 van de Omgevingswet kent deze mogelijkheid niet en vereist een omgevingsvergunning
voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit als grondslag voor een onteigeningsbelang.
Ter voorkoming van deze onbedoelde consequentie van het overgangsrechtelijke regime
voor saneringsplannen in combinatie met het overgangsrecht voor onteigening en omgevingsvergunningen,
voorziet dit onderdeel erin dat een vastgesteld saneringsplan als zodanig een onteigeningsbelang
oplevert. Hiermee wordt verzekerd dat met de inwerkingtreding van de Omgevingswet
geen onbedoelde wijzigingen optreden in de onteigeningsmogelijkheden.
Onderdeel D
Artikel 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet voorziet in overgangsrecht voor
de geluidbeheersing van provinciale wegen. Dit overgangsrecht geldt totdat de provincie
geluidproductieplafonds heeft vastgesteld. Het voorgestelde derde lid regelt dat de
overgangsrechtelijke regeling uit het eerste lid niet geldt voor wegen in beheer bij
de provincie waarvoor beheersing van het geluid niet vereist is, bijvoorbeeld provinciale
fietspaden die geen geluid veroorzaken of wegen met heel weinig verkeer. De Wet geluidhinder
en het stelsel van de Omgevingswet hanteren daarvoor verschillende criteria. Als een
weg buiten het toepassingsbereik van een van beide stelsels valt, is overgangsrecht
van het oude naar het nieuwe recht niet nodig. Het oude recht heeft geen betekenis
voor wegen die op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder geen zone hebben, bijvoorbeeld
omdat er geen rijstrook is waarover motorvoertuigen met meer dan drie wielen kunnen
rijden of er een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt. Voor die wegen vormt dit
lid slechts een verduidelijking. Het nieuwe recht geldt alleen voor wegen die op grond
van artikel 2.13a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet zijn aangewezen
bij omgevingsverordening. Provincies moeten op grond van artikel 7.10 van het Besluit
kwaliteit leefomgeving de wegen aanwijzen waarvan het geluid wordt gereguleerd met
geluidproductieplafonds. Zonder dit lid zou een weg die niet aangewezen wordt bij
omgevingsverordening, maar wel een zone heeft, voor onbepaalde tijd onder oud recht
blijven vallen. Er is niet voorzien in terugwerkende kracht, dus als dit wetsvoorstel
niet tegelijk met de Omgevingswet in werking treedt moet in de tussentijd voor dergelijke
provinciale wegen nog wel oud recht worden toegepast.
Het voorgestelde vierde lid regelt het volgende. Als gevolg van het met deze wetswijziging
toegevoegde artikel 3.2a van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet hoeven provincies
voor delen van provinciale wegen die van rechtswege al geluidproductieplafonds hebben,
geen geluidproductieplafonds als omgevingswaarden vast te stellen. Daarom is het tweede
lid op deze wegdelen niet van toepassing. Het eerste lid is evenmin van toepassing
omdat voor deze wegdelen de Wet milieubeheer gold en het overgangsrecht daarvoor is
geregeld in artikel 3.1 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet.
Onderdeel E
Artikel 3.6, eerste lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet voorziet in overgangsrecht
dat geldt totdat een gemeente of provincie voor een bestaande industrieterrein geluidproductieplafonds
heeft vastgesteld. Er zijn situaties waarbij voor een industrieterrein dat onder de
Wet geluidhinder gezoneerd is, geen geluidproductieplafonds nodig zijn. De gemeente
kan dan in het nieuwe deel van het omgevingsplan bepalen dat activiteiten die in aanzienlijke
mate geluid kunnen veroorzaken niet zijn toegestaan. Het Besluit kwaliteit leefomgeving
(artikelen 5.72a en 5.78b) biedt daarvoor twee mogelijkheden: ofwel de in die artikelen
genoemde activiteiten worden niet meer toegestaan, ofwel de activiteiten worden toegestaan
onder de voorwaarde dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de
activiteit wordt verricht niet meer bedraagt dan de standaardwaarden. Vaststellen
van geluidproductieplafonds is dan niet vereist en daarom is er niet langer behoefte
aan het in artikel 3.6 opgenomen overgangsrecht. Het voorgestelde nieuwe lid regelt
dat het artikel niet langer van toepassing is in een dergelijk geval.
Deze uitzondering is primair van belang voor het eerste lid van artikel 3.6. Het tweede
en het derde lid regelen de uitgestelde werking van de plicht tot het vaststellen
van geluidproductieplafonds tot een bij koninklijk besluit bepaald tijdstip. Uit de
formulering van die leden volgt al dat daaraan geen betekenis toekomt als de plicht
tot het vaststellen van geluidproductieplafonds op dat tijdstip niet (meer) geldt
voor een gezoneerd industrieterrein. Voorgesteld wordt echter om ter verduidelijking
te regelen dat de uitzondering ook ziet op die leden.
Er is niet voorzien in terugwerkende kracht, maar dat is geen probleem omdat de datum
waarop dit wetsvoorstel naar verwachting in werking zal treden veel vroeger ligt dan
de bij koninklijk besluit te bepalen datum waarop geluidproductieplafonds voor industrieterreinen
vastgesteld moeten worden.
Onderdeel F
Voorgesteld wordt om aan het overgangsrecht in hoofdstuk 3 van de Aanvullingswet geluid
Omgevingswet artikel 3.6b toe te voegen. Dit artikel voorziet in een wettelijke basis
om de in het artikel genoemde besluiten over geluidsanering op grond van de Wet milieubeheer,
waarvoor op grond van die wet de verplichting geldt deze te doen inschrijven in de
basisregistratie Kadaster (hierna: BRK), uit die registratie verwijderd te doen krijgen,
teneinde deze registratie actueel te houden. De Wet milieubeheer zelf blijkt bij nader
inzien niet in een bruikbare verwijderingsgrondslag te voorzien. Genoemde besluiten
houden alle verband met het overgangsrecht in artikel 3.3 van de Aanvullingswet geluid
Omgevingswet, maar duidelijkheidshalve is ervoor gekozen om de verwijderingsgrondslag
in een afzonderlijk artikel op te nemen.
Een saneringsplan als bedoeld in artikel 11.60 van de Wet milieubeheer moet op grond
van artikel 11.65, eerste lid, aanhef, en tweede lid, van die wet in bepaalde gevallen
worden ingeschreven in de BRK. Hierdoor wordt voor de in het saneringsplan opgenomen
saneringsobjecten kenbaar voor derden of de geluidbelasting op deze objecten na sanering
de maximale waarde overschrijdt. Dit is onder andere het geval als in het saneringsplan
voor dat object geen doelmatige geluidbeperkende maatregel mogelijk is gebleken. Op
grond van artikel 11.42, vierde lid, van de Wet milieubeheer is artikel 11.65 van
die wet van overeenkomstige toepassing op een zogeheten gekoppelde sanering, te weten
het geval dat de saneringsmaatregelen niet in een afzonderlijk saneringsplan zijn
opgenomen, maar in een besluit tot wijziging van een geluidproductieplafond of in
een tracébesluit in het kader waarvan een geluidproductieplafond wordt gewijzigd.
Onder de Omgevingswet komt aan een saneringsplan na afronding van de daarin opgenomen
saneringsmaatregelen en eventuele geluidwerende maatregelen op grond van artikel 11.64
van de Wet milieubeheer, geen betekenis meer toe. Het overgangsrecht van artikel 3.3
van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, zoals bij dit wetsvoorstel wordt voorgesteld
dat te wijzigen, blijft van toepassing tot voor alle wegen en spoorwegen als bedoeld
in artikel 11.56, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer de sanering is afgerond
met het treffen van de in het betreffende saneringsplan opgenomen saneringsmaatregelen
en de eventuele geluidwerende maatregelen (zie artikel 3.3, eerste lid, in samenhang
met het tweede lid, aanhef en onder d, van dat artikel). Saneringsobjecten waarbij
een geluidbelasting boven de maximale waarde heeft geresteerd zullen onder de Omgevingswet
in beginsel worden meegenomen in het actieplan geluid van het Rijk, bedoeld in artikel
4.25 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Gelet op het beleidsmatige karakter van
het actieplan (een programma als bedoeld in de Omgevingswet) is onder de Omgevingswet
in een (vervangende) inschrijving van dat plan in de BRK niet voorzien.
