Brief regering : Kabinetsreactie IBO "Koersen op kwaliteit en kansengelijkheid"
31 293 Primair Onderwijs
31 289
Voortgezet Onderwijs
Nr. 669
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR PRIMAIR EN VOORTGEZET ONDERWIJS
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 18 april 2023
In deze brief reageer ik op de bevindingen van het interdepartementale beleidsonderzoek
«Koersen op kwaliteit en kansengelijkheid» (hierna: IBO). Het onderzoek gaat over
manieren om de sturing op onderwijskwaliteit en kansengelijkheid te verbeteren in
het funderend onderwijs. Om maar gelijk met de deur in huis te vallen, zowel het onderzoek
als diverse gesprekken afgelopen periode zijn voor mij reden om voor het funderend
onderwijs tot een fundamentele herijking van het besturingsmodel te komen, zoals dat
de afgelopen decennia gehanteerd werd. Daarvoor heb ik afgelopen jaar al stappen gezet
op o.a. het terrein van de ondersteuning van scholen, de aanpak van het lerarentekort,
het toezicht op scholen en de mate van inzicht in prestaties. Onder dit sturingsmodel
vallen echter ook andere grote, samenhangende vraagstukken, namelijk (1) de lumpsum-bekostiging,
(2) zeggenschap en (3) arbeidsvoorwaardenvorming. Het is essentieel dat er langjarig
duidelijkheid komt over de invulling van ook die sturingsvraagstukken. Dit doe ik
met nadrukkelijk de leerling en de klas voor ogen. Wat werkt voor hen het beste? We
staan voor grote opgaven, die elke dag die duizenden klaslokalen binnenkomen. Het
succes van leerlingen en ons land in de verdere toekomst staat en valt met alle ruimte
voor goed onderwijs. Maar het staat ook onder druk. Het afgelopen jaar heb ik vele
voorbeelden gezien, gesprekken gevoerd en inzichten opgedaan. Het is voor mij dan
ook niet de vraag of we tot een verdere aanpassing van de genoemde vraagstukken moeten
komen, maar de manier waarop en de richting ervan. Zodat we ook in de toekomst alles
op alles zetten voor het best mogelijke onderwijs. Het komende jaar zal ik daarom
werken aan een herijking op de genoemde grote vraagstukken en ga ik in gesprek met
iedereen in en rond het onderwijs. Dat moeten we samen doen en ik heb de rotsvaste
overtuiging dat we dit ook kunnen. Begin 2024 moet dit leiden tot een aantal keuze-richtingen
verwerkt in pakketten met bijbehorende concrete maatregelen, zodat ik komende jaren
samen met uw Kamer verdere stappen kan zetten op deze terreinen en de gekozen richting.
Alleen dan komen we tot een duidelijke langjarige en samenhangende invulling van deze
sturingsvraagstukken.
Het IBO gaat in op de grote sturingsvragen van het funderend onderwijs. Dat is belangrijk,
want er zijn signalen dat het niet goed gaat met de cognitieve vaardigheden van kinderen
in het funderend onderwijs. In internationale onderzoeken dalen de gemiddelde scores
van Nederlandse leerlingen op lezen, rekenen en natuurwetenschappen. Sinds 2018 scoren
Nederlandse leerlingen op het gebied van lezen inmiddels onder het OESO-gemiddelde.1 Hoewel dit een beperkte selectie is van de vaardigheden die kinderen moeten leren,
is dit zorgelijk.
Ook voor kansengelijkheid valt er veel te verbeteren. Het onderwijsniveau van leerlingen
lijkt steeds meer bepaald te worden door het opleidingsniveau van hun ouders, in plaats
van door hun eigen mogelijkheden.2 De prestaties van vijftienjarigen op leesvaardigheid, wiskunde en natuurwetenschappen
zijn sterk bepaald door het opleidingsniveau van ouders. De kans om naar een specifiek
opleidingsniveau te gaan is groter als je ouders daar ook naartoe gingen. Dat leerlingen
met hbo of universitair opgeleide ouders beter presteren en een bijpassend onderwijsniveau
volgen, komt deels doordat hun ouders meer middelen en mogelijkheden hebben om in
hun kinderen te investeren. De invloed van sociale achtergrond is de afgelopen vijftien
jaar toegenomen.3 Dat is niet acceptabel. Onderwijs moet leerlingen stimuleren om zoveel mogelijk uit
zichzelf te halen, juist ongeacht zijn of haar (sociale) achtergrond.
Deze signalen zijn niet nieuw. De afgelopen decennia heeft de overheid, samen met
het onderwijsveld, geworsteld om een kentering hierin aan te brengen. Dit roept dan
ook de vraag op of de wijze waarop het Rijk op dit moment stuurt op het funderend
onderwijs, het beste uit het funderend onderwijs haalt. Vragen die hierbij spelen
zijn bijvoorbeeld: Wat is hier de rol van de overheid? Wat moet er vooral aan de onderwijsprofessional
worden gelaten? Welke rol speelt bekostiging hierin? Het IBO geeft verdere voeding
voor het gesprek over sturing op de onderwijskwaliteit en kansengelijkheid in het
funderend onderwijs. Ik ben dan ook verheugd dat dit IBO over dit belangrijke onderwerp
is uitgevoerd.
In deze brief ga ik (1) allereerst kort in op de belangrijkste conclusies van het
IBO, dat ook bijgevoegd is bij deze brief. In mijn reactie maak ik vervolgens (2) helder
dat ik al concrete stappen aan het nemen ben op belangrijke aanbevelingen uit het
IBO en dit kabinet (3) een fundamentele herijking van het sturingsmodel voor ogen
heeft ten opzichte van de afgelopen decennia. Daarnaast liggen er (4) zeer belangrijke
sturingsvragen rond de bekostiging, zeggenschap en arbeidsvoorwaardenvorming die te
lang zijn blijven liggen en waarop ik stappen zet om tot de genoemde herijking van
de huidige invulling op deze sturingsvragen te komen. Ik wil hier het komende jaar
graag, samen met uw Kamer en betrokkenen uit het onderwijs, in verschillende trajecten
actief het gesprek over aangaan om vervolgens ook keuzes te maken. Dit alles met het
doel om te zorgen dat we een ommekeer realiseren in negatieve trends en effectief
zorgdragen voor verbeteringen in de kwaliteit en kansengelijkheid in het onderwijs.
In de brief licht ik dit verder toe.
Dit IBO en deze kabinetsreactie gaan over het funderend onderwijs. In de eerste helft
van dit jaar vindt er daarnaast een toekomstverkenning middelbaar beroepsonderwijs
(mbo), hoger onderwijs (ho) en wetenschap plaats. Deze toekomstverkenning kijkt naar
de toekomstbestendigheid van het stelsel van vervolgonderwijs, gegeven de trends op
de arbeidsmarkt en in de samenleving voor de komende twintig jaar. Hierbij zullen
ook vraagstukken naar voren komen over de sturing en bekostiging van het stelsel.
