Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 316 Wijziging van de Waterwet (normstelling voor de waterkwaliteit)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
1. Aanleiding en doel van dit wetsvoorstel
Dit wetsvoorstel beoogt een onduidelijkheid in de Waterwet weg te nemen. Aanleiding
hiervoor zijn uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
(hierna: Afdeling bestuursrechtspraak).1
In haar uitspraken oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak dat uit artikel 2.10
van de Waterwet (hierna afgekort als: Wtw) volgt dat normen voor de kwaliteit van
watersystemen moeten worden vastgesteld krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer
(hierna afgekort als: Wm) en dat daarmee normen met betrekking tot de waterkwaliteit
die niet op die wijze zijn vastgesteld, niet aan een aanvrager om een watervergunning
kunnen worden tegengeworpen.
De Afdeling bestuursrechtspraak geeft hiermee een andere uitleg aan artikel 2.10 Wtw
dan de uitleg die tot nu toe in de praktijk werd gehanteerd en waarvan werd verondersteld
dat deze in lijn was met de bedoeling van de wetgever van destijds.
Dit wetsvoorstel beoogt de Waterwet zodanig te wijzigen dat de huidige praktijk van
het vaststellen van normen met betrekking tot de waterkwaliteit kan worden voortgezet.
Als gevolg van de uitspraken zouden mogelijk allerlei normen die aan de waterkwaliteit
zijn gerelateerd en die op enigerlei wijze bijdragen aan de verwezenlijking van de
doelstellingen van de kaderrichtlijn water van de Europese Unie,2
bij algemene maatregel van bestuur (hierna afgekort als: amvb) in het kader van hoofdstuk
5 van de Wm moeten worden vastgesteld. Dit zou negatieve consequenties kunnen hebben
voor de bescherming van de waterkwaliteit die door de huidige waterkwaliteitsnormen
wordt geboden, en ten opzichte van de tot dusver gevolgde interpretatie van artikel
2.10 Wtw leiden tot een verhoging van bestuurlijke lasten en administratieve lasten
voor bedrijven, die onwenselijk wordt geacht.
2. Strekking van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak
Het ging in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak om het maximaal toelaatbare
percentage vissterfte door het in bedrijf hebben van een waterkrachtcentrale. Dit
percentage was als norm opgenomen in een beleidsregel3 die door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat voor waterkrachtcentrales werd
gehanteerd bij de verlening van een watervergunning op grond van de Waterwet. De Afdeling
bestuursrechtspraak concludeerde dat dit vissterftepercentage een norm is voor de
ecologische kwaliteit van watersystemen als bedoeld in artikel 2.10 Wtw die had moeten
worden vastgesteld bij amvb in het kader van hoofdstuk 5 van de Wm.4 Omdat deze norm volgens de Afdeling bestuursrechtspraak niet op de juiste grondslag
was vastgesteld, moest zij bij de vergunningverlening voor de waterkrachtcentrales
buiten beschouwing worden gelaten. Er kon bij de motivering van de vergunning daarom
niet worden volstaan met een verwijzing naar de beleidsregels. De verleende watervergunningen
werden daarom vernietigd.
3. Uitleg van artikel 2.10 Wtw
3.1 Uitleg volgens de regering
Artikel 2.10 Wtw bepaalt dat normen voor de chemische en ecologische kwaliteit van
watersystemen worden vastgesteld krachtens hoofdstuk 5 van de Wm, in overeenstemming
met het stelsel van milieudoelstellingen, opgenomen in artikel 4 van de kaderrichtlijn
water. De wetsgeschiedenis van deze bepaling is beperkt en mede daardoor blijkt de
interpretatie ervan nu vragen op te roepen. In de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak
wordt in artikel 2.10 Wtw een opdracht tot normstelling gelezen, waarvoor gebruik
moet worden gemaakt van het exclusieve instrumentarium van hoofdstuk 5 van de Wm.