In verband met de noodzaak om de registratie in de BRK actueel te houden brengt het
voorgaande met zich dat na inwerkingtreding van de Omgevingswet de aantekening van
een saneringsplan (of een besluit tot wijziging van een geluidproductieplafond of
een tracébesluit met een gekoppelde sanering) in de BRK in alle gevallen – dus ook
in die gevallen waarbij ook na sanering nog steeds sprake is van de maximale waarde
– uit die registratie worden verwijderd. Dit geldt zowel voor de saneringsplannen
en de daarmee verband houdende geluidwerende maatregelen die op het tijdstip van inwerkingtreding
van de Omgevingswet al volledig zijn uitgevoerd respectievelijk getroffen, als voor
de dan nog in uitvoering zijnde saneringsplannen op het tijdstip dat de daarin opgenomen
saneringsmaatregelen en eventuele geluidwerende maatregelen op grond van artikel 11.64
van de Wet milieubeheer zijn getroffen. Het voorgestelde artikel 3.6b van de Aanvullingswet
geluid Omgevingswet voorziet daarvoor in een verwijderingsgrondslag. Deze verwijderingsgrondslag
is uitgesplitst in verschillende subonderdelen, afhankelijk van het moment waarop
de saneringsmaatregelen en de eventuele geluidwerende maatregelen zijn getroffen (al
dan niet voor inwerkingtreding van de Omgevingswet) en de besluitfiguur die het betreft
(saneringsplan of een besluit tot wijziging van een geluidproductieplafond of een
tracébesluit met een gekoppelde sanering).
ARTIKEL III (AANVULLINGSWET GRONDEIGENDOM OMGEVINGSWET)
Onderdeel A
Artikel 4.3 van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet bevat overgangsrecht
voor (gemeentelijke) voorkeursrechten die op het tijdstip van inwerkingtreding van
de Omgevingswet staan ingeschreven in het gemeentelijke beperkingenregister als bedoeld
in artikel 1 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen. Bedoeld is hier
de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (hierna: Wkpb).
Vanaf 1 juli 2021 is het gemeentelijk beperkingenregister echter niet meer van belang
voor de toepassing van de Wkpb. Dit is het gevolg van de inwerkingtreding met ingang
van 1 april 2020 van de Wet van 5 februari 2020 tot wijziging van de Wet kenbaarheid
publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken teneinde die beperkingen beter kenbaar
te maken (Stb. 2020, 60). Sindsdien onderscheidt het Wkpb niet meer een afzonderlijk gemeentelijke beperkingenregister
naast de openbare registers bij het Kadaster. Alle beperkingenbesluiten, ongeacht
van welk bestuursorgaan, moeten vanaf dat moment worden aangeboden aan het Kadaster
ter inschrijving in de openbare registers.
Voor beperkingenbesluiten die dateren van vóór genoemde wet van 5 februari 2020 heeft
artikel IV van die wet voorzien in overgangsrecht met een vergelijkbare strekking
als waarin ook artikel 4.3 van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet voorziet.
Het overgangsrecht in artikel IV van genoemde wet van 5 februari 2020 is met ingang
van 1 januari 2021 uitgewerkt en het artikel is op die datum vervallen. Dit betekent
dat sindsdien van in het gemeentelijk beperkingenregister ingeschreven gemeentelijke
voorkeursrechten geen sprake meer kan zijn. Overgangsrecht in de Aanvullingswet grondeigendom
Omgevingswet is daarom niet meer nodig en artikel 4.3 van die wet kan daarom vervallen.
Het voornemen bestaat om ter voorkoming van verwarring bij de praktijk over de betekenis
die aan artikel 4.3 van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet desondanks nog
zou toekomen, dit artikel buiten de inwerkingtreding van die wet te houden. Hierin
zal worden voorzien door het koninklijk besluit tot vaststelling van het tijdstip
van inwerkingtreding van die wet.
Onderdeel B
In de Omgevingswet is de uitoefening van de bevoegdheid om tot onteigening te besluiten
verbonden aan de toedeling van functies aan locaties in samenhang met een aantal instrumenten
in de Omgevingswet. De verwezenlijking van de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik
of beheer van de fysieke leefomgeving waarvoor onteigening nodig is, moet mogelijk
zijn gemaakt in het omgevingsplan, een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit
of een projectbesluit, onder uitsluiting van de bestaande vorm.
Zoals toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel Y, houdt
de eis dat de bestaande vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer wordt uitgesloten
verband met de ruime mogelijkheden van het omgevingsplan onder de Omgevingswet. Artikel
11.6 van de Omgevingswet voorkomt dat een onteigeningsbelang kan worden ontleend aan
een omgevingsplan, als dat zodanig uiteenlopende bouw- of gebruiksmogelijkheden biedt
dat onduidelijk is welke bouwwerken of welk gebruik of beheer uit het oogpunt van
het algemeen belang moet worden verwezenlijkt. Een dergelijk omgevingsplan moet eerst
worden geconcretiseerd alvorens daaraan een onteigeningsbelang kan worden ontleend.
De ruimtelijke besluiten die met de inwerkingtreding van de Omgevingswet van rechtswege
onderdeel worden van het omgevingsplan, zoals bestemmingsplannen, zijn onder de Wet
ruimtelijke ordening tot stand gekomen. De nieuwe mogelijkheden van het omgevingsplan
zijn voor deze besluiten vanzelfsprekend niet aan de orde. De eis dat de bestaande
vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer is uitgesloten alvorens een onteigeningsbelang
ontstaat, is dan ook niet bedoeld voor deze besluiten. Om dit buiten twijfel te stellen,
wordt voorgesteld om dit ook in het overgangsrecht van de Aanvullingswet grondeigendom
Omgevingswet te verduidelijken. De voorgestelde bepaling voorziet daarin.
ARTIKEL IV (AANVULLINGSWET NATUUR OMGEVINGSWET)
Onderdeel A
In artikel 4.32, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet is de opdracht opgenomen
om bij AMvB te regelen dat degene die een jachtgeweer, jachtvogel of eendenkooi gebruikt
over de vereiste deskundigheid moet beschikken en daartoe met gunstig gevolg een examen
moet hebben afgelegd dat door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
(via dit wetsvoorstel gewijzigd in: de Minister voor Natuur en Stikstof) is erkend
of als gelijkwaardig aan door hem erkende examens is aangemerkt. De bedoeling van
het overgangsrecht in artikel 2.5, vierde lid, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet
is om de op grond van de Wet natuurbescherming verleende erkenningen gelijk te stellen
met erkenningen die worden verleend ingevolge op grond van de artikelen 4.3 en 4.32
van de Omgevingswet gestelde regels. In artikel 2.5, vierde lid, van de Aanvullingswet
natuur Omgevingswet is een gebrekkige formulering opgenomen: de verwijzing naar de
Wet natuurbescherming is weggevallen en alleen de jachtexamens worden genoemd en niet
de examens voor het gebruik van jachtvogels of eendenkooien. Op deze punten wordt
de overgangsbepaling via dit onderdeel verbeterd.
Onderdeel B
Per abuis is er voor besluiten op grond van de artikelen 3.18, tweede lid, aanhef
en onder a, en 3.19, vierde lid, van de Wet natuurbescherming geen overgangsrecht
geregeld. Deze besluiten verplichten rechthebbenden van grond om de aanwezigheid te
dulden van personen of groepen van personen die maatregelen uitvoeren om de omvang
van populaties van inheemse soorten te beheren, of om populaties van dieren of planten
van exotensoorten te bestrijden of de omvang daarvan te beheren. Het voorgestelde
artikel regelt dat besluiten waarvoor op grond van de Wet natuurbescherming een besluit
is verleend onverkort van kracht blijven wanneer dit wetsvoorstel, eenmaal wet, in
werking treedt.
