Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de resterende vragen commissie over de geannoteerde agenda Landbouw- en Visserijraad van 20 maart 2023
21 501-32 Landbouw- en Visserijraad
Nr. 1518
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 21 maart 2023
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen
en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
over de brief van 8 maart 2023 over de geannoteerde agenda Landbouw- en Visserijraad
van 20 maart 2023 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1516).
De vragen en opmerkingen zijn op 13 maart 2023 aan de Minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit voorgelegd. Bij brief van 16 maart 2023 is een deel van de vragen
beantwoord. Bij brief van 2 maart 2023 zijn de resterende vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Geurts
De adjunct-griffier van de commissie, Dekker
Inleiding
Met deze brief beantwoord ik het tweede deel van de vragen van de VVD-, D66-, PvdA-GL-,
PvdD-, ChristenUnie-, SGP- en BBB-fracties van de Tweede Kamer die zijn gesteld tijdens
het schriftelijk overleg van 13 maart jl. over de Landbouw- en Visserijraad van 20 maart
2023. Dit betreft antwoorden op vragen die geen betrekking hebben op onderwerpen die
op de agenda van de Raad van 20 maart 2023 staan.
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie en reactie van de bewindspersoon
Wijzigingen in de Richtlijn Industriële Emissies (RIE) voor de veehouderijsector
De leden van de VVD-fractie lezen op pagina 21 van de impact assessment dat de Nederlandse
Grootvee-Eenheid (GVE) afwijkt van de eenheid Live Stock Unit (LSU). Kan de Minister
dat nader toelichten? Wordt er bijvoorbeeld onderscheid gemaakt in diercategorieën
en zo ja, welke?
Antwoord
Live Stock Units (LSU) zijn omrekeningscoëfficiënten van dieren en dit is een geaccepteerde
rekenmethode om verschillende diercategorieën op dezelfde manier in te delen. Hiervoor
wordt gewerkt met een omrekenmethode die op Europees niveau is vastgesteld, om de
omvang van bedrijven objectief te bepalen. Per diercategorie is een coëfficiënt bepaald,
die rekening houdt met voederbehoefte en leeftijd per dier. Grootvee-eenheid (GVE)
is de Nederlandse vertaling voor LSU. In de herziening van de Richtlijn Industriële
Emissies (RIE) staan de GVE uit de Europese verordening 2018/1091. In de tabel in
de impact assessment (op pagina 21) is uitgegaan van gegevens die op de website van
het CBS staan. Deze gegevens gaan niet uit van de GVE uit verordening 2018/1091, maar
van andere omrekeningsfactoren, waarbij de omrekening kalfjes en pinken gebaseerd
is op de gemiddelde fosfaatexcretie 2013–2019 ten overstaande van de excretie bij
melkkoeien. Het feit dat dit twee verschillende grootheden zijn heeft overigens geen
effect op de conclusies en aanbevelingen in de impact assessment.
Kan de Minister een grove inschatting geven van de grootte van de Nederlandse veehouderijen
ten opzichte van veehouderijen in andere Europese lidstaten? Hebben Nederlandse agrarische
bedrijven relatief veel LSU of juist weinig? Met andere woorden, kan de Minister een
indicatie geven van het aantal veehouderijen in andere lidstaten die na de herziening
onder de Richtlijn Industriële Emissies (RIE) gaan vallen?
Antwoord
Uit de impact assessment komt naar voren dat in totaal 39% van de Nederlandse veehouderijbedrijven
onder de scope van de richtlijn komt te vallen bij een drempelwaarde van 150 LSU,
en 17% van de veehouderijbedrijven (in absolute getallen: 8883 bedrijven) onder de
richtlijn komt te vallen bij een drempelwaarde vanaf 300 LSU (in absolute getallen:
3835 bedrijven). Bij een drempelwaarde van 150 LSU gaat volgens de inschatting van
de Europese Commissie een totaal van 185.000 bedrijven onder de richtlijn vallen,
die gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor 60% van de ammoniakuitstoot en 43% van
de methaanuitstoot van de emissies in de veehouderij (zie: Questions and Answers on
Revised EU rules on Industrial Emissions, European Commission, 5 April 2022). Dit
gaat om de 13% grootste veehouderijen in Europa, die niet gelijk verdeeld zijn over
de lidstaten. Nederland heeft net als enkele andere lidstaten in verhouding veel grote
bedrijven met een hogere LSU. Een exacte inschatting van het gemiddeld aantal LSU
per bedrijf voor iedere lidstaat is niet bekend. Een lage drempelwaarde zou betekenen
dat in andere landen voor meer boeren dezelfde eisen gaan gelden in het kader van
de RIE als in Nederland. Dit zou bijdragen aan een gelijker speelveld. Bij de behandeling
van de RIE in de Milieuraad van 16 maart jl. is voor veehouderij de drempelwaarde
voor de Raadspositie vastgesteld op 280 LSU voor pluimvee en op 350 LSU voor de andere
veehouderijsectoren, inclusief gemengde bedrijven. Hoeveel bedrijven onder de RIE
gaan vallen in Nederland en binnen de EU is afhankelijk van welke drempelwaarde uiteindelijk
wordt vastgesteld na de trilogen.
Verklaart het verschil in het aantal dieren per bedrijf de opstelling van andere lidstaten
ten opzichte van de voorgestelde drempelwaarde of zijn er mogelijk andere beweegredenen?
Graag ontvangen deze leden een reactie van de Minister.
Antwoord
In Nederland wordt in huidig en voorgenomen beleid al gestuurd op emissiereductie
in de gehele veehouderij. In alle sectoren is reductie van de uitstoot van stikstof
en broeikasgassen nodig om onze nationale opgaven te behalen. Daarbij zien we dat
lidstaten met een soortgelijke situatie daarom ook positief zijn over een lage drempelwaarde
in de richtlijn. Daarentegen zien we dat er in landen met kleinere nationale opgaven
en waar veehouderijbedrijven gemiddeld kleiner en/of extensiever zijn meer weerstand
lijkt te zijn over de voorgestelde drempelwaarde.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister de zorgen herkent dat de RIE lijkt
te sturen op middelen in plaats van doelen? Zo ja, wat vindt de Minister daarvan en
hoe verhoudt zich dat tot de Nederlandse inzet ten aanzien van het voorstel?
Antwoord
Met de Richtlijn Industriële Emissies (RIE) wordt met de Beste Beschikbare Technieken
(BBT) gestuurd op vermindering van emissies van agro-installaties waar de richtlijn
op van toepassing is. De inzet van het kabinet is om op termijn over te gaan naar
een nieuwe systematiek voor de regulering van emissies op basis van doelvoorschriften.
Het is onder de RIE ook mogelijk om voor monitoring meetgegevens te gebruiken, zolang
deze voldoende betrouwbaar zijn. De verwachting is dat het werken met doelvoorschriften
en BBT goed samen kunnen gaan. In Nederland gebeurt dit ook al in de industrie, waar
naast de techniek een emissiegrenswaarde wordt opgenomen in de beschikking.
Herkent de Minister het probleem dat het voor veel veehouders schijnbaar niet helder
is om wat voor type voer- en managementmaatregelen en staltechnieken het zou kunnen
gaan om methaanemissie te beperken?
Antwoord
Ik herken het beeld dat nog niet duidelijk is welke BBT-range en eisen gaan gelden
voor de RIE. Dit heeft ermee te maken dat nadere uitwerking plaatsvindt in de uitvoeringsregels,
en daarom op een later moment duidelijk wordt welke methaanmaatregelen vanuit de RIE
nodig zijn om toe te passen. Dit is niet nieuw in de RIE en hier hebben we al ervaring
mee ten aanzien van andere emissies (ammoniak, fijnstof) op basis van de invoering
van de RIE in 2010. In Nederland lopen verschillende onderzoeken over emissiereductie
van methaan in de veehouderij en is kennis beschikbaar over reductiemaatregelen. Het
gaat hierbij bijvoorbeeld om maatregelen die zien op rantsoensamenstelling en aanpassingen
in stalsystemen met frequente mestverwijdering, mestopslag en mestbewerking. Nederland
kan deze kennis ook inbrengen bij de uitwerking van de uitvoeringsregels waarin de
exacte eisen worden vormgegeven. Hierbij worden overheden, sector en NGO’s betrokken.
In de impact assessment staat dat het volgens een betrokken expert mogelijk moet zijn
om op basis van onderzoek naar emissiereductie van methaan voor alle bedrijfstypes
in de Nederlandse situatie de BBT te bepalen.
Aan welke type reductiemaatregelen voor de melkveehouderij, op basis van het programma
Integraal Aanpakken, denkt de Minister op dit moment? Welke Best Beschikbare Technieken
(BBT) zouden op dit moment voor de sector gelden?
Antwoord
Op dit moment gelden in de veehouderijsector met name BBT’s op het gebied van stalsystemen.
