Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over o.a. de geannoteerde agenda Raad voor Concurrentievermogen 2 maart 2023 (Kamerstuk 21501-30-573)
21 501-30 Raad voor Concurrentievermogen
Nr. 575
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 9 maart 2023
De vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat
over de brief van 15 februari 2023 over de geannoteerde agenda Raad voor Concurrentievermogen
2 maart 2023 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 573) en over de brief van 27 januari 2023 over het fiche: Wijziging Gemeenschapsmodellenverordening
en Herschikking Modellenrichtlijn (Kamerstuk 22 112, nr. 3622).
De vragen en opmerkingen zijn op 23 februari 2023 aan de Minister van Economische
Zaken en Klimaat voorgelegd. Bij brief van 1 maart 2023 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Agnes Mulder
De adjunct-griffier van de commissie, Van Dijke
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de Minister
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de onderhavige
stukken. Zij hebben daarbij nog de volgende vragen.
De leden van de VVD-fractie brengen in herinnering dat de Minister in het verslag
van een schriftelijk overleg over de geannoteerde agenda Raad voor Concurrentievermogen
van 6 tot 8 februari 2023 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 572) stelt dat het kabinet uitgaat van een offensieve benadering van de interne markt
als groeimotor voor de Europese economie en dat zij zich richt op het wegnemen van
belemmeringen voor ondernemers. Een gelijk speelveld op de interne markt geeft bedrijven
in de Europese lidstaten namelijk de kans om op gelijke voet te concurreren met bedrijven
in andere lidstaten. Deze leden constateren dat nationale koppen een dergelijk speelveld
zeer kunnen belemmeren en Nederlandse ondernemers een concurrentienadeel oplevert
ten opzichte van buitenlandse concurrenten. Op welk wijze is de Minister momenteel
bezig om deze nationale koppen, daar waar zij ondernemers belemmeren, weg te nemen?
Hoe heeft de Minister deze koppen scherp in de gaten?
Het is kabinetsbeleid om terughoudend te zijn met de introductie van nationale koppen.
Hiervan is sprake als Nederland bij de omzetting van Europese regelgeving verder gaat
dan strikt genomen noodzakelijk is op grond van de Europese regelgeving. Dit beleid
is in de Strategische agenda voor het ondernemingsklimaat in Nederland (Kamerstuk
32 637, nr. 513) bevestigd. Bij het maken van regelgeving, ook als het nationale koppen betreft,
is altijd sprake van een gedegen beleidsmatige afweging. Bij nieuwe regelgeving wil
ik nog strenger toezien op de introductie van nationale koppen en de effecten die
hiervan uitgaan op de concurrentiepositie van onze bedrijven en ons vestigingsklimaat.
In dit kader is het kabinet bezig met de uitwerking van een «Impacttoets ondernemingsklimaat».
Centraal bij de toetsing staat de vraag hoe een nationale kop zich verhoudt tot vergelijkbare
wetgeving in (Europese) landen. De toetsing is erop gericht vooraf een afweging te
maken over de gevolgen van de strengere Nederlandse invulling van Europese regelgeving
voor de internationale concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven.
De leden van de VVD-fractie nemen er verder kennis van dat de Minister stelt dat het
Important Project of Common European Interest (IPCEI) Solar tot op heden niet van
de grond gekomen is en dat, zoals in eerdere beantwoordingen is vermeld, hier niet
veel voortgang op lijkt plaats te vinden. Gezien het belang dat verschillende fracties
in de Kamer hechten aan de ontwikkeling van deze IPCEI’s en de uitspraken in de moties
die de Kamer hierover heeft gedaan in het kader van het toekomstig verdienvermogen
van Nederland, is de vraag op welk moment de Minister bereid is zelf initiatieven
te ontwikkelen op dit vlak in plaats van af te wachten tot andere het initiatief nemen.
Wat is daarvoor nodig? Zeker nu ook nog niet bekend is of de door de Minister aangehaalde
initiatieven van de Commissie als alternatief voor de IPCEI’s Solar kunnen dienen.
Indien zij daar niet toe bereid is, waarom niet?
Gezien het belang van het onderwerp wordt door een consortium in Nederland met steun
vanuit het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) gewerkt aan een voorstel
voor het Nationaal Groeifonds dat het Nederlandse solar-ecosysteem moet versterken.
Ondanks dat een IPCEI tot nu toe niet van de grond is gekomen zet EZK zich op deze
manier wel in voor het versterken van het ecosysteem.
Uit gesprekken met andere Europese lidstaten is gebleken dat er op dit moment te weinig
steun is voor het opzetten van een IPCEI Solar om uiteenlopende redenen. Zo is Duitsland
van mening dat Solar niet innovatief genoeg zou zijn om te kunnen vallen onder het
IPCEI-steunkader. Frankrijk wil zich wel inzetten voor een verbetering van het ecosysteem,
maar stelt ook geen IPCEI Solar voor. De Europese Commissie werkt momenteel aan een
voorstel voor een Net-Zero Industry Act. De Europese Commissie beoogt hiermee de productiecapaciteit
van schone technologie in de EU te stimuleren. Het is op dit moment logischer om de
inhoud van dit voorstel af te wachten dat waarschijnlijk op 14 maart gepubliceerd
zal worden en dan te bezien of en hoe door middel van deze Act het solar ecosysteem
in de EU versterkt kan worden.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister in de geannoteerde agenda ten aanzien
van het lange-termijn concurrentievermogen en productiviteit en de aankomende mededeling
van de Commissie over 30 jaar interne markt aangeeft in te zetten op een jaarlijkse
beleidscyclus waarbij aan het begin van het jaar gekeken wordt hoe de interne markt
erbij staat. Daarbij moeten behoeften van ondernemers, burgers en werknemers centraal
staan en moet het jaarlijkse interne-marktrapport en -scorebord beter dan nu aangeven
waar ondernemers en burgers in de praktijk tegenaan lopen. Deze leden hebben hierover
enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister, juist vanwege het belang van het
level playing field, eerlijke concurrentie en het Nederlandse bedrijfsleven en innovatievermogen,
ruimte ziet om hierin ook de nationale koppen die Nederland op de Europese wetgeving
zet te beoordelen en aan te geven waar en hoe deze belemmeren en op welke wijze deze
weggenomen kunnen worden?
In de interne markt-actieagenda (Kamerstukken 22 112 en 21 501-31, nr. 3437) heeft het kabinet aangegeven dat het inzet op sterkere politieke sturing ten aanzien
van versterking van de interne markt, waarbij feiten, knelpunten en behoeften uit
de praktijk het uitgangspunt vormen. Het gaat er immers om die belemmeringen weg te
nemen waar het bedrijfsleven (en burgers) daadwerkelijk last van ondervinden. Die
belemmeringen kunnen te maken hebben met nationale koppen, maar ook met het ontbreken
van geharmoniseerde regels, of met praktische uitvoeringsaspecten. Het kabinet zou
graag zien dat er op Europees niveau gewerkt gaat worden met een jaarlijkse cyclus
waarin de Europese Commissie aan het begin van elk jaar één compleet en bruikbaar
overzicht van de stand van de interne markt presenteert. Op basis daarvan kan de Raad
voor Concurrentievermogen prioriteiten bepalen waarmee de Europese Commissie en EU-landen
vervolgens aan de slag gaan. Want de oplossing kan niet alleen van de Europese Commissie
komen waar het gaat om belemmeringen door eigen koppen of uitvoeringspraktijken van
lidstaten. Ook Nederland kijkt op dit punt naar zichzelf en heeft in de genoemde interne
markt-actieagenda een aantal specifieke acties aangekondigd. In dit verband verwijs
ik u ook naar de «Impacttoets ondernemingsklimaat» die het kabinet aan het uitwerken
is, deze zal eind oktober met uw Kamer worden gedeeld in het kader van de bredere
voortgangsrapportage over het ondernemingsklimaat.