Onderdeel C
Artikel 2.7, eerste lid, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet regelt dat ontheffingen
als bedoeld in artikel 3.40 van de Wet natuurbescherming die onherroepelijk zijn en
die betrekking hebben op flora- en fauna-activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet,
gelden als omgevingsvergunningen voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in
artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet. De betrokken ontheffingen van de Wet
natuurbescherming hebben betrekking op regels over handel en bezit die onder meer
voortvloeien uit Europese regelgeving op het vlak van CITES, zeehondenproducten en
invasieve uitheemse soorten. Die regels betreffen echter handelingen die zijn gebracht
onder de reikwijdte van de omgevingsvergunning voor de flora- en fauna-activiteit,
bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet. Zij hebben het karakter van
algemeen verbindende voorschriften. Afwijking van algemeen verbindende voorschriften
wordt onder de Omgevingswet toegestaan bij maatwerkvoorschrift. In artikel IV, zevende
lid, van het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet (Stb. 2021, 22) is dan ook geregeld dat de op grond van artikel 3.40 van de Wet natuurbescherming
verleende ontheffingen die op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet
onherroepelijk zijn, gelden als maatwerkvoorschrift. Tegen die achtergrond is artikel
2.7, eerste lid, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet uitgezonderd van inwerkingtreding.
Met de onderhavige wijzigingsbepaling wordt in het verlengde daarvan voorzien in het
vervallen van de bepaling. Het in stand laten van artikel 2.7, eerste lid, zou namelijk
onduidelijkheid voor de praktijk geven.
ARTIKEL V (ALGEMENE WET BESTUURSRECHT)
Onderdeel A
Met deze wijziging wordt erin voorzien dat in artikel 1:8, tweede lid, onder b, van
de Algemene wet bestuursrecht wordt verwezen naar artikel 21.6, vierde lid, van de
Wet milieubeheer. Dit in verband met de vernummering van het zesde lid van artikel
21.6 van de Wet milieubeheer tot vierde lid via artikel 2.45, onderdeel DP, van de
Invoeringswet Omgevingswet.
Onderdeel B
Bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht bevat de zogeheten Bevoegdheidsregeling
bestuursrechtspraak. Er worden bij dit wetsvoorstel twee wijzigingen van deze bijlage
voorgesteld. In de eerste plaats gaat het om artikel 1 van die bijlage, waarin de
besluiten zijn aangewezen die van beroep bij de bestuursrechter zijn uitgezonderd,
de zogeheten negatieve lijst. De betreffende wijziging behelst het invoegen van een
tweetal zinsneden waarin besluiten worden aangewezen op grond van een aantal artikelen
van de Elektriciteitswet 1998 respectievelijk een artikel van de Gaswet. Deze wijziging
wordt toegelicht aan het slot van de toelichting op de wijziging van de betreffende
artikelen VII en VIII van dit wetsvoorstel onder het kopje «Uitsluiting van beroep bij de bestuursrechter». Kortheidshalve wordt volstaan met een verwijzing daarnaar.
In artikel 2 van bijlage 2 zijn de besluiten opgenomen waartegen beroep in eerste
en enige aanleg openstaat bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Via de Invoeringswet Omgevingswet komen de grondslagen van een aantal van de besluiten
die op deze lijst staan te vervallen. Naar aanleiding van het vervallen van de grondslagen
worden via de Invoeringswet Omgevingswet uit artikel 2 van bijlage 2 de Belemmeringenwet
Privaatrecht, de Crisis- en herstelwet, de interim-wet stad-en-milieubenadering, de
Ontgrondingenwet, de Spoedwet wegverbreding, de Tracéwet, de Waterwet, de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht, de Wet ammoniak en veehouderij, de Wet inzake de luchtverontreiniging,
de Wet ruimtelijke ordening en de Mijnbouwwet geschrapt. Dit geldt over het algemeen
ook voor de zinsneden met betrekking tot de hiervoor genoemde wetten. Gebleken is
dat in artikel 2 van bijlage 2 per abuis toch nog twee maal wordt verwezen naar de
Ontgrondingenwet, namelijk in de zinsneden met betrekking tot de Gemeentewet en de
Provinciewet. Met dit onderdeel wordt beoogd deze verwijzingen te schrappen.
ARTIKEL VI (BEKENDMAKINGSWET)
Dit voorgestelde artikel bevat twee wijzigingen van artikel 7 van de Bekendmakingswet
die betrekking hebben op de bekendmaking en consolidatie van niet-tekstuele informatie.
In het kader van de Omgevingswet kan daarbij worden gedacht aan geografische informatieobjecten.
Onder 1
De toevoeging in het eerste lid van artikel 7 van de Bekendmakingswet dient om duidelijk
te maken dat niet-tekstuele informatie als onderdeel van een besluit, evenals tekstuele
informatie begrijpelijk moet worden gepresenteerd bij bekendmaking van het besluit.
Onder 2
Aan het derde lid van artikel 7 van de Bekendmakingswet ligt de gedachte ten grondslag
dat het in zijn algemeenheid niet mogelijk is om bij wijziging van in een besluit
opgenomen informatie die niet uit tekst bestaat, de wijziging als zodanig als object
van besluitvorming begrijpelijk (inzichtelijk) te maken en te verwerken in een geconsolideerde
versie. Daarom is in het derde lid bepaald dat dergelijke informatie bij iedere wijziging
opnieuw moet worden vastgesteld en bekendgemaakt. In het kader van de ontwikkeling
van standaarden voor besluiten onder de Omgevingswet is vastgesteld dat in het geval
van geografische informatieobjecten in GML-formaat, die begrijpelijke (inzichtelijke)
weergave (een verschilweergave van oude en nieuwe geometrische begrenzing in de beschikbare
viewer) van de wijziging mogelijk is. Daarmee kan een dergelijke wijziging in beginsel
worden geconsolideerd en kan in dat geval de verplichting vervallen om de informatie
opnieuw vast te stellen en bekend te maken. Omdat voor die informatieobjecten ook
overigens kan worden voldaan aan de voor publicatie geldende waarborgen, is het bestandsformaat
GML op grond van het Besluit elektronische publicaties reeds toegelaten voor publicatie
van deze objecten. De voorgestelde aanpassing voorziet erin dat bij wijziging van
zo’n informatieobject niet anders behoeft te worden gehandeld dan bij de wijziging
van tekst.
ARTIKELEN VII, ONDERDELEN A, B EN E, EN VIII, ONDERDEEL B (ARTIKELEN 9b, 9c EN 20a
ELEKTRICITEITSWET 1998 EN ARTIKEL 39b GASWET)
Overlaten besluitvorming over een project aan een ander bestuursorgaan (artikelen
9b, derde lid, 9c, vierde lid, en 20a, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en
artikel 39b, derde lid, van de Gaswet)
Op grond van de Elektriciteitswet 1998 (E-wet) en de Gaswet is tot de inwerkingtreding
van de Omgevingswet in beginsel vereist om voor een aantal typen projecten de rijkscoördinatieregeling
van de Wet ruimtelijke ordening toe te passen. De E-wet kent daarnaast de provinciale
coördinatieregeling van de Wet ruimtelijke ordening voor windprojecten van 5–100 MW.
Met de komst van de Omgevingswet worden de rijkscoördinatieregeling en de provinciale
coördinatieregeling vervangen door de projectprocedure van afdeling 5.2 van de Omgevingswet
en de nieuwe coördinatieregeling voor samenhangende besluiten in afdeling 3.5 van
de Algemene wet bestuursrecht.
De wettelijke bepalingen zoals die naar huidig recht gelden bieden de mogelijkheid
voor de Minister van Economische Zaken en Klimaat en gedeputeerde staten om af te
zien van toepassing van de coördinatieregeling of delen daarvan als redelijkerwijze
niet valt te verwachten dat toepassing van die regeling de besluitvorming in betekenende
mate zal versnellen of daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden.