De toekomstverkenning wordt uitgevoerd door een consortium van onderzoekers. Zij zullen
op basis van alle ideeën en inzichten een rapport opstellen dat verschillende perspectieven
voor een toekomstbestendig stelsel beschrijft. In dit onafhankelijke rapport, dat
uw Kamer voor de zomer zal ontvangen, kunnen verschillende beleidsopties worden geschetst.
In het najaar van 2023 volgt de kabinetsreactie op dit rapport. Verder heeft het kabinet
opdracht gegeven voor de uitvoer van het IBO mbo. De taakopdracht is gepubliceerd
in de miljoenennota 20234. Tijdens het IBO wordt door een interdepartementale werkgroep gekeken naar de vraag
hoe het mbo zo georganiseerd kan worden dat er ook in de toekomst voldoende en kwalitatief
goede opleidingen worden aangeboden. In tegenstelling tot de toekomstverkenning zal
er bij het IBO mbo worden gekeken naar de meer nabije toekomst. De werkgroep zal naar
verwachting deze zomer haar rapport opleveren waar beleidsopties in zijn opgenomen
voor de verbetering van het stelsel. In najaar 2023 zal daarnaast een IBO starten
naar het hoger onderwijs. Hierover wordt uw Kamer bij Miljoenennota nader geïnformeerd.
1. Samenvatting van het IBO
Het IBO concludeert dat voor effectieve sturing eerst de basis op orde moet zijn.
Het IBO onderscheidt vier basiselementen die op orde moeten zijn:
A. Heldere en gedragen doelen: Het IBO constateert dat het hieraan te lang heeft ontbroken.
Idealiter worden deze doelstellingen met een breed politiek en maatschappelijk draagvlak
vastgesteld, zodat zij ook langjarig zo veel mogelijk ongewijzigd gehandhaafd kunnen
blijven. Het ligt voor de hand dat de basisvaardigheden een nadrukkelijke plek krijgen
bij het opstellen van deze doelen.
B. Zicht op prestaties van leerlingen: Het IBO roept op tot het beter meten van de basisvaardigheden,
maar ook tot beter zicht op zachtere indicatoren, zoals sociaal-emotioneel welbevinden.
Die informatie moet vergelijkbaar zijn tussen scholen. Dat is nodig om als school
of leraar te weten waar het beter kan, om kennis te vergaren over wat werkt en om
als overheid te kunnen acteren waar nodig.
C. De juiste prikkels vanuit beleid (zoals bekostiging of toezicht): De financiering
moet meer recht doen aan verschillen tussen leerlingen zodat geld daar terecht komt
waar de impact het grootste is en om concurrentie tussen scholen om de kansrijkst
leerling tegen te gaan. Daarnaast moet regulier toezicht op scholen geborgd en gedifferentieerd worden, zodat ouders en overheid zicht hebben op de onderwijskwaliteit van
scholen en er op alle scholen over de hele linie een verbetercultuur ontstaat.
D. Voldoende en goed toegeruste actoren: Het IBO geeft aan dat toegeruste actoren nodig
zijn, waarbij een lerende sector nieuwe inzichten verzilvert en waar voldoende leraren
op de juiste plek werken. Het IBO roept dan ook op tot het aanpakken van het lerarentekort,
zowel kwantitatief als kwalitatief, professionalisering via heldere eisen aan de beroepsgroep
en tot een goede markt voor leermiddelen, ondersteuning en bijscholing. Het IBO schetst
hiervoor beleidsopties op het terrein van meer sturing op de eisen aan leraren, de
groepsgrootte en de verdeling van leraren maar ook door betere beloning en meer ruimte
voor ontwikkeling. Het IBO stelt ook dat het lerarentekort geen excuus mag zijn om
niet te zoeken naar manieren om de onderwijskwaliteit te verbeteren, daarvoor is het
onderwerp te belangrijk.
Dat betekent dat iedereen in het onderwijs een helder beeld moet hebben van de doelen,
weet waar leerlingen en school staan, zich gestimuleerd voelt het beste uit de school
te halen en in staat is daar naar te handelen. Het IBO constateert dat dit op het
moment nog onvoldoende het geval is.
Verder roept het IBO ook op tot consistente keuzes in de manier waarop de rijksoverheid
stuurt. Daarvoor zijn twee sturingsfilosofieën uitgewerkt: een filosofie van een actieve
centraal sturende overheid en een filosofie van gereguleerde zelfsturing. Dit zijn
de twee uiterste sturingsfilosofieën die gehanteerd kunnen worden in het onderwijs.
Een overheid die actief centraal stuurt is een overheid die de regie pakt en zelf
doelen stelt die moeten worden behaald. Dit vanuit de gedachte dat het belang van
onderwijskwaliteit en kansengelijkheid groot is en de zorg dat individuele keuzes
niet tot het beste onderwijsresultaat leiden. Naast de regie op het wat stuurt deze
overheid ook op de manier waarop deze doelen moeten worden behaald. Er is dan minder
beleidsvrijheid voor scholen en schoolbesturen. Een overheid in het model van gereguleerde
zelfsturing vertrouwt erop dat scholen en schoolbesturen het beste kunnen invullen
hoe doelen in het onderwijs worden behaald. Zij hebben dus meer beleidsvrijheid dan
in een model van actieve centrale sturing. De overheid stelt wel kaders op en eisen.
Daarnaast speelt de overheid een rol in het gezamenlijk met het onderwijsveld opstellen
van de doelen voor het onderwijs.
Het huidige stelsel kenmerkt zich op papier door een grote mate van autonomie, uit
zorg om tegenvallende resultaten stuurt de overheid in de praktijk echter veelvuldig
bij. Het IBO geeft aan dat in de loop van de tijd in het funderend onderwijs een overload
aan sturing is ontstaan, doordat verschillende actoren incoherente sturingsprikkels
geven (zoals het Rijk, besturen en gemeenten). Hierdoor zijn schoolleiders en docenten
in een bepaalde mate beleidsresistent geworden. Om dit op te lossen stelt het IBO
niet zozeer dat er een keuze moet zijn tussen de twee extremen in sturingsfilosofie.
Het Rijk moet daarentegen wel consistent zijn in haar keuzes. Daarbij geeft het IBO
aan dat nu sprake is van te veel onbegrip tussen overheid, bestuur, schoolleider en
docent. Een sturingsmodel waarin ieder elkaars rol in het verbeteren van het onderwijs
accepteert en waarbij men elkaar als serieuze gesprekspartner beschouwt, is volgens
het IBO essentieel voor effectieve sturing en daarmee voor de kwaliteit van en kansengelijkheid
in het onderwijs.
In de volgende paragrafen reageer ik op de inzichten en conclusies van het IBO.
2. De basis moet op orde worden gebracht
A. Heldere en gedragen doelen
Het IBO constateert (dus) dat het in het funderend onderwijs te lang heeft ontbroken
aan heldere doelen. Ik ben het hier van harte mee eens.