De leden van de VVD-fractie betrekken bij dit onderwerp, juist vanuit het door de
Minister gesignaleerde belang om inzichtelijk te krijgen waar burgers en ondernemers
in de praktijk tegenaan lopen, graag enkele publicaties die de
afgelopen tijd verschenen zijn over zogenoemde territoriale leveringsbeperkingen.
Is de Minister bekend met de artikelen «Europa snakt naar goedkope boodschappen maar
stuit op inkoopmuren»,1
«Nederlander in super duurder uit dan in buurlanden: «A-merken steken geld in eigen
zak»»2
en «Wij betalen 4,16 euro voor pot Nutella, Belgen maar 2,75 euro: dit kosten boodschappen
in Europa»?
3
Uit deze artikelen blijkt dat een fles Coca-Cola in Duitsland 41% en in Frankrijk
30% goedkoper is dan in Nederland, Magnum Classic in Duitsland 36% en in Frankrijk
38% goedkoper is dan in Nederland en Dove Deodorant in Duitsland 61% en in Frankrijk
40% goedkoper is dan in Nederland. Hoe verklaart de Minister deze grote prijsverschillen
voor identiek vergelijkbare producten binnen de Europese interne markt die dit jaar
dertig jaar bestaat? In hoeverre is de Minister bekend met de marktverdelingspraktijken
waardoor supermarkten en andere afnemers van A-merken, door de leveranciers gedwongen
worden om in eigen land de producten van dit merk in te kopen? Is de Minister bekend
met het in opdracht van de Europese Commissie uitgevoerde feitenonderzoek naar deze
marktverdelingspraktijken van grote A-merk fabrikanten,4
en met de studie van de Benelux Unie,5
waaruit blijkt dat Territoriale Leveringsbeperkingen wijdverbreid voorkomen in de
Europese Unie en dat deze praktijken de consument in de Europese Unie (EU) jaarlijks
minstens 14 miljard euro aan koopkrachtverlies kosten? De leden van de VVD-fractie
kunnen zich voorstellen dat dit onderwerp typisch een onderwerp is waardoor de gewone
burger zich afvraagt of die interne markt wel werkt. Deze leden vragen dan ook of
de Minister bereid is om deze informatie en uitkomsten als casus in te brengen tijdens
de aankomende Raad voor Concurrentievermogen? Is dit een gewenste uitkomst van 30
jaar interne markt? Zo niet, is de Minister voornemens om zich op EU-niveau in te
zetten voor een gezonde en eerlijke interne markt, het effectief verbieden van Territoriale
Leveringsbeperkingen en het handhaven door de Autoriteit Consument & Markt (ACM) van
het verbod op territoriale leveringsbeperkingen? Biedt de komende Raad daartoe een
goede gelegenheid? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met de desbetreffende artikelen en het bericht.
Binnen de Europese interne markt bestaan voor vergelijkbare producten prijsverschillen.
Het bestaan van dergelijke prijsverschillen valt toe te rekenen aan een veelvoud aan
factoren. Zo komt de prijs van een product in de eerste plaats tot stand door vraag
en aanbod tussen retailer en fabrikant. Daarbij geldt dat onderling afgesproken contractuele
voorwaarden kunnen leiden tot variaties in inkoopprijzen voor verschillende retailers.
Denk bijvoorbeeld aan de omvang van de schaal waarop wordt ingekocht.
In aanvulling op het bovenstaande geldt dat de mate van concurrentie tussen retailers
onderling eveneens een effect op de consumentenverkoopprijs heeft. Bovendien gebruiken
retailers prijsbepaling bewust voor hun marktstrategie. Daarbij spelen niet alleen
consumentenverkoopprijzen een rol, maar ook de breedte van het assortiment en het
serviceniveau richting de klant. Ook tijdelijke prijsacties en andere aanbiedingen
zijn onderdeel van de marktstrategie en leiden tot veel fluctuaties in de prijzen
van retailproducten. Dit speelt vooral bij het bepalen van de verkoopprijs van levensmiddelen.
De hierboven genoemde verklaringen voor variaties in consumentenverkoopprijzen zijn
niet limitatief. Ook andere factoren dragen hier aan bij. Denk bijvoorbeeld aan verschillen
in transportkosten.
Om een goed beeld te krijgen van het relatieve prijsniveau van voedingsmiddelen in
de verschillende EU-landen publiceert Eurostat jaarlijks een price level index. Over 2021, de laatst bekende jaarcijfers, lag het gemiddelde geïndexeerde prijsniveau
voor alle huishoudelijke goederen en diensten samen voor Nederland op 116 (EU-gemiddeld
100). Duitsland kwam uit op 108 en België op 113. Voor voedingsmiddelen en non-alcoholische
dranken ontstaat een ander beeld: Nederland komt daar op 96 (EU-gemiddeld op 104,8).
De landen om ons heen scoorden voor deze categorie juist hoger (Duitsland 104, België
107 en een land als Noorwegen 150). Dit houdt overigens niet in dat ieder levensmiddelenproduct
in Nederland goedkoper is dan in de omringende buurlanden.
Tegelijkertijd ben ik mij bewust van het bestaan en de gevolgen van territoriale leveringsbeperkingen.
Deze vormen inderdaad een potentieel probleem voor het functioneren van de interne
markt en hebben een prijsopdrijvend effect. Dit blijkt uit het in de vraag genoemde
feitenonderzoek van de Europese Commissie naar marktverdelingspraktijken van grote
A-merk fabrikanten en de studie van de Benelux Unie.
Het onderwerp van territoriale leveringsbeperkingen wil ik nader verkennen alvorens
ik het aan de orde stel in de Raad voor Concurrentievermogen. De problematiek hangt
namelijk ook samen met gefragmenteerde implementatie van Europese regelgeving. Onderlinge
interpretatieverschillen tussen lidstaten op bijvoorbeeld het gebied van etikettering,
verpakking en recycling kunnen in de praktijk leiden tot belemmeringen voor het vrije
verkeer van goederen en daarmee tot verschillen in consumentenverkoopprijzen. Zie
voor verdere voorbeelden ook het antwoord op vraag van de D66-fractie over prijsverschillen
van levensmiddelen en omliggende landen.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de Nederlandse positie ten opzichte
van het Green Deal Industrial Plan. Zij snappen dat het kabinet zich terughoudend
opstelt bij verregaande versoepeling van de steunkaders. Er moet worden voorkomen
dat het functioneren van de interne markt verder onder druk komt te staan. Het kabinet
geeft aan dat Europese middelen gecombineerd met de beschikbare middelen op nationaal
niveau in verhouding kunnen staan tot de bedragen in Inflation Reduction Act (IRA),
maar dat dit nu nog erg versnipperd en daardoor minder effectief is. De leden van
de VVD-fractie zijn van mening dat het de verduurzaming van de industrie ten goede
zou komen als de versnippering wordt aangepakt. Hoe kan ervoor gezorgd worden dat
de huidige subsidieregelingen op nationaal niveau effectiever worden ingezet? Hoe
kan ervoor gezorgd worden dat bedrijven bestaande subsidieregelingen makkelijker kunnen
vinden en hier ook makkelijker toegang tot krijgen? Ziet het kabinet mogelijkheden
om subsidieregelingen samen te voegen zodat het voor bedrijven makkelijker wordt om
er gebruik van te maken? Ziet het kabinet nog andere mogelijkheden om procedures voor
subsidieverlening op nationaal niveau te versimpelen? Hoe beziet het kabinet de effectiviteit
van de Amerikaanse inzet op meer fiscale instrumenten ten opzichte van subsidieregelingen
om verduurzaming te stimuleren?
Om bedrijven bij te staan bij het vinden van de juiste subsidie wordt op nationaal
niveau door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een loketfunctie vervuld.