Die mogelijkheid om af te zien van genoemde procedure is in de Wet van 3 maart 2021
tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enkele andere wetten in verband
met het nieuwe omgevingsrecht en nadeelcompensatierecht (Stb. 2021, 135) omgezet naar artikel 3:21, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Deze omzetting
is op een later tijdstip tot stand gekomen dan de wijziging bij de Invoeringswet Omgevingswet
van de bepalingen in de E-wet en de Gaswet over het (geheel of gedeeltelijk) kunnen
afzien van toepassing van de coördinatieregeling, zodat in die wijziging geen rekening
kon worden gehouden met artikel 3:21, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De voorstellen tot wijziging van de E-wet en de Gaswet strekken ertoe de bij de Invoeringswet
Omgevingswet gegeven criteria over het (geheel of gedeeltelijk) kunnen afzien van
toepassing van de coördinatieregeling alsnog in overeenstemming te brengen met de
later uitgevoerde wijziging van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht. De
Minister van Economische Zaken en Klimaat, respectievelijk gedeputeerde staten, kunnen
afzien van de projectprocedure als naar zijn, respectievelijk hun oordeel, besluitvorming
door een ander bestuursorgaan het project kan versnellen of aan besluitvorming door
een ander bestuursorgaan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden. Met het
«andere bestuursorgaan» wordt ingeval van de projectbesluitbevoegdheid van de Minister
van Economische Zaken en Klimaat gedoeld op een bestuursorgaan van een gemeente of
provincie en ingeval van de projectbesluitbevoegdheid van gedeputeerde staten op een
bestuursorgaan van een gemeente. De hiervoor genoemde criteria om af te zien van de
projectprocedure zijn ontleend aan artikel 3:21, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Als de Minister van Economische Zaken of Klimaat of gedeputeerde staten toepassing
geven aan de bevoegdheid en besluiten af te zien van het vaststellen van een projectbesluit,
is daarmee nog niets gezegd over de uitkomst van de beslissing van het andere bestuursorgaan.
Er staat door het betreffende besluit alleen vast dat de besluitvorming over het project
niet met een door genoemde Minister respectievelijk gedeputeerde staten vastgesteld
projectbesluit zal plaatsvinden, maar, zo tot de uitvoering van het project wordt
overgegaan, met een ander besluit van een ander bestuursorgaan, bijvoorbeeld een wijziging
van het omgevingsplan of de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning
voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit die is ingediend door de initiatiefnemer.
Dit is verder ter vrije keuze van het bestuursorgaan waaraan de besluitvorming over
het project wordt overgelaten. Het gaat er daarbij om dat een bij de omvang en complexiteit
van het project passende procedure wordt gekozen. Dat sluit aan bij het verbeterdoel
van de stelselherziening van de Omgevingswet om de besluitvorming over projecten te
versnellen en te verbeteren. Benadrukt wordt dat de voorstellen geen verandering aanbrengen
in het uitgangspunt dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat, respectievelijk
gedeputeerde staten, verantwoordelijk zijn om de besluitvorming over de betreffende
projecten op zich te nemen, tenzij een ander bestuursorgaan daartoe in een concreet
geval beter in staat is.
Ten opzichte van de Invoeringswet Omgevingswet is in de genoemde artikelleden van
de E-wet en de Gaswet ongewijzigd gebleven het in die leden vastgelegde instemmingsvereiste
van het bestuursorgaan waaraan de besluitvorming over het project wordt overgelaten.
Daarbij geldt als gevolg van de bij dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging van die
leden wel de bijzonderheid dat als het bevoegde orgaan voor de instemming het college
van burgemeester en wethouders respectievelijk gedeputeerde staten worden aangewezen,
terwijl de uiteindelijke besluitvorming voor het project ook een besluit van een ander
bestuursorgaan binnen de betreffende bestuurslaag kan inhouden. Zo is de gemeenteraad
bevoegd om het omgevingsplan te wijzigen en niet het college van burgemeester en wethouders.
Het is echter gebruikelijk dat het college als dagelijks bestuur de besluitvorming
voor het omgevingsplan voorbereidt.
Kennisgevings- en mededelingsplicht besluit om de besluitvorming voor een project
aan een ander bestuursorgaan over te laten (artikelen 9b, vierde en vijfde lid, 9c,
vijfde en zesde lid, 20a, vijfde en zesde lid, van de E-wet en artikel 39b, vierde
en vijfde lid, van de Gaswet)
De bekendmaking van het besluit om de besluitvorming voor een project aan een ander
bestuursorgaan over te laten vindt op grond van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht
plaats door toezending of uitreiking aan de belanghebbenden tot wie het is gericht.
Dat is het bestuursorgaan waaraan de besluitvorming wordt overgelaten. Mede naar aanleiding
van een reactie in de internetconsultatie wordt voorgesteld om in deze nieuw toe te
voegen artikelleden te voorzien in een verplichting om van het besluit, aanvullend
op de bekendmaking, kennis te geven op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde
wijze (publicatie in het publicatieblad van het bestuursorgaan dat het besluit heeft
genomen) en daarvan mededeling te doen aan de initiatiefnemer. Deze verplichtingen
zijn van overeenkomstige toepassing als het betreffende besluit wordt ingetrokken.
Met deze verplichtingen wordt aan derdebelanghebbenden duidelijk bij welk bestuursorgaan
zij terecht kunnen als het gaat om het verdere verloop van de besluitvorming over
het project. Overigens gelden dergelijke verplichtingen onder de Omgevingswet ook
in het kader van de verschillende flexibiliteitsregelingen binnen het stelsel van
die wet. Hiertoe wordt gewezen op de artikelen 4.17, tweede en derde lid, 5.1 en 9.2
van het Omgevingsbesluit. Het voorschrijven van deze verplichtingen bij de toepassing
van de (vergelijkbare) bevoegdheden in de E-wet en de Gaswet vergroot daarmee de consistentie
binnen het omgevingsrecht.
Uitsluiting van beroep bij de bestuursrechter
In samenhang met de hiervoor toegelichte wijzigingen wordt in artikel V, onder B,
onder 1, van dit wetsvoorstel voorgesteld om de betreffende besluiten op grond van
de E-wet en de Gaswet tot het overlaten van de besluitvorming over een project aan
een ander bestuursorgaan, aan artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak
(bijlage 2) bij de Algemene wet bestuursrecht toe te voegen. Deze bijlage bevat de
zogeheten negatieve lijst en betreft besluiten die van beroep bij de bestuursrechter
zijn uitgezonderd. Onder huidig recht zijn de voorgangers van de betreffende besluiten
op grond van de E-wet en de Gaswet ook aangewezen in artikel 1 van die bijlage. Deze
aanwijzing is bij de Invoeringswet Omgevingswet ten onrechte komen te vervallen en
wordt nu hersteld. Ook dit is overigens in lijn met de besluiten omtrent toepassing
van de verschillende flexibiliteitsregelingen binnen de Omgevingswet. Daarmee vergroot
ook deze wijziging de consistentie van de regelgeving binnen het omgevingsrecht.
Aanpassingen aanduidingen Minister
Verder wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om artikel 20a, zevende lid, (nieuw)
van de E-wet en artikel 39b, zesde lid, (nieuw) van de Gaswet af te stemmen op de
portefeuilleverdeling van het kabinet Rutte IV. Zo zal in aansluiting op de praktijk
in de artikelleden tot uitdrukking worden gebracht dat de handleidingen moeten worden
vastgesteld in overeenstemming met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening in plaats van met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
ARTIKELEN VII, ONDERDELEN C EN D, VIII, ONDERDEEL A, EN XIV (ARTIKELEN 9g EN 20 ELEKTRICITEITSWET
1998, ARTIKEL 39a EN ARTIKEL 38 WARMTEWET)
In de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel AS, van dit wetsvoorstel
is uitgelegd dat de artikelen 9g en 20 van de Elektriciteitswet 1998, artikel 39a
van de Gaswet en artikel 38 van de Warmtewet aanduiden welke infrastructuur een «openbaar
werk van algemeen nut» is en daarmee in de context en de taal van de huidige energiewetgeving
het toepassingsbereik van de gedoogplichten uit artikel 10.14 van de Omgevingswet
nauwkeurig beschrijven. Gelet daarop is het van belang dat artikel 20, eerste lid,
van de Elektriciteitswet 1998, artikel 39a van de Gaswet en artikel 38 van de Warmtewet
blijven voortbestaan totdat door de komst van de Energiewet en de Wet collectieve
warmtevoorziening eenduidige begrippen worden geïntroduceerd voor de publieke energie-infrastructuur.
Om de genoemde artikelen uit de energiewetten wel beter af te stemmen op het stelsel
van de Omgevingswet worden de verwijzingen naar de Belemmeringenwet Privaatrecht en
de Belemmeringenwet Verordeningen geschrapt en in het geval van artikel 9g, tweede
lid, van de Elektriciteitswet 1998 een verwijzing naar artikel 10.14 van de Omgevingswet
opgenomen.