Allereerst, de kerndoelen en eindtermen zijn voor leraren te globaal om goed onderwijs
vorm te geven.5 Dat heeft ongewenste effecten, zoals leermiddelenmakers die te volle methodes schrijven
uit angst om lesstof te missen. Daarnaast geldt dat er op de belangrijkste uitdagingen
geen heldere beleidsdoelen zijn geformuleerd. De Inspectie van het Onderwijs (hierna:
inspectie) kan onvoldoende zien of deze doelen behaald worden en de regering (en Tweede
Kamer) kan onvoldoende controleren of beleid effect heeft. Niet in de laatste plaats
omdat naast het ontbreken van doelen ook het inzicht in en de verantwoording over
de besteding van onderwijsgeld nog voor verbetering vatbaar is.
Het kabinet wil dan ook die benodigde glasheldere doelen formuleren. Ik heb in de
voortgangsrapportage van het masterplan basisvaardigheden aangekondigd in april 2023
te komen met doelen en indicatoren voor de basisvaardigheden.6 Hiermee geven we belangrijke richting en borgen we dat het inzichtelijk is of we
de gestelde doelen realiseren en het stelt de Kamer in staat om daarop te controleren.
Ik ben over deze doelen in gesprek met het veld en de wetenschap. Daarnaast moeten
de kerndoelen van wat leerlingen moeten leren in het curriculum helderder worden geformuleerd.
Ik leg daarbij prioriteit bij de basisvaardigheden en leg de lat in die kerndoelen
hoger. De eerste conceptkerndoelen voor taal en rekenen zijn conform planning af en
de totale set voor taal en rekenen zal na de zomer van dit jaar middels een pilot
worden aangescherpt indien nodig. Hierna zal een implementatieplan worden uitgewerkt.7
Als er heldere kerndoelen zijn, moeten we ook terughoudender zijn in het opleggen
van andere taken of doelen aan het onderwijsveld die niet tot deze kern behoren. Deze
tasten de duidelijkheid en focus aan. Zo brengen we dus focus aan en laten we ruimte
voor het maken van keuzes op schoolniveau.
Ook voor kansengelijkheid wil ik heldere en meetbare doelen. In aanvulling op de maatregelen
die ik aankondig in mijn visiebrief8, werk ik aan kernindicatoren die beter zichtbaar maken waar we exact staan met de
kansengelijkheid. Ook monitoren we reeds regionale verschillen hierin. Daarnaast kijk
ik hoe het dashboard kansengelijkheid9 kan worden verbeterd.
Voor kwaliteit en kansengelijkheid is het daarnaast van belang om de onderwijskwaliteit
te kunnen beoordelen en bevorderen met duidelijke en toetsbare wettelijke eisen. Wat
goed onderwijs is, en hoe dit kan worden bereikt spreekt nu niet duidelijk uit deze
eisen aan onderwijskwaliteit. Ik versta onder goed onderwijs onder andere de kwaliteit
van de lessen, directe instructie voor leerlingen, het afstemmen van onderwijs op
de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen en het onderling feedback vragen en
geven door leraren. Bij goed onderwijs wordt evidence-informed gewerkt.
De eisen aan de onderwijskwaliteit bevatten nu nog open normen, zoals bijvoorbeeld
een «kwaliteitscultuur» en «een ononderbroken ontwikkeling» en het zijn er bovendien
veel. Op specifieke punten die aan kwaliteit in brede zin raken, heb ik de Inspectie
verzocht om al voor het komende onderzoekskader een verduidelijkingsslag te maken
en aan te geven waar dit niet lukt en ik wettelijke eisen moet verhelderen. Ik geef
leraren, schoolleiders en onderwijsbestuurders daarbij de gelegenheid om suggesties
en aanvullingen te doen vanuit de dagelijkse schoolpraktijk.
B. Inzicht in de prestaties van leerlingen
Nog niet alle scholen hebben voldoende zicht op de ontwikkeling van hun leerlingen.
Ook niet alle scholen weten hoe ze het doen ten opzichte van vergelijkbare scholen.
Dat is nodig om als school te weten wat goed gaat, waar het juist beter moet en om
kennis te vergaren over wat wel of niet werkt.
Om dat te verbeteren neem ik met het Masterplan basisvaardigheden al verschillende
maatregelen. Ik houd daarbij rekening met de prestatiedruk en toetsdruk voor leerlingen.
Het gaat waar mogelijk ook om het beter benutten van informatie die al voorhanden
is.
Met het Masterplan basisvaardigheden doe ik daarom al het volgende:
− Om ervoor te zorgen dat alle vo-scholen goed zicht hebben op de basisvaardigheden
van hun leerlingen zal ik het gebruik van een erkend leerlingvolgsysteem als formatief
instrument in de onderbouw van het vo verplichten. In het po is het gebruik van een
erkend leerlingvolgsysteem al verplicht.
− Door mee te doen met de peilingsonderzoeken kunnen scholen meer zicht krijgen op de
vaardigheden van hun leerlingen, ook in relatie tot leerlingen op andere scholen.
Scholen worden verplicht om aan deze peilingsonderzoeken mee te gaan doen. Samen met
de inspectie en het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) verken ik hoe wij
het inzicht dat scholen hiermee krijgen, kunnen verbeteren. Bijvoorbeeld door scholen
betere schoolrapportages te bieden.
− Ik heb inmiddels geld beschikbaar gesteld voor de continuering van het Nationaal Cohort
Onderzoek en de daarbij behorende schoolrapportages. Daarmee kunnen de scholen die
ervoor kiezen mee te doen één of twee keer per jaar zien hoe hun leerlingen ten opzichte
van vergelijkbare scholen.
Naast zicht op de basisvaardigheden vind ik ook het zicht op sociaal-welbevinden en
executief functioneren van belang. Als leerlingen niet goed in hun vel zitten lijden
hun onderwijsprestaties daaronder. Om dit te meten maak ik gebruik van bestaande instrumenten,
zoals de jaarlijkse sociale veiligheidsmonitor.
Ik herken ook dat er verbeteringen mogelijk zijn in de twee resterende basiselementen:
de juiste prikkels vanuit beleid en voldoende toegeruste actoren. Omdat keuzes hiervoor
afhankelijk zijn van de manier waarop gestuurd wordt op de onderwijskwaliteit licht
ik eerst mijn visie over de sturing op onderwijskwaliteit en kansengelijkheid in het
funderend onderwijs toe. Daarna ga ik in op de stappen die ik neem op de twee andere
basiselementen.
3. Sturingsfilosofie: een betrokken overheid
De afgelopen decennia is voor het Rijk het uitgangspunt dat ruimte voor onderwijsprofessionals
van schoolbestuurder tot leraar leidt tot de beste onderwijskwaliteit. Onderwijskundige
autonomie stelt hen in staat om maatwerk te bieden aan leerlingen en in te spelen
op wat er speelt rond de school. Daarom heeft de overheid sinds de jaren '80 ingezet
op deregulering. Het Rijk trok zich terug op haar stelselverantwoordelijkheid. De
signalen vanuit het onderwijs zelf, zoals van leraren, maar ook teruglopende resultaten,
en toenemende kansenongelijkheid vragen om herbezinning.