Tot deze uitspraken werd artikel 2.10 Wtw vooral uitgelegd in het licht van de functie
die paragrafen 2 en 3 van hoofdstuk 2 van de Waterwet vervullen binnen het systeem
van die wet. In deze paragrafen is een «catalogus» van de verschillende aspecten van
het waterbeheer opgenomen, ter uitwerking van de algemene doelstellingen van de Waterwet,
die zijn verwoord in artikel 2.1 Wtw.5
Artikel 2.10 Wtw beoogde in deze uitleg alleen erop te attenderen dat een deel van
de waterkwaliteitsnormen, die de doelstelling van artikel 2.1, eerste lid, onder b,
Wtw nader uitwerken, niet in de Waterwet zelf is geregeld, maar in hoofdstuk 5 van
de Wm. Dit is het geval voor waterkwaliteitsnormen die betrekking hebben op de te
verwezenlijken kwaliteit van oppervlaktewater- en grondwaterlichamen in de zin van
de kaderrichtlijn water.6
Dergelijke zogenaamde milieukwaliteitseisen zijn ter uitvoering van de kaderrichtlijn
water vastgesteld bij amvb op grond van artikel 5.1 Wm, te weten in het Besluit kwaliteitseisen
en monitoring water 2009 (hierna afgekort als: Bkmw 2009). De wetgever heeft er destijds
namelijk voor gekozen om voor het stellen van milieukwaliteitseisen ook met betrekking
tot de waterkwaliteit gebruik te maken van het uniforme procedurele kader dat hiervoor
in de Wet milieubeheer wordt geboden en niet parallel daaraan een apart kader voor
waterkwaliteitseisen in de Waterwet uit te werken.
Omdat in artikel 2.10 Wtw geen opdracht tot normstelling werd gelezen, is het Bkmw
2009 uitsluitend gebaseerd op de Wet milieubeheer. Artikel 2.10 Wtw is in de aanhef
dan ook niet als wettelijke grondslag vermeld. Omdat artikel 2.10 Wtw voor het Bkmw
2009 geen betekenis heeft, is van die bepaling evenmin melding gemaakt in de nota
van toelichting. Met het Bkmw 2009 zijn de milieudoelstellingen van artikel 4 van
de kaderrichtlijn water geïmplementeerd, die inhouden dat een bepaalde kwaliteit van
oppervlaktewater- en grondwaterlichamen moet worden verwezenlijkt. Omdat deze doelstellingen
betrekking hebben op de te verwezenlijken waterkwaliteit is in zoverre sprake van
milieukwaliteitseisen in de zin van hoofdstuk 5 van de Wm.
Naar de mening van de regering beoogde artikel 2.10 Wtw dus enkel te signaleren dat
specifieke normen voor de waterkwaliteit, namelijk milieukwaliteitseisen voor water
die nodig zijn ter implementatie van de kaderrichtlijn water, in het stelsel van de
Wm zijn ondergebracht.
Opgemerkt moet worden dat deze milieukwaliteitseisen niet de enige eisen zijn die
van belang zijn voor de waterkwaliteit. Zo wordt bij de beoordeling van vergunningaanvragen
voor lozingen op grond van de Waterwet rekening gehouden met beleidsmatig vastgestelde
en op de website van het RIVM gepubliceerde maximaal aanvaardbare concentraties voor
de aanwezigheid van vele chemische stoffen in oppervlaktewater.7 Bovendien zijn er naast deze doelen voor de kwaliteit van watersystemen ook vele
kwaliteitseisen gesteld aan bronnen die de waterkwaliteit (potentieel) bedreigen.
Deze eisen volgen, op grond van artikel 6.6 van de Waterwet, onder meer uit het Activiteitenbesluit
milieubeheer, het Besluit lozen buiten inrichtingen en het Besluit bodemkwaliteit.
Daarnaast worden er bij vergunningverlening in het kader van de Waterwet ook beleidsregels
gehanteerd in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, die invulling geven aan het
gebruik van toegekende wettelijke bevoegdheden. Een voorbeeld daarvan is de Beleidsregel
watervergunningverlening waterkrachtcentrales in rijkswateren 2021 van de Minister
van Infrastructuur en Waterstaat (de voorganger van die beleidsregel stond centraal
in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak). Hierin is een brongerichte
eis opgenomen voor de maximaal aanvaardbare vissterfte door waterkrachtcentrales.