Deze zijn opgenomen in de bijlage van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav), met
gemiddelde emissiewaarden per dier in een specifiek stalsysteem. Via verschillende
programma’s en projecten zijn ook andere reductiemaatregelen in beeld op het gebied
van voer, dier, stal en mest. In het Onderzoeksprogramma Integraal Aanpakken, gefinancierd
door LNV, wordt onderzoek gedaan en kennis verspreid over reductiemaatregelen. Hierbij
kan bijvoorbeeld gedacht worden aan maatregelen op het gebied van rantsoensamenstelling
en voeradditieven, het houden van minder jongvee, extra weidegang, en stalaanpassingen
ten behoeve van dagontmesting, mestopslag en mestbewerking (monomestvergisting). Er
zijn dus verschillende typen BBT’s in beeld. De uiteindelijke lijst met BBT’s gaat
bepaald worden in de uitvoeringsregels, waarop ik nu niet voortuit kan lopen.
De leden van de VVD-fractie horen voorts graag van de Minister in hoeverre de huidige
monitormethoden in de melkveehouderij voldoende zijn om de ammoniak- en methaanemissie
te berekenen of realtime te meten.
Antwoord
De huidige Best Beschikbare Technieken-conclusies (BBT-conclusies) vereisen dat emissies
van varkens en pluimveebedrijven worden gemonitord. Dit kan op meerdere manieren door
lidstaten worden uitgevoerd. In Nederland gebruiken we hiervoor het systeem van de
Regeling ammoniak en veehouderij (Rav), met gemiddelde emissiewaarden per dier in
een specifiek stalsysteem in combinatie met aantal gehouden dieren. Deze manier van
monitoren kan ook in de melkrundveehouderij gebruikt worden en voldoet daarmee aan
de eisen in de RIE. Nederland levert namens de veehouderijen deze gegevens aan. Volgens
de richtlijn mag ook op basis van betrouwbare metingen monitoringsgegevens worden
aangeleverd. Dit is nog niet mogelijk op korte termijn met realtime meten. Zoals aangegeven
in de Kamerbrief van 25 november 2022 over toekomst bevorderen emissiearme stalsystemen
(Kamerstuk 29 383, nr. 386), is de oplossing van (realtime) meetsystemen met sensoren voor ammoniak, fijnstof
en methaan nog in ontwikkeling en is het een oplossing die zich in de praktijk nog
moet bewijzen. Er zijn nog de nodige vragen te beantwoorden rondom continue meettechnieken,
kwaliteitsborging, inrichting van reguleringssystemen, toezicht en handhaving en betaalbaarheid.
Daarnaast is in de melkveehouderij sprake van weidegang en worden stallen over het
algemeen natuurlijk geventileerd waarbij met de huidige meetmethodes de ligging van
de stal van belang is. Dit vraagt om doorontwikkeling van robuuste meet- en monitoringsinstrumenten.
In hoeverre hebben andere lidstaten voldoende kennis en capaciteit om de herziening
van de RIE adequaat te implementeren in de veehouderij? Deelt de Minister de mening
dat voor een gelijk speelveld de implementatie van de RIE en de uitwerking in de praktijk
in alle lidstaten vergelijkbaar moet zijn? Kan de Minister een reflectie geven op
dit Europese gelijke speelveld op basis van de ervaringen met de huidige RIE voor
pluimvee- en varkenshouderijen?
Antwoord
Uit de impact assessment komt naar voren dat voldoende kennis en capaciteit nodig
is voor het uitvoeren van de RIE. De nadere eisen van de RIE worden uitgewerkt door
middel van uitvoeringsregels. De implementatie van de richtlijn en de uitvoeringsregels
is voorzien in 2029/2030. Lidstaten hebben daarmee voldoende tijd om zich hierop voor
te bereiden. Ik ben het met u eens dat voor effectiviteit van de richtlijn en een
gelijker speelveld, de uitwerking in de praktijk in alle lidstaten vergelijkbaar moet
zijn. Uit de evaluatie van de Commissie is gebleken dat meerdere lidstaten wat hoger
in de BBT-range zitten. Daarom is in de richtlijn voor industrie aangegeven dat zo
laag mogelijk in de range vergund moet worden voor een gelijker speelveld. De verwachting
is dat in de uitvoeringsregels voor veehouderij een smalle BBT-range gehanteerd zal
worden. Het kabinet zal hier bij de totstandkoming van de uitvoeringsregels aandacht
voor vragen. Bij de uitwerking van de uitvoeringsregels worden naast overheden ook
de sector, NGO’s en onafhankelijke experts betrokken.
Verder heeft de Europese Commissie de bevoegdheid om een consistente implementatie
in de Europese lidstaten te bewaken en waar nodig lidstaten aan te spreken.
De leden van de VVD-fractie constateren dat in de impact assessment slechts summier
wordt ingegaan op de mogelijke administratieve lasten voor individuele veehouders
na de herziening van de RIE. Kan de Minister hier nader op ingaan?
Antwoord
Net als aan het bevoegd gezag, is in de interviews met de verschillende sectoren gevraagd
naar de te verwachten extra administratieve lasten voor de veehouderij door de herziening
van de RIE. Hieruit is niet naar voren gekomen dat de RIE leidt tot een lastenverzwaring
voor de veehouderij. In Nederland hebben veehouderijbedrijven al een vergunnings-
of meldingsplicht. Op het gebied van emissies wordt nauwelijks tot geen nieuw beleid
en ook geen toename van administratieve lasten verwacht, omdat er al nationaal beleid
is.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de Minister mogelijkheden ziet om de
herziening van de RIE te koppelen aan een systeem van normeren en beprijzen in de
veehouderij, in combinatie met een goed werkende afrekenbare stoffenbalans en onomstreden
metingen op bedrijfsniveau. Wanneer verwacht de Minister hier meer duidelijkheid over
te kunnen geven? Zou de herziening van de RIE ook kansen bieden voor de Minister om
de Nederlandse inzet op een systeem van normeren en beprijzen ook op Europees niveau
aan te moedigen, conform de motie van de leden Van Campen en Boswijk (Kamerstuk 34 682, nr. 135)?
Antwoord
De RIE kan kansen bieden op het gebied van sturen op emissies in de veehouderij, omdat
deze een norm stelt voor emissiereductie en daarbij tevens een norm introduceert op
het gebied van methaan op bedrijfsniveau. Tegelijkertijd gaan de nieuwe eisen van
de RIE in vanaf 2029/2030, terwijl de ambities van het kabinet omtrent normeren en
beprijzen voorlopen op dit tijdspad. Op dit moment ontbreekt dergelijk normerend beleid
in het nationaal Klimaatbeleid voor de landbouw en wordt gedacht aan een meer normerend
instrumentarium om de klimaatdoelen te halen. Zoals ook aangekondigd in mijn brief
van 25 november 2022 over toekomst bevorderen innovatie emissiearme stalsystemen (Kamerstukken
29 383 en 28 973, nr. 386), wil ik de stoffenbalans inzetten voor sturing op emissies op de niveaus van stimuleren
en monitoren. In het kader van het Landbouwakkoord wordt gesproken over inzet van
de stoffenbalans, KPI-aanpak en de benodigde brongegevens voor het realiseren ervan.
Het is onder de RIE mogelijk om voor monitoring meetgegevens te gebruiken, zolang
deze voldoende betrouwbaar zijn.
Kan de Minister een reactie geven op aanbeveling 11 en 12 van de impact assessment
(«bespreken of bedrijfsspecifieke berekening van emissiewaarden en daarmee monitoring
van emissies mogelijk is. Dit zou de toegevoegde waarde van monitoring aanzienlijk
vergroten» en «te pleiten voor ondersteuning vanuit Europa voor deze aanpak»)?
Antwoord
In het voorstel voor de herziening van de richtlijn is opgenomen dat zowel op basis
van modellen als via metingen monitoringsgegevens mogen worden aangeleverd. Op dit
moment levert Nederland namens de veehouders de monitoringsgegevens aan op basis van
het werkelijk aantal gehouden dieren en de emissiefactor in de Regeling ammoniak en
veehouderij (Rav).
De inzet van het kabinet is om op termijn over te gaan naar een nieuwe systematiek
voor de regulering van emissies op basis van doelvoorschriften. Dit vraagt nog om
doorontwikkeling, waarbij op een later moment beoordeeld kan worden of overgestapt
kan worden op het leveren van monitoringsgegevens in het kader van de RIE via metingen
door de veehouder zelf. Meten van emissies kan op termijn perspectief bieden voor
met name diercategorieën waarbij emissies ontstaan in (gesloten) stallen. Bij melkvee
is vaak sprake van open stallen en weidegang, waarbij emissies ook buiten de stal
ontstaan. Hier zie ik kansen voor het inzetten van de stoffenbalans, in de vorm van
de kringloopwijzer, om te sturen op emissiereductie. Zoals aangegeven in mijn antwoord
op de vorige vraag, is dit onderwerp van gesprek bij het Landbouwakkoord.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie en reactie van de bewindspersoon
Gewasbescherming
Deze leden hebben nog enkele vragen te beginnen met het loskoppelen van verkoop en
advies in relatie tot gewasbeschermingsmiddelen. Deze leden ondersteunen de inzet
om het inwinnen van periodiek onafhankelijk advies te verplichten. Het loskoppelen
van verkoop en advies is een belangrijke stap naar geïntegreerde gewasbescherming.