Hierdoor hebben bedrijven één aanspreekpunt. De RVO zet zich in om bedrijven te ondersteunen
met een subsidieaanvraag zowel op nationaal niveau als op internationaal niveau. Bij
de openstelling van subsidieregelingen worden jaarlijks verbeteringen aangebracht
gericht op de toegankelijkheid van regelingen. Op die manier ben ik continu bezig
om processen te verbeteren. Dit is bijvoorbeeld ook gebeurd bij de openstelling van
Demonstratie Energie Innovatie (DEI+), Versnelde klimaatinvesteringen industrie (VEKI)
en Topsector Energie industriestudies die op 27 februari in de Staatscourant is gepubliceerd.
Het pakket van subsidieregelingen voor de verduurzaming van de industrie is al enkele
jaren gecontinueerd waardoor bedrijven, hun adviseurs en RVO ervaring hebben met voorwaarden
die regelingen stellen en er gericht aanvragen kunnen worden ingediend. RVO heeft
de mogelijkheid om projectideeën te bespreken voordat de subsidieaanvraag wordt uitgewerkt.
In Nederland is er een combinatie van subsidies en fiscale regelingen. Nationale fiscale
maatregelen die zien op energiebesparing, duurzame energie-investeringen en milieu-investeringen
zijn de Energie-investeringsaftrek (EIA) en de milieu-investeringsaftrek/willekeurige
afschrijving milieu-investeringen (MIA/VAMIL). De budgetten hiervan zijn in 2023 opgehoogd,
zodat meer bedrijven (met name MKB) van de regelingen kunnen profiteren. Bovendien
zijn er verschillende fiscale en niet-fiscale stimuleringsmaatregelen op het gebied
van elektrisch vervoer. Daarnaast zijn er subsidies, zoals de hierboven genoemde DEI+
en VEKI, als ook de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE++). In het Nationaal
Programma Verduurzaming Industrie (NPVI) wordt er stelselmatig gemonitord of het bestaande
pakket aan regelingen effectief bijdraagt aan de te bereiken doelen.
De Inflation Reduction Act wordt in de Verenigde Staten aangeboden als één pakket
aan ondersteunende maatregelen. Bedrijven hebben daardoor een duidelijk overzicht
van wat er beschikbaar is en waar ze terecht kunnen voor steun op federaal niveau.
Sommige staten in de VS hebben daarnaast nog extra steunmaatregelen voor bedrijven.
In Europa zijn er op Europees en nationaal niveau verschillende mogelijkheden voor
bedrijven om subsidies aan te vragen, die bij elkaar optellen tot een vergelijkbaar
bedrag als de IRA subsidies. Om versnippering op Europees niveau tegen te gaan pleit
Nederland o.a. voor het aanpassen van bestaande staatssteunkaders in plaats van het
gebruiken van nieuwe (tijdelijke) steunkaders en om bestaande programma’s aan te passen
in plaats van nieuwe programma’s op te starten. Er moet echter worden opgemerkt dat
elke subsidie zijn eigen doel heeft en uitsluitend in het leven wordt geroepen wanneer
er sprake is van een lacune in het beleid. Het samenvoegen van regelingen betekent
niet per definitie dat deze makkelijker worden om gebruik van te maken. In de Verenigde
Staten hebben sommige belastingkortingen onder de Inflation Reduction Act een zogenaamd
«open einde». Bij onze subsidies en fiscale regelingen is er een maximum budget. Bovendien
moeten bedrijven voor subsidies, zoals de SDE++, aanvragen doen. In de Verenigde Staten
is er voor bedrijven dus meer ex-ante zekerheid dat ze de belastingkorting krijgen.
Het kabinet ziet in dat de fiscale regelingen in de VS veel zekerheid geven voor het
bedrijfsleven en redelijk eenvoudig werken, met name vanwege het «open einde» karakter.
Nederland heeft niet gekozen voor het stimuleren van duurzame energie-opwekking en
CCS via regelingen met een open einde omdat dit in het verleden voor Nederland niet
heeft gewerkt6. Deze regeling heeft in Nederland uiteindelijk erg duur en relatief inefficiënt uitgepakt.
Met de SDE++ maken we nu per euro subsidie meer rendement en worden windfall profits
voorkomen die in de VS wel mogelijk zijn.
Het introduceren van belastingkortingen naar analogie van de IRA-maatregelen in de
VS (tax credits) is overigens niet wenselijk, omdat deze niet aansluiten bij het bestaande
fiscale stelsel of IT-systemen van de Belastingdienst. Dit betekent dat een nieuwe
regeling zou moeten worden ingevoerd, die zeer lastig uitvoerbaar zou zijn en haaks
zou staan op het fiscale stelsel zoals wij dat kennen, waarbij belastingfaciliteiten
zijn begrensd op de verschuldigde belasting.
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het voor het versnellen van de energietransitie
noodzakelijk is om de vergunningverlening te versnellen. Op Europees niveau worden
nu «go-to-areas» aangewezen waar procedures radicaal sneller kunnen worden doorlopen.
Deze leden vinden de komst van «go-to-areas» heel positief, maar op dit moment richten
de «go-to-areas» zich voornamelijk op projecten voor hernieuwbare energie. De leden
van de VVD-fractie zijn van mening dat het voor het versnellen van de energietransitie
noodzakelijk is dat ook grootschalige energie-infrastructuurprojecten en uitbreidingen
van het stroomnet hieronder komen te vallen. Hier moet worden gekeken naar uitbreiding
van het hoog-, midden- en laagspanningsnet. Kan de Minister zich inspannen om ervoor
te zorgen dat grootschalige energie-infrastructuurprojecten en uitbreidingen van het
stroomnet worden toegevoegd aan de «go-to-areas»? Zouden de projecten in het Meerjarenprogramma
Infrastructuur Energie & Klimaat (MIEK) hieronder kunnen vallen? Met welke lidstaten
kan de Minister hier samen optrekken? Indien het op Europees niveau niet lukt, ziet
de Minister dan mogelijkheden om op nationaal niveau te organiseren dat energie-infrastructuurprojecten
en uitbreidingen van het stroomnet procedures versneld kunnen doorlopen?
Het kabinet is voorstander van een integrale benadering van de invulling van de go-to-areas.
Het kabinet is dan ook van mening dat het versnellen en vereenvoudigen van vergunningsprocedures
niet alleen gericht moet zijn op energieopwekking maar ook op de daaraan gekoppelde
energie-infrastructuur. Daarbij ligt de focus op infrastructuur ten behoeve van hernieuwbare
energie en verduurzaming van industrie, waaronder het stroomnet van TenneT en andere
netbeheerders.
Het kabinet spant zich er bij de Europese onderhandelingen over de richtlijn hernieuwbare
energie (RED) er dan ook voor in dat energie-infrastructuur wordt opgenomen als categorie
die in aanmerking komt voor go-to-areas. Bovendien hebben de lidstaten in de Algemene
Oriëntatie over het RED-voorstel voorgesteld dat er specifieke bepalingen ten aanzien
van energie-infrastructuur dienen te worden opgenomen in de richtlijn. Het overgrote
merendeel van de lidstaten deelt onze positie dan ook. Momenteel bevinden de onderhandelingen
zich in de triloogfase, het Zweeds voorzitterschap verkent daarbij de verschillende
opties om vergunningsprocedures ten aanzien van de energie-infrastructuur mee te nemen.
Dit wordt door het kabinet toegejuicht. Daarnaast blijft het kabinet zich er in Europees
verband ook voor inspannen dat ook buiten de go-to areas voldoende mogelijkheden tot
versnelling zijn ten behoeve van de energietransitie, te meer omdat het nog niet bekend
is welke gebieden in Nederland als go-to-area worden aangewezen. Naar verwachting
zal ook de Net Zero Industry Act bepalingen bevatten rondom versnelde en vereenvoudigde
vergunningverlening ten behoeve van industriële transitieprojecten in «go to areas».