3.2 Uitleg volgens de Afdeling bestuursrechtspraak
Artikel 2.10 Wtw ziet in de uitleg van de Afdeling bestuursrechtspraak niet uitsluitend
op milieukwaliteitseisen, maar ook op brongerichte normen, zoals de vissterftenorm
die op waterkrachtcentrales is gericht. Dat is geen norm ten aanzien van de kwaliteit
van het oppervlaktewater, maar een norm met betrekking tot het maximale effect dat
waterkrachtcentrales daarop mogen veroorzaken. Ook dergelijke normen zouden volgens
de Afdeling bestuursrechtspraak op grond van hoofdstuk 5 van de Wm moeten worden vastgesteld.
In het kader van dat hoofdstuk kunnen echter alleen milieukwaliteitseisen worden vastgesteld,8 die zich richten op de te verwezenlijken waterkwaliteit. Normen die niet de te verwezenlijken
waterkwaliteit zelf betreffen, maar die dienen als hulpmiddelen die worden ingezet
om die kwaliteit te bereiken (omdat ze zich richten op bronnen van belasting, zoals
de vissterftenorm) kunnen niet in het kader van hoofdstuk 5 van de Wm worden vastgesteld.
Daarvoor biedt artikel 5.1 Wm namelijk geen grondslag.
Nu artikel 2.10 Wtw in de visie van de Afdeling bestuursrechtspraak niet enkel ziet
op specifieke milieukwaliteitseisen, zouden bovendien ook de beleidsmatig vastgestelde
en op de website van het RIVM gepubliceerde maximaal aanvaardbare concentraties voor
de aanwezigheid van chemische stoffen in oppervlaktewater (waaronder vele zeer zorgwekkende
stoffen) tot de beoogde reikwijdte van die bepaling kunnen worden gerekend.
4. Mogelijke gevolgen van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak
De gevolgen van de uitleg die de Afdeling bestuursrechtspraak aan artikel 2.10 Wtw
heeft gegeven, worden onwenselijk geacht. In die uitleg zouden immers alle normen
die ook maar enigszins relevant zijn voor de kwaliteit van watersystemen, maar die
niet als milieukwaliteitseisen krachtens hoofdstuk 5 van de Wm zijn vastgesteld (en
waarvan het evenmin wenselijk is om tot die vaststelling over te gaan), niet langer
kunnen worden gebruikt bij de beoordeling van aanvragen om een watervergunning, terwijl
ook die andere normen dan milieukwaliteitseisen momenteel wel een zeer belangrijke
functie in de toetsing van een vergunningaanvraag vervullen.
Als deze normen in hun huidige vorm bij de beoordeling van aanvragen om een watervergunning
voor bronnen die de waterkwaliteit negatief beïnvloeden, niet langer kunnen worden
gebruikt, zou dat grote gevolgen kunnen hebben voor een doeltreffende bescherming
van de waterkwaliteit bij vergunningverlening. Er zou dan bij de voorbereiding van
elk besluit inzake een watervergunning een omstandige onderbouwing moeten worden gegeven
van de daarbij gehanteerde concrete beoordelingscriteria. Bovendien komt de uniformiteit
van het toetsingskader in het geding als verschillende waterbeheerders daaraan mogelijk
een andere invulling gaan geven. Dit leidt tot vertraging bij de besluitvorming inzake
vergunningaanvragen, tot onduidelijkheid en onzekerheid in de praktijk hoe vergunningaanvragen
zullen worden beoordeeld en tot een toename van bestuurlijke lasten en administratieve
lasten voor bedrijven. Het alternatief om al dergelijke normen krachtens hoofdstuk
5 van de Wet milieubeheer vast te stellen is – nog daargelaten het gebrek aan wettelijke
grondslag voor het vaststellen van brongerichte normen – evenmin wenselijk. Bij de
beoordeling van de aanvaardbaarheid van bronnen die de waterkwaliteit negatief beïnvloeden,
zijn zeer veel stoffen van belang. Er zouden dan zeer veel normen moeten worden vastgesteld.
En bovendien groeit de lijst met nieuwe stoffen continu. Het is wenselijk om normen
voor nieuw ontdekte stoffen snel en flexibel te kunnen vaststellen, zodat ze tijdig
bij besluitvorming omtrent vergunningverlening betrokken kunnen worden. Vaststelling
van beoordelingsnormen als milieukwaliteitseisen is hiervoor een veel te omslachtige
en langdurige procedure.