ARTIKELEN IX, XIII EN XV (GEMEENTEWET, PROVINCIEWET EN WATERSCHAPSWET)
Op grond van artikel 228 van de Gemeentewet, artikel 222c van de Provinciewet en artikel
114 van de Waterschapswet kunnen respectievelijk gemeenten, provincies en waterschappen
zogenoemde precariobelasting heffen. Gemeenten, provincies en waterschappen kunnen
deze belasting heffen voor het gebruik van openbare grond, meer specifiek voor het
hebben van voorwerpen onder, op of boven voor openbare dienst bestemde grond. Naast
de grondslag voor het heffen van precariobelasting, is in de genoemde artikelen ook
bepaald waarover geen belasting wordt geheven. Namelijk wanneer het gaat om de in
het tweede lid genoemde werken en netten. Via artikel 2.6, onderdeel B, onder 1, van
de Invoeringswet Omgevingswet komt het derde lid van artikel 7 van de Drinkwaterwet
waarnaar in het tweede lid wordt verwezen echter te vervallen omdat de betreffende
bepaling een plek krijgt in de Omgevingswet. Per abuis was nagelaten om artikel 228,
tweede lid, onder a, van de Gemeentewet, artikel 222c, tweede lid, onder a, van de
Provinciewet en 114, tweede lid, onder a, van de Waterschapswet hierop af te stemmen.
Via de wijzigingsopdrachten opgenomen in de artikelen IX, XIII en XV van dit wetsvoorstel
wordt hier alsnog in voorzien. De verwijzingen opgenomen in de andere onderdelen van
de tweede leden behoeven geen aanpassing. De bepalingen waarnaar wordt verwezen blijven
voortbestaan tot de komst van de Energiewet en de Wet collectieve warmtevoorziening.
ARTIKEL X (INVOERINGSWET OMGEVINGSWET)
Onderdeel A
In de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel AS, van dit wetsvoorstel
is uitgelegd dat de artikelen 9g en 20 van de Elektriciteitswet 1998, artikel 39a
van de Gaswet en artikel 38 van de Warmtewet noodzakelijk zijn omdat deze artikelen
aanduiden welke infrastructuur een «openbaar werk van algemeen nut» is en daarmee
onmisbaar zijn voor het toepassingsbereik van de gedoogplichten opgenomen in artikel
10.14 van de Omgevingswet. Gelet daarop wordt voorgesteld om de artikelen 2.7, onderdeel
D, 2.9, onderdeel B, en 2.24 van de Invoeringswet Omgevingswet te laten vervallen
zodat artikel 20, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998, artikel 39a van de Gaswet
en artikel 38 van de Warmtewet niet komen te vervallen. Althans totdat via de Energiewet
en de Wet collectieve warmtevoorziening eenduidige begrippen introduceren voor de
publieke energie-infrastructuur.
Onderdelen B en I
Deze wijzigingen voorzien in aanvullend overgangsrecht in hoofdstuk 4 van de Invoeringswet
Omgevingswet voor besluiten op grond van de artikelen 13, aanhef en onder b, en 13a
van de Woningwet. Op grond van artikel 13, aanhef en onder b, kan het bevoegd gezag
aan de eigenaar van een bouwwerk de verplichting opleggen om daaraan bouwkundige voorzieningen
te treffen die verder gaan dan de bouwtechnische eisen voor bestaande bouw, tot maximaal
de eisen die gelden voor nieuwbouw. Op grond van artikel 13a kan het bevoegd gezag
aan de eigenaar van een bouwwerk de verplichting opleggen om daaraan bouwkundige voorzieningen
te treffen in verband met ernstige strijd met redelijke eisen van welstand.
Beide besluitfiguren keren onder de Omgevingswet terug als maatwerkvoorschrift. Bij
een besluit op grond van artikel 13, aanhef en onder b, van de Woningwet gaat het
om een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 3.7, tweede lid, van het Besluit bouwwerken
leefomgeving. Bij een besluit op grond van artikel 13a van de Woningwet gaat het om
een maatwerkvoorschrift op grond van het omgevingsplan. De regeling over ernstige
strijd met redelijke eisen van welstand uit artikel 12 van de Woningwet is bij de
inwerkingtreding van de Omgevingswet opgenomen in artikel 22.7 van de bruidsschat
omgevingsplan en kan desgewenst door gemeenten worden gecontinueerd. Daarbij kan voor
de nadere invulling van die regeling gebruik worden gemaakt van een maatwerkvoorschrift.
Besluiten op grond van artikel 13, aanhef en onder b, van de Woningwet zijn in artikel
4.1, onder p, van de Invoeringswet Omgevingswet al aangewezen als onderdeel van het
toepassingsbereik van afdeling 4.1 van de Invoeringswet Omgevingswet. Gevolg hiervan
is kort samengevat dat op ten tijde van de inwerkingtreding van de Omgevingswet lopende
totstandkomings- en rechtsbeschermingsprocedures van een dergelijk besluit het oude
recht van toepassing blijft totdat het besluit onherroepelijk is. Besluiten op grond
van artikel 13a zijn in artikel 4.1, onder p, van de Invoeringswet Omgevingswet niet
aangewezen. Nu de juridische kwalificatie van die besluiten vergelijkbaar is met die
van besluiten op grond van artikel 13, aanhef en onder b, van de Woningwet en beide
categorieën besluiten onder de Omgevingswet terugkeren, zij het in de gedaante van
een maatwerkvoorschrift, is hier sprake van een omissie. Met de voorgestelde wijziging
van artikel 4.1, onder p, van de Invoeringswet Omgevingswet, waarbij artikel 13a wordt
toegevoegd aan de opsomming van artikelen van de Woningwet in dat onderdeel, wordt
dit hersteld. Dit is overeenkomstig de al in de Invoeringswet Omgevingswet tot uitdrukking
gebrachte bedoeling van de wetgever voor besluiten op grond van artikel 13, aanhef
en onder b, van de Woningwet.
In het verlengde van het bovenstaande is verder geconstateerd dat in de Invoeringswet
Omgevingswet voor beide categorieën besluiten, dus ook de besluiten op grond van artikel
13, aanhef en onder b, van de Woningwet, het sluitstuk voor de regeling dat het oude
recht van toepassing blijft op lopende totstandkomings- en rechtsbeschermingsprocedures
totdat het besluit onherroepelijk is, ontbreekt. Een dergelijke regeling heeft alleen
toegevoegde waarde als ook wordt geregeld hoe de betreffende besluiten na het onherroepelijk
worden onder de Omgevingswet moeten worden geduid en dat is verzuimd. Deze omissie
wordt hersteld in het voorgestelde artikel 4.114a van de Invoeringswet Omgevingswet.
In dat artikel worden beide categorieën besluiten als deze onherroepelijk zijn gelijkgesteld
aan maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingswet. Dit omvat
zowel maatwerkvoorschriften op grond van rijksregels zoals het Besluit bouwwerken
leefomgeving, als maatwerkvoorschriften op grond van het omgevingsplan. Uiteraard
geldt deze gelijkstelling ook voor besluiten op grond van de artikelen 13, aanhef
en onder b, en 13a van de Woningwet die ten tijde van de inwerkingtreding van de Omgevingswet
al onherroepelijk zijn.
Volledigheidshalve wordt tot slot op het volgende gewezen. Het kan voorkomen dat er
ten aanzien van een bij een besluit op grond van artikel 13, aanhef en onder b, of
13a van de Woningwet opgelegde verplichting ook een bestuursrechtelijk handhavingsbesluit
is genomen (last onder bestuursdwang of last onder dwangsom). Artikel 15 van de Woningwet
staat uitdrukkelijk toe dat dit gelijktijdig met een besluit als bedoeld in genoemde
artikelen gebeurt, maar daartoe kan ook op een later moment worden besloten. Ingeval
sprake is van een (al dan niet gelijktijdig genomen) handhavingsbesluit is op dat
besluit het overgangsrecht voor bestuurlijke sanctiebesluiten in artikel 4.23 van
de Invoeringswet Omgevingswet van toepassing. Kort samengevat houdt dat overgangsrecht
in dat op een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet opgelegde bestuurlijke
sanctie het oude recht van toepassing blijft totdat deze is uitgevoerd of ten uitvoer
is gelegd of het betreffende besluit is ingetrokken of vervallen. Dit overgangsrecht
geldt ongeacht de eventuele kwalificatie van het onderwerp van het handhavingsbesluit
– het besluit op grond van artikel 13, aanhef en onder b, of 13a van de Woningwet
– als maatwerkvoorschrift onder de Omgevingswet bij het onherroepelijk zijn van dat
besluit.