Net zoals bij hypotheken en medicijnen is het van groot maatschappelijk belang dat
advies en verkoop gescheiden zijn. Deze leden vragen echter waarom de loskoppeling
van advies en verkoop is afgezwakt tot een periodieke verplichting. Kan de Minister
toelichten waarom is gekozen voor deze systematiek en wat de beoogde frequentie is
van dit periodieke advies? Deelt de Minister de mening dat het loskoppelen van verkoop
en advies in zou moeten houden dat teeltadviseurs niet mede een functie zouden moeten
bekleden in de verkoop van bestrijdingsmiddelen? Deelt de Minister de mening dat dit
een financiële prikkel creëert die, bewust of onbewust, aanzet tot de verkoop van
te veel bestrijdingsmiddelen? Dit terwijl het doel van de loskoppeling is om integrated
pest management (IPM)-advies te bieden aan boeren, zodat de afhankelijkheid van schadelijke
bestrijdingsmiddelen afneemt. Commerciële productgebonden adviseurs geven, met name
in het groeiseizoen, zeer frequent advies over gewasbescherming. Deelt de Minister
de mening dat dit niet in overeenstemming is met de beoogde loskoppeling van verkoop
en advies? Zo ja, kan de Minister toelichten waarom alleen periodiek verplicht onafhankelijk
advies wordt uitgevoerd in plaats van een integrale aanpak om IPM-advies aan te bieden?
Hoe gaat de Minister opleidingseisen ter bevordering van het Bedrijfsadviseringssysteem
(BAS)-register omlijnen op kringlooplandbouw en geïntegreerde gewasbescherming? Op
welke wijze wordt daarbij invulling gegeven aan de motie van het lid Tjeerd De Groot
(Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 32)?
Antwoord
Zoals in het coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) is opgenomen worden verkoop en advies losgekoppeld om zo het gebruik van geïntegreerde
gewasbescherming (IPM) te bevorderen. Ik heb dit nader uitgewerkt in mijn brief van
28 februari jl. (Kamerstuk 27 858, nr. 609). Door periodiek een onafhankelijk advies over gewasbescherming voor te schrijven
krijgen telers de beschikking over adviezen over gewasbescherming, zonder financiële
prikkel voor (ver)koop van specifieke gewasbeschermingsproducten. Het vraagt tijd
voordat dit in kan gaan omdat er nu onvoldoende onafhankelijke adviseurs beschikbaar
zijn. Het periodiek onafhankelijk adviseren sluit ook aan op het voorstel van de Europese
Commissie voor de verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen. Ten aanzien
van de frequentie van dit periodiek onafhankelijk adviseren wil ik de besprekingen
in Europees verband afwachten. Ik zie daarnaast dat in Nederland momenteel een fijnmazig
netwerk van teeltadvies bestaat dat door veel telers als waardevol wordt beschouwd.
Dit zijn bijvoorbeeld teeltbegeleiders die een boer adviseren een plaag te bestrijden
of te voorkomen. Ik wil deze relaties tussen telers en adviseurs behouden omdat deze
bijdragen aan een kwalitatief hoogwaardig advies over geïntegreerde gewasbescherming.
Alle adviseurs gewasbescherming moeten momenteel in het bezit zijn van een bewijs
van vakbekwaamheid «adviseren». Binnen de opleidingseisen voor dit bewijs van vakbekwaamheid
speelt geïntegreerde gewasbescherming al een centrale rol. Ik zal de komende periode
kijken op welke wijze de kwaliteit van de adviezen over geïntegreerde gewasbescherming
verder kan worden verhoogd, onder andere door middel van benchmarking. Ik zal de Kamer
in het najaar infomeren over de verdere invulling hiervan waarbij ik ook zal ingaan
op de rol van het BAS-register hierin en hoe telers kunnen worden ondersteund bij
het inwinnen van onafhankelijk advies. Ik wil dit doen op een wijze die, conform de
genoemde motie van het lid Tjeerd de Groot, de kwaliteit van adviezen verhoogt en
daarmee ook daadwerkelijk bijdraagt aan de transitie die binnen de Visie gewasbescherming
2030 is beschreven.
De leden van de D66-fractie vragen of de Minister onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden
voor het loskoppelen van de commerciële productgebonden teeltadviseurs, naast de periodieke
loskoppeling? Doet de Minister onderzoek naar de mogelijkheden om verkoop en advies,
naast de periodieke advisering, los te koppelen, parallel aan het opleiden van IPM-adviseurs?
Kan de Minister toelichten waarom de milieu-indicator Gewasbescherming (MIG) geen
verplicht instrument is? Deelt de Minister de mening dat het wenselijk zou zijn dat
dit wel wordt verplicht zodat het als benchmark kan worden toegepast? Ten slotte hebben
deze leden enige vragen over de loskoppeling. De registratie, beschikbaarheid en de
uitwisseling van gegevens is essentieel voor benchmarking. Kan de Minister toelichten
op welke wijze de gewasbeschermingsmonitor het gebruik van bestrijdingsmiddelen in
kaart brengt? Welke frequentie en vorm van registratie wordt er toegepast? Hoe gaat
de onafhankelijke registratie van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen plaatsvinden?
Wordt daarbij ook gedacht aan een autoriteit, vergelijken met de Autoriteit Diergeneesmiddelen
(SDa)? Is de Minister ook bereid dit punt binnen de EU bespreekbaar te maken? Deze
leden verzoeken dat de Minister, omdat het goed regelen van gegevensuitwisseling ook
nodig is voor een goede registratie van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen,
ook hiervoor aandacht in Europees verband blijft vragen.
Antwoord
Ik heb die variant inderdaad overwogen. Bij een «harde» loskoppeling van verkoop en
advies waarbij geen enkele adviseur meer gelieerd mag zijn aan een distributeur, zal
de adviessector volledig anders ingericht moeten worden wat (tijdelijk) ten koste
gaat van de huidige kennisinfrastructuur. Bovendien zijn er dan niet genoeg adviseurs
beschikbaar. De telers hebben echter wel advies nodig, zeker ook over de inzet van
«groene» middelen en biologische bestrijders. Een dergelijke «harde» loskoppeling
gaat daarnaast in tegen een vrije keuze voor telers en gaat verder dan het huidige
voorstel in de verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen en zal daarom
zorgen voor een ongelijk speelveld. Met mijn genoemde voornemen (Kamerstuk 27 858, nr. 609) om periodiek een onafhankelijk advies verplicht te stellen geef ik invulling aan
de afspraken uit het coalitieakkoord. Hiermee wordt aangesloten op Europese ontwikkelingen
en hoeft niet de gehele agrarische adviesbranche ineens te veranderen, maar wordt
wel een transitie van deze adviesbranche richting onafhankelijkheid in gang gezet.
De Milieu Indicator Gewasbescherming is een initiatief van private partijen, bedoeld
als instrument om telers zelf inzicht te geven in de milieubelasting die samenhangt
met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Desgewenst kan het door telers gebruikt
worden als benchmarkinstrument op milieubelasting. Mogelijk kan het instrument ook
gebruikt worden tussen ketenpartijen. Het instrument is nog niet gereed voor gebruik.
De sector beraadt zich momenteel of er voldoende draagvlak is voor doorontwikkeling
van dit instrument. Ik acht het in ieder geval in deze fase van dit initiatief niet
wenselijk om dit private initiatief een van overheidswege verplichtend karakter te
geven.
Ik werk op dit moment aan het ontwikkelen van een digitale gewasbeschermingsmonitor.
In deze digitale gewasbeschermingsmonitor gaan toepassers van gewasbeschermingsmiddelen,
net als in de huidige gewasbeschermingsmonitor, alle stappen van geïntegreerde gewasbescherming
registreren, inclusief het registreren van toegepaste gewasbeschermingsmiddelen en
andere gewasbeschermingsmethoden en -maatregelen. De mogelijkheid van benchmarking
wordt ook meegenomen in de ontwikkeling van de digitale gewasbeschermingsmonitor,
in lijn met de door de Kamer aangenomen motie van de leden Tjeerd de Groot en Boswijk
(Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 135). De digitale gewasbeschermingsmonitor kan ook behulpzaam zijn voor de hiervoor genoemde
Milieu Indicator Gewasbescherming in verband met het uniform elektronisch (digitaal)
vastleggen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.