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de onderhavige
stukken. Zij wensen de Minister nog enkele vragen voor te leggen.
De leden van de D66-fractie zien dat we als Nederland en Europa aan het begin staan
van de transitie naar een duurzame, circulaire, toekomstbestendige economie, welke
zowel kansen als uitdagingen met zich meebrengt. Een achterblijvende transitie zien
deze leden als een risico dat onzekerheden met zich meebrengt voor het toekomstige
verdienvermogen en de strategische autonomie van Nederland en Europa. De Minister
geeft aan dat zij onder andere inzet op ondersteuning van de Europese industrie door
het versnellen van de energietransitie, het versterken van het investeringsklimaat
van de EU en een ambitieuze groene handelsagenda. De leden willen van de Minister
weten hoe zij zich concreet inzet op deze drie punten. Wat is de verdere inzet van
de Minister op het geven van tegenwicht ten opzichte van de Amerikaanse IRA? Welke
kansen ziet de Minister hierbij? Zoekt zij hierbij de samenwerking op met gelijkgestemde
collega’s?
Hoge energieprijzen en grootschalige investeringen in de industrie door de VS en China
zetten het Europese concurrentievermogen onder druk. Dit vraagt om een Europese aanpak
om de verduurzaming van de Europese industrie te ondersteunen en het Europese concurrentievermogen
te versterken. Deze aanpak zou gericht moeten zijn op het realiseren van een toekomstbestendige,
door schone technologie en innovatie, gedreven duurzame en digitale economie.
Het is van belang dat we inzetten op een het aantrekkelijk maken en houden van het
Europese vestigingsklimaat. Nederland acht het hierbij van belang dat strategische
waardeketens worden afgebakend en dat de Commissie langetermijnstrategieën inzet om
deze te versterken middels een goede mix van beleidsinstrumenten. Bijvoorbeeld via
de Chips Act en de te verwachten Critical Raw Materials Act. Daarnaast zet het kabinet in op versterking van de interne markt, verbeteren van
skills en snellere en makkelijkere toegang tot financiering voor bedrijven, in bijzonder
de beschikbaarheid van risicokapitaal. Specifiek op het gebied van financiering zet
het kabinet in op versnelling en versimpeling van staatssteunprocedures en acht het gericht verruimen van de relevante richtsnoeren
wenselijk voor zover dit helpt de groene transitie te versnellen. Concreet zet het
kabinet onder andere in op het verbeteren van de governance van IPCEI’s. Nederland
is echter terughoudend om het staatssteunkader te veel te versoepelen. Het gelijke speelveld op de interne markt staat onder druk en te ruime en ongerichte
staatssteunkaders kunnen broodnodige aanpassingen van de economie onnodig vertragen.
Ten aanzien van Europese financiering is Nederland terughoudend op nieuwe fondsen:
het is van belang om bestaande middelen eerst optimaal te benutten.
Op het gebied van handel zet het kabinet zich binnen de EU in voor het opzetten van
groene partnerschappen met derde landen en een grondstoffencoalitie.
Daarnaast zet het kabinet in op versnelling van de energietransitie en verduurzaming
van de industrie om de groene business case voor Europa te behouden en de klimaatdoelen
te realiseren. Belangrijke initiatieven hiervoor zijn onder meer de ontwikkeling van
het clean tech platform, een Europese waterstofbank, de IPCEI’s op het gebied van
waterstof en een Europees transportnetwerk voor waterstof. Het kabinet kijkt uit naar
de publicatie van een Net Zero Industry Act dat verschillende onderdelen bevat die de productie van clean tech in de EU moet
ondersteunen, onder andere via versnelling van vergunningsverlening en het zetten
van standaarden voor clean tech.
Het kabinet ziet kansen om koploper te blijven in de klimaattransitie en in schone
(energie)technologieën («clean technologies»). Na publicatie van verschillende aankomende
wetgevende voorstellen op dit terrein, zoals de Critical Raw Materials Act en de Net Zero Industry Act zal uw Kamer via de gebruikelijke route worden geïnformeerd over de Nederlandse positie.
In de daaropvolgende onderhandelingen zullen we waar mogelijk optrekken met gelijkgestemde
lidstaten.
De leden van de D66-fractie zien voor het versnellen van de energietransitie een uitdaging
in het grote tekort aan arbeidskrachten die we nodig zullen hebben om deze transitie
goed te doorlopen. Zij zien het uitstellen van concrete plannen hierop als een gevaar
voor deze ambitie en de energietransitie. Kan de Minister ingaan op hoe andere lidstaten
deze uitdaging aanpakken? Is er een beeld hoeveel arbeidskrachten Europa tekort komt
voor de transitie? Hoe zetten andere lidstaten hierop in? Klopt het dat Duitsland
inmiddels bezig is om regelingen voor tijdelijke arbeidsmigratie te versoepelen? Zo
ja, is de Minister voornemens om het voorbeeld van haar Duitse collega’s hierin te
volgen? De leden van de D66-fractie zien kansen voor gerichte, tijdelijke migratie,
juist om bij te dragen aan de duurzame transities. Zij vinden de inzet van de Minister
om de energietransitie te versnellen positief, maar zij waken ook voor een knelpunt
door een tekort aan groene banen en roepen de Minister op om hier integraal naar te
kijken.
In Europees verband is er veel aandacht voor de groene transitie. Zo zijn er diverse
studies uitgevoerd gericht op arbeidsmarktkrapte in brede zin door Eurofound7, de Europese Arbeidsautoriteit8 en de Europese Commissie9. Deze studies laten zien dat er verschillen zijn tussen de lidstaten, maar dat de
arbeidstekorten in de hele EU zijn toegenomen, en dat de tekorten het grootst zijn
in de ICT, zorg, de bouw en technische beroepen. Dergelijke tekorten worden onder
andere gedreven door de transities waardoor een mismatch tussen vraag en aanbod van
vaardigheden ontstaat.
Ook andere landen zoals Duitsland hebben dus behoefte aan arbeidskrachten. Duitsland
maakt het momenteel gemakkelijker voor arbeidsmigranten van buiten de EU om de arbeidsmarkt
te betreden. Door de toegenomen krapte kijken ook in Nederland werkgevers steeds vaker
naar arbeidsmigratie van buiten de EU om het arbeidsaanbod te vergroten. Het kabinet
ziet arbeidsmigratie van buiten de EU, met uitzondering van kennismigratie, als sluitstuk
van de aanpak van krapte op de arbeidsmarkt. Het kabinet heeft uw Kamer op 24 juni
2022 geïnformeerd over de brede aanpak van arbeidsmarktkrapte (Kamerstuk 29 544, nr. 1115). Daarnaast heeft het kabinet een samenhangend pakket aan maatregelen gericht op
de arbeidsmarktkrapte in de klimaat- en digitale transitie gepresenteerd op 3 februari
2023 (Kamerstuk 29 544, nr. 1173), waarin ook wordt verwezen naar het recente onderzoek door SEO en ROA om meer inzicht
te krijgen in de ontwikkelingen, verklaringen en handelingsperspectieven van de verschillende
betrokken partijen rondom de arbeidsmarktkrapte aan technici (in opdracht van de ministeries
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)
en Economische Zaken en Klimaat (EZK)).
De leden van de D66-fractie willen de Minister tevens enkele vragen voorleggen over
de investeringen in Sif. De Staat heeft voor dit project, dat zo belangrijk is voor
de energietransitie, garanties moeten afgeven omdat het project door onzekerheden
niet genoeg investeringen heeft kunnen aantrekken. Deze leden zijn kritisch dat we,
naar wat lijkt, op dit moment overheidsbeleid op stikstof repareren met financiële
regelingen en garantstellingen, omdat dit project dat van essentieel belang is voor
onze energietransitie geremd werd door stikstofonzekerheid. Kan de Minister hierop
evalueren? Hoe wordt erop gemonitord dat projecten die essentieel zijn doorgang kunnen
vinden? Is dit een gesprek dat de Minister ook in Europa voert? Hoe kijken andere
landen aan tegen deze ontwikkelingen en de algehele stikstofproblematiek in Nederland?