Onderdeel C
Onder 1
Het warmteplan is, voor zover het zich kwalificeert als besluit, een concretiserend
besluit van algemene strekking bij de bepaling over de aansluitplicht die is opgenomen
in artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012.32 Met het Invoeringsbesluit Omgevingswet wordt die bepaling vervangen door artikel
22.10 van de bruidsschat omgevingsplan. De begripsbepaling «warmteplan» verschuift
daarbij van artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 naar de bijlage bij
artikel 1.1, tweede lid, van de bruidsschat omgevingsplan. Bij het opstellen van het
Invoeringsbesluit Omgevingswet is wel onderkend dat het warmteplan onderdeel zou worden
van het omgevingsplan,33 maar is per abuis nagelaten dit overgangsrechtelijk te regelen. Daardoor ontstaat
een onduidelijke positie voor het besluitgedeelte van het warmteplan, omdat afdeling
2.2 van de Omgevingswet immers in de weg staat aan delegatie naar concretiserende
besluiten van algemene strekking. Een ander concretiserend besluit van algemene strekking
uit de Woningwet, namelijk het besluit dat geen redelijke eisen van welstand van toepassing
zijn, geldt al als deel van het tijdelijk deel van het omgevingsplan.34
Met de onder 1 voorgestelde bepaling wordt alsnog geregeld dat een warmteplan onderdeel
wordt van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. De formulering «voor zover het
gaat om een warmteplan vastgesteld op grond van de Woningwet» zorgt er daarbij voor
dat delen van het warmteplan die geen besluitkarakter hebben niet gelden als onderdeel
van het omgevingsplan. Voor de werking van artikel 22.10 van de bruidsschat en de
bestaande warmteplannen heeft het (de jure) samenbrengen van de regel het bijbehorende
concretiserende besluit van algemene strekking in het tijdelijk deel van het omgevingsplan
geen gevolgen. De aansluitplicht zal gedurende de overgangsfase moeten worden omgezet
naar een regel met daaraan gekoppeld een werkingsgebied in het nieuwe deel van het
omgevingsplan. Dit voorstel verduidelijkt wel dat een gemeente vanaf inwerkingtreding
van de Omgevingswet eventuele nieuwe aansluitplichten voor nieuw te bouwen bouwwerken
op een warmtenet moet vormgeven als een regel met daaraan gekoppeld een werkingsgebied
in het nieuwe deel van het omgevingsplan. Hierbij geldt een uitzondering voor warmteplannen
waarvoor al een ontwerp ter inzage is gelegd, waarna het besluit op grond van artikel
4.4 van de Invoeringswet Omgevingswet volgens oud recht wordt vastgesteld.
Deze bepaling ziet overigens niet op aansluiting van bestaande woningen op een nieuw
warmtenet. Daarvoor is wel wetgeving in voorbereiding, te weten de voorstellen voor
de Wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie en de Wet collectieve warmtevoorziening.
Onder 2
Uit vragen van de praktijk is gebleken dat ook de redactie van artikel 4.6, tweede
lid, verbetering behoeft. Als gevolg van de verschillende aangrijppunten die het artikellid
kent (het ter inzage gelegd zijn van een ontwerpbesluit respectievelijk het vastgesteld
zijn van een besluit) en de relatief omvangrijke opsomming van verschillende besluitfiguren
in dat lid is niet op voorhand duidelijk welke besluitfiguur onder welk aangrijppunt
valt. Om deze onduidelijkheid weg te nemen wordt in het onderhavige artikelonderdeel
voorgesteld artikel 4.6, tweede lid, nader onder te verdelen in verschillende subonderdelen.
Daarbij is de volgorde van de in het nieuwe onderdeel a, onder 2°, opgesomde besluitfiguren
in overeenstemming gebracht met de opsomming daarvan in artikel 4.6, eerste en derde
lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. Omdat artikel 4.6, derde lid, een met artikel
4.6, tweede lid, vergelijkbare (omvangrijke) opsomming van besluitfiguren bevat, wordt
verder voorgesteld om ook dat artikellid in verschillende subonderdelen onder te verdelen.
De betreffende wijzigingen hebben geen van alle inhoudelijke gevolgen.
Onderdeel D
In artikel 4.417 van de Invoeringswet Omgevingswet is voorzien in overgangsrecht voor
tracébesluiten die zijn genomen op grond van de Tracéwet. Voor zover een tracébesluit
in strijd is met het omgevingsplan, geldt het tracébesluit als een projectbesluit
waarin is bepaald dat het geldt als een omgevingsvergunning voor een buitenplanse
omgevingsplanactiviteit. Als ter uitvoering van het tracébesluit onteigening noodzakelijk
is, levert deze omgevingsvergunning gelet op artikel 11.6 van de Omgevingswet een
onteigeningsbelang op.
Gebleken is dat dit overgangsrecht er in bepaalde gevallen onbedoeld toe kan leiden
dat voor tracébesluiten niet kan worden onteigend, waar dat naar huidig recht wel
het geval is. Concreet gaat het om die gevallen waarin een tracébesluit niet in strijd
is met een bestemmingsplan. Naar huidig recht kan in dat geval onteigend worden op
grond van titel II van de onteigeningswet, waarbij de aanleg, wijziging of verbetering
van een infrastructureel werk als zodanig een onteigeningstitel oplevert.
Onder de Omgevingswet is voor een onteigeningsbelang steeds een grondslag in een omgevingsplan,
projectbesluit of omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit
vereist. Bestemmingsplannen worden bij inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond
van artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet onderdeel van het omgevingsplan. Is
een tracébesluit niet in strijd met een dergelijk bestemmingsplan, dan bestaat na
inwerkingtreding van de Omgevingswet geen strijd tussen dat tracébesluit en het omgevingsplan.
Het tracébesluit geldt dan niet als projectbesluit dat bepaalt dat het geldt als een
omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, zodat ook geen
onteigeningsbelang aanwezig is.
Ter voorkoming van deze onbedoelde samenloop van overgangsrechtelijke bepalingen voorziet
dit onderdeel er in dat een tracébesluit als zodanig een onteigeningsbelang oplevert.
Hiermee wordt verzekerd dat met de inwerkingtreding van de Omgevingswet geen onbedoelde
wijzigingen optreden in de onteigeningsmogelijkheden.
Onderdeel E
Op grond van artikel 5.4 van de Waterwet was het tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet
verplicht om voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk een projectplan vast
te stellen. Het projectplan keert met de komst van de Omgevingswet niet terug als
juridische figuur; het projectplan gaat op in het instrument projectbesluit. Op grond
van artikel 5.46, eerste lid, onder f, respectievelijk tweede lid, van de Omgevingswet
moet voor de aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen in beheer
bij het Rijk of een waterschap een projectbesluit worden vastgesteld.
Het overgangsrecht in de Invoeringswet Omgevingswet (paragraaf 4.3.10) voorziet in
eerbiedigend overgangsrecht voor projectplannen. Dit gaat er vanuit dat de procedure
voor projectplannen waarvan het ontwerp voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
ter inzage is gelegd, volgens oud recht wordt afgerond. Onder de Omgevingswet geldt
een onherroepelijk projectplan vervolgens, voor zover de in het projectplan omschreven
activiteit onder de Omgevingswet vergunningplichtig is, als een omgevingsvergunning
voor een beperkingenactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, of een omgevingsvergunning
op grond van een waterschapsverordening.
Een onbedoeld gevolg van dit overgangsrecht is dat in bepaalde gevallen geen onteigening
mogelijk is voor de uitvoering van een projectplan. De omgevingsvergunning waarmee
een projectplan onder de Omgevingswet wordt gelijkgesteld, levert geen grondslag op
voor een onteigeningsbelang als bedoeld in artikel 11.6 van de Omgevingswet. Dit vormt
geen beletsel zolang ook een eventuele onteigeningsprocedure onder oud recht is gestart.