Volledigheidshalve meld ik dat met het voorstel voor de verordening duurzaam gebruik
gewasbeschermingsmiddelen wordt beoogd dat elke lidstaat een bevoegde autoriteit aanwijst
die toeziet op de digitale registratie van gewasbeschermingsmiddelen en -maatregelen.
Dierenwelzijn
Deze leden lezen de brief over de transporten van levend vee en verzoeken de Minister
om het Duitse voorbeeld te volgen en veterinaire certificaten voor de export van herkauwers
naar derde landen in te trekken.
Antwoord
In mijn brief van 16 februari 2023 (Kamerstuk 28 286, nr. 1290) heb ik aangegeven dat ik onderzoek laat doen naar wat er mogelijk en wenselijk is
voor de Nederlandse situatie en dat ik de Tweede Kamer hierover informeer. Dat onderzoek
is nog gaande en zal in het tweede kwartaal zijn afgerond. Ik zal de Kamer dan informeren
over de uitkomsten.
SUR
Kan de Minister ten slotte een appreciatie geven van het rapport van Sarah Weiner,
rapporteur in het Europees Parlement, over de Verordening Duurzaam Gebruik Gewasbeschermingsmiddelen
en toelichten welke punten de Minister beoogd over te nemen?
Antwoord
In het ontwerprapport van de aangewezen rapporteur in het Europees Parlement (EP)
Sarah Wiener over het voorstel voor de verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen
staan over het algemeen wijzigingsvoorstellen die erop zijn gericht om de ambities
te verhogen om het gebruik en de risico’s van gewasbeschermingsmiddelen in de EU te
reduceren. Het gaat om aanscherpingen van voorschriften en het introduceren van nieuwe
voorschriften. Zoals ik de Kamer eerder heb geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 609) staat het EP met dit rapport aan de start van de zogeheten eerste lezing. Nu dit
rapport er ligt, is het aan de schaduw-rapporteurs en andere EP-leden om amendementen
in te dienen op de EP-positie. Dit gebeurt vóór eind maart. Vervolgens zal een plenaire
stemming plaatsvinden waarin definitief wordt bepaald welke amendementen het EP voorstaat.
Het is nog niet bekend wanneer deze plaatsvindt.
Het is niet aan mij om een appreciatie te geven van een rapport van een EP-rapporteur,
dat is aan het EP. Ik kan wel aangeven dat enkele wijzigingsvoorstellen in het ontwerprapport
van de rapporteur aansluiten bij de Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel
voor de verordening zoals verwoord in het BNC-fiche, diverse brieven aan de Kamer
over het Commissievoorstel en aangenomen moties. Dit is het geval voor onder meer
het amendement nr. 11 om toxiciteit van stoffen mee te wegen in de berekening van
reductiedoelstellingen. Dit amendement sluit aan bij meerdere aangenomen moties van
de Kamer (Kamerstuk 22 112, nrs. 3499 en 3507 en 3186). Ditzelfde geldt voor het amendement nr. 2 om het voorzorgsbeginsel in de overwegingen
op te nemen, welke aansluit bij de aangenomen motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk
22 112, nr. 3501).
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties en reactie
van de bewindspersoon
Dierenwelzijn
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties lezen dat de Minister de motie van de
leden Wassenberg en Vestering (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1507) reeds heeft uitgevoerd. Deze leden lezen ook dat het invoeren van het transportverbod
naar derde landen vooral voor grenslanden een knelpunt was, waardoor de oproep op
onvoldoende steun kon rekenen. Toch bleek er enkele steun voor het voorstel te zijn.
Welke partner(s) uit de Vught-groep was of waren enthousiast over dit voorstel? Ziet
de Minister voor de hand liggende aanpassingen aan de oproep, waardoor een soortgelijk
voorstel op breder draagvlak kan rekenen? Gaat de Minister zich, ook na afhandeling
van deze motie, blijven inzetten om een exportverbod naar derde landen dichterbij
te brengen? Kan hij dit in samenwerking met de Vught-groep, of enkel de partner(s)
uit de groep die dit verbod steunde(n), doen?
Antwoord
Mijn oproep tot een algemeen verbod op transporten van levend vee naar landen buiten
de EU heeft tijdens de Landbouw- en Visserijraad van 30 januari geen steun ontvangen
van de landen die het woord namen, waaronder enkele Vughtgroeplanden. Duitsland heeft
zich in de Landbouw- en Visserijraad uitgesproken tegen verre transporten van levende
dieren via vrachtauto of schip naar derde landen. Denemarken heeft in deze Raad opgeroepen
tot een verbod op lange afstandstransporten voor slachtdieren. Maar ook deze lidstaten
vinden een verbod op korte afstandstransporten disproportioneel voor lidstaten aan
de buitengrenzen van de EU. Onder de Vughtgroeplanden is wel steun voor een verbod
op lange afstandtransporten (langer dan 8 uur) van slachtdieren. Ook is er steun voor
het inperken van de reistijden van andere diercategorieën, zoals fokdieren en productiedieren.
Deze speerpunten zijn ook vermeld in de position paper die de Vughtgroep in juni vorig
jaar aan de Europese Commissie heeft aangeboden en die als bijlage bij de geannoteerde
agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 18 juli 2022 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1452) naar de Tweede Kamer is gezonden. Samen met de Vughtgroeplanden, zal ik mij hier
onverminderd voor blijven inzetten.
Visserij
De leden van de PvdA en GroenLinks-fracties steunen de aangescherpte inzet op het
beperken van aalvisserij in het Nederlandse zeegebied. Deze leden zijn het eens dat
de Nederlandse wateren beter moeten worden beschermd en zien het verlengen van de
gesloten periode als een stap in deze richting. Deze leden begrijpen anderzijds wel
dat de beperking gevolgen heeft voor mensen werkzaam in de visserijsector, vooral
in combinatie met andere Europese regelgeving omtrent de (bodemberoerende) visserij.
Welke gevolgen heeft dit voorstel voor het verdienvermogen van (kleinschalige) vissersbedrijven?
Bestaat er een reëel risico dat vissers hierdoor in de betalingsproblemen komen? Kan
deze groep rekenen op financiële compensatie vanuit een landelijke of Europese regeling?
Antwoord
Aalvisserij vindt in de praktijk niet plaats met bodemberoerende vistuigen. De aalvisserij
vindt plaats met passieve vistuigen, zoals fuiken en kubben. De additionele sluiting
van de aalvisserij van drie maanden in de zee en de kustwateren heeft mogelijke consequenties
voor de bedrijven die in deze wateren in die periode op aal vissen. Bij de Commissie
is eerder, samen met een aantal andere lidstaten, aandacht gevraagd voor de mogelijkheid
om in dit verband financiële steun onder het Europese fonds EMFAF mogelijk te maken.
Hier is door de Commissie nog geen uitsluitsel over gegeven.
Kan de Minister bovendien de garantie geven dat de langere sluitingsperiode niet zal
leiden tot meer overbevissing in de maanden waarin dit wel is toegestaan? Wordt de
visstand dan netto wel beter beschermd?
Antwoord
Aalvisserij vindt plaats binnen de afspraken van de EU Aalverordening, en op basis
hiervan vastgestelde nationale aalbeheerplannen. Binnen dit kader is geen sprake van
overbevissing, maar van een visserij die past binnen de langetermijn duurzaamheidsdoelstellingen
van de EU Aalverordening. Hier bovenop vindt nu een aanscherping van de visserijbeperking
plaats waarbij naast de reeds bestaande sluiting van drie maanden, een additionele
sluiting van drie maanden op zee en in de kustwateren voor de aalvisserij komt. De
aanscherping moet daarbij resulteren in een verdere vermindering van de visserijsterfte
van schieraal. Dit zijn de volwassen alen die naar zee uittrekken om zich daar (aan
de overkant van de oceaan) te gaan voortplanten. Met de bestaande sluiting van drie
maanden van september tot en met november was reeds 90% van de uittrekkende schieraal
beschermd. Met de additionele sluiting wordt deze bescherming nog verder vergroot.
In de periode buiten de nu te sluiten maanden (september tot en met februari) kan
aalvisserij dan nog plaatsvinden en past deze binnen de duurzame kaders zoals die
binnen de EU Aalverordening zijn overeengekomen.
Gewasbescherming
De leden van de PvdA en GroenLinks-fracties steunen het voorstel om landbouwgif adviseurs
regelmatig verplicht te laten bijscholen. Deze leden denken wel dat het erg naïef
is om te denken dat dit iets verandert aan het incentive om vooral veel gifgebruik
te adviseren. De financiële prikkel is immers dezelfde zolang de banden met de gifindustrie
niet zijn verbroken. Deze leden zijn van mening dat we op zoek moeten naar een andere
vorm van advisering, waarbij er geen directe relatie meer bestaat tussen de adviseurs
en de verkopende partij. Een periodiek onafhankelijk advies is hiervoor wellicht een
stap, maar wel een erg kleine. Deze leden zijn benieuwd hoe dit onderzoek onafhankelijk
zal worden georganiseerd en gefinancierd.