Lopen andere landen ook tegen stikstofproblematiek op? Indien daar nu nog geen sprake
van is, hebben andere landen zicht op eventuele problematiek in hun voorland? Hoe
gaan zij hiermee om?
De Kamerbrief Lening Sif Group (36 304, nr. 3) die op 13 februari jl. naar de Kamer is gestuurd geeft een toelichting van de redenen
waarom de lening aan Sif Group is verstrekt. Onder andere via het overzicht van «energie-infrastructuur
van nationaal belang» in het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat
(MIEK), neemt het kabinet regie op de energietransitie, en monitort het kabinet knelpunten
en vertraging bij essentiële projecten en waar mogelijk worden projecten versneld.
Hierbij is stikstof een nadrukkelijk knelpunt. In het Nationaal Programma Verduurzaming
Industrie (NPVI) in ontwikkeling wordt de keten van energie-infrastructuur en projecten
t.b.v. verduurzaming van industrie nog beter in beeld gebracht, inclusief bijhorende
knelpunten. Het kabinet zoekt naar een oplossing voor deze knelpunten. Dit kan bijvoorbeeld
bestaan uit samen met bevoegd gezag en het havenbedrijf optrekken in een concrete
casus, het verkennen van mogelijkheden om geen of minder beperkingen op te leggen
aan projecten die op langere termijn tot een stikstofafname leiden, en het benoemen
van deze knelpunten in Europa. Zo vraagt het kabinet in het kader van de derde herziening
van de hernieuwbare energierichtlijn (RED lll) en de Net Zero Industry Act aandacht voor knelpunten in vergunningverlening bij essentiële projecten ten behoeve
van de energietransitie.
De stikstofproblematiek zoals deze momenteel plaatsvindt in Nederland is uniek in
Europa. Daar zijn verschillende redenen voor, zowel ecologisch als juridisch, deze
staan tevens uitgewerkt in de Policy Brief «Stikstof in Perspectief» van het PBL,
van 13 december 201910. Vanuit juridisch oogpunt heeft Nederland een stikstofcrisis omdat andere lidstaten
simpelweg niet te maken hebben gehad met een uitspraak van het Hof van Justitie van
de Europese Unie. In andere lidstaten, met uitzondering van België, is er geen toetsing
geweest of het stikstofbeleid toereikend was voor een gunstige staat van instandhouding
van Natura 2000 gebieden. Het lijkt erop dat de Nederlandse situatie hiervoor wel
als jurisprudentie geldt. Zo is er door de Vlaamse Raad voor Vergunningsbetwistingen
expliciet verwezen naar deze uitspraak van het Europees Hof, waarna er door de rechter
een streep is gezet door de grens voor stikstof uitstotende activiteiten in Vlaanderen.
Als gevolg heeft de Vlaamse regering tijdelijk een strengere stikstofwet aangenomen
en is er een opkoopregeling voor de varkenssector voorgesteld. Dit is de enige situatie
binnen de Europese Unie die in de buurt komt van de Nederlandse stikstofproblematiek.
De leden van de D66-fractie willen de Minister tot slot nog enkele vragen voorleggen
over prijsverschillen van levensmiddelen in Nederland en omliggende landen. Door territoriale
handelsbeperkingen is er op dit moment soms tot 30 procent prijsverschil voor identieke
producten uit dezelfde fabriek. Deze leden zijn van mening dat dit afbreuk doet aan
de interne markt. Is de Europese Commissie bezig met het realiseren van een Europese
markt voor levensmiddelen? Zo nee, is de Minister voornemens dit standpunt kenbaar
te maken tijdens de Raad? Wat zijn de mogelijkheden om op te treden tegen fabrikanten
die bewust prijsverschillen in stand houden? De leden van de D66-fractie vragen de
Minister kritisch te kijken naar de regels omtrent etikettering, waarbij het Warenwetbesluit
voorschrijft dat een etiket de taal van het land waarin het product wordt verkocht
dient te hebben. Zijn deze taalregels voorgeschreven vanuit Europese wetgeving? Hoe
kan het effect van deze verschillende etiketten en verpakkingen, waardoor identieke
producten met enorme prijsverschillen worden verkocht in diverse lidstaten, verkleind
worden? Kan de Minister toezeggen om zich in te zetten om deze kostenverschillen te
reduceren? Zo ja, op welke manier gaat zij zich hiervoor inzetten?
Zoals ik in mijn antwoord op de vraag van de VVD-fractie over berichtgeving territoriale
leveringsbeperkingen aangegeven heb, draagt een veelvoud aan factoren bij aan de verschillen
in consumentenverkoopprijzen van levensmiddelen. Bovendien dient de problematiek rondom
territoriale leveringsbeperkingen niet als opzichzelfstaand bekeken te worden. Deze
beperkingen hoeven immers niet altijd het gevolg te zijn van geografische beperkingen
in het vrij verhandelen van producten die door de leverancier aan de retailer worden
opgelegd. Gefragmenteerde implementatie van Europese regelgeving kan er in de praktijk
toe leiden dat producten in verschillende lidstaten onderworpen zijn aan uiteenlopende
regels en mogelijk ook verschillend worden geprijsd. Hoewel lidstaten verplicht zijn
om de onderlinge interpretatieverschillen zo klein mogelijk te houden, laten Europese
regels omtrent verpakkingen, etikettering en recycling noodzakelijkerwijs ruimte voor
nationale interpretatie. Zo schrijft artikel 15 van Verordening (EU) Nr. 1169/2011
voor dat alle verplichte voedselinformatie moet worden aangebracht in een taal die
gemakkelijk te begrijpen is in de lidstaat waar het levensmiddel wordt verkocht. Lidstaten
mogen eisen dat die informatie in ieder geval in een bepaalde Europese taal wordt
aangebracht. Artikel 3 van het Warenwetbesluit informatie levensmiddelen geeft daar
invulling aan door te eisen dat de verplichte informatie op etiketten voor de Nederlandse
markt in ieder geval in het Nederlands is.
Met initiatieven als het recente voorstel voor een verordening inzake verpakkingen
en verpakkingsafval (COM(2022) 677) wordt ingezet op eenduidigheid in de Europese
verpakkingenketen en het voorkomen van versnippering van de interne markt.
Tegelijkertijd ben ik mij bewust van de aanwezigheid van territoriale leveringsbeperkingen
binnen de Europese Unie. Deze verhouden zich niet goed tot het bestaan van één Europese
interne markt.
Territoriale leveringsbeperkingen zouden op verschillende manieren geadresseerd kunnen
worden. Het huidig mededingingsrecht is voor één casus (bierhandel) in staat gebleken
om een oplossing te bieden voor één retailer. Via het verbod op misbruik van een economische
machtspositie heeft de Europese Commissie hier met succes tegen opgetreden11. Het adresseren van dergelijke leveringsbeperkingen vanuit het mededingingsrecht
brengt met zich mee dat een mededingingstoezichthouder telkens een individuele zaak
moet starten. Aangezien het grensoverschrijdende misbruikzaken betreft, zal de Europese
Commissie deze zaken moeten oppakken. Ook Europese wetgeving kan hieraan bijdragen
door bijvoorbeeld leveringsbeperkingen aan te pakken die zijn gebaseerd op de plaats
van vestiging van de afnemer.
Daarom wil ik, zoals ik aangaf in mijn antwoord op de vraag van de VVD-fractie over
berichtgeving territoriale leveringsbeperkingen, het onderwerp nader verkennen alvorens
ik het aan de orde stel in een Raad.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige stukken en hebben
een aantal vragen.