Het is dan ook van belang om de Waterwet aan te passen en daarmee de ongewenst geachte
gevolgen van de in de jurisprudentie ingezette lijn te voorkomen.
5. Inhoud van dit wetsvoorstel
Omdat artikel 2.10 nu vooral verwarring over de bedoeling ervan blijkt op te roepen,
is het wenselijk om deze bepaling te schrappen, om zo niet langer de indruk te wekken
dat het de bedoeling zou zijn dat alle normen over de waterkwaliteit alleen bij algemene
maatregel van bestuur in het kader van hoofdstuk 5 van de Wm zouden moeten worden
gesteld. Dit wetsvoorstel voorziet daarin.
Het is niet nodig dat artikel 2.10 Wtw in andere vorm terugkeert. De regering acht
het namelijk niet wenselijk dat de Waterwet een bepaling bevat waaruit dwingend volgt
welke normen met betrekking tot de waterkwaliteit op grond van welke grondslag moeten
worden vastgesteld. Het regeringsbeleid ten aanzien van normstelling voor de waterkwaliteit
is dat alleen normen die beogen de doelstellingen van de waterplannen aan te geven,
te weten de kwaliteit van de oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen die ter
implementatie van de kaderrichtlijn water moet worden verwezenlijkt, als milieukwaliteitseisen
in de zin van hoofdstuk 5 van de Wm worden vastgesteld. Normen die niet als milieukwaliteitseisen
voor water bedoeld zijn, maar die enkel bedoeld zijn om gebruikt te worden bij de
beoordeling van vergunningaanvragen, hoeven volgens de regering niet in het kader
van hoofdstuk 5 van de Wm te worden vastgesteld, maar daarvoor kan naar wens gebruik
gemaakt worden van de andere beschikbare wettelijke grondslagen.
Daarnaast is ook de in het voorgaande genoemde beoogde signaleringsfunctie van artikel
2.10 van de Wtw niet meer nodig, omdat de Nederlandse waterbeheerders zich inmiddels
zeer bewust zijn van het feit dat het integrale waterbeheer nadrukkelijk ook het waterkwaliteitsbeheer
omvat en dat de doelstelling, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, in ieder
geval de verwezenlijking van de milieukwaliteitseisen voor water omvat, die ter uitvoering
van de kaderrichtlijn water zijn vastgesteld krachtens de Wet milieubeheer.
Ten slotte had artikel 2.10 Wtw verder geen noodzakelijke juridische betekenis, nu
daarnaar in geen enkele andere bepaling van de Waterwet wordt verwezen. Het heeft
dan ook geen verdere gevolgen voor de werking van de Waterwet wanneer het artikel
wordt geschrapt.
6. Situatie onder de Omgevingswet
Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet (hierna: Ow) zal artikel 2.10 van de Waterwet
sowieso komen te vervallen. Nagegaan is of de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak
over artikel 2.10 Wtw ook gevolgen moeten hebben voor de Omgevingswet, omdat daarin
ook een bepaling is opgenomen die opdraagt tot het bij amvb vaststellen van omgevingswaarden
voor de waterkwaliteit. In artikel 2.15, eerste lid, onder b, Ow is bepaald dat bij
amvb in ieder geval omgevingswaarden worden vastgesteld voor de chemische en ecologische
kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen in de zin van de kaderrichtlijn water en de
chemische kwaliteit en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, ter uitvoering
van de kaderrichtlijn water, de grondwaterrichtlijn en de richtlijn prioritaire stoffen.
Met deze bepaling wordt inkleuring gegeven aan artikel 2.14 Ow. Die bepaling bevat
de wettelijke grondslag om bij amvb omgevingswaarden vast te stellen.