Antwoord
Alle adviseurs gewasbescherming moeten momenteel in het bezit zijn van een bewijs
van vakbekwaamheid «adviseren», waarbij eisen worden gesteld aan het kennisniveau
en er met regelmaat scholingsbijeenkomsten plaatsvinden. Ik bekijk de komende periode
hoe de kwaliteit van adviezen verder kan worden verhoogd. Ik zal de Kamer in het najaar
informeren over hoe ik dit zal vormgeven, alsmede over hoe de financiering en borging
van onafhankelijkheid worden ingericht. Ik verwijs verder naar de antwoorden op vragen
van de leden van D66 over dit onderwerp.
De leden lezen in de brief ook dat de Minister, in afwachting van de verplichte invoering
van de Verordening Duurzaam Gebruik Gewasbeschermingsmiddelen, wel alvast de verplichting
voor dit onafhankelijk advies nationaal wil invoeren. Waarom dan alleen dit meest
vrijblijvende middel nationaal invoeren? Als we nu al weten wat er beter kan, waarom
dan niet het betere verplichten? Hoe kan er een nationaal nadeel zijn bij meer schoon
water, gezondere lucht, betere biodiversiteit en minder zieke boeren? Hoe weegt dit
op tegen de kortetermijnwinst van de gifindustrie? Kan de Minister aangeven wat de
nationale kosten voor de lange termijn zijn versus de maatschappelijke baten?
Antwoord
Het is niet mijn inzet om voorschriften alvast nationaal in te voeren, vooruitlopend
op besluitvorming over de nieuwe verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen,
die naar verwachting nog enkele jaren kan duren. Daarmee wil ik zorgen dat een gelijk
speelveld behouden blijft. Met het invoeren van het verplichte onafhankelijk advies
geef ik primair invulling aan de afspraak uit het coalitieakkoord over het loskoppelen
van verkoop en advies. Mijn inzet om hiervoor aan te sluiten bij de voorschriften
in het Commissievoorstel over onafhankelijke advisering is erop gericht dat Nederland
in de pas blijft lopen met de Europese ontwikkelingen
De leden van de PvdA en GroenLinks-fracties zien veel potentie in het zwaarder belasten
van het gebruik van landbouwgif. Er moet een duidelijke en ontmoedigende link zijn
tussen de bestrijdingsmiddelen die na gebruik worden teruggevonden in voedsel, drinkwater,
natuur en de boer enerzijds, en de kosten van het bestrijden van de gevolgen hiervan
anderzijds. Afhankelijk van hoe giftig een stof is en hoe deze is toegepast, zou een
heffing moeten worden ingevoerd die hoger uitvalt dan wat nodig is om de maatschappelijke
gevolgen ervan te mitigeren. Kan de Minister uitwerken hoe een dergelijke regeling
eruit kan zien, hoe die leidt tot een ander gebruik en wat daarvan de maatschappelijke
gevolgen zijn?
Antwoord
In het tweeminutendebat gewasbeschermingsmiddelen op 8 december 2022 heb ik uw Kamer
toegezegd een onderzoek naar heffingen te zullen doen in het kader van het Uitvoeringsprogramma
Toekomstvisie gewasbescherming 2030. Ik zal bij dit onderzoek voortborduren op een
rapport van onderzoeksbureau Ecorys, getiteld «Economische prikkels weerbare teeltsystemen.
Een inventarisatie van economische prikkels die bijdragen aan de transitie naar weerbare
teeltsystemen» en ik zal daarbij de huidige vragen meenemen (Kamerstuk 27 858, nr. 584 – bijlage). Ecorys ziet in dit rapport een heffing (bij voorkeur met terugsluis)
als een stok achter de deur en positioneert deze in de laatste fase van de transitie,
namelijk «uitfasering».
Tenslotte zijn de leden van de PvdA en GroenLinks-fracties benieuwd hoe de gifsector
zelf is betrokken bij het tot stand komen van de voorstellen voor het verminderen
van het gebruik van landbouwgif. Kan de Minister hier inzicht in geven? Wordt de sector
geconsulteerd? Zijn er gesprekken op het Ministerie van LNV of bij de EC? Is het een
idee om vergelijkbare regels in te stellen als voor de tabakslobby?
Antwoord
Sinds de publicatie van het Commissievoorstel voor de verordening op 22 juni 2022,
heeft het Ministerie van LNV één informatiebijeenkomst georganiseerd met relevante
Nederlandse stakeholders. Deze bijeenkomst vond eind 2022 plaats en hiervoor waren
organisaties uitgenodigd die betrokken zijn bij het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie
Gewasbescherming. Deze vertegenwoordigen enerzijds de land- en tuinbouwsector en anderzijds
milieuorganisaties (water, bodem en natuur). Het doel van de bijeenkomst was om de
stakeholders te informeren over de inhoud van het Commissievoorstel, over de inzet
van het kabinet conform het BNC-fiche hierbij en over de uitvoering van een impact
assessment. Het is mij niet bekend in hoeverre sectororganisaties gesprekken voeren
met de Europese Commissie.
In algemene zin worden beleidsvoorstellen zoveel mogelijk vastgesteld na consultatie
van relevante maatschappelijke partijen, ook de partijen wiens belangen mogelijk nadelig
worden geraakt door die voorstellen. Inzake wet- en regelgevingsvoorstellen is het
veelal – bij wet – zelfs verplicht om alle betrokken maatschappelijke actoren te consulteren
(publieke consultatie). De ervaring bij gewasbeschermingsbeleid is dat een breed scala
aan maatschappelijke organisaties en partijen (mede-overheden, agrarische ondernemers,
toeleveranciers van grondstoffen, afnemers, milieu en natuur organisaties, patiëntenverenigingen,
onderzoekers, etc.) gebruik maken van de mogelijkheid om hun standpunten kenbaar te
maken, schriftelijk of in bestaande overlegsituaties, zoals in het kader van het Uitvoeringsprogramma
Toekomstvisie Gewasbescherming.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie en reactie van de bewindspersoon
Diertransporten
De leden van de PvdD-fractie hebben kennisgenomen van de brief «Transporten levend
vee naar derde landen» (Kamerstuk 28 286, nr. 1290) en de uitvoering van de aangenomen motie van de leden Wassenberg en Vestering, die
de regering verzoekt zich in Europa actief te verzetten tegen het toestaan van diertransporten
naar derde landen, ook over korte afstanden (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1507).
De leden van de PvdD-fractie constateren dat de Minister naar aanleiding van de aangenomen
motie in Europa heeft gepleit voor een algeheel verbod op diertransporten naar derde
landen, maar dat hier nog weinig steun voor was bij andere lidstaten. Is de Minister
bereid om zijn inzet te intensiveren zodat diertransporten naar landen met lagere
welzijnsstandaarden zo snel mogelijk kunnen worden beperkt? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Mijn oproep tot een algemeen verbod op transporten van levend vee naar landen buiten
de EU heeft van de landen die het woord namen in de Landbouw- en Visserijraad van
30 januari jl. geen steun gekregen. Gedeeltelijk is er steun vanuit de Vughtgroeplanden
en een beperkt aantal andere lidstaten voor inperking van transporten naar derde landen,
maar een algeheel verbod op diertransporten naar derde landen kan niet op voldoende
steun van EU-lidstaten rekenen. Ik verwijs hierbij ook naar mijn antwoord op de vraag
hierover van de PvdA en GroenLinks.
De leden van de PvdD-fractie vragen of de Minister uiteen kan zetten in welke mate
hij steun verwacht vanuit andere lidstaten voor zijn andere speerpunten voor de herziening
van de Europese verordening (EG) nr. 1/2005 (hierna: de transportverordening), zoals
een verbod op langeafstandstransporten binnen de EU en naar derde landen, het verlagen
van de maximumtemperatuur voor diertransporten, het verhogen van de minimale transportleeftijd
voor kalfjes, het verstrekken van water en voedsel tijdens transport, het vergroten
van de ruimte per dier en de andere speerpunten van de zogenaamde «Vught-groep» (Nederland,
Denemarken, Duitsland, België en Zweden), in lijn met de adviezen van de Europese
Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA)?
Antwoord
Ik verwacht blijvende steun vanuit de Vughtgroep voor de speerpunten zoals ze zijn
vermeld in de position paper die de Vught groep in juni vorig jaar heeft aangeboden
aan de Europese Commissie. De individuele Nederlandse inzet is op sommige van deze
punten stelliger. Ik verwacht daarin niet van alle Vughtgroeplanden volledige steun.