De leden van de CDA-fractie benadrukken ten eerste de voordelen van samenwerking binnen
Europa. Tweeëneenhalf miljoen extra banen, 800 miljard extra inkomsten en een vervijfvoudiging
van de onderlinge handel tussen lidstaten zijn wat deze leden betreft belangrijke
en concrete resultaten. De leden van de CDA-fractie focussen graag op wat goed is
beter maken en over wat goed is beter aan laten sluiten bij de praktijk.
De leden van de CDA-fractie constateren dat het vaststellen van Europese regels maar
vooral op een goede manier implementeren in de praktijk vaak nog ingewikkelder is
dan op nationaal niveau. Daarom zijn deze leden blij te lezen dat de interne markt-actieagenda
beter moet gaan aansluiten bij de praktijk. De samenleving vormt zich niet naar theoretische
modellen en daarom moet bij het vaststellen van wetgeving altijd rekening gehouden
worden met de weerbarstige praktijk.
De leden van de CDA-fractie lezen dat het kabinet voorstander is van het versnellen
van steunprocedures en gerichte verruiming van de steunkaders waar dat noodzakelijk
is voor de groene transitie, maar dat het kabinet terughoudend is voor wat betreft
een bredere versoepeling. Deze leden vragen wat het versnellen van steunprocedures
concreet betekent voor het kabinet en welke doelstellingen het kabinet voor ogen heeft
om deze versnelling ook daadwerkelijk in de praktijk te bewerkstelligen. Daarnaast
lezen de leden van de CDA-fractie dat het kabinet specifiek de groene transitie noemt.
Deze leden vragen waarom alleen de groene transitie wordt genoemd en of niet ook de
digitale transitie hierbij moet worden betrokken.
Het kabinet noemt specifiek de groene transitie aangezien het gaat om de wijziging
van het Tijdelijk Crisiskader voor staatssteunmaatregelen ter ondersteuning van de
EU economie in de context van de Russische invasie in Oekraïne naar een Tijdelijk
Crisis en Transitiekader. Dit moet worden gezien in context van uitlatingen van de
Europese Commissie dat het versoepelen en versimpelen van de staatssteunregels nodig
is in reactie op de hoge energieprijzen en grootschalige investeringen in de industrie
in andere jurisdicties en maakt ook onderdeel uit van de plannen zoals opgenomen in
de Commissiemededeling voor een Green Deal Industrial Plan. Het kabinet acht het van belang dat in dit verband de reguliere staatssteunkaders
fit for purpose zijn en pleit bij de Europese Commissie voor versnelling en versimpeling
staatssteunprocedures. Zo is het volgens het kabinet van belang dat de gerichte herziening
van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AVG) snel wordt afgerond. Naar verwachting
zal de afronding samen met de vaststelling van het tijdelijke crisiskader plaatsvinden.
Door gebruik te maken van dit steunkader kan relatief eenvoudig en snel geoorloofd
staatssteun worden verstrekt met voldoende waarborgen maar zonder goedkeuring vooraf
van de Europese Commissie. Ook heeft het kabinet voorstellen gedaan die in algemene
zin goedkeuringsprocedures bij de Europese Commissie kunnen versnellen, zie hiervoor
ook het antwoord van het kabinet op de brief van Executive Vice-President Vestager
(Kamerstuk 21 501-30, nr. 572). Ook in het kader van de digitale transitie is snelle afronding van de gerichte
herziening van de AVG gewenst.
De leden van de CDA-fractie maken zich al langer zorgen over de staatssteunregels
en de gevolgen voor decentrale overheden, aangezien zij serieus te maken hebben met
ingewikkelde procedures als het bijvoorbeeld gaat om investeren in de leefbaarheid.
Deze leden zijn van mening dat het hoger gelegen doel van deze regelgeving is om bescherming
te bieden op het moment dat de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen
of bepaalde producties wordt vervalst of dreigt te vervalsen en dat het handelsverkeer
tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloedt. Maar deze leden zien ook de praktijk,
en die is dat decentrale overheden steun soms simpelweg moeten verlenen om bepaalde
voorzieningen in de lucht te houden, zoals lokale en regionale omroepen en lokale
sport- of cultuuraccommodaties, om het midden- en kleinbedrijf (mkb) in de kleine
kernen binnenboord houden of regionaal vervoer kunnen waarborgen. De leden van de
CDA-fractie zouden graag zien dat hier aandacht voor is in de interne markt-actieagenda.
Deze leden zijn benieuwd naar een reactie van de Minister hierop.
Het kabinet begrijpt dat decentrale overheden behoefte hebben aan staatssteunregels
die fit for purpose zijn en die het voor hen mogelijk maken om belangrijke lokale
voorzieningen te ondersteunen zonder onnodig ingewikkelde procedures. Samen met het
voorkomen van verstoringen van het gelijk speelveld is dat in lijn met het kabinetsstandpunt.
In de kabinetsreactie op de brief van EVP Vestager (Kamerstuk 21 501-30, nr. 572) wordt ingegaan op een aantal voorstellen van het kabinet om verstoringen van het
gelijk speelveld te voorkomen en tegelijkertijd, waar mogelijk, de steunprocedures
te versnellen. De AVG is hiervoor een belangrijk instrument, dat veelvuldig door de
medeoverheden wordt gebruikt. De interne markt-actieagenda is gericht op het wegnemen
van concrete belemmeringen voor ondernemers, consumenten en burgers. Daarom ligt het
niet voor de hand om in de actieagenda in te gaan op de uitvoering van staatssteunregels.
De Europese Commissie heeft de EU-Lidstaten laten weten dat zij later dit jaar een
algemene herziening van de AVG start. Het kabinet zet zich ervoor in dat dit instrument
goed toepasbaar moet zijn, ook voor de uitvoeringspraktijk van de medeoverheden.
De leden van de CDA-fractie hebben al eerder gewezen op het belang van het creëren
van Europese kampioenen. Deze leden lezen in het verslag van een schriftelijk overleg
over de geannoteerde agenda Raad voor Concurrentievermogen van 6 tot 8 februari 2023
(Kamerstuk 21 501-30, nr. 572) dat het kabinet van mening is dat versoepeling van de mededingingsregels en het
concentratietoezicht niet bijdragen aan het versterken van het concurrentievermogen.
Deze leden constateren dat Frankrijk, Duitsland en Polen zich hierover in 2019 in
een manifest hebben uitgesproken en dat het kabinet daarop heeft gereageerd via de
kabinetspositie Europese concurrentiekracht (Kamerstukken 30 821 en 21 501-20, nr. 73). De leden van de CDA-fractie constateren dat het belang van het versterken van de
Europese concurrentiepositie vier jaar later alleen maar belangrijker is geworden
en vragen of de Minister het hiermee eens is. Deze leden vragen daarom of de Minister
wil toelichten in hoeverre de standpunten uit 2019 over de mededingingsregels en het
concentratietoezicht nu anders zijn vanwege de toegenomen noodzaak van het voeren
van strategisch industriebeleid, en of de Minister daarbij wil uitgebreid wil ingaan
op het huidige krachtenveld binnen Europa.
Het versterken van de Europese concurrentiepositie is, gezien de recente geopolitieke
ontwikkelingen, inderdaad eens te meer belangrijk. In dat kader onderschrijft het
kabinet de standpunten uit 2019 van het vorige kabinet over de mededingingsregels
en het concentratietoezicht nog steeds (Kamerstukken 30 821 en 21 501-20, nr. 73). Strenge mededingingsregels en politiek onafhankelijke handhaving is van groot belang
voor de werking van de interne markt, om bedrijven concurrerend en innovatief te houden,
ecosystemen goed te laten functioneren en consumenten te beschermen. Het kabinet is
nog steeds van mening dat een versoepeling van de mededingingsregels er niet voor
zal zorgen dat de EU een innovatievere en meer concurrerende economie wordt. Tegelijkertijd
ziet het kabinet het belang van Europese samenwerking binnen IPCEIs en Industriële
Allianties. Binnen de EU verplaatst de discussie zich nu met name naar het verruimen
van de staatssteunregels. Vooral Duitsland en Frankrijk pleiten hier voor meer verruiming.