In artikel 2.9, eerste lid, Ow is bepaald dat omgevingswaarden worden vastgesteld
op grond van afdeling 2.3 van die wet. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat
een omgevingswaarde een maatstaf is voor de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving
of een onderdeel daarvan, of de toelaatbare belasting door activiteiten of toelaatbare
concentratie of depositie van stoffen in de fysieke leefomgeving of een onderdeel
daarvan.9
Het derde lid van dat artikel bepaalt dat een omgevingswaarde wordt uitgedrukt in
meetbare of berekenbare eenheden of anderszins in objectieve termen. De keuze om een
aldus bepaalbare beleidsdoelstelling al dan niet wettelijk te verankeren in de vorm
van een omgevingswaarde wordt in het systeem van de Omgevingswet opengelaten.10
Er zijn tal van beleidsdoelstellingen die wel kwantitatief van aard zijn, en zich
in theorie als omgevingswaarde zouden laten vaststellen, maar waarbij geen noodzaak
is gezien om die wettelijk te verankeren. Bovendien staat artikel 2.3, tweede en derde
lid, Ow eraan in de weg dat het Rijk en de provincie hun beleidsdoelstellingen codificeren
als omgevingswaarde als het belang achter die waarde doelmatig en doeltreffend door
(meer) decentrale bestuursorganen kan worden behartigd.
Artikel 2.15, eerste lid, onder b, Ow omvat de opdracht om ter uitvoering van de kaderrichtlijn
water, de grondwaterrichtlijn en de richtlijn prioritaire stoffen bij amvb omgevingswaarden
vast te stellen over de gewenste staat of kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen en
grondwaterlichamen, in de zin van artikel 2.9, onder a, Ow. Dat betekent dus dat er
omgevingswaarden vastgesteld zullen worden ter implementatie van de drie genoemde
richtlijnen, omdat onderdelen van die richtlijnen zich lenen voor implementatie via
dit instrument.11 Als de Omgevingswet vermeldt dat «ter uitvoering van» concrete EU-richtlijnen of
verdragen in ieder geval regels zullen worden gesteld, wordt daarmee het belang van
een goede uitvoering van die Europese of internationale verplichtingen wettelijk benadrukt
en zicht gegeven op de inhoud van de uitvoeringsregelgeving.12 Het betekent echter niet dat alle nationale, regionale en lokale beleidsdoelstellingen
die zich zouden kunnen lenen om vast te stellen als omgevingswaarde en die nodig zijn
om de daarin genoemde richtlijnen uit te voeren, bij amvb moeten worden vastgesteld.
Verder omvat artikel 2.15, eerste lid, onder b, Ow geen andere omgevingswaarden met
betrekking tot de waterkwaliteit, als bedoeld in artikel 2.9, tweede lid, onder b
en c, Ow. Het betekent ook niet dat die richtlijnen uitsluitend via omgevingswaarden
zullen worden geïmplementeerd, wat ook blijkt uit de artikelen 2.26, 2.27 en 4.20
Ow die bepalen dat andere grondslagen benut zullen worden voor de implementatie van
normerende onderdelen van genoemde richtlijnen.
Veel beleidsdoelstellingen worden bijvoorbeeld opgenomen in omgevingsvisies of programma’s
zonder dat ze wettelijk worden verankerd. Andere normen en doelstellingen werken direct
door naar concrete taken en bevoegdheden en worden vastgesteld als instructieregel
op grond van artikel 2.24 Ow of, als het omgevingsvergunningen betreft, als beoordelingsregel
op grond van artikel 5.18 van die wet of als regel over vergunningvoorschriften op
grond van artikel 5.34, tweede lid, van die wet. Soms wordt in dergelijke regels over
bevoegdheden weer terugverwezen naar de omgevingswaarden, bijvoorbeeld artikel 8.84,
derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat bepaalt dat het verlenen van
een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit er in ieder geval niet toe mag leiden
dat niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden voor de waterkwaliteit. Daarnaast kan
bijvoorbeeld de algemene bevoegdheid benut worden om een beleidsregel vast te stellen
waarin wordt aangegeven op welke wijze een wettelijke bevoegdheid zal worden uitgeoefend,
bijvoorbeeld een beleidsregel waarin wordt aangegeven op welke wijze vissterfte als
gevolg van het in werking zijn van een waterkrachtcentrale in het kader van de verlening
van een omgevingsvergunning voor de centrale op aanvaardbaarheid wordt beoordeeld.
Artikel 2.15, eerste lid, onder b, Ow bedoelt dus geenszins aan te geven dat alle
normen en doelstellingen die als omgevingswaarde zouden kunnen worden vastgesteld,
ook op grond van artikel 2.14 bij amvb moeten worden vastgesteld, als enige, exclusieve,
wettelijke grondslag om dergelijke normen en doelstellingen wettelijk vast te leggen.