Meer specifiek is er onder de Vughtgroeplanden steun voor een verbod op lange afstandtransporten
(langer dan 8 uur) van slachtdieren. Voor wat betreft andere diercategorieën, zoals
fokdieren en productiedieren, is er vanuit de Vughtgroeplanden ook steun voor het
inperken van de reistijden, waarbij er gekeken zou moeten worden naar adviezen van
de EFSA. De Vughtgroeplanden hebben hierbij niet ingezet op maximaal 8 uur. Steun
voor inperking van reistijden is er ook vanuit Oostenrijk en Luxemburg. Voor wat betreft
transportleeftijd voor kalfjes is er een positieve houding van Duitsland en Denemarken
tot een verhoging van de minimumleeftijd tot 4 of 5 weken.
In de Landbouw- en Visserijraad van 30 januari jl. is er een paper over de herziening
van de transportverordening ingediend door Portugal, ondersteund door Spanje, Frankrijk,
Ierland, Roemenië, Hongarije, Griekenland, Cyprus, Letland en Litouwen. Gezien de
inhoud van dit paper is de verwachting dat in elk geval deze lidstaten de ambitieuze
Nederlandse inzet niet zullen steunen.
Ook schrijft de Minister dat Portugal, evenals verschillende andere lidstaten, vindt
dat het primaire doel van de herziening de «continuering van facilitering van de intracommunautaire
handel en export van levende dieren» moet zijn en niet moet worden gericht op het
verbieden of beperken van bepaalde soorten transport (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1512). Erkent de Minister dat deze visie niet in lijn is met het Nederlandse standpunt
en met de inzet van de Vught-groep? Zo ja, wat gaat de Minister doen om te voorkomen
dat de herziening wordt afgezwakt?
Antwoord
De betreffende visie van Portugal c.s. is inderdaad niet in lijn met het Nederlandse
standpunt en ook niet in lijn met de inzet van de Vughtgroep. Ik heb derhalve tijdens
de Landbouw- en Visserijraad van 30 januari jl. aangegeven dat ik het er niet mee
eens ben dat het primaire doel van de geplande wetgeving de vergemakkelijking van
de export zou moeten zijn. De belangrijkste doelstelling van de nieuwe wetgeving moet
de verbetering van het dierenwelzijn zijn. Deze lijn zal ik blijven uitdragen.
Honingbijenkasten
Klopt het dat Nederland vanuit de EU verplicht is om honingbijenkasten te registreren?
Kan de Minister aangeven waarom Nederland nog niet aan deze verplichting heeft voldaan?
Klopt het dat Nederland waarschijnlijk een boete hieromtrent boven het hoofd hangt
en dat Nederland deze waarschijnlijk voor lief gaat nemen? Zo nee, kan de Minister
aantonen dat dit niet het geval is?
Antwoord
Op basis van de Europese diergezondheidsverordening (Vo (EU) 2016/429) geldt een verplichting
om inrichtingen te registreren waar dieren worden gehouden. Dit is ook van toepassing
voor inrichtingen waar bijen en/of hommels worden gehouden.
In afwachting van uitvoeringsregelgeving van de Europese Commissie heeft Nederland
eerder besloten om te wachten met uitvoering geven aan deze nieuwe Europese verplichting.
Het was immers nog mogelijk dat een lidstaat bepaalde inrichtingen kon uitzonderen
van de registratieverplichting (Kamerstuk 28 286, nr. 1174). Op 1 augustus 2022 is de betreffende Europese uitvoeringsverordening gepubliceerd
(Uitvoeringsverordening (EU) 2022/1345). Ik werk momenteel, in overleg met alle belanghebbenden,
aan de uitvoering van de verordening waarbij wordt bezien of en zo ja voor welke inrichtingen
waar bijen en/of hommels worden gehouden de uitzondering van toepassing kan zijn.
Mij is overigens niets bekend over een boete die Nederland boven het hoofd zou hangen.
Als de Europese Commissie Nederland aanspreekt op het feit dat nog geen uitvoering
is gegeven aan deze verordening zal het implementatietraject worden toegelicht.
Paling
De leden van de PvdD-fractie merken op dat de bescherming van de paling onder de voorstellen
valt die gaan over het verduurzamen van visserijpraktijken. Deze leden lazen dat de
Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) eind februari/begin maart vier koffers
met in totaal 170.000 glasalen heeft onderschept op Schiphol1. De week daarvoor werden zes handelaren gearresteerd op de luchthaven van Zaventem
voor de smokkel van 200 kilogram glasalen.2 Kan de Minister aangeven hoeveel glasalen, in aantal kilogram en aantal individuele
dieren, per jaar in de afgelopen tien jaar in Europa in beslag zijn genomen?
Antwoord
Illegale handel in glasaal is zeer kwalijk en het is goed dat hier handhavend tegen
wordt opgetreden. In Europees verband heeft bestrijding van deze illegale handel in
de afgelopen jaren meer aandacht gekregen en in Nederland heeft dit prioriteit. Cijfers
van inbeslaggenomen glasaal in Europa, zoals gevraagd, heb ik niet beschikbaar. TRAFFIC3 rapporteert over de volgende hoeveelheden «live European eel» die binnen de EU in
beslag zijn genomen in de hierna genoemde jaren4:
2017: 2.366 kg + 187 stuks;
2018: 9.841 kg + 107 stuks;
2019: 3.844 kg + 70.376 stuks;
2020: 1.238 kg.
De leden van de PvdD-fractie constateren dat aangezien de Europese paling een ernstig
bedreigde diersoort is, deze op de Convention on International Trade in Endangered
Species of Wild Fauna and Flora (CITES)-lijst Appendix II staat en daarom niet mag
worden geïmporteerd of geëxporteerd. Kan de Minister aangeven hoe het mogelijk is
dat op basis van CITES-regelgeving, tegen het nul-vangst advies van International
Council for the Exploration of the Sea (ICES), wordt gevist op een bedreigde diersoort
en dat de jonge dieren (glasalen) in kwekerijen worden vetgemest en gedood?5 Op basis van welk CITES-artikel is de vangst van paling toegestaan en wat zijn de
voorwaarden die hieraan worden verleend en hoe verhoudt dit zich tot het ICES-advies?
Op basis van welk CITES-artikel is het vetmesten van glasalen toegestaan en wat zijn
de voorwaarden die hieraan worden verleend?
Antwoord
Het CITES verdrag reguleert – en verbiedt zonodig – de internationale handel in beschermde
soorten. In soorten geplaatst op CITES bijlage II mag internationaal gehandeld worden
wanneer daar een vergunning voor is. Strengere maatregelen kunnen genomen worden als
daar wetenschappelijk gezien aanleiding voor is. Als extra beschermende maatregel
heeft de EU CITES Scientific Review Group binnen de EU een «zero-export quotum» ingesteld
en een negatief import advies gezien de slechte staat van instandhouding van de Europese
aal. Hierdoor is het niet mogelijk om Europese aal de EU in en uit te voeren. CITES
ziet niet op visserij en handel binnen de EU. Binnen de EU geldt ten aanzien van de
bescherming van de aal de EU Aalverordening. Deze vormt het kader waarbinnen in de
lidstaten beschermende maatregelen ten aanzien van de aal zijn getroffen. Binnen deze
context kan aalvisserij nog plaatsvinden. Voor visserij op glasaal is in Frankrijk
een quotum vastgesteld. Glasaal mag binnen dat quotum nog voor uitzet in Noord-Europese
lidstaten worden aangewend en daarnaast voor een deel voor aalkweek. Met de recente
aanscherping van de aalmaatregelen (op grond waarvan Nederland nu de additionele sluiting
van drie maanden van december tot en met februari instelt) zijn ook voor glasaal-visserij
in de lidstaten additionele beperkingen van kracht geworden. Ook hiervoor moeten extra
maanden sluiting worden bepaald.
In Nederland is Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) verantwoordelijk voor
de omgang met de inbeslaggenomen glasalen. Echter blijkt dat er geen protocol bestaat
hoe om te gaan met beschermde en in beslag genomen alen voor RVO. Net als wat er vorig
jaar gebeurde met de in beslag genomen alen, zijn ook dit jaar de glasalen uitgezet
door Stichting Duurzame Palingsector Nederland (DUPAN) in een gebied waar wordt gevist
op paling6. Deze leden willen weten waarom er nog geen protocol bestaat voor de uitzet van deze
beschermde dieren. Wanneer zal RVO met een protocol komen?
Antwoord
Voor specimen die op grond van CITES in bewaring of beslag worden genomen, geldt CITES
resolutie 17.8 Disposal of illegally traded and confiscated specimens of CITES-listed species. Belangrijke aspecten die spelen bij het terug uitzetten in het wild zijn: welzijn,
natuurbeschermingswaarde versus kosten, soortidentificatie en ziekten. In het kader
van de EU Aalverordening en het hierop gebaseerde Nationaal Aalbeheerplan vindt de
uitzet van glasaal in Nederland jaarlijks op reguliere basis plaats. Op deze reguliere
uitzet is een protocol van toepassing, op basis waarvan jaarlijks wisselende uitzetwateren
worden geselecteerd. Belangrijke criteria hierin zijn dat glasaal-uitzet plaatsvindt
in wateren waarin geen sprake is van dioxine-problematiek en in wateren die uittrekbaar
zijn voor alen.