Andere lidstaten, waaronder Nederland, zijn terughoudender (Kamerstuk 22 112, nr. 3607).
De leden van de CDA-fractie constateren dat de uit de Europese Investeringsbank (EIB)
en het Europees Investeringsfonds (EIF) bestaande EIB-groep samen met Spanje, Duitsland,
Frankrijk, Italië en België het European Tech Champions Initiative hebben gelanceerd.
Deze leden vragen of het klopt dat Nederland wel meedeed met eerste initiatief, maar
nu niet met definitieve plan en, zo ja, wat hiervan de reden is.
Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van lid Dassen over het European Tech Champions Initiative tijdens het Kamerdebat Vestigingsklimaat 16 februari jl. (Handelingen II 2022/23,
nr. 54, debat over het vestigingsklimaat in Nederland), vind het kabinet het European Tech Initiative ook voor Nederland interessant. Via inbreng van financiering in dochterfondsen kan
het ook in Nederland behulpzaam zijn om te voorzien in de grotere financieringsbehoefte
van onze innovatieve startups en scale-ups. Via een intentieverklaring is de Nederlandse
interesse in het initiatief kenbaar gemaakt. Het kabinet neemt binnenkort een besluit
over een financiële bijdrage.
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister een update wil geven van de ontwikkelingen
met betrekking tot het Interne markt noodinstrument (SMEI).
De raadswerkgroep is nog bezig met een eerste behandeling van alle artikelen van het
Single Market Emergency Instrument (SMEI). Het Zweedse EU-voorzitterschap beoogt in mei een voortgangsrapportage in
de Raad voor Concurrentievermogen te agenderen. Tijdens de onderhandelingen zet ik
conform het BNC-fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 3541) in op, onder andere, het vergroten van de betrokkenheid van lidstaten bij de activatie
van de waakzaamheidsfase en bij de inzet van informatieverzoeken aan bedrijven en
priority rated orders door de Europese Commissie.
De leden van de CDA-fractie maken zich enige zorgen over de gevolgen van de voorgestelde
verordening voor gemeenten. Deze leden vragen wat de positie van het kabinet is ten
aanzien van de passage in de eerste compromistekst van 26 januari 2023 dat gemeenten
die registratieprocedures hebben vastgesteld of gehandhaafd, verplicht worden om twee
jaar na de datum van toepassing verslag uit te brengen aan de Commissie over de toepassing
ervan (artikel 18). Deze leden vragen of dit niet leidt tot extra lasten voor gemeenten
en in hoeverre de Minister dit nodig acht. Zij n vragen of de Minister zich ervoor
wil inzetten dat de administratieve lasten voor gemeenten zo beperkt mogelijk blijven.
Het door het CDA genoemde artikel ziet op een evaluatiebepaling waarmee het voorliggende
voorstel vier jaar na inwerkingtreding door de Europese Commissie wordt geëvalueerd.
In Artikel 14 is opgenomen dat een lidstaat een coördinator aanwijst die toeziet op
de implementatie van de verordening en daarover elke twee jaar de EC informeert. Aangezien
deze rol zal worden belegd bij de nationale overheid is hierbij geen sprake van een
administratieve last voor gemeenten. Daarnaast moeten de lidstaten een lijst bijhouden
in welke gemeenten een registratieverplichting van kracht is en welke gemeenten gegevens
hebben opgevraagd bij de online platforms. Nederland houdt al een lijst bij in welke
gemeenten een eenmalige registratieverplichting van kracht is. Hieraan kan worden
toegevoegd bij welke van die gemeenten sprake was van het opvragen van data bij online
platforms. Dit kan geautomatiseerd worden vormgegeven waardoor de administratieve
lasten minimaal zullen zijn. Ik deel namelijk de mening van het CDA dat de administratieve
lasten zo beperkt mogelijk moeten zijn.
De leden van de CDA-fractie zijn blij dat er een Europees octrooigerecht komt dat
ervoor zorgt dat een Europees octrooi met één procedure in de meeste EU-lidstaten
geldig gemaakt kan worden. De leden van de CDA-fractie hebben eerder aandacht gehad
voor de uitleg van het octrooirecht in Nederlandse jurisprudentie ten aanzien van
automatische inbreukverboden, ook in relatie tot de jurisprudentie in landen als Duitsland
en België.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de status is van de uitvoering van de motie-Amhaouch
over onderzoeken of het proportionaliteitsbeginsel in relatie tot inbreukverboden
uit de Europese handhavingsrichtlijn voldoende vertaald is in het Nederlandse octrooirecht
(Kamerstuk 32 637, nr. 522). Deze leden vragen verder of de Minister wil toelichten in hoeverre het unitair
octrooipakket ervoor zorgt dat er meer lijn komt in jurisprudentie in verschillende
landen en hoe dit samenloopt met de hervorming van de Rijksoctrooiwet.
Ter uitvoering van de motie van het lid Amhaouch (Kamerstuk 32 637, nr. 522) zal door een derde partij een onafhankelijk onderzoek worden uitgevoerd naar de
vraag of het proportionaliteitsbeginsel uit de Europese handhavingsrichtlijn in relatie
tot octrooi-inbreukverboden voldoende vertaald is in het Nederlandse recht en indien
het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt te onderzoeken hoe dit beginsel beter
verankerd kan worden. Dit onderzoek wordt momenteel voorbereid. Met de uitkomsten
van het onderzoek zal rekening worden gehouden bij het wetsvoorstel tot modernisering
van de Rijksoctrooiwet 1995.
Per 1 juni 2023 zal, gelijktijdig met de start van het Eengemaakt octrooigerecht,
een eerdere wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 in werking treden. Met deze wijziging
wordt de Rijkswet inhoudelijk en terminologisch verregaand in overeenstemming gebracht
met het Verdrag tot oprichting van het Eengemaakt octrooigerecht en Verordening (EU)
1257/2012 waarmee het unitair octrooi is geïntroduceerd. Daarmee wordt een optimale
wisselwerking tussen Europese en nationale octrooirechtspraak mogelijk gemaakt. Gelet
op de statuur van het Eengemaakt octrooigerecht wordt verwacht dat van zijn rechtspraak
een harmoniserend effect uit zal gaan.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige stukken en hebben
hierover geen vragen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de onderhavige
stukken. Deze leden hebben enkele vragen rondom het agendapunt over de Green Deal
in het Industriële Tijdperk.
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het goed dat belangrijke actuele onderwerpen,
zoals de Green Deal in het industriële tijdperk, worden besproken, maar missen concrete
doelen wat betreft de Europese industrie. Deze leden vragen welke strategie ten grondslag
ligt aan de vraag welke specifieke industrieën we in Europa willen ondersteunen. Hoe
wordt er onderscheid gemaakt tussen en ingespeeld op de verschillende benodigdheden
van de industrieën binnen de Unie? Het is onduidelijk of de Minister een visie voor
ogen heeft wat betreft de Europese industrie. Welke inhoudelijke doelen wil de Minister
bereiken met onze Europese industriepolitiek?
Het versterken van ons concurrentievermogen op lange termijn begint bij een sterk
economisch fundament waarvoor we ons moeten blijven inzetten, zoals een sterke en
eerlijke interne markt, het waarborgen van een gelijk speelveld, een open economie
en internationale samenwerking, een goed opgeleide beroepsbevolking, sterke EU-lidstaten
met gezonde overheidsfinanciën.
Het is van belang dat we inzetten op een het aantrekkelijk maken en houden van het
Europese vestigingsklimaat. Nederland acht het hierbij van belang dat strategische
waardeketens worden afgebakend en dat de Commissie langetermijnstrategieën opzet om
deze te versterken middels een goede mix van beleidsinstrumenten. Daarnaast zet het
kabinet in op versterking van de interne markt, verbeteren van skills en snellere
en makkelijkere toegang tot financiering voor bedrijven, in het bijzonder de beschikbaarheid
van risicokapitaal.