Als voor inwerkingtreding van de Omgevingswet een verzoek is ingediend tot het nemen
van een koninklijk besluit tot onteigening, is op grond van artikel 4.4, eerste lid,
van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet namelijk het oude recht op de onteigening
van toepassing. In dat geval is op grond van titel II of IIa van de onteigeningswet
onteigening voor het waterstaatswerk mogelijk. De mogelijkheid kan zich echter voordoen
dat een projectplan op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgesteld
is of het ontwerp daarvan ter inzage is gelegd en een procedure volgens oud recht
doorloopt, maar dat in verband met de tenuitvoerlegging van dat projectplan nog geen
verzoek tot onteigening is ingediend. In dat geval vindt de onteigeningswet geen toepassing
en moet een onteigeningsbeschikking onder nieuw recht worden genomen, in welk geval
het vereiste onteigeningsbelang onder de Omgevingswet ontbreekt.
Deze omissie treft alleen de (ontwerp)projectplannen waarvoor op het moment van inwerkingtreding
van de Omgevingswet nog geen verzoek tot onteigening is ingediend. Voor nieuwe gevallen
van aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen moet onder de Omgevingswet
een projectbesluit worden vastgesteld, hetgeen een onteigeningsbelang oplevert. In
gevallen waarin een procedure op grond van paragraaf 5.2 van de Waterwet is gestart
en ver is gevorderd, maar er nog geen ontwerpprojectplan ter inzage is gelegd, kan
ook een projectbesluit onder de Omgevingswet worden vastgesteld (gelet op de artikelen
4.64, derde lid, en 4.65, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingsrecht).
Voorgesteld wordt om middels dit onderdeel het geconstateerde onbedoelde gevolg bij
de samenloop van oud en nieuw recht voor projectplannen te herstellen. Hiertoe wordt
in het overgangsrecht voor projectplannen bepaald dat een vastgesteld projectplan
geldt als een onteigeningsbelang als er na inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt
onteigend ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de in het projectplan omschreven
activiteit. Zodoende voorziet een vastgesteld projectplan in een zelfstandige grondslag
voor een onteigeningsbelang, naast de gevallen waarin volgens artikel 11.6 Omgevingswet
een onteigeningsbelang bestaat. Hiermee wordt bewerkstelligd dat er geen wijzigingen
optreden in de mogelijkheden tot onteigening als gevolg van de inwerkingtreding van
de Omgevingswet.
Onderdeel F
Via dit onderdeel wordt aan artikel 4.80a, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet
een onderdeel toegevoegd. Bij dit artikel respectievelijk de artikelen 22.33 en 22.278
van de zogenoemde bruidsschat is eerder een voorziening getroffen om voor gebieden
waarvoor nog onder oud recht een voorbereidingsbesluit als bedoeld in de Wet ruimtelijke
ordening is genomen of op grond van oud recht een (ander) besluit is genomen dat op
grond van dat recht gold als een zodanig besluit, in een voortgezet beschermingsregime
te voorzien in verband met het onder de Omgevingswet niet terugkomen van de aanhoudingsplicht
voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouw- en aanlegactiviteiten (artikel
3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Voor een nadere toelichting hierop
wordt verwezen naar de toelichting bij de tweede nota van wijziging van het wetsvoorstel
Invoeringswet Omgevingswet.35
Bij het opstellen van artikel 4.80a van de Invoeringswet Omgevingswet en de genoemde
artikelen van de bruidsschat is ervan uitgegaan dat het bij de categorie besluiten
«geldend als voorbereidingsbesluit» alleen zou gaan om besluiten krachtens de Wet
luchtvaart (zie in dat verband artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet).
Gebleken is echter dat het hier ook gaat om een onder het overgangsrecht vallend tracébesluit,
waarvoor in artikel 4.49, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet is bepaald
dat het geldt als voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.14, eerste lid, van
de Omgevingswet. De gelijkstelling van een tracébesluit met een voorbereidingsbesluit
als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening is geregeld in artikel 13, eerste lid,
van de Tracéwet.
Bij het Verzamelbesluit Omgevingswet 2022 is het als voorbereidingsbesluit geldende
tracébesluit al onder de werking van de genoemde artikelen van de bruidsschat gebracht.
In samenhang hiermee wordt bij dit onderdeel van het wetsvoorstel voorgesteld het
als voorbereidingsbesluit geldende tracébesluit onder de werking van artikel 4.80a
van de Invoeringswet Omgevingswet te brengen.
Zolang dit niet is gebeurd, geldt er in een gebied waar een als voorbereidingsbesluit
geldend tracébesluit van kracht is voor vergunningaanvragen krachtens het oude recht
als bedoeld in artikel 4.80a die geen betrekking hebben op de uitvoering van het tracébesluit
zelf, een aanhoudingsplicht. Door het ontbreken van een verwijzing naar het als voorbereidingsbesluit
geldende tracébesluit in artikel 4.80a komen doel en strekking van het tracébesluit
dus niet in gevaar. De voorgestelde aanpassing van artikel 4.80a is niettemin wenselijk
om tegen te gaan dat er vergunningaanvragen krachtens het oude recht zullen blijven
voortbestaan waarvoor de aanhoudingsplicht eeuwig voortduurt. Omdat in de voorgestelde
aanpassing via de verwijzing naar artikel 4.49, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet
de beëindiging van de aanhoudingsplicht is gekoppeld aan het van kracht zijn geworden
van een omgevingsplan in overeenstemming met het tracébesluit en op basis van dat
plan op een dergelijke (niet langer aan te houden) aanvraag moet worden beslist, komen
ook daarna doel en strekking van het tracébesluit niet in gevaar.
Onderdeel G
Met deze wijziging wordt de overgangsbepaling opgenomen in artikel 4.103 van de Invoeringswet
Omgevingswet afgestemd op de portefeuilleverdeling van kabinet Rutte IV. Daartoe wordt
«Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties» vervangen door «Onze
Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening.»
Onderdeel H
Per abuis wordt in artikel 4.110 van de Invoeringswet Omgevingswet de Minister van
Infrastructuur en Waterstaat genoemd waar het gaat om een ontheffing als bedoeld in
artikel 4.3a, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening terwijl niet die Minister
maar de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening moet worden aangemerkt
als het bevoegd gezag waar het gaat om de Wet ruimtelijke ordening en de daarin toebedeelde
taken en bevoegdheden. Dit onderdeel beoogt artikel 4.110 van de Invoeringswet Omgevingswet
af te stemmen op deze bevoegdheidsverdeling door tweemaal «Onze Minister van Infrastructuur
en Waterstaat» te vervangen door «Onze Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening».
Onderdeel J
Via dit onderdeel wordt erin voorzien dat in de overgangsbepaling opgenomen in artikel
4.112 van de Invoeringswet Omgevingswet niet langer wordt verwezen naar artikel 12.4
van de Omgevingswet. Aanvankelijk zag artikel 12.4 van de Omgevingswet, zoals gepubliceerd
in Stb. 2016, 156, net als artikel 6.24 van de Wet ruimtelijke ordening op de overeenkomst over grondexploitatie.
De inhoud van de bepaling uit de Omgevingswet is echter, net als de rest van hoofdstuk
12, herzien via de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet. Voor de reden achter
die herziening wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij die aanvullingswet.36 Omdat door toedoen van de herziening het verband tussen artikel 6.24 van de Wet ruimtelijke
ordening en artikel 12.4 van de Omgevingswet ontbreekt, werkt de verwijzing in de
overgangsbepaling alleen maar verwarrend en zal daarom worden geschrapt. In plaats
daarvan zal worden aangegeven dat het oude recht als bedoeld in artikel 6.24 Wet ruimtelijke
ordening van toepassing blijft als de overeenkomst voor de inwerkingtreding van de
Omgevingswet is gesloten.
Onderdeel K
In artikel 5.1 van de Invoeringswet Omgevingswet is een vangnetbepaling opgenomen
die het mogelijk maakt om bij ministeriële regeling tijdig bij te kunnen sturen wanneer
een onvoorziene situatie daartoe noodzaakt, als strikte toepassing van deze wet in
specifieke situaties onredelijk is of leidt tot ernstige nadelige gevolgen voor de
fysieke leefomgeving. Deze vangnetbepaling c.q. hardheidsclausule opgenomen in hoofdstuk
5 van de Invoeringswet Omgevingswet vanwege de omvang en de complexiteit van het invoeringsproces
van de Omgevingswet.37
Het overgangsrecht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is echter niet alleen
opgenomen in de Invoeringswet Omgevingswet, maar ook in de Omgevingswet zelf (hoofdstuk
22) en in de hoofdstukken in de vier aanvullingswetten die elk in hun eigen overgangsrecht
voorzien. De huidige vangnetbepaling ziet echter alleen op onvoorziene onvolkomenheden
in de Invoeringswet Omgevingswet. Juist ook op de raakvlakken tussen de verschillende
samenstellende wetten kunnen onvoorziene onvolkomenheden in het overgangsrecht zijn
ontstaan. Met de voorgestelde wijziging kan de vangnetbepaling breder worden ingezet.