Indien sprake is van in beslag genomen dieren wordt hierover geschakeld met de organisatie
die op dit moment ook de reguliere uitzet van de glasaal coördineert (DUPAN). Deze
zorgt er vervolgens voor dat uitzet van de in beslag genomen glasaal volgens het genoemde
protocol plaatsvindt.
De leden van de PvdD-fractie vragen of de Minister bekend is met het feit dat het
nog steeds onduidelijk is of een uitgezette glasaal de Sargassozee wel weet terug
te vinden om daar vervolgens succesvol deel te nemen aan de voortplanting en als dat
laatste niet het geval is, dat uitzet dan zelfs negatief werkt volgens ICES.7 Zo ja, hoe beïnvloedt deze kennis het uitzetbeleid van de Minister? Zo nee, per wanneer
zal het uitzetbeleid worden herzien om deze kennis toe te passen? Klopt het dat volgens
resolutie 17.8 van CITES de uitzet van bedreigde en beschermde dieren niet kan geschieden
in een gebied waar wordt gevist of gejaagd op die bedreigde soort? Zo ja, hoe is het
mogelijk dat deze glasalen zijn uitgezet in een gebied waar op paling wordt gevist?
Deelt de Minister de mening dat een geredde panda ook niet in een jachtgebied wordt
uitgezet waar deze panda mogelijk kan worden afgeschoten? Zo nee, waarom niet? Zo
ja, waarom gebeurt dit dan wel voor een zeer bedreigde diersoort in Nederland?
Antwoord
CITES resolutie 17.8 bevat geen voorwaarden met betrekking tot visserij of jacht.
Over de wetenschappelijke stand van zaken ten aanzien van de uitzet van glasaal, en
over wat dit betekent ten aanzien van mijn uitzetbeleid, bent u eerder geïnformeerd
in de beantwoording van vragen (Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 2404). Daarbij is voor de selectie van uitzetgebieden vooral van belang of deze gebieden
schoon zijn en of ze uittrekbaar zijn. Aal en uitgezette aal migreert daarbij volop
tussen verschillende gebieden, zowel gebieden met als gebieden zonder visserij. Wat
voor de bescherming van de aal, en dus ook de uitgezette aal, vooral van belang is,
is dat de dieren aan het einde van hun levenscyclus kunnen uittrekken naar zee. Om
deze reden geldt daarom in alle wateren een verbod op alle vormen van aalvisserij
in de maanden dat de dieren richting zee willen migreren om zich te gaan voortplanten.
Aal en uitgezette aal kan op deze wijze bijdragen aan de voortplanting van de soort.
Verder geldt er een algeheel visverbod op glasaal in de Nederlandse wateren.
De leden van de PvdD-fractie vragen of de Minister bekend is met het feit dat Good
Fish en RAVON richtlijnen hebben opgesteld waarin wordt geadviseerd om in beslag genomen
alen uit te zetten in een geschikt habitat, waar geen commerciële bevissing plaats
vindt en waar de aal kan uittrekken.8 Deelt de Minister de mening dat Good Fish deze richtlijnen actief heeft gecommuniceerd
naar RVO? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom zijn deze richtlijnen nog niet omgezet
tot een officieel protocol? Deelt de Minister de mening dat de gebieden waarin (glas)alen
worden uitgezet moeten voldoen aan resolutie 17.8 van CITES, waarin staat dat dieren
die worden uitgezet in de natuur op een verantwoorde manier worden teruggeplaatst
zodat zij een bijdrage leveren aan de al bestaande populatie? Zo nee, waarom niet?
Zo ja, per wanneer wordt deze richtlijnen omgezet naar een officieel protocol voor
in beslag genomen (glas)alen?
Antwoord
Het document waaraan u refereert betreft een visiedocument vanuit de beide genoemde
NGO’s waarin zij hun standpunt ten aanzien van de uitzet van glasaal uiteenzetten.
Ik heb hier kennis van genomen. Naast CITES resolutie 17.8 geldt dat voor uitzetting
van glasaal het eerder genoemde protocol wordt toegepast en de overwegingen die hierbij
van toepassing zijn. Voor de uitzet van glasaal is daarbij van belang dat dit plaatsvindt
binnen de kaders van de EU Aalverordening en dat uitzet van glasaal ook nadrukkelijk
is benoemd als instrument dat kan worden ingezet ter ondersteuning van het aalherstel.
Kern van het uitzetprotocol is daarbij dat uitzetgebieden niet vervuild zijn en dat
deze ook weer uittrekbaar zijn voor de alen aan het eind van hun levenscyclus.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie en reactie van de bewindspersoon
De leden van de SGP-fractie hebben meer in het algemeen de behoefte te waarschuwen
voor de stapeling van Europees beleid voor het buitengebied. Zo interfereert de Natuurherstelverordening
volop met onder meer de Kaderrichtlijn Water, de Vogel- en Habitatrichtlijn, het GLB
en de Nationale Strategische Plannen (NSP), de regelgeving voor gewasbescherming,
het Europees klimaatbeleid en de Verordening voor Landgebruik (LULUCF Regulation (EU)
2018/841)). Daarnaast zijn er de onderscheiden ambities uit de Green Deal. De nationale
speelruimte voor lidstaten wordt zo steeds kleiner, besluitvormingsprocessen steeds
ondoorzichtiger en de mogelijkheden voor (nationale) democratische controle steeds
lastiger. Herkent de Minister deze zorg? Zo ja, hoe gaat hij zich tegen deze stapeling
van Europees beleid voor het landelijk gebied verzetten?
Antwoord
Het landelijk gebied kent verschillende opgaven in het fysieke domein. Het kabinet
kiest ervoor om deze verschillende opgaven integraal te adresseren om zo de samenhang
te borgen en onnodige stapeling van beleid te voorkomen. Via het Nationaal Programma
Landelijk Gebied worden daarom de verschillende doelstellingen op het vlak van water,
klimaat, natuur en stikstof in samenhang gerealiseerd. Via het Transitiefonds en het
GLB zijn er middelen beschikbaar die kunnen bijdragen aan de transitie en het realiseren
van de doelen. Veel van deze doelstellingen vinden hun basis in Europese kaders, zoals
bijvoorbeeld de Kaderrichtlijn Water, de Vogel- en Habitatrichtlijn en de Europese
Klimaatwet. Als lidstaat kan Nederland invloed uitoefenen op de besluitvorming van
regelgeving en de kaders die de EU stelt. Het kabinet kijkt ook hier integraal naar
de samenhang tussen Europese voorstellen en de betekenis hiervan voor Nederland. Zo
neemt Nederland bij de concept Natuurherstelverordening een kritische houding in ten
aanzien van de voorgestelde wijze en omvang waarop de gestelde ambities zouden moeten
worden behaald. De Kamer wordt via de bestaande informatieafspraken over de voortgang
op deze dossiers geïnformeerd. Door actief invulling te geven aan de EU-informatievoorziening
kan de Kamer de democratische controle op het kabinetsstandpunt en de invloed op EU-besluitvorming
uitvoeren.
Loskoppeling verkoop en advies
De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen naar aanleiding van de Kamerbrief
over het voornemen om verkoop en advies voor gewasbeschermingsmiddelen los te koppelen
(Kamerstuk 27 858, nr. 609). Kan de Minister bij het opstellen van de nieuwe regels nader onderbouwen dat verkoop
en advisering zo aan elkaar zijn gekoppeld dat het in de praktijk leidt tot meer gebruik
van gewasbeschermingsmiddelen dan nodig is? Wil de Minister voorkomen dat de regeldruk
toeneemt? Zo ja, hoe gaat hij hiervoor zorgen?
Antwoord
Met de beoogde loskoppeling geef ik invulling aan de afspraak uit het coalitieakkoord.
Dat adviseurs gelieerd zijn aan distributeurs van gewasbeschermingsmiddelen hoeft
niet te betekenen dat dit per se leidt tot meer gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.
Ik ben wel van mening dat een teler periodiek de beschikking moet hebben over een
onafhankelijk advies over gewasbescherming, vrij van financiële prikkels. Ik zal de
Kamer in het najaar informeren over de verdere uitwerking van mijn voornemen, waarbij
ik ook zal ingaan op het in kaart brengen van de gevolgen voor de regeldruk.
Beheer wolven
De leden van de SGP-fractie constateren dat wolven in Nederland, maar ook in andere
lidstaten, voor steeds meer problemen zorgen, zoals het doodbijten van vee en het
creëren van het gevoel van onveiligheid in het landelijk gebied. Het EP heeft de EC
inmiddels opgeroepen om de beschermingsstatus van de wolf aan te passen, zodat beter
beheer mogelijk wordt. Wil de Minister dit onderwerp agenderen tijdens de komende
of de daarop volgende Landbouw- en Visserijraad en ervoor zorgen dat er vanuit de
Landbouw- en Visserijraad een vergelijkbare oproep wordt gedaan?