Door die terughoudendheid is in het funderend onderwijs een afstandelijke overheid
gecreëerd, die vooral indirect stuurt. Ze legt de verantwoordelijkheid voor veel zaken
bij schoolbesturen en vraagt bijvoorbeeld om medezeggenschapsraden te betrekken bij
de inzet van extra middelen voor werkdrukverlichting of het NP Onderwijs. Nadeel van
die indirectheid is dat het veld aansturing krijgt uit verschillende richtingen, wat
zorgt voor een gebrek aan duidelijkheid.
Wat in het funderend onderwijs nodig is, is geen afstandelijke overheid, maar een
betrokken overheid, die naast alle onderwijsprofessionals staat. Dichtbij, om te helpen,
maar niet om het beter te weten of hun taken naar zich toe te trekken. Wel om het
primaat van de klas en de leraar te beschermen. Ik denk dat het Rijk de plicht en
het recht heeft om in te grijpen als niet gewaarborgd is dat alle leerlingen onderwijs
van goede kwaliteit volgen. Niemand anders kan die garantiefunctie vervullen. De overheid
hoort haar verantwoordelijkheid te nemen voor de onderwijskwaliteit en kansengelijkheid.
Ouders, leerlingen en de maatschappij mogen verwachten dat de overheid haar verantwoordelijkheid
neemt. De vraag is of de ontstane afstand tussen overheid en onderwijs nog leidt tot
de gewenste resultaten. Ik stel dat het tijd wordt om de ontstane afstand te overbruggen
en als overheid weer meer betrokken te zijn bij het onderwijs, waarbij de ruimte en
professionaliteit van actoren in het onderwijs overeind blijft.
Die betrokkenheid van de overheid is ook van belang omdat individuele schoolbesturen
en scholen in eerste instantie het beste willen voor hun eigen leerlingen. Dit kan
botsen met het grotere maatschappelijke belang. Voor belangrijke zaken als kansengelijkheid
en de aanpak van tekorten in het onderwijs zijn een bredere blik en solidariteit tussen
scholen en schoolbesturen nodig. Alleen dan voorkomen we dat leerlingen buiten de
boot vallen. Ik zie hier een rol voor een betrokken overheid en de in de lerarenbrief10 aangekondigde RATO’s11. In het werkplan «Samen voor het beste onderwijs»12 is mijn inzet en die van de Minister van OCW en van de bestuurlijke partners voor
vormgeving en tijdspad van de RATO opgenomen.
Deze betrokkenheid van de overheid laat de ruimte aan scholen en schoolbesturen om
het onderwijs in te vullen vanuit hun professionaliteit en identiteit. In de discussie
over de sturingsfilosofie is dus altijd de zoektocht hoe er balans kan worden gevonden
tussen het geven van vrijheid en het stellen van eisen aan de deugdelijkheid. De betrokkenheid
van de overheid waar deze brief over gaat, richt zich dus met name op de doelen en
randvoorwaarden voor onderwijskwaliteit en kansengelijkheid. Binnen de kaders die
de overheid schept, hebben scholen de ruimte en de vrijheid om het onderwijs in te
richten vanuit hun professionele autonomie en eigenheid. In mijn visie zijn dit zaken
die elkaar niet uitsluiten, maar aanvullen. Leerlingen hebben de professionals hard
nodig die werken op de scholen en schoolbesturen. Zij zien hun leerlingen iedere dag
en kunnen daardoor beter inschatten wat hun leerlingen nodig hebben. Een betrokken
overheid stelt samen met die professionals doelen en ieder draagt vanuit zijn eigen
rol bij om deze doelen te behalen. Deze doelen zijn gericht op de lange termijn, zodat
voor langere tijd consistent beleid gevoerd wordt door de overheid.
Om vorm te geven aan deze betrokken overheid heb ik al stappen gezet en zal ik de
komende tijd nog stappen zetten. Ik heb al geschetst dat ik vind dat een betrokken
overheid zorgt voor concrete doelen op de beleidsprioriteiten en zorgt dat docenten,
schoolleiders, besturen en de overheid veel meer zicht hebben op de voortgang hiervan.
Dat ben ik dus aan het doen. Daarnaast heb ik de volgende zaken al in gang gezet die
recht doen aan deze invulling van de rol van de overheid:
− De basisteams basisvaardigheden ondersteunen scholen en leraren met behulp van evidence
informed kennis; het Rijk en primair publieke (kennis)partijen bieden daarmee, anders
dan voorheen, concrete hulp aan scholen;
− Ook de Inspectie zit weer dichter op de scholen in plaats van primair op de besturen;
zij krijgt beter zicht op wat er gebeurt op schoolniveau, doordat zij vaker contact
heeft met alle scholen.
− Samen met de Minister van OCW zet ik me in voor het optimaliseren van de samenwerking
tussen beroepsgroep, besturen, lerarenopleidingen en het ministerie in wat we van
leraren en hun opleiding verwachten. Hierbij past ook een actievere opstelling van
de overheid ten aanzien van wat leraren leren op de lerarenopleiding.
− Samen met de Minister van OCW zet ik in op meer regionale samenwerking, zoals in het
IBO aan bod komt. Want geen schoolbestuur kan de tekorten alleen oplossen. Dat vraagt
samenwerking en solidariteit tussen en scholen en besturen in een regio en met de
opleidingen.
− In het onderwijsakkoord13 heb ik met sociale partners afgesproken dat de arbeidsmarkttoelage structureel wordt
om daarmee gerichter te bekostigen en te borgen dat het geld terecht komt waar dit
het hardste nodig is;
− Ik stuur op evidence-informed werken, zodat dat de norm wordt. Dit heb ik als voorwaarde
gesteld voor de subsidieregeling basisvaardigheden. Daarnaast wordt met het geld uit
het Nationaal Groeifonds voor het programma Ontwikkelkracht de komende tien jaren
fors geïnvesteerd in een onderzoeks- en verbetercultuur, het ontwikkelen van meer
evidentie en de kennisinfrastructuur voor het funderend onderwijs;
− Voor de thema’s zeggenschap, lumpsum en arbeidsvoorwaardenvorming zet ik me in om
dit jaar in gesprek te gaan met het veld, zodat ik in de eerste helft van 2024 met
uw Kamer kan spreken over de invulling van de sturingsvraagstukken op deze thema’s,
waarmee ik ook op deze thema’s tot een meer betrokken sturingsmodel wil komen.
Ik licht deze stappen hierna nader toe.