Dit wordt expliciet tot uitdrukking gebracht in artikel 2.14 door het gebruik van
het woord «kunnen» en in artikel 2.15 door de zinsneden «in ieder geval omgevingswaarden
vastgesteld voor» en «ter uitvoering van». Artikel 2.15, eerste lid, onder b, Ow doet
dus geen afbreuk aan welke andere wettelijke grondslag of bevoegdheid dan ook om normen
of doelstellingen vast te stellen met het oog op de te verwezenlijken waterkwaliteit
of de aanvaardbaarheid van gevolgen voor de waterkwaliteit die door activiteiten worden
veroorzaakt.
Gelet op de uitleg en de achtergronden van artikel 2.15, eerste lid, onder b, Ow bestaat
er geen aanleiding om deze bepaling aan te passen omdat daarin anders zou kunnen worden
gelezen dat alle omgevingswaarden die nodig zijn voor of bijdragen aan het implementeren
van de in die bepaling genoemde Europese richtlijnen, uitsluitend kunnen, en ook moeten,
worden gesteld op grond van artikel 2.14 Ow.
7. Uit het wetsvoorstel voortvloeiende lasten
Dit wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de lasten van burgers, bedrijven en bestuursorganen,
omdat het alleen een verduidelijking van de Waterwet behelst, zonder inhoudelijke
gevolgen ten opzichte van de huidige praktijk en de tot nu toe gehanteerde uitleg
van artikel 2.10 Wtw.
8. Totstandkoming van het wetsvoorstel
Omdat het wetsvoorstel alleen op verduidelijking van de Waterwet is gericht om ongewenste
gevolgen van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak voor de waterkwaliteitsaspecten
van het waterbeheer te voorkomen, heeft geen internetconsultatie plaatsgevonden.
Wel zijn het Interprovinciaal overleg (IPO), de Unie van Waterschappen en de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten (VNG) geraadpleegd. De Unie van Waterschappen heeft bij
brief aangegeven met het wetsvoorstel in te stemmen en geeft de wens te kennen dat
de wetswijziging zo spoedig mogelijk in werking treedt.
9. Inwerkingtreding
De wet treedt de dag na de bekendmaking in het Staatsblad in werking. Er wordt afgeweken
van de vaste verandermomenten en minimuminvoeringstermijn die in aanwijzing voor de
regelgeving 4.17 zijn aangegeven. Het betreft namelijk reparatiewetgeving, gericht
op de verduidelijking van een wettelijke bepaling zonder dat ten opzichte van de tot
nu toe gehanteerde uitleg en de huidige toepassing in de praktijk enige verandering
wordt beoogd. De reden hiervoor is dat de voortzetting van die uitleg als gevolg van
een rechterlijke uitspraak in het geding is gekomen. Deze reden valt onder de uitzonderingsgrond
die in onderdeel c van het vijfde lid van aanwijzing 5.17 is aangegeven. Daarnaast
is het wenselijk het tot dusver gehanteerde algemene toetsingskader zoals dat in de
toepasselijke beleidsregel was neergelegd, zo spoedig mogelijk te herstellen. Deze
reden valt volgens onderdeel b van het vijfde lid van aanwijzing 5.17 eveneens onder
de uitzonderingsgronden. Voorkomen moet worden dat in lopende vergunningprocedures
onduidelijkheid ontstaat hoe wordt omgegaan met de cumulatie van de gevolgen voor
de visstand van waterkrachtcentrales en waarborgen wegvallen dat alle waterkrachtcentrales
daarbij op dezelfde wijze behandeld worden.
Ook is het wenselijk om zo spoedig mogelijk duidelijkheid te bieden ten aanzien van
andere normen voor de waterkwaliteit, die niet zijn vastgesteld krachtens hoofdstuk
5 van de Wet milieubeheer, maar waarvoor toch een functie is beoogd bij de toetsing
van vergunningaanvragen, met name voor lozingen.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,
M.G.J. Harbers
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.G.J. Harbers, minister van Infrastructuur en Waterstaat
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.