Het Europese industriebeleid is gestoeld op de industriestrategie uit 202012 en de update hiervan in 202113. Het zet vooral in op de groene en digitale transitie en het meer weerbaar maken
van de Europese economie. Het Green Deal Industrial Plan (GDIP) bouwt hierop voort
en moet helpen om een leidende industriële positie te behouden en verwerven in de
groene transitie en deze te versnellen. Een onderdeel hiervan is de Net Zero Industry
Act (NZIA), waarvoor het voorstel van de Commissie midden maart wordt verwacht.
Daarnaast zet het kabinet in op versnelling van de energietransitie en verduurzaming
van de industrie om de groene business case voor Europa te behouden en de klimaatdoelen
te realiseren. Belangrijke initiatieven hiervoor zijn onder meer de ontwikkeling van
het clean tech platform, een Europese waterstofbank, de IPCEI’s op het gebied van
waterstof en een Europees transportnetwerk voor waterstof. Ik kijk uit naar de publicatie
van een Net Zero Industry Act dat verschillende onderdelen bevat die de productie
van clean tech in de EU moet ondersteunen, onder andere via versnelling van vergunningsverlening
en het zetten van standaarden voor clean tech. De Commissie heeft in het GDIP aangekondigd
met de NZIA specifiek in te willen zetten op batterijen, windmolens, warmtepompen,
zon-pv, elektrolysers, en CCS, omdat deze technologieën belangrijk zijn om onze klimaatneutraliteitsdoelen
te behalen. Uit het voorstel straks moet blijken hoe de Commissie dit exact wil doen.
Ik vind het daarbij van belang dat NZIA gericht is op nieuwe, innovatieve technologieën
die de EU koploper kan maken op het gebied van deze technologieën. Dit om het stimuleren
van massaproductie van huidige generatie technologie en het bevoordelen van gevestigde
belangen te voorkomen.
Ik streef in Europees verband naar langetermijnstrategieën voor strategische waardeketens,
waarin de Commissie een gedegen probleemanalyse maakt en waarbij de hele EU toolbox
aan instrumenten wordt betrokken. Daarbij benadruk ik bij de commissie dat bij het
Green Deal Industrial Plan en de Net-Zero Industry Act over de gehele breedte van
de energietransitie gekeken moet worden, dus ook naar (de toepassing van) technologieën
voor een circulaire economie, zoals bioraffinage, recycling en carbon capture and
utilisation (CCU).
De leden van de GroenLinks-fractie hebben vernomen dat de Minister geen soevereiniteitsfonds
binnen de EU en haar lidstaten wil implementeren. Zonder een dergelijk fonds ontstaat
de kans op het scheefgroeien van industrieën onder de lidstaten. Hoe ziet de Minister
dit? Hoe wil de Minister zonder een Europees soevereiniteitsfonds de bedrijven en
industrieën integraal toetsen, opdat de investeringen gebruikt worden om de doelstellingen
van de Europese groene industriepolitiek te behalen? Hoe wil de Minister zorgen dat
deze transitie gelijkmatig en inclusief verloopt onder de lidstaten?
Voor wat betreft Europese financiering is het kabinet nog niet overtuigd van de noodzaak
voor nieuwe middelen of instrumenten. Het is met name van belang om te kijken naar
de verbetering van de inzet van bestaande middelen en instrumenten en de toegang tot
financiering voor het bedrijfsleven, zonder af te doen aan de bestaande fondsen die
reeds een belangrijke bijdrage leveren aan het Nederlandse en Europese concurrentievermogen.
Er zijn reeds veel Europese middelen beschikbaar, zoals RePowerEU, InvestEU en het
innovatiefonds, die nog niet volledig benut zijn. Het is voor het kabinet van belang
dat middelen bestemd voor de klimaattransitie, zoals o.a. het Innovatiefonds, ook
dusdanig worden ingezet en niet voor het in stand houden van fossiele productiemethodes.
Hoewel het kabinet het behoud van de Europese voortrekkersrol op kritische technologieën
van belang vindt, is het kabinet op dit moment niet overtuigd van de noodzaak van
een soevereiniteitsfonds. De Commissie heeft aangekondigd nog met een nadere analyse
te komen over de financieringsbehoeften ten aanzien van investeringen in net-zero
sectoren. Het kabinet zal dit voorstel verder beoordelen op toegevoegde waarde en
noodzakelijkheid na publicatie van een voorstel van de Commissie, waarschijnlijk als
onderdeel van de evaluatie van het MFK in de zomer.
De leden van de GroenLinks-fractie zien graag dat de Minister ook kritisch kijkt naar
de belangen die worden gehecht aan marktverstoring. Deze leden zijn van mening dat
wanneer de EU primair gericht blijft op het behouden van perfecte concurrentie binnen
de interne markt, terwijl andere grote geopolitieke spelers gelijktijdig hun eigen
markten vanuit de overheid ondersteunen, dit kan leiden tot concurrentienadelen en
een verzwakte positie van Europa op het wereldtoneel. Hoe ziet de Minister dit? Is
de Minister het met deze leden eens dat, aangezien andere grote geopolitieke spelers
(zoals de Verenigde Staten en China) wel acties ondernemen om de markt te verstoren
voor eigen belang, het voor Nederland van belang zich niet uitsluitend te focussen
op de voordelen van een EU voor de interne markt, maar ook op de politieke versterking
van Europa. Wat is de Minister van plan om de Europese positie binnen de geopolitieke
competitie te verbeteren?
Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief Open Strategische Autonomie van 8 november jl.
(Kamerstuk 35 982, nr. 9) zijn zowel het behoud en versterken van de Europese interne markt en het concurrentievermogen
als het versterken van de EU als geopolitieke speler, essentiële bouwsteen die de
weerbaarheid van de EU waarborgen. Als de EU tegenmacht wil kunnen uitoefenen tegenover
andere machtsblokken moet de EU snel en daadkrachtig kunnen reageren en effectief
het geopolitieke handelingsvermogen kunnen aanwenden. De marktmacht die de interne
markt met zich meebrengt draagt hieraan bij. Een goed functionerende open interne
markt is zo een voorwaarde voor het vermogen van de EU om geopolitieke tegenmacht
uit te kunnen oefenen. Gezien het belang van een sterke EU in deze context, zet het
kabinet ook in op het verder vergroten van het geopolitieke handelingsvermogen van
de EU om een effectievere geopolitieke speler te zijn. Geopolitiek handelingsvermogen
heeft hierbij betrekking op alle facetten van het externe beleid van de Unie zoals
het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB), het Gemeenschappelijk
Veiligheids- en Defensiebeleid (GVDB), handel en ontwikkelingssamenwerking. Bij de
inzet en koers op deze (deel)terreinen dienen overwegingen inzake open strategische
autonomie mee te wegen. Aanvullend zoeken wij samenwerking via coalities van bondgenoten
en gelijkgestemde landen.
Het is de mix en samenhang tussen de verschillende bouwstenen en tussen stimulerend
en beschermend beleid die uiteindelijk de weerbaarheid van de Nederlandse en Europese
economie en samenleving bepalen. Hierbij moet rekening worden gehouden met de effectiviteit
en proportionaliteit van de verschillende maatregelen, waarbij de impact op onze economie
en samenleving zo duidelijk mogelijk in kaart moet worden gebracht. NL en de EU maken
ook gebruik van stimulerend beleid. Zo doet de EU qua klimaatuitgaven meer dan de
VS onder de Inflation Reduction Act and de Infrastructure Investment and Jobs Act.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A.H. (Agnes) Mulder, voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat -
Mede ondertekenaar
D.D. van Dijke, adjunct-griffier