C. De juiste prikkels vanuit beleid: beter zicht op schoolniveau dan in het verleden
Deze andere manier van sturing betekent ook aanpassingen in het toezicht. Sinds 2017
heeft de inspectie veel aandacht besteed aan toezicht op bestuursniveau. De gedachte
hierachter is dat er via bestuursgericht toezicht nog steeds voldoende aandacht zou
zijn voor de kwaliteit van individuele scholen, maar dat de besturen meer in positie
zouden komen. Dat is ook gebeurd. In het IBO wordt daarentegen geconstateerd dat door
deze verschuiving het directe zicht op school- en klasniveau verminderd is, voor zowel
ouders als overheid. In de Kamerbrief «Samen voor beter onderwijs, duidelijk over
kwaliteit»14 worden maatregelen aangekondigd om het bestuursgerichte en het schoolgerichte toezicht
elkaar te laten versterken en is een extra investering van € 15,5 miljoen per jaar
aangekondigd. Zo zal de inspectie sneller zelf risico-onderzoeken doen en steekproefsgewijs
kwaliteitsonderzoeken uitvoeren op scholen.
Ook gaat de inspectie vaker in de vierjarige toezichtcyclus contact hebben met elke
school in het land. Er zullen er meer onaangekondigde bezoeken afgelegd gaan worden.
Zo ontstaat er een betere balans tussen zicht op schoolbesturen en zicht op scholen
en in klassen.
Naast de oordelende taak heeft de inspectie ook een bevorderende (of stimulerende)
taak. Beide taken zijn van belang: scholen die onvoldoende presteren moeten we aansporen
om zich op de kortst mogelijke termijn te verbeteren, en scholen die voldoende presteren
moeten we uitdagen om te blijven investeren in beter onderwijs, docenten en leerlingen.
In haar rapport «Essentie van extern toezicht» van maart 2022 doet de Onderwijsraad
de aanbeveling om prioriteit te geven aan de taak van kwaliteitsbeoordeling. Dit is
ook hoe de inspectie haar taak opvat: kwaliteitsbeoordeling staat voorop en stimulering
van verbetering van de kwaliteit ligt in het verlengde daarvan.
Daarnaast bepleit de Onderwijsraad in het voornoemde rapport ook om het gedifferentieerd
toezicht (dat wil zeggen: de waardering «goed» en het predicaat «excellent») af te
schaffen en enkel nog te oordelen of een school voldoende is of niet. Volgens de raad
zou de stimulerende rol van de inspectie elders in het veld belegd moeten worden.
De Tweede Kamer heeft op 7 februari 2023 een motie aangenomen van het lid Van Meenen
omtrent het afschaffen van de waardering «goed» en het predicaat «excellent».15 Op dit moment werk ik enerzijds uit hoe ik tegemoet kan komen aan deze motie; anderzijds
bekijk ik hoe de positieve effecten die uitgaan van gedifferentieerd toezicht alsnog
kunnen worden bereikt. Het blijft namelijk een wettelijke taak van de inspectie om
de kwaliteit te bevorderen. Stimulerend en gedifferentieerd toezicht kan scholen en
besturen prikkelen om boven de basiskwaliteit uit te stijgen. Zo kan deze vorm van
toezicht bijdragen aan kwaliteitsverbetering in brede zin en bij een brede groep scholen.
Dit is één van mijn ambities waarover ik uw Kamer in de brief «Samen voor beter onderwijs,
duidelijk over kwaliteit» heb geïnformeerd. Over de uitvoering van de motie van het
lid Van Meenen en wat dit betekent voor de predicaten «excellent» en de waardering
«goed» informeer ik uw Kamer dit voorjaar.
D. Voldoende en goed toegeruste actoren: actiever zorgen voor voldoende en kwalitatief
goede leraren
Het wellicht meest zichtbare terrein waarop ik de weg van een betrokken overheid ben
ingeslagen, is met de ondersteuning aan scholen en leraren door de basisteams basisvaardigheden.
Tot op heden werd de ondersteuning van scholen teveel overgelaten aan marktpartijen
die scholen tijdelijk in- en uitvlogen, waardoor niet duurzaam werd gewerkt aan onderwijsverbetering.
Tevens legt dit druk op een effectieve besteding van belastinggeld. De basisteams
doen dat echt anders. De basisteams bestaan uit primair publieke partijen die met
evidence informed kennis scholen ondersteunen en zorgen voor een duurzame verbetering
van de basisvaardigheden. Medewerkers vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap (OCW) zorgen ervoor dat scholen hun hulpvragen scherp krijgen en van
de juiste hulp door de basisteams worden voorzien. Dat is de betrokkenheid van het
Rijk – en andere publieke partijen – bij de school en de leraar die ik voor ogen heb.
Het IBO stelt centraal dat de overheid dwingender zou mogen zijn om te borgen dat
er voldoende leraren zijn, deze goed zijn opgeleid en gebruik maken van wetenschappelijke
kennis om hun onderwijs te versterken. De Minister van OCW en ik ondersteunen dat
zeer. Een betrokken rol voor de overheid bij de lerarenopleiding is passend. We delen
de conclusie van het IBO dat meer regie vanuit de overheid gewenst is om samenhang
te versterken, focus aan te brengen en daarmee ontwikkeling te versnellen ten aanzien
van het lerarenbeleid. De leraar is namelijk bepalend voor de kwaliteit van het onderwijs.
Samen met de Minister van OCW zet ik me daarom met het onlangs gepresenteerde Werkplan
«Samen voor het beste onderwijs»16 in voor het optimaliseren van de samenwerking tussen beroepsgroep, besturen, lerarenopleidingen
en het ministerie in wat we van leraren en hun opleiding verwachten. Hierbij past
ook een actievere opstelling ten aanzien van wat leraren leren op de lerarenopleiding.
In een in te richten curriculumberaad stemmen we af wat in de initiële lerarenopleidingen
thuishoort, en hoe nieuwe inzichten en behoeftes vanuit werkveld of maatschappij gestructureerd
in te bedden in lerarenopleidingen, inductietrajecten en professionalisering. Belangrijke
ingrediënten voor dit overleg komen vanuit verschillende invalshoeken. De beroepsgroep
herijkt de bekwaamheidseisen en ontwikkelt een beroepsbeeld. De lerarenopleidingen
herijken de kennisbases, aansluitend op de kerndoelen en examenprogramma’s in het
funderend onderwijs en ontwikkelen een raamplan voor alle lerarenopleidingen. Hiermee
stellen we heldere landelijke kaders voor de kwaliteit waarbij we extra aandacht hebben
voor de basisvaardigheden. Daarbij onderzoeken we de mogelijkheid om de kennisontwikkeling
te versterken en samenwerking op het niveau van lerarenopleiders en onderzoekers landelijk
te borgen, in een landelijk kennis- en coördinatiecentrum. Het IBO oppert om – net
als voor leerlingen – ook te kijken naar een landelijk verplicht curriculum voor lerarenopleidingen.