Antwoord
De wolf is zelfstandig terugkomen naar Nederland. Een positief signaal over de natuur
in Nederland waardoor de wolf zich klaarblijkelijk aangetrokken voelt. Het kabinet
is zich ervan bewust dat dit door veel mensen niet zo wordt ervaren en dat er angst
leeft bij dierhouders en inwoners over de aanwezigheid van een toenemend aantal wolven
in Nederland. Die angst is begrijpelijk en moet zoveel mogelijk weggenomen worden.
De zorgen komen mede voort uit de voorbeelden waarbij vee wordt gedood door een wolf,
wat helaas in toenemende mate voorkomt. Wolven kunnen zo inbreuk maken op eigendom
van dierhouders wanneer zij hun dieren doden; tegelijkertijd is er de verplichting
voor dierhouders om hun vee te beschermen. Met beschermende maatregelen en goede toepassing
ervan kan de wolf beter worden weggehouden van vee. Hier moeten de betrokken partijen
gezamenlijk mee aan de slag, onder andere door te kijken naar goede voorbeelden vanuit
het buitenland. Het nemen van goede wolfwerende maatregelen is een verstandige stap
om te kijken hoe we de huidige problemen kunnen beperken en beter kunnen samenleven
met de wolf. Tegelijkertijd leven we in een klein land waar wolf, mens en gehouden
dieren dicht op elkaar leven. Daarom heeft de Minister voor Natuur en Stikstof de
Raad voor Dieraangelegenheden (RDA) gevraagd om met de dilemma’s die hierbij spelen
aan de slag te gaan om te kijken hoe we hier verder het beste mee om kunnen gaan.
Het is niet verstandig om nu, vooruitlopend op de maatschappelijke dialoog die de
RDA gaat organiseren en het advies wat de RDA zal uitbrengen, het standpunt van Nederland
binnen de EU te wijzigen. Vandaar de keuze om – onder meer – de discussie over de
beschermde status nu op een zorgvuldige manier te voeren. Mocht uit het advies van
de RDA blijken dat voor Nederland een heroverweging van de beschermde status van wolven
gerechtvaardigd is, dan zal de Minister voor Natuur en Stikstof dat in ogenschouw
nemen en met de Kamer bespreken. Voor Nederland bestaat vervolgens de mogelijkheid
om de beschermde status zelf te agenderen in Europees verband. Totdat de uitkomsten
van de maatschappelijke dialoog en het advies van de RDA bekend zijn, houdt de Minister
voor Natuur en Stikstof zich aan het bestaande beleid en wetgeving, waarmee uitvoering
wordt gegeven aan de motie van het lid Vestering c.s. (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 69).
Tot slot: het is tevens het streven om op een grotere schaal te kijken naar de wolvenpopulatie,
met als doel te komen tot een bredere Europese benadering van de wolvenpopulaties
in de EU. Het Ministerie van LNV werkt samen met de Duitse nationale overheid om te
komen tot een internationaal plan voor de gedeelde wolvenpopulatie. Hierbij wordt
bekeken of ook met andere landen, zoals België, Luxemburg en Denemarken kan worden
samengewerkt.
Vragen en opmerkingen van het lid van de BBB-fractie en reactie van de bewindspersoon
Het lid van de BBB-fractie vraagt hoe het kabinet het nastreven van de doelen in de
Green Deal ziet in het licht van het level playing field.
Antwoord
Het gezamenlijk stellen van Europese doelen voor klimaat, energie, milieu, landbouw,
et cetera zorgt voor een gelijk speelveld voor lidstaten in de Europese Unie, zij
zijn immers gebonden aan dezelfde doelen. Dit geldt ook voor het bedrijfsleven, inclusief
buitenlandse bedrijven die op de EU-markt opereren. Doordat de verschillende doelstellingen
zijn vastgelegd in verordeningen en richtlijnen is iedere lidstaat gehouden aan de
implementatie van deze wetgeving.
Is de Minister bekend met het rapport van de Organisation for Economic Co-operation
and Development (OECD) over duurzaam beheer van visbestanden en de steun die verschillende
landen geven aan hun visserij? Daaruit blijkt dat de steun van Nederland ten opzichte
van andere landen aan de visserij zeer laag is. Hoe verhoudt zich dat tot het verduurzamen
van de visserij? Kan de Minister uitleggen wat de achterliggende gedachte is om deze
sector weg te saneren en weinig te investeren in innovatie, terwijl dit op mondiale
schaal niet per se een verbetering van klimaat of milieuomstandigheden bewerkstelligt?
Dit lid vraagt hoe deze Minister dat ziet, ook nu het belang van zelfvoorzienendheid
steeds belangrijker wordt. Deelt de Minister de mening dat het level playing field
onvoldoende is gewaarborgd? Zo nee, dan ontvangt dit lid graag een onderbouwd antwoord
hoe dat is gewaarborgd. Is de Minister bereid dit wel als punt, streven naar Europese
level playing field, mee te nemen in de kabinetsinzet? Als de Minister aangeeft de
sector aantrekkelijk te willen maken voor de toekomstige generaties, betekent dat
ook extra inzet voor de huidige generatie?
Antwoord
Ik ben bekend met het rapport van de OECD over duurzaam beheer van visbestanden en
de steun die verschillende landen geven aan hun visserij. De saneringsregeling is
ontworpen om de totale visserijcapaciteit in Nederland beter in overeenstemming te
brengen met de vanwege Brexit gereduceerde vangstmogelijkheden. Dat de sector met
de saneringsregeling weg wordt gesaneerd is niet juist. Met de vissers die overblijven
wil ik graag door om tot een robuustere sector te komen. Voor deze vissers komen dit
jaar en volgend jaar innovatie- en investeringsregelingen beschikbaar om tot zo’n
robuustere en duurzamere vloot te komen. Voedselwinning uit de Noordzee is en blijft
een belangrijke bijdrage aan de eiwitvoorziening in Nederland, Europa en daarbuiten.
Het uitgangspunt van de Startnotitie voor de Visie voor voedsel uit zee en grote wateren
(hierna: Startnotitie) (brief van 7 februari jl. met Kamerstukken 21 501-32 en 29 675, nr. 1514) is het grote belang van duurzame visserij en nieuw ondernemerschap voor onze voedselwinning
uit de Noordzee. Zoals ik aangeef in de Startnotitie zal het behoud en het bereiken
van een gelijk speelveld altijd in ogenschouw genomen moeten worden. De komende tijd
zal ik, zoals ook aangegeven in de Kamerbrief Agenda visserij (Kamerstukken 29 675 en 33 450, nr. 210), middelen beschikbaar stellen via innovatie- en investeringsregelingen ten behoeve
van een economisch en ecologisch duurzame vloot. Om de benodigde transitie vorm te
geven vraag ik inderdaad inzet van de huidige vissers die door willen gaan als visser,
niet alleen voor hun eigen bedrijf maar ook om daarmee een toekomst voor de vissers
van de volgende generatie mogelijk te maken.
Het lid van de BBB-fractie vraagt ten aanzien van de monitoring van het GLB-NSP op
welke wijze er op een gelijkwaardige monitoring van dit instrument gaat worden ingezet.
Deelt de Minister de zorg dat dit op lidstaatniveau gedifferentieerd zou kunnen worden
beoordeeld? Zo nee, wat zijn de maatregelen om ervoor te zorgen dat indicatoren en
doelbereik gelijkwaardig mét inachtneming van de specifieke omstandigheden op lidstaatniveau
worden gemonitord?
Antwoord
Ik ben het met de BBB-fractie eens dat monitoring voor alle EU-lidstaten gelijkwaardig
moet gebeuren met ruimte voor de verschillen tussen lidstaten. Daar is in voorzien.
Er is EU breed één set van uniforme indicatoren vastgesteld die alle EU-lidstaten
gebruiken. Deze indicatoren staan in bijlage I bij de GLB Verordening voor de Strategische
plannen. Ook de wijze waarop de waarde van deze indicatoren wordt berekend is uniform.
Daarmee wordt de gelijkwaardigheid geborgd. De systematiek biedt tegelijkertijd ook
ruimte voor verschillen tussen EU-lidstaten. Omdat het type GLB subsidies en de daarbij
behorende voorwaarden verschillen tussen lidstaten, verschilt ook de bijdrage van
die GLB subsidies aan die indicatoren. Welke GLB subsidie bijdraagt aan welke indicator
is vastgelegd in de strategische plannen. Alle strategische plannen zijn openbaar
en daarmee ook de voorziene bijdrage van alle GLB subsidies aan de verschillende indicatoren.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.L. Geurts, voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit -
Mede ondertekenaar
S.L. Dekker, adjunct-griffier