Met de zin die wordt toegevoegd wordt bepaald dat een ministeriële regeling die afwijkt
van de genoemde bepalingen van de aanvullingswetten wordt vastgesteld in overeenstemming
met de Minister die het aangaat. Dit heeft te maken met de primaire verantwoordelijkheid
van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat voor de Aanvullingswet geluid
Omgevingswet en de Aanvullingswet bodem Omgevingswet en van de Minister voor Natuur
en Stikstof voor de Aanvullingswet natuur Omgevingswet en de artikelen 4.5 tot en
met 4.7 en 4.8, aanhef, onder a, en nahef, van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet.
ARTIKEL XI (MIJNBOUWWET)
Van de gelegenheid die dit wetsvoorstel biedt wordt gebruik gemaakt om artikel 141a,
vierde lid, van de Mijnbouwwet af te stemmen op de portefeuilleverdeling van kabinet
Rutte IV. Zo wordt in aansluiting op de praktijk, middels deze wijzigingsopdracht,
in het artikellid tot uitdrukking gebracht dat de handleiding moet worden vastgesteld
in overeenstemming met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening.
ARTIKEL XII (OVERGANGSWET NIEUW BURGERLIJK WETBOEK)
Met de wijziging voorgesteld in artikel XII van dit wetsvoorstel wordt het overgangsrecht
geregeld voor het opleverdossier. Dit is het dossier dat de aannemer aan de opdrachtgever
overlegt bij kennisgeving dat het bouwwerk klaar is voor oplevering. In de Wet kwaliteitsborging
voor het bouwen (hierna: Wkb) ook wel als consumentdossier aangeduid. Met de termen
«consumentendossier» en «opleverdossier» wordt dus hetzelfde dossier bedoeld. De verplichting
tot het overleggen van het opleverdossier is bij amendement toegevoegd aan de Wkb
(in artikel 7:757a BW). Daarbij is niet voorzien in overgangsrecht. Dit heeft tot
gevolg dat aannemers bij inwerkingtreding van de Wkb ook een opleverdossier moeten
overleggen voor overeenkomsten van aanneming van werk die zijn gesloten vóór de inwerkingtreding.
Dit zou met name bij langlopende projecten kunnen leiden tot meerkosten, omdat hier
bij de start van deze projecten geen rekening mee kon worden gehouden. De Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft aan de Eerste Kamer toegezegd
om samen met haar ambtgenoot voor Rechtsbescherming de mogelijkheid te bekijken om
dit via een specifieke bepaling van overgangsrecht op te lossen.38 Met deze wijziging wordt hieraan gevolg gegeven. Geregeld wordt dat het opleverdossier
niet hoeft te worden overgelegd als het ziet op overeenkomsten van aanneming van werk
die zijn gesloten vóór de inwerkingtreding van artikel 7:757a BW. Artikel 7:757a BW
zal in werking treden op het moment dat dit wetsvoorstel is verheven tot wet en in
werking treedt. Dit betekent dat de verplichting tot het overleggen van een opleverdossier
alleen geldt voor overeenkomsten van aanneming van werk die zijn gesloten na de inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel.
ARTIKEL XVI (WET BESCHERMING ANTARCTICA)
De Invoeringswet Omgevingswet voorziet erin dat in artikel 7, tweede lid, van de Wet
bescherming Antarctica op het moment dat het stelsel in werking treedt onder meer
zal worden verwezen naar artikel 16.88, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet.
Per abuis is nagelaten om via de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet die voorziet
in het vernummeren van artikel 16.88 van de Omgevingswet in artikel 16.139 de verwijzing
die zal worden opgenomen in de Wet bescherming Antarctica te actualiseren. Middels
artikel XVI van dit wetsvoorstel wordt hier alsnog in voorzien.
ARTIKEL XVII (WET MILIEUBEHEER)
Onderdeel A
Via artikel 2.45, onderdeel Z, van de Invoeringswet Omgevingswet zal op het moment
dat het stelsel in werking treedt de verwijzing in artikel 9.5.7, tweede lid, van
de Wet milieubeheer worden aangepast. Gebleken is dat hierbij onbedoeld een komma
zal worden geplaatst na «artikel 20.21». Dit onderdeel zorgt ervoor dat die komma
wordt geschrapt.
Onderdeel B
Met dit onderdeel wordt ervoor gezorgd dat de verwijzing naar artikel 16.88 van de
Omgevingswet die wordt opgenomen in de artikelen 10.48, tweede lid, en 10.64, eerste
lid, van de Wet milieubeheer op het moment dat het stelsel in werking treedt wordt
aangepast. De bewuste bepaling uit de Omgevingswet is namelijk via artikel 1.1, onderdeel
K, onder 4, van de Aanvullingswet grondeigendom vernummerd tot artikel 16.139. Nagelaten
is om via de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet eventuele verwijzingen naar
artikel 16.88 van de Omgevingswet die zijn opgenomen in andere wetten aan te passen.
Dit onderdeel zorgt ervoor dat in de artikelen 10.48, tweede lid, en 10.64, eerste
lid, van de Wet milieubeheer alsnog naar het juiste artikel uit de Omgevingswet zal
worden verwezen.
Onderdeel C
Met het voorgestelde artikelonderdeel wordt artikel 15.51b, tweede lid, van de Wet
milieubeheer in overeenstemming gebracht met de portefeuilleverdeling van het kabinet
Rutte IV door «Onze Minister van Economische Zaken» te vervangen door «Onze Minister
van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit».
ARTIKEL XVIII (WET LUCHTVAART)
Via het Invoeringsbesluit Omgevingswet (Stb. 2020, 400) is artikel 8.12 van de Wet luchtvaart omgezet in hoofdstuk 10 van het Besluit activiteiten
leefomgeving.39 Om die reden komt het artikel via de inwerkingtreding van artikel 2.44, onderdeel
Da, van de Invoeringswet Omgevingswet te vervallen.40 Waar de Invoeringswet Omgevingswet niet in voorziet is het laten vervallen van de
in de hoofdstukken 8 en 10 van de Wet luchtvaart opgenomen verwijzingen naar artikel
8.12 van die wet. Het doel van de wijzigingen opgenomen in artikel XVIII van deze
wet is om deze verwijzingen naar artikel 8.12 van de Wet luchtvaart of de inhoud daarvan
alsnog te laten vervallen.
ARTIKEL XIX (WONINGWET)
Dit voorgestelde artikel brengt een aantal redactionele wijzigingen aan in hoofdstuk
II van de Woningwet. Het gaat hierbij in de eerste plaats om het wijzigen van de volgorde
van de afdelingen 1 en 1a. Via artikel I, onderdeel A, van de Wet kwaliteitsborging
voor het bouwen, zoals gewijzigd door artikel 4.22, onderdeel A, onder 2, van de Wet
elektronische publicaties, zal afdeling 1a namelijk per abuis voor afdeling 1 komen
te staan. De volgorde wordt omgedraaid zodat de afdelingen en de daarin opgenomen
artikelen weer in de numerieke volgorde komen te staan. De inhoud van de bepalingen
die onderdeel uitmaken van deze afdelingen wordt niet gewijzigd. Daarnaast worden
met dit artikel twee verschrijvingen gecorrigeerd. In het opschrift van hoofdstuk
II wordt «slop en» vervangen door «slopen» en in artikel 3 wordt «natuurlijk personen»
door «natuurlijke personen».
ARTIKEL XX (INWERKINGTREDING)
In dit artikel is bepaald dat dit wetsvoorstel wanneer deze tot wet is verheven op
een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking zal treden, dat tijdstip
kan voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend worden vastgesteld.
Aangezien het om reparatiewetgeving gaat, kan hierbij gelet op aanwijzing 4.17, vijfde
lid, onder c, van de Aanwijzingen voor de regelgeving, worden afgeweken van de vaste
verandermomenten.
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, H.M. de Jonge
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H.M. de Jonge, minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.