In aanvulling op de maatregelen in het werkplan verkent de Minister van OCW de komende
maanden of andere vormen van regie meerwaarde kunnen hebben voor de kwaliteit van
de lerarenopleidingen, rekening houdend met de uitgangspunten en context van het stelsel
voor hoger onderwijs en de wensen van besturen- en vak- en beroepsorganisaties. We
gaan hierover met lerarenopleidingen, experts en stakeholders in gesprek. We zullen
u hierover informeren in de lerarenbrief die we voor de zomer naar uw Kamer zullen
sturen.
In de werkagenda17 hebben de Minister van OCW en ik met raden, vak- en beroepsorganisaties en de lerarenopleidingen
afspraken gemaakt om werken in het onderwijs aantrekkelijk te maken en houden. Dat
doen we door te investeren in salaris po, de aanpak van de werkdruk in het vo en in
de ontwikkeling van onderwijspersoneel. Daarnaast zetten we, zoals ook het IBO suggereert,
in op meer regionale samenwerking. Want geen schoolbestuur kan de tekorten alleen
oplossen. Dat vraagt samenwerking en solidariteit tussen en scholen en besturen in
een regio en met de opleidingen. In de brief over het lerarenbeleid van december jl.18 hebben de Minister van OCW en ik u geïnformeerd over de aanpak van tekorten.
Deze tekorten worden vaak het sterkste gevoeld op scholen waar veel maatschappelijke
problematiek samenkomt. Om de arbeidsmarktpositie van scholen met veel kwetsbare leerlingen
te versterken is er de arbeidsmarkttoelage. In het onderwijsakkoord heb ik daarom
in april 2022 met sociale partners afgesproken om structureel middelen beschikbaar
te stellen voor de arbeidsmarkttoelage. Recent heb ik hierover in mijn visiebrief
kansengelijkheid ook aangekondigd dat de huidige vormgeving van de arbeidsmarkttoelage
wordt verlengd tot het einde van 2023.
Evidence-informed werken moet de norm zijn
Leraren maken ook het verschil tussen een goede les en een écht effectieve les. Er
is ontzettend veel kennis beschikbaar over wat werkt in het onderwijs, en ik onderschrijf
de analyse uit het IBO dat gebruik van die kennis onvoldoende gemeengoed is. Daarom
wil ik, conform de afspraken in het Coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77), ook sturen op bewezen effectieve methoden en evidence-informed werken. Het evidence-informed
werken is bij het Nationaal Programma Onderwijs geïntroduceerd en ook bij het Masterplan
Basisvaardigheden verwacht ik van scholen dat zij evidence-informed werken. Ik heb
dit ook als voorwaarde gesteld bij de subsidieregelingen basisvaardigheden. Ik vind
dat dit ook van scholen gevraagd mag worden en dat er dus ook meer op toegezien kan
worden dat er ook daadwerkelijk evidence-informed beslissingen worden genomen, bijvoorbeeld
in het kader van het Masterplan. Zo komen we echt tot een professionele en kundige
sector.
Verder ben ik blij met het programma Ontwikkelkracht, dat voortkomt uit een voorstel
vanuit onderwijsprofessionals en onderzoekers samen. Met geld uit het Nationaal Groeifonds
wordt met dit programma de komende tien jaren fors geïnvesteerd in een onderzoeks-
en verbetercultuur, het ontwikkelen van meer evidentie en de kennisinfrastructuur
voor het funderend onderwijs.
Ook van de (digitale) leermiddelen- en onderwijsondersteuningsmarkt verwacht ik dat
deze evidence-informed werken. Thans is sprake van een dominante positie van een aantal
grote aanbieders op deze markt. Ik vind het van belang om de transparantie op deze
markt te bevorderen. Scholen moeten erop kunnen vertrouwen dat de (digitale) leermiddelen
en ondersteuning die zij inkopen van voldoende kwaliteit zijn en zijn gebaseerd op
de meest recente inzichten. Daarom ondersteun ik het keurmerk voor onderwijsondersteuning
van de branchevereniging OnderwijsOntwikkeling Nederland. In de voortgangsrapportage
van het masterplan basisvaardigheden19 heb ik verder een onderzoeksprogramma aangekondigd om tot effectiever (gebruik van)
lesmateriaal te komen. Het doel is het ontwikkelen van een kwaliteitskader voor (digitale)
leermiddelen, waar wetenschappelijke onderbouwing onderdeel van is. Ook ga ik met
de sector in gesprek over gebruikerservaringen van lesmateriaal.
4. Een fundamentele blik op de bekostiging en zeggenschap
Er zijn op het vlak van sturing een aantal fundamentele thema’s waar het hard nodig
is om met elkaar goed naar te kijken en het gesprek over te voeren, namelijk: de financiering
van het funderend onderwijs inclusief de lumpsum, de rollen en zeggenschap van alle
actoren in het onderwijs en de arbeidsvoorwaarden. Op deze thema’s is het zeer belangrijk
dat er langjarig duidelijkheid komt over de invulling. Daarom ben ik hard aan het
werk om begin volgend jaar tot inzichten te komen op deze thema’s zodat we tot samenhangende
keuzes komen. Dit licht ik hierna nader toe.
De financiering bestaat op hoofdlijnen uit de lumpsum en uit subsidies. Lumpsumbekostiging
is het overgrote deel en biedt schoolbesturen bestedings- en beleidsvrijheid om de
middelen naar eigen oordeel in te zetten, passend bij de onderwijskundige doelstellingen
van het schoolbestuur en de scholen onder haar gezag. Zo kunnen ze het onderwijs op
een manier inrichten die past bij hun leerlingen en andere (lokale) omstandigheden.
Dit uiteraard wel binnen de wettelijke kaders waarin bepaald is waar de bekostiging
aan besteed mag worden. Met de lumpsumbekostiging kunnen scholen hun gekozen vorm
van onderwijs aanbieden tegen relatief lage administratieve lasten. Zij leggen over
de besteding van de lumpsum achteraf verantwoording af in hun jaarverslag en daarnaast
wordt er via de methode xbrl nog aanvullende verantwoording gevraagd aan de schoolbesturen
voor specifieke beleidsdoelen. Denk aan bijvoorbeeld de middelen voor werkdruk in
het po en vo waar in xbrl aanvullende vragen over worden gesteld. Ook wordt er in
toenemende mate verantwoording afgelegd via de openbare benchmarks.
Sinds de vereenvoudiging van de bekostiging in het po (per 2023) en het vo (per 2022)
is de basisbekostiging een vast bedrag per leerling (en vestiging). Daardoor kunnen
schoolbesturen van te voren goed inschatten hoeveel middelen zij meerjarig ontvangen
en daar ook meerjarig beleid op maken. Deze eenvoud en voorspelbaarheid van de bekostiging
is van belang om bijvoorbeeld reservevorming te voorkomen.
In 2018 is reeds door de Onderwijsraad gekeken naar de lumpsum.20 De Onderwijsraad adviseerde toen om te blijven werken met lumpsumbekostiging en terughoudend
te zijn met het gebruik van doelfinanciering. De reden daarachter was dat de lumpsum
recht doet aan de principes van autonomie voor onderwijsinstellingen en een stabiele
bekostiging die meerjarig beleid mogelijk maakt.
Ondanks deze bovenstaande voordelen, vind ik het belangrijk om grondig naar de lumpsum
te kijken en te herijken. In het IBO zelf zijn de voor- en nadelen van de lumpsum
niet in de volle omvang beschouwd. De behoefte om grondig naar de lumpsum te kijken
is er ook in uw Kamer, getuige de motie van het lid Beertema21 die mij oproept het bestuursmodel te evalueren en kritisch de voor- en nadelen van
de lumpsum te bezien, en de motie van het lid Kwint22 die mij oproept de effecten in kaart te brengen van het uit de lumpsum halen van
de leraar.
Ik hoor ook de kritiek op de lumpsum. Er zouden verbeteringen mogelijk zijn in de
manier waarop de lumpsum is vormgegeven. Het zou onvoldoende transparant zijn, te
ongericht, de middelen landen onvoldoende in de klas, er zijn te weinig sturingsmogelijkheden
op doelen, perverse prikkels rondom samenwerking en de verantwoording is beperkt.
Deze kritieken maken dan ook dat het nodig is om serieus bereid te zijn om naar aanpassing
van de lumpsum te kijken.
Ik wil hierover dan ook graag het gesprek met u voeren. De keuzes die worden gemaakt
bij de invulling van de lumpsum hangen echter onlosmakelijk samen met de invulling
van het huidige bestuursmodel en de sturingskeuzes op het gebied van arbeidsvoorwaardenvorming.
Over deze drie thema’s wil ik dan ook integraal het gesprek met u voeren. Om in dit
gesprek tot een duidelijke langjarige invulling te komen zet ik dit jaar de voorbereidende
stappen, zodat ik in de eerste helft van 2024 hierop bij de Kamer terugkom met een
aantal opties om daarover het gesprek te voeren.
De lumpsum
Om meer inzicht te verkrijgen in de lumpsum en mogelijkheden in de financiering te
bieden zet ik een aantal stappen, namelijk: (1) het uitwerken van een nieuw financieringsinstrument
waarmee voorwaarden kunnen worden gesteld aan de bekostiging, (2) het in kaart brengen
van de verbeteringen die mogelijk zijn in de manier waarop we de middelen nu verdelen,
zoals het oormerken of anders toedelen ervan, (3) het verkennen van mogelijkheden
om de kleinescholentoeslag in het primair onderwijs te verbeteren en (4) het versterken
van het leerplusarrangement en het verhogen van het budget. Hier ga ik nader op in.
In het IBO is er een beleidsoptie van gerichte financiering genoemd die past bij een
actieve en wat mij betreft ook bij een betrokken overheid. Dit instrument, waarbij
scholen geen subsidie hoeven aan te vragen maar de overheid wel meer voorwaarden kan
stellen aan de bekostiging, wordt gemaakt in het kader van het masterplan basisvaardigheden,
maar kan ook breder worden ingezet wanneer de overheid er voor kiest om voor bepaalde
middelen juist wel te sturen op de wijze van besteding. Bij de wetsbehandeling die
voorzien is in 2024, kom ik verder met u te spreken over de middelen die onder dit
instrument gebracht zouden kunnen en moeten worden.
Daarnaast zal ik voor het gesprek over de lumpsum ook in kaart brengen welke alternatieven
dan wel verbeteringen mogelijk zijn in de manier waarop we de middelen nu verdelen.
Ik werk voorstellen uit waarmee ik beoog dat middelen meer gericht worden verdeeld
en beter in de klas landen. Ik wil er daarbij ook voor zorgen dat de verdeling van
de bekostiging goed aansluit bij de financieringsbehoefte van scholen en de onderwijsbehoeften
van hun leerlingen. Voor het maken van goede keuzes hierover is meer inzicht nodig
in welk deel van de huidige bekostiging nu echt nodig is voor generieke zaken die
voor alle scholen hetzelfde zijn en welke delen anders en gerichter kunnen worden
verdeeld met mogelijk ook andere voorwaarden ten aanzien van besteding, zeggenschap
van anderen, transparantie en verantwoording. Ik zal dit dan ook nader laten onderzoeken
zoals ik ook heb aangekondigd in mijn brief over de voortgang van het masterplan basisvaardigheden.23 Dit sluit ook aan bij de conclusie van het IBO dat goed moet worden gekeken of de
huidige verdeling van de bekostiging adequaat aansluit bij de financieringsbehoefte
van scholen en de onderwijsbehoeften van hun leerlingen. Ik verwacht de uitkomsten
van dit onderzoek begin 2024 en zal u daar dan over informeren.
Aanvullend vind ik het voor de motie Kwint, die vraagt om te bezien of het onderwijspersoneel
uit de lumpsum gehaald zou moeten worden, belangrijk om naast het komen tot alternatieven
dan wel aanpassingen, ook de transparantie van de lumpsum te verhogen en onder andere
ook inzicht te geven in het aandeel van de middelen uit de lumpsum dat nu gebruikt
wordt voor salarissen van onderwijspersoneel. Van de lumpsum werd de afgelopen vijf
jaar rond de 80% uitgegeven aan onderwijspersoneel. Ondanks dat er weinig restricties
zijn aan de besteding van middelen uit de lumpsum is dus wel bekend dat het overgrote
deel van de middelen wordt gebruikt voor salarissen van onderwijspersoneel.
Het IBO vestigt vanuit het oogpunt van doelmatigheid ook aandacht op de kleinescholentoeslag.
Scholen met minder dan 150 leerlingen krijgen in het primair onderwijs een toeslag
waardoor zij beter in stand kunnen blijven. De kleinescholentoeslag zorgt er daarmee
mede voor dat in dunbevolkte gebieden een dekkend aanbod wordt gegarandeerd. Dit kabinet
hecht hier zoals aangegeven in de brief van 31 maart24 veel waarde aan. In lijn met het IBO zal ik verkennen of er verdere verbeteringen
mogelijk zijn in de kleinescholentoeslag.
Tot slot is het belangrijk dat er in de bekostiging oog is voor de kansen voor alle
leerlingen. Daarom ontvangen scholen in het primair onderwijs en in het voortgezet
onderwijs middelen voor de meest kwetsbare leerlingen. In het primair onderwijs gaat
het om de onderwijsachterstandsmiddelen (OAB). In het voortgezet onderwijs gebeurt
dit via het zogeheten leerplusarrangement. In mijn visiebrief25 heb ik hierover aangekondigd het leerplusarrangement te gaan versterken en er meer
budget voor te gaan vrijmaken. Dit omdat er in het voorgezet onderwijs aanzienlijk
minder middelen zijn dan in het primair onderwijs. Door het leerplusarrangement te
verhogen kunnen we ook echt het verschil maken voor kwetsbare leerlingen in het voortgezet
onderwijs.
Het brede gesprek governance en (mede)zeggenschap
Via het brede gesprek governance en (mede)zeggenschap streef ik naar inzicht in het
huidige bestuursmodel en functioneren van de bestuursstructuur. Van de professionals
werkzaam in het funderend onderwijs verwacht ik veel. Hiervoor is het allereerst belangrijk
dat binnen de onderwijsorganisatie iedereen – van intern toezichthouder tot onderwijspersoneel
– weet welke rol en verantwoordelijkheid zij draagt. Ik merk daar op dit moment teveel
onvrede over bij zowel besturen, schoolleiders, docenten, ouders als leerlingen. Dat
kan het effectief werken aan verbeteringen in het onderwijs in de weg staan. Hier
zijn dus stappen nodig. Om meer inzicht te krijgen in hoe de rollen en verantwoordelijkheden
op dit moment op school worden vormgegeven wordt het brede gesprek governance en (mede)zeggenschap
gevoerd. De uitkomsten van dit gesprek vormen de basis voor de invulling van de coalitieakkoordopdracht
om onder andere de zeggenschap van leraren en de positie en kwaliteit van de schoolleider
te versterken. Onderdeel van dit brede gesprek is ook de vraag naar de inzet van de
werkdrukmiddelensystematiek voor meer thema’s. Op 19 januari heb ik de voortgangsrapportage
van het breed gesprek ontvangen. De voortgangsrapportage vindt u bijgevoegd bij deze
brief. In deze voortgangsrapportage schetst Regioplan waar ze nu staan in het onderzoek
en geven ze een indruk van de gesprekken en een bloemlezing van de relevante literatuur.
De voortgangsrapportage bevat geen analyse, conclusies of aanbevelingen. Een belangrijk
deel van de dataverzameling moet nog plaatsvinden. Daarom zal ik pas wanneer het eindrapport
beschikbaar is met een inhoudelijke reactie komen. Dit eindrapport verwacht ik in
het tweede kwartaal en stuur ik rond de zomer aan uw Kamer toe.
Streven naar één cao funderend onderwijs
Ook de arbeidsvoorwaardenvorming is een belangrijk thema waar sturingsvraagstukken
leven. Het IBO constateert dat tussen de beginjaren negentig en 2014 de arbeidsvoorwaardenvorming
stap voor stap meer gedecentraliseerd is, volgend op de invoering van de lumpsum.
Ik wil bezien of dit nog passend is bij de betrokken overheid waar ik voor sta en
zal daarom nader uitwerken welke rol hoort bij de verschillende actoren die betrokken
zijn bij de arbeidsvoorwaardenvorming.26 Dit zal ik in samenhang met de andere sturingsvraagstukken betrekken in mijn gesprekken
met het veld.
Zoals in het Coalitieakkoord afgesproken heb ik de loonkloof tussen het po (inclusief
het vso) en het vo gedicht en streef ik naar één cao voor leraren en bestuurders in
het funderend onderwijs. Daarmee ontstaat er een stevig fundament voor een goed functionerende
onderwijsarbeidsmarkt in het funderend onderwijs. Met het dichten van de loonkloof
heeft het kabinet een grote stap gezet voor de arbeidsvoorwaarden in het funderend
onderwijs. Daarmee is één loongebouw ontstaan voor het po en het vo, als belangrijke
stap richting één cao voor het funderend onderwijs.
Cao-partijen hebben zich vorig jaar in het Onderwijsakkoord gecommitteerd aan het
dichthouden van loonkloof. In de werkagenda bij het Onderwijsakkoord heb ik met cao-partijen
afgesproken samen een verkenning uit te voeren naar de mogelijkheden voor één cao
in het funderend onderwijs. Het rapport van deze verkenning bied ik u hierbij aan.
De cao-partijen hebben de garantie afgegeven dat bij de komende cao-onderhandelingen
geen loonverschillen ontstaan tussen het primair en voortgezet onderwijs. Daarnaast
gaan zij in een convenant concrete afspraken vastleggen over het structureel dichthouden
van de loonkloof. Daarmee ligt er een stevige basis voor het verder toewerken naar
één cao voor het funderend onderwijs. Ik ben ook positief over de formele verklaring
van de VTOI-NVTK en de VvOB (partijen bij de bestuurders-cao funderend onderwijs)
dat de lonen voor bestuurders in de pas zullen lopen met die van werknemers en dat
zij geen ongerechtvaardigde verschillen laten ontstaan in de overige arbeidsvoorwaarden.
Cao-partijen vergroten daarover ook de transparantie. Tot slot, met het dichten van
de loonkloof is de beloning in het vso gelijk geworden aan die in het vo. De cao-partijen
gaan dit jaar verder met elkaar en met de sector gespecialiseerd onderwijs in gesprek
over de positie van het vso in de cao.
Wetsvoorstel SHRM
Om goed werkgeverschap beter te borgen heb ik het wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid
uitgewerkt. Naast eisen aan strategisch personeelsbeleid, staan in dit wetsvoorstel
enkele arbeidsrechtelijke maatregelen. Dit wetsvoorstel moet een kwaliteitsslag bewerkstelligen
en bijdragen aan knelpunten rondom personeel in het onderwijs, zoals de tekorten,
uitstroom startende leraren en werkdruk. De internetconsultatie van dit wetsvoorstel
start op korte termijn.
Tot slot
In deze brief heb ik u meegenomen in de uitkomsten van het IBO Koersen op kwaliteit
en kansengelijkheid. Het IBO werpt voor mij belangrijke vragen op rond de basiselementen
voor sturing, de sturingsfilosofie en de wijze van bekostiging in het funderend onderwijs.
Op deze terreinen heb ik het afgelopen jaar al concrete stappen gezet, bijvoorbeeld
met het stellen van heldere doelen, het stimuleren van evidence-informed werken, het
bieden van ondersteuning door de basisteams in het kader van het masterplan basisvaardigheden,
het meer in contact komen van de inspectie met scholen en het voornemen om tot een
nieuw financieringsinstrument te komen. Over de verdere keuzes in de bekostiging (waaronder
de financiering van personeel), de sturing op arbeidsvoorwaarden en de rollen en zeggenschap
van actoren ga ik graag met u in gesprek. Ik wil komen tot een fundamentele herijking.
Deze drie trajecten hangen daarbij onlosmakelijk met elkaar samen. Deze wil ik dan
ook integraal bezien in een langetermijnvisie waar ik in de tweede helft van dit jaar
over in gesprek ga met het veld. Ik verwacht begin volgend jaar de inzichten op deze
verschillende thema’s bij elkaar te kunnen brengen in een aantal pakketten waarin
per richting de bijbehorende concrete maatregelen voorliggen, zodat een samenhangend
gesprek kan worden gevoerd over de herijking die nodig is op deze belangrijke thema’s.
Op deze manier komen we tot een duidelijke langjarige invulling.
De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, A.D. Wiersma
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A.D. Wiersma, minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs