Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 222 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en andere wetten in verband met de modernisering van de strafbaarstelling van verschillende vormen van seksueel grensoverschrijdend gedrag (Wet seksuele misdrijven)
Nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 9 maart 2023
I. ALGEMEEN
Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie
voor Justitie en Veiligheid over dit wetsvoorstel. Het verheugt mij dat alle fracties
de noodzaak van de modernisering van de wetgeving inzake seksuele misdrijven onderschrijven,
om seksueel grensoverschrijdend gedrag beter aan te pakken. Ik dank de leden van de
fracties van VVD, D66, CDA, SP, PvdA en GroenLinks, ChristenUnie en SGP voor de door
hen gestelde vragen, die mij in de gelegenheid stellen bepaalde onderdelen van het
wetsvoorstel van een nadere toelichting te voorzien. Bij de beantwoording is de indeling
van het verslag gevolgd. Waar dit de duidelijkheid ten goede komt, is een aantal vragen
samen beantwoord.
De leden van de VVD-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden vinden het belangrijk dat daders van grensoverschrijdend seksueel gedrag
worden bestraft. Het is volgens deze leden noodzakelijk dat de zedentitel in het Wetboek
van Strafrecht wordt gemoderniseerd. Met deze leden ben ik van mening dat het belangrijk
is dat met deze modernisering de gewijzigde maatschappelijke opvattingen over seksuele
misdrijven wettelijk worden verankerd. Zij stellen nog een aantal vragen die ik hierna
graag beantwoord.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden zijn van mening dat er veel verbeterd kan en moet worden in de strijd tegen
seksueel geweld. Ik waardeer het bijzonder dat deze leden vinden dat deze wet een
stap is in de goede richting. De leden van de D66-fractie onderschrijven de constatering
dat de huidige wetgeving tekortschiet in de strafrechtelijke aansprakelijkheid bij
seksueel geweld en zij vinden het terecht dat dit wetsvoorstel de norm stelt dat consent
de basis moet zijn voor elke vorm van seksueel contact en niet het uitblijven van
verzet. Tegelijkertijd achten deze leden het van belang dat niet de verkeerde verwachtingen
worden gewekt over het bewijzen van seksueel geweld, dat ook met dit wetsvoorstel
moeilijk zal blijven. Zij wijzen erop dat de politie en het openbaar ministerie kampen
met tekorten waardoor zedenzaken vaak lang blijven liggen. Op deze opmerkingen zal
ik in het navolgende graag ingaan.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij zien de grote urgentie dat de strafwetgeving op het gebied van seksuele misdrijven
wordt gemoderniseerd en dat de bescherming van slachtoffers wordt uitgebreid. Die
urgentie onderschrijf ik. De leden van de CDA-fractie zien evenals de regering dat
de strafwetwetgeving in belangrijke mate de heersende seksuele moraal dient te weerspiegelen
en gedrag normeert dat vanuit maatschappelijk oogpunt bezien bestraffing verdient.
Deze leden hebben enkele vragen over het wetsvoorstel, die ik graag van een reactie
zal voorzien.
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Ook zij onderschrijven het beschermen van slachtoffers van seksuele misdrijven dat
met dit voorstel wordt nagestreefd en dat seks altijd met wederzijde instemming moet
plaatsvinden. Deze leden constateren dat er op dit moment inderdaad een hiaat lijkt
te zijn tussen de bescherming die we aan slachtoffers willen bieden en de strafbaarstellingen
in het Wetboek van Strafrecht. Een modernisering wordt daarom ook noodzakelijk geacht
door deze leden. Ook deze leden hebben diverse vragen gesteld, onder meer over de
uitgangspunten van een heldere wettelijke norm, alternatieven, bewijsbaarheid en haalbaarheid
in de uitvoering. Dit zijn ook wat mij betreft belangrijke aspecten en ik zal de gestelde
vragen dan ook graag beantwoorden.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie hebben met bijzondere belangstelling kennisgenomen
van het wetsvoorstel. Deze leden zien dat de voorbereiding tijdrovend en grondig is
geweest en dat overleg met relevante stakeholders tot een beter wetsvoorstel heeft
geleid met name omdat in het voorliggende wetsvoorstel alle vormen van seks tegen
de wil als verkrachting strafbaar gesteld worden. Het verheugt mij dat deze leden
vinden dat het wetsvoorstel hierdoor sterk is verbeterd. Graag ga ik in deze nota
naar aanleiding van het verslag in op de gestelde vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het
wetsvoorstel. Met genoegen heb ik gelezen dat deze leden het passend vinden dat de
wetgeving de veranderende ontwikkelingen in de samenleving ten aanzien van seksueel
overschrijdend gedrag volgt. De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat seksueel
grensoverschrijdend gedrag een groot maatschappelijk probleem is. Deze leden hechten
er daarom aan dat met voorliggend wetsvoorstel ook een heldere norm wordt gesteld,
dat seks zonder wederzijdse toestemming – consent – strafbaar is. Deze leden hebben
met instemming gezien dat de wet ook betrekking heeft op nadere strafbaarstelling
van seksuele intimidatie en ongewenste vormen van sexting. Zij hebben nog enkele vragen
over de vraagstukken die spelen op het gebied van handhaving, bewijsbaarheid en flankerend
beleid, en over verschillende wetsinhoudelijke elementen. Deze vragen zal ik het graag
beantwoorden.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
seksuele misdrijven. Deze leden onderschrijven de noodzaak om tot deze wetswijziging
te komen in het belang van de slachtoffers van seksuele misdrijven. Dat stel ik zeer
op prijs. Graag ben ik bereid de door deze leden gestelde vragen te beantwoorden.
Bij deze nota naar aanleiding van het verslag is gevoegd een nota van wijziging waarin
enkele wijzigingen zijn opgenomen waarvan de achtergrond in het navolgende nader worden
toegelicht. Daarnaast bevat deze nota van wijziging een voorstel voor een strafbaarstelling
betreffende seksattributen die een uiterlijke verschijningsvorm betreffen van een
kind (voorgesteld artikel 253a). Met dit voorstel wordt gevolg gegeven aan het voornemen,
zoals aangekondigd in mijn beleidsreactie van 5 september 2022 op het WODC-onderzoek
«Quickscan wetgeving kindersekspoppen en kinderseksrobots» (Kamerstukken II 2021/22,
31 015, nr. 263), om een verbod op kindersekspoppen in te voeren. Voor een nadere toelichting op
dit voorstel verwijs ik graag naar de toelichting bij de nota van wijziging.
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie vragen naar de stand van zaken van het implementatietraject.
Zij vragen daarbij in te gaan op de politie en aan te geven of de politie tijdig gereed
is om de extra zaken die voortvloeien uit het wetsvoorstel op te pakken. Deze leden
vragen daarnaast of de verwachting is dat het Centrum Seksueel Geweld is toegerust
om meer hulpverlening te bieden na inwerkingtreding van het wetsvoorstel.
Bij brief van 12 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de aanpak en stand
van zaken van de implementatie van het wetsvoorstel seksuele misdrijven (Kamerstukken
II 2022/23, 34 843, nr. 65). Zoals in deze brief toegelicht, is onder coördinatie van het Ministerie van Justitie
en Veiligheid een ketenbreed implementatietraject gestart. In het kader van dit traject
is een overlegstructuur ingericht waarin de meest betrokken onderdelen en taakorganisaties
van het Ministerie van Justitie en Veiligheid zijn vertegenwoordigd. Om de gecoördineerde
en soepele implementatie van het wetsvoorstel te ondersteunen is onder andere een
ketenbrede stuurgroep ingesteld die richting geeft, over de ketenbrede aanpak beslist
en de voortgang van de ketenbrede implementatie van het wetsvoorstel bewaakt. Daarnaast
werken het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de betrokken ketenorganisaties
aan de implementatie van het wetsvoorstel langs twee lijnen. Er zijn organisatiespecifieke
trajecten gestart, zoals een project bij de politie en het openbaar ministerie, die
gericht zijn op de implementatie van het wetsvoorstel binnen de eigen organisatie.
Daarnaast lopen er ketenbrede trajecten waar het Ministerie van Justitie en Veiligheid
de regie op houdt. Er is onder andere een communicatieoverleg gestart om vorm te geven
aan de gezamenlijke communicatie-aanpak. Verder is onder leiding van het Centrum Criminaliteit
en Veiligheid een ketenbrede projectgroep gestart om het nieuwe delict seksuele intimidatie
naar de praktijk te vertalen. Deze projecten en trajecten worden gefinancierd uit
de middelen die voor de implementatie van het wetsvoorstel zijn toegekend.
In aanvulling op de informatie uit mijn brief van 12 december jl. kan ik met betrekking
tot de politie het volgende mededelen. Het wetsvoorstel raakt zowel medewerkers die
zich specifiek bezighouden met de aanpak van seksuele misdrijven als ook medewerkers
binnen de gebiedsgebonden politie. Zoals eerder toegelicht werkt de politie aan de
implementatie van het wetsvoorstel binnen de eigen organisatie door middel van een
project dat op schema loopt. Het projectplan van de politie bestaat uit de onderdelen
HRM, Leren en Ontwikkelen, Informatie Voorziening en Communicatie. Het projectplan
en de daaruit voortvloeiende activiteiten zijn erop gericht dat alle betreffende medewerkers
van de politie, de politiesystemen en de interne werkprocessen eind 2023 zijn voorbereid
of ingericht conform dit wetsvoorstel. In 2023 zal ook het wervingstraject voor de
extra benodigde capaciteit als gevolg van dit wetsvoorstel van start gaan, zodat bij
de beschikbaar gestelde structurele middelen vanaf 2024 de politie kan overgaan tot
een gefaseerde aanstelling van circa 40 fte. De verwachting is dat de politie eind
2026 met circa 40 fte is uitgebreid. Daarbij is de politie afhankelijk van de mogelijkheden
in de huidige arbeidsmarkt.
Ik wil de leden van de VVD-fractie er wel op attenderen dat, hoewel de werving van
medewerkers ten gevolge van de motie Klaver c.s. ten aanzien van de huidige capaciteitsuitbreiding
van de aanpak van seksuele misdrijven bij de politie op schema loopt, het op dit moment
niet zo is dat de zedenteams op sterkte zijn. Dit komt deels doordat het maatschappelijk
debat over seksueel grensoverschrijdend gedrag bij de politie heeft geleid tot een
forse toename van het aantal meldingen en aangiftes in zedenzaken. Daarnaast heeft
de politie te maken met natuurlijk verloop en is het voor de werving van zedenrechercheurs
steeds een grote uitdaging om voldoende medewerkers vanuit de eigen organisatie aan
te trekken. Voor specifieke deskundigheid op het domein van zeden is onlangs in de
collectieve arbeidsovereenkomst politie de afspraak opgenomen dat ook buiten de politieorganisatie
kan worden geworven. Hierdoor kan de instroom worden versneld van zij-instromers vanwege
de specifieke deskundigheid in het domein zeden. Het domein zeden is hierdoor minder
dan andere domeinen afhankelijk van een eenzijdige instroom vanuit de basisteams van
de politie.
Naar aanleiding van de vraag of het de verwachting is dat het Centrum Seksueel Geweld
toegerust is om meer hulpverlening te bieden na inwerkingtreding van het wetsvoorstel
kan ik het volgende aangeven.
Aan het Centrum Seksueel Geweld wordt vanaf de inwerkingtreding van de wet structureel
ruim 1 miljoen euro ter beschikking gesteld voor de uitvoering van deze wet. Dit bedrag
is gebaseerd op een uitgevoerde analyse naar de financiële impact die dit wetsvoorstel
heeft voor het Centrum Seksueel Geweld. Deze middelen worden conform de huidige systematiek
aan gemeenten ter beschikking gesteld ten behoeve van het Centrum Seksueel Geweld.
Vervolgens vragen de leden van de VVD-fractie wat de laatste financiële ramingen van
het wetsvoorstel zijn en welke bedragen de komende jaren aan organisaties worden uitgekeerd
voor de voorbereiding en uitvoering van het wetsvoorstel. Zij vragen daarbij of de
27,5 miljoen euro aan structurele middelen die zijn vrijgekomen voor de aanpak van
zedenmisdrijven naar aanleiding van de motie-Hermans (Kamerstuk 35 925, nr. 13) vanaf 2022 wordt besteed aan de aanpak van zedenmisdrijven.
Voor de meest recente financiële ramingen verwijs ik graag naar paragraaf 7 van de
memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Hierin is toegelicht hoe de voor de
implementatie en uitvoering van het wetsvoorstel beschikbare middelen zijn verdeeld
en welke bedragen aan welke organisaties zijn toegekend.
Voor informatie over het inzetten van de 27,5 miljoen euro die via de motie Hermans
beschikbaar zijn gesteld om de aanpak van seksuele misdrijven en online kinderpornografisch
materiaal een impuls te geven verwijs ik graag naar de brief hierover van 13 oktober
2021 (Kamerstukken II, 2021/22, 34 843, nr. 50). Overigens zullen de ontwikkelingen in de praktijk nauwlettend worden opgevolgd
en kunnen op de oorspronkelijke verdeling van middelen op basis van prognoses nog
wat kleine correcties worden gedaan aan de hand van de realisatie die via de jaarlijkse
herijking van het PMJ model worden gladgetrokken. De 20 miljoen euro die via deze
motie is vrijgemaakt voor de uitvoering van dit wetsvoorstel is structureel beschikbaar
vanaf het beoogde jaar van inwerkingtreding van de wet, namelijk in 2024. Het resterende
bedrag van de motie Hermans, namelijk 7,5 miljoen euro wordt als volgt verdeeld:
• 4 miljoen euro wordt besteed aan de versterking van de politiecapaciteit. Deze middelen
komen vanaf 2024 geleidelijk beschikbaar (1 miljoen euro in 2024, 2 miljoen euro in
2025 en 4 miljoen euro in 2026). Concreet worden deze middelen ingezet voor de verbetering
van de doorlooptijden in zedenzaken en voor de aanpak van kinderpornografie.
• Aan het Expertisecentrum Online Kindermisbruik (EOKM) wordt structureel 1,5 miljoen
euro toegekend sinds 2022.
• Voor de versterking van de integrale aanpak van (online) seksuele misdrijven wordt
sinds 2022 2 miljoen euro structureel ingezet. Dit bedrag is bedoeld voor het uitbreiden
van Helpwanted.nl, onderdeel van het Expertisebureau Online seksueel Kindermisbruik.
Helpwanted.nl is een website met een daaraan gekoppelde telefonische hulplijn over
online seksueel misbruik. Personen die te maken hebben (gehad) met online seksueel
misbruik, maar ook bijvoorbeeld ouders en docenten kunnen bij deze voorziening terecht
voor informatie en advies. De uitbreiding zorgt ervoor dat voortaan alle leeftijdsgroepen
terecht kunnen bij Helpwanted.nl en dat de hulplijn op den duur alle dagen van de
week, 24 uur per dag bereikbaar is. Daarnaast zullen in de nabije toekomst alle personen
die te maken krijgen met online content die hen schade toebrengt (zoals evidente privacyschendingen)
zich kunnen melden bij een makkelijk toegankelijke online meldpunt, waarmee uitvoering
wordt gegeven aan de motie Van Nispen met betrekking tot een laagdrempelige meldvoorziening
voor onrechtmatige content (Kamerstukken II 2019/20, 34 602, nr. 3). Aanvullend hierop investeer ik in een publiek-private samenwerking waarbinnen de
internetsector en de overheid afspraken maken om samen actief en effectief te kunnen
handelen bij (onder ander seksueel getint) online materiaal dat strafbaar is, schade
toebrengt of maatschappelijke ongewenste effecten met zich meebrengt (Kamerstukken
II 2022/23, 36 234, nr. 3).
De leden van de SP-fractie vragen of inmiddels is besloten over de rol van buitengewoon
opsporingsambtenaren (boa’s) bij de handhaving op seksuele intimidatie en over uitkeringen
uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven in geval van schuldaanranding en schuldverkrachting.
Er wordt op dit moment gekeken naar mogelijkheden om buitengewoon opsporingsambtenaren
(boa’s) domein I (Openbare ruimte) te laten handhaven op de strafbaarstelling van
seksuele intimidatie, die is voorgesteld in artikel 429ter. Verkend wordt wat mogelijk
is op grond van dit artikel. Hierover voer ik gesprekken met de betrokken partners.
Voor de inzet van deze boa’s is van belang dat wordt voldaan aan het zogeheten inzetcriterium
uit de Beleidsregels buitengewoon opsporingsambtenaar. Dit betekent onder andere dat
overtredingen van artikel 429ter door eigen waarneming van de boa direct te constateren
en eenvoudig bewijsbaar moeten zijn om op de domeinlijst te kunnen worden opgenomen.
In het kader van het in het voorgaande al genoemde implementatietraject is een projectgroep
ingericht met deelnemers van gemeenten, politie en het openbaar ministerie. Aan deze
projectgroep is gevraagd om de strafbaarstelling van seksuele intimidatie in artikel
429ter naar de praktijk te vertalen en daarbij aandacht te besteden aan de bewijsbaarheid
ervan. Indien aan de orde zal de werkgroep een werkinstructie en training voor handhavers
ontwikkelen, alsmede een handreiking voor gemeenten. Als het wetsartikel voldoet aan
het inzetcriterium voor boa’s, zal de domeinlijst van domein I worden uitgebreid met
het nieuwe delict seksuele intimidatie.
Naar aanleiding van de tweede vraag van de leden van de SP-fractie merk ik op dat
het delict schuldverkrachting onder het bereik van de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven
(hierna ook: Wet SGM) zal worden gebracht. Daarin wordt voorzien in de nota van wijziging
die is gevoegd bij deze nota naar aanleiding van het verslag. In die nota van wijziging
wordt die keuze – die past bij daartoe strekkende adviezen van diverse organisaties
(Slachtofferhulp Nederland, Amnesty International en het Schadefonds Geweldsmisdrijven)
– nader toegelicht. De Wet SGM strekt ertoe in de meest schrijnende gevallen een financiële
uitkering te kunnen doen aan slachtoffers van ernstige misdrijven. Tegen die achtergrond
zie ik geen aanleiding om de reikwijdte van die wet verder uit te breiden met het
delict schuldaanranding.
De leden van de SP-fractie vragen waarom intensivering van handhaving onvoldoende
effectief zou zijn om seksuele misdrijven te voorkomen en te bestrijden, en waarom
het inzetten van extra politieagenten en zedenrechercheurs niet zou helpen. Daarbij
vragen zij of de achterstanden in de strafrechtketen tot gevolg hebben dat zedenzaken
lang op de plank blijven liggen of zelfs helemaal niet worden behandeld en, als dit
het geval is, naar het effect daarvan op de normstelling inzake seksuele misdrijven.
Deze leden vragen of het op orde brengen van de strafrechtketen zou leiden tot meer
vertrouwen en tot meer aangiften.
Uitgangspunt is dat de strafwetgeving inzake seksuele misdrijven de heersende seksuele
moraal weerspiegelt en gedrag normeert dat vanuit maatschappelijk oogpunt bestraffing
verdient. Het maatschappelijk gesprek over seksueel grensoverschrijdend gedrag, dat
recent nog eens extra accent heeft gekregen door incidenten in de media- en sportsector,
maakt duidelijk dat de grenzen zijn opgeschoven van wat binnen onze samenleving als
acceptabel en toelaatbaar seksueel gedrag wordt beschouwd. Ook is er meer aandacht
gekomen voor de positie van slachtoffers. De grenzen van wat als strafwaardig gedrag
wordt gezien komen eerder in beeld en grensoverschrijdend gedrag wordt sterker afgekeurd.
Uit de maatschappelijke discussie over seksueel geweld komt bijvoorbeeld duidelijk
naar voren dat de sociale norm is dat seksueel contact vrijwillig en gelijkwaardig
behoort te zijn en dient te berusten op wederzijds goedvinden. Onvrijwillige en ongelijkwaardige
seksuele interactie is altijd strafwaardig, ook als geen sprake is van gebruik van
dwang, geweld of bedreiging door de pleger en ongeacht of het slachtoffer zich heeft
verzet. Zo komt in het rapport «Hoe denken Nederlanders over verkrachting», dat is
opgesteld in opdracht van Amnesty International, naar voren dat 88 tot 90 procent
van de Nederlanders vindt dat iedere penetratie zonder instemming verkrachting is
(Hoe denken Nederlanders over verkrachting. Onderzoek naar (kennis van, ervaringen
met en opvattingen over) verkrachting in Nederland, uitgevoerd door I&O Research in opdracht van Amnesty International, juni 2020).
De huidige strafwetgeving reflecteert onvoldoende de actuele maatschappelijke opvattingen
over de strafbaarheid van seksueel geweld. In het huidige delict verkrachting (artikel
242 Sr) staat niet de wederkerigheid van seksueel contact centraal, maar het een ander
dwingen tot seksueel contact. Het beeld dat uit de jurisprudentie over aanranding
en verkrachting naar voren komt is dat de juridische drempel voor strafbaarheid nu
soms niet wordt gehaald, terwijl wel sprake is van onvrijwilligheid aan de zijde van
het slachtoffer. De huidige strafwet biedt aldus onvoldoende bescherming aan slachtoffers
die in een situatie verkeren waarin ze geen seksueel contact willen, maar waarmee
geen of onvoldoende rekening wordt gehouden door de ander. De mogelijkheden voor strafrechtelijk
optreden tegen seksueel geweld schieten daarmee tekort. In deze situatie en zoals
in de inleiding van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is vermeld, is
aanpassing van de zedenwetgeving nodig omdat uitsluitend via wetswijziging in uitbreiding
van de strafrechtelijke aansprakelijkheid kan worden voorzien. Aanscherping en verduidelijking
van de normstelling inzake seksuele misdrijven kan niet aan de rechtspraktijk worden
overgelaten en kan ook niet zonder een formele wettelijke basis bijvoorbeeld via handhaving
worden geregeld.
In antwoord op de vraag over de achterstanden in de strafrechtketen merk ik op volledig
te erkennen dat een zorgvuldige en tegelijkertijd voorspoedige behandeling van strafzaken
voor slachtoffers van grote betekenis is. Daarom werken we, samen met de betrokken
partijen, hard aan de strafrechtelijke aanpak van deze zaken. Dit doen we onder meer
door te investeren in de capaciteit bij de zedenrecherche van de politie (Kamerstukken
II 2021/22, 29 628, nr. 1127).
De leden van de SP-fractie vragen of er bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid
gegevens zijn over discriminatie in relatie tot seksueel grensoverschrijdend gedrag.
Zij vragen of er redenen zijn om aan te nemen dat seksueel grensoverschrijdend gedrag
gerelateerd is aan discriminatie en naar de wijze waarop hier in het wetsvoorstel
mee wordt omgegaan.
Er zijn voor zover bekend geen cijfers bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid
beschikbaar over discriminatie in relatie tot seksueel grensoverschrijdend gedrag.
Wel is bekend dat bepaalde groepen vaker slachtoffer worden van seksueel geweld en
seksueel grensoverschrijdend gedrag. Vooral vrouwen krijgen hier disproportioneel
vaker dan mannen mee te maken. Ook lhbtiq+ personen zijn vaker slachtoffer, zoals
blijkt uit cijfers van onder andere de Emancipatiemonitor 2022 van het Centraal Bureau
Statistiek (CBS), de Prevalentiemonitor Huiselijk Geweld en Seksueel Geweld 2020 van
het CBS en de LHBT-monitor 2022 van het Sociaal en Cultureel Planbureau.
In de literatuur over lhbtiq+ personen en huiselijk en seksueel geweld is vaker gezocht
naar verklaringen en context bij het feit dat deze groepen een hoger risico ondervinden
om vormen van geweld mee te maken. Een aantal aspecten komt hierin vaker naar voren.
Veelal relateren deze aan de fysieke en mentale gezondheid van lhbtiq+ personen en
hun kans om problemen op andere leefgebieden te ondervinden (zoals inkomen, werk of
de gezinssituatie). Deze problemen kunnen vervolgens een risicofactor vormen om te
maken te krijgen met huiselijk of seksueel geweld. Risicofactoren die de kans op het
meemaken van huiselijk en/of seksueel geweld in het algemeen (dus voor iedereen) vergroten
zijn, onder andere, een traumatische jeugd, alcohol- en drugsgebruik, gebrek aan netwerk
of vangnet, eenzaamheid/isolement, depressieve klachten, weinig veerkracht, een verminderd
welvaartsniveau, meer seksuele partners en meer seksueel experimenteren. Een belangrijke
beschermende factor is dan ook een goed netwerk (hier ook wel: contact met andere
lhbtiq+ personen). Hoewel deze risicofactoren dus gelden voor de hele bevolking, is
hier vaker sprake van bij lhbtiq+ personen.
Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is opgenomen, speelt gender
een rol als een van de belangrijkste oorzaken van huiselijk geweld en geweld tegen
vrouwen omdat sociaal-culturele rollen die gekoppeld zijn aan sekse kunnen leiden
tot ongelijkheden, afhankelijkheden, machtsverschillen en controle. Door rekening
te houden met gender als oorzaak van geweld tegen vrouwen wordt de aanpak van dit
geweld effectiever. Als het gaat om preventie is het van belang dat sociaal-culturele
rollen die gekoppeld zijn aan sekse worden doorbroken.
In de communicatie rond het wetsvoorstel zal daarom ook specifiek aandacht worden
besteed aan specifieke doelgroepen waaronder lhbtiq+ personen en jonge vrouwen.
2. Relevante ontwikkelingen
2.1 Veranderde opvattingen over de strafwaardigheid van seksueel grensoverschrijdend
gedrag
Volgens de leden van de ChristenUnie-fractie is er in de prostitutiepraktijk in Nederland
in het overgrote deel van de gevallen sprake van een klant (vrijwel altijd een man)
die de consent van een sekswerker (in 90% van de gevallen een vrouw) afkoopt met geld.
Deze leden vragen of daarbij sprake is van seksuele gelijkwaardigheid en of het gesprek
niet meer zou moeten worden gevoerd over de maatschappelijke ontwikkeling dat meer
waarde wordt gehecht aan seksuele gelijkwaardigheid en wederzijdse instemming in relatie
tot de prostitutiepraktijk.
Sekswerk is in Nederland een legaal beroep. De regering is van mening dat het beroep
vrij en verantwoord kan worden uitgeoefend. Dat betekent echter niet dat de sector
niet kwetsbaar is. Met het wetsvoorstel regulering sekswerk tracht de regering dwang
en uitbuiting tegen te gaan. Een vergunningplicht voor prostituees moet daarbij helpen.
Kijkend naar belangrijke criteria die worden aangehouden binnen de het wetsvoorstel
regulering sekswerk voor het verstrekken van een vergunning aan prostituees, kan worden
gesteld dat de seksuele gelijkwaardigheid niet in gevaar komt wanneer een prostituee
een prostitutievergunning wordt verleend. Voor het verlenen van voornoemde vergunning
vindt een vergunningsgesprek plaats en wordt onder meer de zelfredzaamheid van de
prostituee (om het werk te gaan doen) getoetst en of er geen sprake lijkt te zijn
van dwang. De nota van wijziging bij het wetsvoorstel, die invulling geeft aan de
voorgestelde wijzigingen uit het coalitieakkoord, is 23 januari 2023 in consultatie
gegaan. Daarin wordt voorzien in een herhaalgesprek een jaar na afgifte van de vergunning.
Op deze wijze wordt de mogelijkheid tot het verkrijgen van een beeld van zowel de
zelfredzaamheid als de vraag of er sprake is van dwang verder versterkt en daarmee
tevens de bovengenoemde seksuele gelijkwaardigheid en wederzijde instemming.
Uit recent onderzoek blijkt dat de genderverhoudingen in de prostitutie bij benadering
overeenkomen met de schatting van de ChristenUnie (Y. Bleeker, G. Van den Braak, De Nederlandse seksbranche: Een onderzoek naar omvang en aard, beleid, toezicht en
handhaving, Amsterdam: Regioplan beleidsonderzoek WODC 2021, p. 10). Hierbij is wel de kanttekening
te maken dat dit een schatting betreft, omdat een deel van de prostitutie buiten beeld
blijft. Ook in de prostitutie is het van belang dat het seksuele contact tussen prostituee
en klant geschiedt met wederzijdse instemming. Met het wetsvoorstel regulering sekswerk
beoogt de regering toe te zien op een veilige branche waarbinnen misstanden zoveel
mogelijk worden beperkt.
2.2 Tekortschietende strafrechtelijke bescherming tegen seksueel geweld
De leden van de D66-fractie vragen naar de kwetsbare positie van kinderen, in het
bijzonder ten aanzien van het feit dat in 38% van de gevallen van seksueel kindermisbruik
de dader familie is van het slachtoffer. Zij vragen de regering daarbij in te gaan
op de wijze waarop daar in dit wetsvoorstel en in het flankerend beleid gevolg aan
wordt gegeven. Deze leden vragen hoe wordt voorkomen dat seksueel geweld zich generatie
op generatie herhaalt en hoe ervoor wordt gezorgd dat slachtoffers zich erkend voelen
en antwoorden krijgen op vragen die een strafzaak niet zal geven.
Seksueel kindermisbruik is een groot maatschappelijk probleem dat de veiligheid en
vrijheid van kinderen aantast en stevig moet worden aangepakt. Alle kinderen hebben
er recht op om veilig te leven en op te groeien en de eigen familie is bij uitstek
de setting waarin een kind zich het meest veilig zou moeten voelen. Daarom is het
extra kwalijk als seksueel kindermisbruik plaatsvindt in de familiesfeer. Om die reden
kunnen de gevangenisstraffen voor verschillende vormen van seksueel misbruik van kinderen
worden verhoogd indien deze misdrijven worden gepleegd tegen een eigen kind, een kind
over wie het gezag wordt uitgeoefend of een kind dat wordt verzorgd of opgevoed als
behorend tot het gezin (huidig artikel 248, tweede lid, Sr). Dit wetsvoorstel houdt
in opvolging van de huidige wetgeving in meerdere artikelen rekening met de ernst
van seksueel misbruik van kinderen in de familiesfeer. In het geval dat kinderen die
slachtoffer zijn van seksueel misbruik door een ouder of verzorger seksueel meerderjarig
zijn, dus zestien tot achttien jaar, is voor strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens
aanranding of verkrachting – anders dan bij de misdrijven omschreven in de voorgestelde
artikelen 240 tot en met 243 – geen vaststelling van het ontbreken van de wil bij
het slachtoffer vereist (voorgestelde artikelen 245 en 246). Strafbaar is degene die
seksuele handelingen verricht met een kind van diegene, een kind dat wordt verzorgd
of opgevoed als behorend tot het gezin van diegene, een kind waarover diegene het
gezag uitoefent of een anderszins aan de zorg, waakzaamheid of opleiding van diegene
toevertrouwd kind of een aan diegene ondergeschikt kind, ongeacht of het kind hier
zelf mee heeft ingestemd. Voor slachtoffers jonger dan zestien jaar is ontbreken van
de wil bij het slachtoffer evenmin voorwaarde voor strafrechtelijke aansprakelijkheid
wegens aanranding en verkrachting. Datzelfde geldt bij seksuele benadering van kinderen
(artikel 251), kinderpornografie (artikel 251) en het bijwonen van een kinderpornografische
voorstelling (artikel 253). Voor deze delicten – aanranding en verkrachting in de
leeftijdscategorie twaalf tot zestien jaar en in de leeftijdscategorie beneden twaalf
jaar, seksuele benadering van kinderen, kinderpornografie en het bijwonen van een
kinderpornografische voorstelling – geldt dat de in de artikelen 247 tot en met 253
bepaalde gevangenisstraffen met drie jaar worden verhoogd in geval deze delicten worden
gepleegd tegen een kind dat in een familiaire of andere afhankelijkheidspositie ten
opzichte van de dader verkeert (artikel 254, eerste lid, onderdeel d).
Om seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld fundamenteel aan te pakken
en te voorkomen dat seksueel geweld zich generatie op generatie herhaalt, is ook een
cultuurverandering nodig. Het kabinet werkt hieraan onder andere in het kader van
de uitvoering van het Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel grensoverschrijdend
gedrag en seksueel geweld dat op 13 januari jl. door de Ministers van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap en Sociale Zaken en Werkgelegenheid is gepresenteerd (Kamerstukken II
2022/23,34 843, nr. 67). Hiermee zet het kabinet een stap om seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel
geweld samen met alle betrokken partijen uit onze samenleving tegen te gaan. Onder
meer door het bevorderen van bewustwording en het stimuleren van het maatschappelijk
gesprek over seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld, het stellen van
kaders via wet- en regelgeving, aandacht te besteden aan de rol van omstanders en
goede hulpverlening te bieden (met aandacht voor het doorbreken van intergenerationele
overdracht), moet dit maatschappelijke probleem bestreden worden. Het ervaren van
erkenning door slachtoffers wordt voor een belangrijk deel bepaald door sociale steun
uit de omgeving. De inzet op bewustwording, het gesprek in de samenleving en aandacht
voor omstanders en naasten, wordt bijgedragen aan een samenleving die deze vorm van
geweld (h)erkent en begrip toont aan degenen die er mee te maken krijgen. In het kader
van dit programma zal ook bekendheid worden gegeven aan het wetsvoorstel seksuele
misdrijven en de normen erachter. Ook is regeringscommissaris Mariette Hamer aangesteld
om het kabinet gevraagd en ongevraagd te adviseren bij de totstandkoming en uitvoering
van het actieprogramma. De regeringscommissaris zal ook het maatschappelijk gesprek
aanjagen om de verandering te realiseren die nodig is om de cultuur te doorbreken
die leidt tot seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld.
In reactie op de initiatiefnota van het Kamerlid Van der Werf, «Let’s talk about seksueel
geweld», waarin aandacht voor veilige gezinnen in het Nationaal Actieprogramma Aanpak
seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld wordt gevraagd, heeft het kabinet
aangegeven dat daarin de focus nadrukkelijk niet alleen op slachtoffers komt te liggen,
maar ook op plegers en naasten en omgeving, waaronder ouders. Er zal aandacht zijn
voor de rol die ouders kunnen hebben op het gebied van preventie, maar ook voor de
rol van verschillende professionals om het bespreken van het thema seksualiteit te
normaliseren en van daaruit beter te kunnen signaleren. In overleg met relevante partijen,
waaronder de VNG, zal in het kader van het Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel
grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld worden bezien hoe signalering door consultatiebureaus
kan worden versterkt (Kamerstukken II 2022/23, 36 234, nr. 3).
Bovenstaande activiteiten in het kader van het actieprogramma zijn aanvullend op trajecten
die nu al lopen. Zo is binnen de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling
specifiek aandacht voor het signaleren en duurzaam oplossen van huiselijk geweld en
kindermishandeling, waaronder seksueel geweld. Tevens wordt via het Landelijk Netwerk
zorg/straf Huiselijk Geweld en Kindermishandeling geïnvesteerd in de intensieve vroegtijdige
samenwerking tussen o.a. de politie, reclassering, het openbaar ministerie, de Raad
voor de Kinderbescherming en Veilig Thuis. Ik wil benadrukken dat slachtoffers van
seksueel geweld bij verschillende organisaties terecht kunnen voor advies, ondersteuning
en hulp, zoals bij Veilig Thuis, het Centrum Seksueel Geweld of Slachtofferhulp Nederland.
Het Centrum Seksueel Geweld biedt slachtoffers medische en psychische hulp. Slachtofferhulp
Nederland biedt emotionele en juridische ondersteuning. Beide organisaties verwijzen
slachtoffers zo nodig door naar gespecialiseerde hulpverlening.
2.3 Toenemende roep om strafbaarstelling van seksuele intimidatie
De leden van de D66-fractie vragen waaruit blijkt dat opdringerige seksuele benadering
in toenemende mate als overlastgevend, schadelijk en strafwaardig wordt ervaren.
Uit de resultaten van de tweede meting van de Prevalentiemonitor Huiselijk Geweld en Seksueel Geweld van het CBS (uit 2022) blijkt dat het aantal personen dat aangeeft slachtoffer van
seksuele intimidatie te zijn geweest in de afgelopen twaalf maanden sinds de eerste
meting (in 2020) is toegenomen. Dit kan als een indicatie worden gezien van een toename
van seksueel grensoverschrijdend gedrag, maar ook als signaal dat bepaalde gedragingen
steeds minder worden geaccepteerd en als overlastgevend worden ervaren en beschouwd.
Uit dit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat:
• Ruim 13 procent van de vrouwen en circa 4 procent van de mannen in de afgelopen twaalf
maanden seksuele intimidatie zonder fysiek contact heeft meegemaakt. Bij niet-fysieke
seksuele intimidatie gaat het om ervaringen met seksuele intimidatie waarbij er geen
lichamelijk contact tussen pleger en slachtoffer was en die in de «echte wereld»,
dus niet online plaatsvonden. Niet-fysieke seksuele intimidatie kan verschillen van
seksueel getinte opmerkingen tot het moeten aanschouwen van seksuele handelingen.
In 2020 was dit respectievelijk ruim 10 procent en 3 procent.
• Ongeveer 28 procent van de jonge vrouwen en 9 procent van de jonge mannen (tussen
de 18 en 24 jaar) in de afgelopen twaalf maanden online seksuele intimidatie heeft
meegemaakt. Dit is een stijging ten opzichte van 2020 (van respectievelijk 5 procent
en 1 procent).
• Ruim 37 procent van de biseksuele vrouwen en ruim 11 procent van de biseksuele mannen
niet-fysieke seksuele intimidatie heeft meegemaakt in de afgelopen twaalf maanden.
Dit percentage is hoger dan in 2020. Toen ging het om ruim 34 procent van de biseksuele
vrouwen en ruim 14 procent van de biseksuele mannen.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie vragen hoe de regering de mogelijkheid
beziet voor burgemeesters om na inwerkingtreding van de strafbaarstelling van seksuele
intimidatie, inclusief de online variant daarvan, zogenoemde digitale gebiedsverboden
op te leggen. Zij vragen of dergelijke lokale digitale gebiedsverboden nu al door
een burgemeester kunnen worden opgelegd en wat daarvoor de juridische grondslag dan
zou zijn.
Graag neem ik het misverstand weg dat ten grondslag ligt aan de door de leden van
de PvdA- en GroenLinks-fracties gestelde vraag over de zogenoemde digitale gebiedsverboden.
Door de strafbaarstelling van seksuele intimidatie wordt de ruimte voor lokale verboden
van seksuele intimidatie niet vergroot. Integendeel: daarvoor is juist geen ruimte
en geen noodzaak nu deze gedraging in het Wetboek van Strafrecht strafbaar wordt gesteld.
Ik ga ervan uit dat deze leden met de term «digitaal gebiedsverbod» duiden op een
maatregel die de vorm heeft van een last onder dwangsom (vgl. de beantwoording van
de vragen van de leden Van Ginneken en Sneller over het bericht «Jongen (17) krijgt
allereerste «online gebiedsverbod» in Nederland, maar wat betekent dat eigenlijk?»,
Aanhangsel II 2021/22, nr. 1247). De burgemeester is niet bevoegd een dergelijke last op te leggen ter handhaving
van een bepaling uit het Wetboek van Strafrecht. Dat is immers geen regel die de burgemeester
uitvoert en die kan hij dus niet handhaven (artikel 125, derde lid, van de Gemeentewet).
In het algemeen geldt dat burgemeesters, wanneer de openbare orde in hun gemeente
dreigt te worden verstoord of wordt verstoord, hun bevoegdheden, zoals verankerd in
de Gemeentewet en de Algemene Plaatselijke Verordening, kunnen inzetten. Binnen de
grenzen van de wet kunnen zij bevoegdheden inzetten ter handhaving van regels die
zij uitvoeren, denk hierbij aan een last onder dwangsom of fysieke gebiedsverboden.
Als seksuele intimidatie online wordt gepleegd zal dit in het algemeen echter geen
lokale aangelegenheid betreffen. Het gaat daarbij immers niet om een (dreigende) verstoring
van de openbare orde in een gemeente, maar om het online plegen van strafbare feiten.
Het is in dergelijke gevallen van belang dat deze strafbare feiten zo snel mogelijk
worden beëindigd door de seksueel intimiderende berichten offline te halen. Daarbij
komt de Notice and Take Down-procedure van pas. Zie daarover ook mijn antwoord op
een vraag van de leden van de D66-fractie hierover (paragraaf 5.3).
De leden van de SGP-fractie vragen of het bij seksuele intimidatie, tenzij er getuigen
zijn, zal gaan om het woord van het slachtoffer tegen het woord van de dader waardoor
deze strafbaarstelling vooral een recht is voor slachtoffers is maar vaak geen consequenties
voor de dader zal hebben en daardoor weinig zal worden geëffectueerd in de praktijk.
De leden van de SGP-fractie constateren terecht dat voor seksuele intimidatie in het
openbaar geldt, net als bij andere delicten, dat niet elke verschijningsvorm van dit
delict zich even gemakkelijk laat opsporen en bewijzen. Dat betekent niet dat de strafbaarstelling
van seksuele intimidatie weinig geëffectueerd zal worden in de praktijk. Zoals in
de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel en het nader rapport is toegelicht
zal strafrechtelijk optreden in het geval van seksuele intimidatie naar verwachting
vooral aan de orde zijn bij heterdaadsituaties waarin het feit door een (buitengewoon)
opsporingsambtenaar wordt geconstateerd dan wel één of meer getuigen aanwezig zijn
geweest die de aangifte van het slachtoffer kunnen ondersteunen. Ook in de gevallen
waarin het feit niet op heterdaad wordt geconstateerd of door getuigen wordt waargenomen,
kan handhaving mogelijk zijn. Bijvoorbeeld met behulp van camerabeelden, indien het
feit heeft plaatsgevonden op een plaats waar cameratoezicht plaatsvindt op grond van
artikel 151c van de Gemeentewet. De strafbaarstelling van seksuele intimidatie geeft
verder een duidelijk signaal af aan (potentiële) daders dat seksuele intimidatie niet
acceptabel is en bestraft wordt. Hiervan gaat niet alleen een afschrikwekkende maar
ook een normerende en preventieve werking uit. Door bijvoorbeeld voorlichting en publiekscampagnes
zal bewustwording worden bevorderd. Meer bewustwording over welk gedrag onacceptabel
en strafbaar is, kan op termijn bijdragen aan positieve gedragsverandering en daarmee
aan het terugdringen van seksuele intimidatie.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de strafbaarstelling van seksuele intimidatie
(voorgesteld artikel 429ter) in het Derde Boek van het Wetboek van Strafrecht, Titel
II Overtredingen betreffende de openbare orde is geplaatst en niet in Titel VI Overtredingen
betreffende de zeden van hetzelfde boek.
Bij seksuele intimidatie is de kern van het strafrechtelijk verwijt dat iemand een
ander in een publieke omgeving ongewild als seksueel object benadert. Van een opdringerige
seksuele benadering in het openbaar gaat een intimiderend effect uit op anderen. Dit
gedrag is overlastgevend en mensen kunnen zich hierdoor onveilig voelen of worden
gehinderd om zichzelf te zijn als zij zich in de openbare ruimte begeven. Strafbaarstelling
als overtreding tegen de openbare orde is, gelet op het verwijt dat de dader wordt
gemaakt, passend. De in deze titel opgenomen strafbepalingen bieden bescherming tegen
inbreuken op het vrij en veilig verkeren in de openbare ruimte. De Titel VI Overtredingen
betreffende de zeden komt met dit wetsvoorstel te vervallen omdat de enige overtreding
betreffende de zeden – de strafbaarstelling van openbare dronkenschap (huidig artikel
453 Sr; voorgesteld artikel 430b) – wordt overgeheveld naar Titel II Overtredingen
betreffende de openbare orde. Deze bepaling houdt namelijk geen verband met de bescherming
van de lichamelijke en seksuele integriteit, maar meer met het bestrijden van publieke
wanordelijkheden.
De leden van de SGP-fractie vragen daarnaast of voldoende duidelijk is wat onder de
delictsomschrijving van het voorgestelde artikel 429ter valt en hoe bij online delicten
invulling wordt gegeven aan dit artikel.
Het gaat bij seksuele intimidatie (artikel 429ter) om indringende seksuele benadering
in het openbaar waarvan een intimiderend effect uitgaat op anderen. Dit komt zowel
fysiek als online veel voor. In de delictsomschrijving is een aantal bestanddelen
opgenomen die voor strafbaarheid dienen te worden vervuld: 1) een ander indringend
2) seksueel benaderen door middel van opmerkingen, gebaren, geluiden of aanrakingen
3) op een wijze die vreesaanjagend, vernederend, kwetsend of onterend is te achten
4) in het openbaar. Daarmee wordt onderscheid gemaakt tussen vormen van seksuele benadering
die niet strafbaar zijn – namelijk seksuele benadering waarbij deze bestanddelen niet
worden vervuld – en strafbare seksuele intimidatie. In de toelichting bij de strafbaarstelling
is door het opnemen van voorbeelden zoveel mogelijk duidelijkheid verschaft over de
gedragingen die strafbaar zijn op grond van het voorgestelde artikel 429ter.
Online gelden dezelfde vereisten voor strafbaarheid als bij fysieke seksuele intimidatie.
Online vindt een gedraging in het openbaar plaats als een omgeving voor een breed
publiek toegankelijk is, met andere woorden dat er voor eenieder een zeer ruime toegangsmogelijkheid
is. Het gaat bijvoorbeeld om openbare websites of platforms, of social media. Onder
«indringende» seksuele benadering wordt verstaan een seksuele benadering met een zekere
intensiteit. Het gaat om een seksuele benadering die als opdringerig kan worden beschouwd.
De seksuele benadering kan geschieden door middel van opmerkingen, gebaren, geluiden
of aanrakingen. In de online context zal het vaak gaan om seksuele opmerkingen, bijvoorbeeld
tekstberichten op social media, maar het kan ook gaan om gebaren of geluiden met een
seksuele lading, bijvoorbeeld als filmpjes of geluidsfragmenten op openbare websites,
platforms of social media worden geplaatst. Enkel een benadering met een intimiderend
effect kan worden aangemerkt als seksuele intimidatie. Dit wordt tot uitdrukking gebracht
in het delictsbestanddeel «op een wijze die vreesaanjagend, vernederend, kwetsend
of onterend is te achten». Of daarvan sprake is moet worden beoordeeld aan de hand
van de inhoud van opmerkingen, filmpjes of geluidsfragmenten. Factoren die ook online
de intensiteit van de seksuele benadering en het intimiderende effect dat hiervan
uitgaat kunnen inkleuren zijn bijvoorbeeld de duur of frequentie van de seksuele benadering,
de specifieke verschijningsvorm(en) hiervan – bijvoorbeeld een combinatie van verschillende
handelingen – of de omgeving of situatie waarin de seksuele benadering plaatsvindt.
Expliciete seksuele opmerkingen, zinspelingen op seksueel contact en seksualiserende
opmerkingen zullen online eveneens op grond van hun inhoud als indringende seksuele
benadering die vreesaanjagend, vernederend, kwetsend of onterend is te achten kunnen
worden beschouwd. Bijvoorbeeld als iemand wordt bestempeld als «hoer», «bitch», «slet»,
«geil wijf» et cetera of als opmerkingen worden gemaakt zoals «Ik wil je pakken» of
«Ik zou je doen». Van online seksuele intimidatie kan bijvoorbeeld sprake zijn als
herhaaldelijk over of tegen iemand dergelijke opmerkingen worden gemaakt op internetfora
of via sociale media.
2.4 Nieuwe online delictsvormen
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering heeft overwogen het zonder
toestemming maken van seksuele deepfake content strafbaar te stellen, waarom daar
niet voor is gekozen en op welke wijze het strafrecht daartegen wel bescherming biedt.
Niet alleen het verspreiden, maar ook het zonder toestemming van de afgebeelde persoon
vervaardigen en voorhanden hebben van seksueel deepfake beeldmateriaal van diegene
is strafbaar op grond van artikel 139h Sr. Dit wordt bevestigd door een uitspraak
van de rechtbank Den Haag van 4 maart 2021 waarin de verdachte voor het maken van
een seksuele deepfake is veroordeeld (Rechtbank Den Haag 4 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:1885).
In mijn beleidsreactie op de WODC-onderzoeken naar de regulering van deepfakes en immersieve technologieën, die ik binnenkort
aan uw Kamer zal sturen, ga ik hierop in.
3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De leden van de D66-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van alle
in dit wetsvoorstel voorgestelde strafmaxima die niet zijn afgeleid uit de huidige
zedenwetgeving – omdat het geheel nieuwe delicten zijn of omdat de regering een strafverhoging
gerechtvaardigd acht – en aan te geven bij welke van deze strafmaxima het advies van
de Afdeling advisering van de Raad van State niet is opgevolgd.
Graag voldoe ik aan het verzoek van de leden van de D66-fractie om op de genoemde
punten een overzicht te geven van de voorgestelde maximale gevangenisstraffen die
op de verschillende delicten zijn gesteld. Dit wetsvoorstel introduceert de volgende
nieuwe delicten met de volgende maximale gevangenisstraffen (hierna: GS):
– schuldaanranding (2 jaar GS; artikel 240);
– opzetaanranding (6 jaar GS; artikel 241, eerste lid);
– schuldverkrachting (4 jaar GS; artikel 242);
– opzetverkrachting (9 jaar GS; artikel 243, eerste lid);
– verkrachting van een kind van zestien tot achttien jaar (9 jaar GS; artikel 246, eerste
lid);
– sexchatting (2 jaar GS; artikel 251, eerste lid, onder a).
Dit wetsvoorstel bevat ook delicten die gelden als rechtsopvolger van huidige strafbaarstellingen.
Bij de volgende delicten is de maximumgevangenisstraf verhoogd ten opzichte van het
huidige equivalent daarvan:
– aanranding van een kind van zestien tot achttien jaar, met gebruik van een verleidingsmiddel
of tegen betaling (6 jaar GS; artikel 245, eerste lid, onder c en d, nu 4 jaar GS;
huidige artikelen 248a en 248b Sr);
– aanranding van een kind van twaalf tot zestien jaar (8 jaar GS; artikel 247, eerste
lid, nu 6 jaar GS; huidig artikel 247 Sr)
– verkrachting van een kind van twaalf tot zestien jaar (12 jaar GS; artikel 248, eerste
lid, thans 8 jaar GS; huidig artikel 245 Sr);
– gekwalificeerde verkrachting van een kind van twaalf tot zestien jaar (15 jaar GS;
artikel 248, tweede lid; nu 10 jaar en 8 maanden; huidig artikel 245 jo. 248, vijfde
lid, Sr);
– aanranding van een kind beneden twaalf jaar (10 jaar GS; artikel 249, eerste lid,
nu 6 jaar GS; huidig artikel 247 Sr);
– verkrachting van een kind beneden twaalf jaar (15 jaar GS; artikel 250, eerste lid,
nu 12 jaar GS; huidig artikel 244 Sr);
– gekwalificeerde verkrachting van een kind beneden twaalf jaar (18 jaar GS; artikel
250, tweede lid; nu 16 jaar GS; huidig artikel 244 jo. 248, vijfde lid, Sr);
– kinderpornografie (6 jaar GS; artikel 252, nu 4 jaar GS; huidig artikel 240b, eerste
lid Sr);
– bijwonen kinderpornografische voorstelling (6 jaar GS; artikel 253, nu 4 jaar GS;
huidig artikel 248c Sr);
– aanstootgevend gedrag (6 maanden GS; artikel 254b, nu 3 maanden GS; huidig artikel
239, aanhef en onder 1 en 3, Sr).
De leden vragen verder of de regering kan aangeven bij welke van de hiervoor weergegeven
voorgestelde maximumstraffen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van
State niet is opgevolgd. Voordat ik daaraan gevolg geef, verdient opmerking dat de
genoemde adviezen over de strafmaxima telkens inhouden om in de toelichting het desbetreffende
strafmaximum beter te motiveren of, voor zover dit niet dragend kan worden gemotiveerd,
van de beoogde verhoging ten opzichte van het huidige strafmaximum af te zien. In
alle gevallen is ernaar gestreefd opvolging te geven aan het advies, hetzij door aanscherping
van de motivering in de memorie van toelichting hetzij door bijstelling van het voorgestelde
strafmaximum.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling zijn de verhoogde strafmaxima voor
de verschillende vormen van kinderaanranding en kinderverkrachting in elk van de leeftijdscategorieën
nader gemotiveerd in de memorie van toelichting (paragrafen 2.1, 3.2 en 3.3 van het
algemeen deel). In dat advies is verder aanleiding gevonden om de trapsgewijze verhoging
bij de kinderdelicten bij te stellen, in die zin dat de verhoging met een derde telkens
is gemaximeerd tot drie jaar gevangenisstraf. Dat brengt mee dat – ten opzichte van
het wetsvoorstel dat aan de Afdeling is voorgelegd – twee strafmaxima naar beneden
zijn bijgesteld: het betreft het strafmaximum voor gekwalificeerde verkrachting van
een kind van twaalf tot zestien jaar (van zestien naar vijftien jaar gevangenisstraf)
en de gekwalificeerde verkrachting van een kind beneden twaalf jaar (van twintig naar
achttien jaar gevangenisstraf).
Daarnaast heeft de Afdeling in de hiervoor bedoelde zin geadviseerd over de strafmaxima
voor kinderpornografie onderscheidenlijk het bijwonen van een kinderpornografische
voorstelling. In opvolging daarvan is de verhoging van beide strafmaxima nader onderbouwd
in de memorie van toelichting (paragraaf 3.3 van het algemeen deel en de toelichting
op artikel 253).
De leden van de SGP-fractie constateren dat de uitbreiding van de strafbaarstelling
van aanranding en verkrachting met een opzet- en schuldvariant de drempel voor het
doen van aangifte voor zedenslachtoffers zal verlagen. Deze leden spreken de vrees
uit dat aanranding en verkrachting ook met dit wetsvoorstel lastig bewijsbaar blijven
wanneer sprake is van een ontkennende verdachte en er geen ander bewijsmateriaal is
dan de belastende verklaring van het slachtoffer. Tegen die achtergrond vragen de
leden of de uitbreiding van strafrechtelijke aansprakelijkheid tot meer veroordelingen
zal leiden wanneer de bewijsproblematiek dezelfde blijft.
Inderdaad verlaagt dit wetsvoorstel de ondergrens van de strafrechtelijke aansprakelijkheid
voor aanranding en verkrachting. Niet langer is vereist dat met toepassing van dwang
de wil van de ander wordt doorbroken. Van aanranding is in dit wetsvoorstel al sprake
als iemand met een persoon seksuele handelingen verricht, terwijl diegene weet (opzetaanranding)
of ernstige reden heeft om te vermoeden (schuldaanranding) dat bij die persoon de
wil daartoe ontbreekt. Dit geldt ook als de handelingen mede bestaan uit seksueel
binnendringen van het lichaam, de kwalificatie is in dat geval geen aanranding maar
verkrachting. Hiermee krijgt het strafrecht een groter beschermingsbereik: de voorgestelde
delicten aanranding en verkrachting strekken zich uit tot vormen van onvrijwillige
seksuele interactie. Voor de bewijsvoering bij schuldaanranding, opzetaanranding,
schuldverkrachting en opzetverkrachting heeft dit tot gevolg dat het niet nodig is
dat er sprake is van dwang. Er hoeft dus niet meer bewezen te worden dat een slachtoffer
zich heeft verzet of zich niet kon onttrekken aan de seksuele handelingen. Evenmin
hoeft te worden bewezen dat het opzet van de verdachte hierop gericht was. Per saldo
ligt de ondergrens van strafrechtelijke aansprakelijkheid ten opzichte van de huidige
delicten dus lager en neemt de bewijslast daarmee af. Dat neemt niet weg dat bij deze
seksuele misdrijven – die zich vaak voordoen in een een-op-eensituatie, zonder aanwezigheid
van getuigen – het bewijs in een concrete zaak soms lastig te leveren zal zijn. Ingevolge
de algemene bewijsregels zal de belastende verklaring van het slachtoffer enige steun
moeten vinden in een of meer andere bewijsmiddelen (artikel 342, tweede lid, Sv).
Te denken valt bijvoorbeeld aan verklaringen van getuigen over relevante feiten en
omstandigheden kort voor of na het plaatsvinden van het seksuele misdrijf dan wel
relevante uitkomsten van DNA-onderzoek. Op grond van het voorhanden bewijsmateriaal
zal de rechter dan de overtuiging moeten bekomen dat de verdachte de tenlastegelegde
aanranding of verkrachting heeft begaan (artikel 338 Sv). De praktijk zal moeten uitwijzen
of de verlaging van de ondergrens van de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor aanranding
en verkrachting daadwerkelijk zal leiden tot meer aangiften en veroordelingen ter
zake van die delicten. Dit punt zal worden betrokken bij de evaluatie van de effecten
en werking van de beoogde nieuwe wetgeving, die binnen vijf jaar na inwerkingtreding
zal plaatsvinden.
De leden van de SGP-fractie vragen verder of de regering het standpunt dat het delict
schuldverkrachting verjaart wil heroverwegen. Daarbij betrekken de leden dat er lange
tijd voorbij kan gaan voordat slachtoffers van (schuld)verkrachting naar buiten treden.
Het wetsvoorstel dat bij Uw Kamer is ingediend, voorziet erin dat de nieuwe strafbaarstellingen
van schuldverkrachting en opzetverkrachting worden geordend in de geldende regelingen.
Bij het onderbrengen van de nieuwe delicten in de bestaande wettelijke regelingen
is het uitgangspunt geweest om de huidige wetssystematiek te volgen, waarin het wettelijk
strafmaximum in beginsel bepalend is voor het in aanmerking komen voor een specifieke
regeling. Dit uitgangspunt brengt wat betreft de verjaringsregeling mee dat zowel
opzetverkrachting als schuldverkrachting buiten het bereik van de bijzondere regeling
van artikel 70, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) valt, op grond
waarvan het vervolgingsrecht niet door verjaring verloren gaat. Dit betekent dat het
wetsvoorstel ertoe zou leiden dat het vervolgingsrecht ten aanzien van opzet- en schuldverkrachting
op grond van de algemene regeling van artikel 70, eerste lid, Sr op enig moment door
verjaring vervalt.
Met het oog op dit rechtsgevolg vragen de leden van de SGP-fractie om heroverweging
van de keuze opzet- en schuldverkrachting niet onder het bereik van de bijzondere
regeling van artikel 70, tweede lid, Sr te brengen. Vragen met diezelfde strekking
zijn gesteld door de leden van respectievelijk de ChristenUnie-fractie en de VVD-fractie
(verderop in deze paragraaf en paragraaf 7). Daarbij komt dat de wens om bij deze
seksuele misdrijven te voorzien in een ruimere verjaringsregeling door diverse organisaties
in hun consultatieadviezen naar voren is gebracht (Amnesty International, de Actiegroep
vrouwen die een verkrachting hebben meegemaakt, het Centrum Seksueel Geweld, het Fonds
Slachtofferhulp, het Landelijk Advocaten Netwerk Gewelds- en Zedenslachtoffers en
Slachtofferhulp Nederland). In de recent ingediende initiatiefnota «Let’s talk about
seksueel geweld» verzoekt ook het lid Van der Werf van de D66-fractie – met verwijzing
naar schuldverkrachting – het kabinet te onderzoeken of de verjaringstermijnen die
in het onderhavige wetsvoorstel worden voorgesteld, dienen te worden aangepast (Kamerstukken
II 2022/23, 36 234, nr. 2). Telkens wordt gewezen op het feit dat nadrukkelijk rekening moet worden gehouden
met het feit dat er zeer lange tijd voorbij kan gaan alvorens slachtoffers van seksueel
geweld zoals (schuld)verkrachting naar buiten treden, terwijl ook na dat tijdsverloop
in de maatschappij en bij het slachtoffer sterke behoefte kan bestaan aan vervolging
en bestraffing van de dader. Dit specifieke kenmerk van ernstige seksuele misdrijven
zou op adequate wijze vertaling moeten vinden in de verjaringsregeling voor seksuele
misdrijven.
Naar aanleiding hiervan heb ik bezien of de voorgestelde verjaringsregeling voor seksuele
misdrijven wat betreft schuld- en opzetverkrachting bijstelling behoeft. Die heroverweging
heeft mij tot de slotsom gebracht dat het wenselijk is om schuld- en opzetverkrachting
onder het bereik van de bijzondere verjaringsregeling van artikel 70, tweede lid,
Sr te brengen, zodat beide seksuele misdrijven niet verjaren. Daarin wordt voorzien
in de nota van wijziging die is gevoegd bij deze nota naar aanleiding van het verslag.
In deze nota van wijziging wordt de genoemde keuze nader toegelicht.
Deze leden constateren verder dat in de artikelen 240–243 Sr verschillende delictsvormen
van aanranding en verkrachting strafbaar zijn gesteld. De leden vragen of de regering
het risico onderkent en wenselijk acht dat in zaken met verwachte bewijsproblemen
met betrekking tot dwang, zal worden gekozen voor de lichtere schuldvarianten (en
opzetvarianten) waarop lagere strafmaxima zijn gesteld.
Het wetsvoorstel strekt ertoe de huidige delicten aanranding en verkrachting te vervangen
door een samenstel van nieuwe delicten (schuldaanranding, opzetaanranding, gekwalificeerde
opzetaanranding, schuldverkrachting, opzetverkrachting en gekwalificeerde opzetverkrachting).
Aldus wordt de drempel voor strafbaarheid wegens aanranding en verkrachting verlaagd,
waarmee het strafrechtelijk beschermingsbereik wordt verruimd. De gekwalificeerde
delictsvormen zijn inderdaad alleen van toepassing wanneer dwang, geweld of bedreiging
kan worden bewezen, zo wordt in reactie op de vraag van de leden van de SGP-fractie
opgemerkt. De verruiming van het strafrechtelijk beschermingsbereik brengt evenwel
mee dat er ook mogelijkheden zullen zijn voor vervolging en bestraffing wegens andere
vormen van aanranding of verkrachting. Daarbij is van belang dat het openbaar ministerie
in concrete gevallen ervoor kan kiezen om strafbare feiten via een zogeheten primair-subsidiairtenlastelegging
aan de rechter voor te leggen. In de praktijk wordt daarvan veelvuldig gebruik gemaakt.
Met zo’n samengestelde tenlastelegging wordt aangestuurd op een veroordeling door
de rechter ter zake van het eerste in de dagvaarding opgenomen delict (doorgaans het
zwaarste delict of de zwaarste delictsvariant) en wordt – als vangnet – de mogelijkheid
opengesteld dat de verdachte ter zake van het tweede of verder erin verwerkte delict
wordt veroordeeld. De rechter is verplicht eerst te beoordelen of op basis van de
primaire tenlastelegging een veroordeling kan volgen. De nieuwe delicten van aanranding
en verkrachting geven het openbaar ministerie de mogelijkheid om verschillende varianten
in een primair-subsidiairtenlastelegging te verwerken – bijvoorbeeld: gekwalificeerde opzetverkrachting (primair),
opzetverkrachting (subsidiair) en schuldverkrachting (meer subsidiair) – zodat in
gevallen waarin de rechter vrijspreekt van de gekwalificeerde delictsvorm omdat dwang,
geweld of bedreiging niet is bewezen, een veroordeling ter zake van opzetverkrachting
of schuldverkrachting mogelijk is. Volgens het huidige recht zal de rechter in zo’n
geval algeheel moeten vrijspreken.
3.1 Nieuwe Titel Seksuele misdrijven
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om een nadere onderbouwing
van de keuze om in het geheel af te stappen van de zedentitel. Zij vragen of de regering
een rol ziet voor de overheid in het bewaken van de goede zeden, waaronder de seksuele
zeden, en of de regering het deze leden eens is dat dit niet enkel een vraagstuk van
de openbare orde is. Daarnaast vragen deze leden om een reflectie op de normerende
kant van wet- en regelgeving in een samenleving.
Dit wetsvoorstel vormt de formele erkenning van het toegenomen politieke en maatschappelijk
belang dat wordt gehecht aan de sociale norm dat seksueel contact vrijwillig en gelijkwaardig
behoort te zijn en dient te berusten op wederzijds goedvinden. In de nieuwe Titel
XIV Seksuele misdrijven worden veelvoorkomende vormen van seksueel grensoverschrijdend
gedrag die een ernstige aantasting vormen van de lichamelijke en seksuele integriteit
strafbaar gesteld. De nieuwe naamgeving van deze titel brengt beter tot uitdrukking
wat de kern is van de strafbare gedragingen die daarin strafbaar zijn gesteld: het
gaat daarbij, evenals in de meeste bepalingen van de huidige Titel XIV Misdrijven
tegen de zeden, om strafbare gedragingen die raken aan de lichamelijke en seksuele
integriteit. Om duidelijker onderscheid te maken tussen deze seksuele misdrijven en
de strafbare gedragingen die meer een aantasting vormen van de openbare orde, worden
de drie huidige misdrijven tegen de zeden die minder of geen verband houden met de
bescherming van de lichamelijke en seksuele integriteit, maar meer met het bestrijden
van publieke wanordelijkheden (pornografie, toedienen van een bedwelmende drank en
schadelijke visuele weergave tonen aan kinderen) overgeheveld naar het Tweede Boek
van het Wetboek van Strafrecht Titel V Misdrijven tegen de openbare orde. Op deze
manier zijn de strafbaarstellingen uit de huidige Titel XIV herkenbaar ondergebracht
in een titel waarin het rechtsgoed vooropstaat dat ook de desbetreffende strafbaarstelling
beoogt te beschermen.
Het kabinet ziet voor zichzelf een belangrijke rol in de bestrijding van grensoverschrijdend
gedrag en seksueel geweld. Op 13 januari 2023 is het Nationaal Actieprogramma Aanpak
seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld gepresenteerd, waarmee onder
andere wordt ingezet op een maatschappelijke cultuurverandering, zodat seksueel grensoverschrijdend
gedrag geen plek meer heeft in onze samenleving. Tevens is in 2022 een onafhankelijke
regeringscommissaris aangesteld die de beoogde afname van grensoverschrijdend gedrag
kan aanjagen en richting kan geven aan het maatschappelijk debat (Kamerstukken II
2021/22, 34 843, nr. 53).
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het tonen van schadelijke content aan
personen onder de zestien jaar primair een vraagstuk van de openbare orde betreft
en of het Tweede Boek, Titel V Misdrijven tegen de openbare orde de meest passende
titel is voor de desbetreffende strafbaarstelling (voorgesteld artikel 151e).
De strafbaarstelling van het vertonen van een schadelijke visuele weergave aan een
persoon beneden de leeftijd van zestien jaar (voorgesteld artikel 151e) ziet op visuele
weergaves met een seksuele of gewelddadige inhoud of strekking. Deze strafbepaling
fungeert, zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, als wettelijke basis
voor de zelfregulering van de audiovisuele branche inzake het toelatingsbeleid van
kinderen in bioscopen en de verkoop of verstrekking van mediaproducties aan kinderen
(Kijkwijzer). Hiermee wordt bijvoorbeeld voorkomen dat kinderen al op jonge leeftijd
films te zien krijgen waarin geweld of grof taalgebruik voorkomt. Met deze bepaling
wordt beoogd minderjarigen te beschermen tegen ongewenste beïnvloeding. De strafbaarstelling
is daarmee van een andere orde dan de misdrijven in Titel XIV Seksuele misdrijven,
omdat deze gedraging niet direct raakt aan de lichamelijke en seksuele integriteit
van de zestienminner die aan de schadelijke visuele weergave wordt blootgesteld. Overheveling
van deze bepaling naar Titel V Misdrijven tegen de openbare orde is dan ook passend.
3.2 Schuldaanranding, opzetaanranding, gekwalificeerde opzetaanranding, schuldverkrachting,
opzetverkrachting en gekwalificeerde opzetverkrachting
De leden van de VVD-fractie constateren dat bij vormen van aanranding of verkrachting
van slachtoffers van zestien tot achttien jaar dezelfde strafmaxima gelden als bij
slachtoffers van achttien jaar en ouder. Deze leden vragen, zo begrijp ik, waarom
voor slachtoffers van zestien tot achttien jaar geen hogere strafmaxima gelden.
In reactie op deze vraag wordt opgemerkt dat net als in de huidige wetgeving vanaf
zestien jaar sprake is van seksuele meerderjarigheid. Dit betekent dat jeugdigen vanaf
die leeftijd over het algemeen in staat worden geacht om hun lichamelijke en seksuele
integriteit zelf te bewaken en in dat verband de reikwijdte van hun eigen gedrag te
overzien. Uitgangspunt is daarom dat kinderen tussen de zestien en achttien jaar –
net als personen van achttien jaar en ouder – primair moeten worden beschermd tegen
ongewild seksueel contact. Om die reden wordt deze leeftijdsgroep in beginsel beschermd via
de generieke strafbaarstellingen van de verschillende vormen van aanranding en verkrachting,
waarin het ontbreken van de wil centraal staat (vgl. de artikelen 240 tot en met 243).
Tegelijk komt het wenselijk voor om kinderen in de genoemde leeftijdscategorie in
enkele bijzondere omstandigheden ruimere strafrechtelijke bescherming te bieden. Zo
moet worden begrepen dat de vaststelling van het ontbreken van de wil geen vereiste
voor strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens aanranding of verkrachting van een
kind van zestien tot achttien jaar is, in het geval van misbruik van een eigen kind
of een kind behorend tot het gezin of een anderszins afhankelijk kind, misbruik van
een kind in een bijzonder kwetsbare positie, het gebruik van verleidingsmiddelen en
betaald seksueel contact (vgl. de artikelen 245 en 246). Vanwege de seksuele meerderjarigheid
van deze leeftijdsgroep, maar ook de ruimere strafrechtelijke bescherming in specifieke
gevallen, is het naar het oordeel van het kabinet passend dat voor aanranding en verkrachting
van slachtoffers van zestien tot achttien jaar onderscheidenlijk slachtoffers vanaf
achttien jaar dezelfde strafmaxima gelden. Deze strafmaxima geven de rechter naar
verwachting voldoende armslag om ook in de meest schrijnende gevallen een passende
straf op te leggen.
De leden van de VVD-fractie vragen in welke mate het wetsvoorstel eraan bijdraagt
dat Nederland wat betreft opgelegde straffen voor seksuele misdrijven in de pas loopt
met andere landen. Deze leden vragen daarnaast welke consequenties het WODC-onderzoek
«Straffen seksueel misbruik minderjarigen» heeft voor het wetsvoorstel. Ook vragen
zij naar de wijze waarop wordt bewerkstelligd dat er een zekere mate van rechtszekerheid
is voor slachtoffers en voor de samenleving ten aanzien van de strafvorderingsrichtlijnen
van het openbaar ministerie en de oriëntatiepunten van de Rechtspraak, en de daadwerkelijk
geëiste en opgelegde straffen.
Seksuele misdrijven zijn ontoelaatbaar en dienen effectief te worden aangepakt door
middel van opsporing en vervolging en een passende bestraffing. De toepasselijke wettelijke
strafmaxima strekken ertoe de strafwaardigheid van verschillende (seksuele) misdrijven
tot uitdrukking te brengen. Daarmee wordt door de wetgever een signaal afgegeven over
de ernst van dat misdrijf in het algemeen en de ernst van dat misdrijf in verhouding
tot andere misdrijven.
Dit wetsvoorstel verhoogt het strafmaximum van sommige seksuele misdrijven. Hiermee
wordt het ter zake van deze delicten voor het openbaar ministerie mogelijk hogere
straffen te eisen en voor de rechter mogelijk hogere straffen op te leggen dan voorheen
indien een specifieke zaak daartoe aanleiding geeft. In concrete gevallen zal het
strafmaximum voor de officier van justitie en de rechter, naast andere aspecten zoals
het strafdoel en de omstandigheden van het geval, een richtsnoer zijn bij het formuleren
van de strafeis onderscheidenlijk het opleggen van een straf. Het doel van straffen
bestaat niet alleen in vergelding (van de ernst van het feit en de schuld van de dader),
maar onder andere ook in speciale en generale preventie (normbevestiging en het voorkomen
van recidive). Voor het opleggen van een in een individuele zaak passende straf met
de doelen van vergelding én preventie is van belang rekening te houden met meerdere
per individuele zaak meewegende factoren, waaronder het belang van het slachtoffer,
de omstandigheden van het delict, de kans op recidive, rapporten van deskundigen en
persoonlijke omstandigheden van verdachten. Deze uitgangspunten komen zowel tot uitdrukking
in de strafvorderingsrichtlijnen van het openbaar ministerie als in de oriëntatiepunten
voor de straftoemeting en LOVS-afspraken voor de rechtspraak.
In het rapport van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) «Straffen
seksueel misbruik minderjarigen» (2021) concluderen de onderzoekers onder andere dat
het openbaar ministerie, in gevallen van seksueel misbruik van minderjarigen, vaak
lagere straffen eist dan verwacht kan worden op grond van de eigen strafvorderingsrichtlijn
voor seksueel misbruik van minderjarigen. De straf die de rechter aan daders oplegt,
komt volgens de onderzoekers in de meeste zaken overeen met de eis van het openbaar
ministerie. Zoals ik ook in mijn beleidsreactie op dit onderzoek heb aangegeven, onderschrijf
ik de notie van de onderzoekers dat dit onderzoek op zichzelf geen aanleiding is tot
het invoeren van een verhoging van de strafbandbreedtes (Kamerstukken II, 2021/22,
34 843, nr. 242). De resultaten van het onderzoek illustreren een belangrijk kenmerk van de Nederlandse
strafrechtspleging, namelijk dat de officier van justitie via het opportuniteitsbeginsel
en de rechter via de rechterlijke straftoemetingsvrijheid een belangrijke rol spelen
bij het vormgeven van het strafrecht in de praktijk. Dit toont het vertrouwen in de
officier van justitie en de rechter om in concrete zaken tot een effectieve toepassing
van het strafrecht te komen en waarborgt dat daarbij recht wordt gedaan aan alle belangen
die in die zaak aan de orde zijn.
Het openbaar ministerie heeft de richtlijn seksueel misbruik van minderjarigen na
de publicatie van het WODC-rapport nog geëvalueerd in het licht van de maatschappelijke,
juridische en politieke opvattingen over deze (ernstige) misdrijfzaken. Het openbaar
ministerie komt tot de conclusie dat de richtlijn seksueel misbruik van minderjarigen
verduidelijking behoeft.
In de strafmaattabel van de strafvorderingsrichtlijn staat voor deze delicten, waaronder
die waar sprake is van oraal, vaginaal of anaal binnendringen, als uitgangspunt een
onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgenomen, terwijl in de bijbehorende tekst van
de richtlijn is opgenomen dat ook kan worden gekozen voor een andere strafmodaliteit
of strafsoort indien de specifieke omstandigheden van de zaak daartoe aanleiding geven.
Hoewel officieren van justitie in de praktijk goed uit de voeten kunnen met de strafmaattabel
en de bijbehorende toelichting van de eigen strafvorderingsrichtlijn, concludeert
het openbaar ministerie dat er mogelijk bij derden verwarring en daardoor onjuiste
verwachtingen zouden kunnen ontstaan over de passende bestraffing. Het openbaar ministerie
is om die reden voornemens de strafmaattabel voor delicten van seksueel misbruik van
minderjarigen aan te passen en meer in overeenstemming te brengen met de toelichting
van de strafvorderingsrichtlijn. Zie in dit verband ook mijn brief over de aanpak
van seksueel kindermisbruik en illegale online content d.d. 8 december 2022 (Kamerstukken
II, 2022/23, 34 843, nr. 64). Het openbaar ministerie zal de eventueel benodigde aanpassingen van de strafvorderingsrichtlijnen
naar aanleiding van dit wetsvoorstel alsmede de aangekondigde wijziging van de strafvorderingsrichtlijn
seksueel misbruik van minderjarigen gelijktijdig doorvoeren. Hiermee wordt voorzien
in een actualisering van de strafvorderingsrichtlijnen vanaf de voorziene inwerkingtreding
van het wetsvoorstel seksuele misdrijven.
Met de verhoging van de strafmaxima in dit wetsvoorstel worden officieren van justitie
straks nog beter in staat gesteld een per individuele zaak passende strafeis te formuleren
en worden rechters nog beter in staat gesteld een per individuele zaak passende straf
op te leggen, na beoordeling van de specifieke omstandigheden en met het oog op de
doelstellingen van de inzet van het strafrecht. Met de wijziging van de strafvorderingsrichtlijn
seksueel misbruik van minderjarigen wordt het voor derden buiten de strafrechtketen
naar verwachting bovendien beter te volgen hoe een passende bestraffing in zaken van
seksueel misbruik tot stand komt.
De leden van de D66-fractie onderschrijven de keuze voor aanranding en verkrachting
niet langer zal zijn vereist dat met toepassing van dwang de wil van de ander wordt
doorbroken, waarmee de drempel voor strafbaarheid wordt verlaagd ten opzichte van
de huidige zedemisdrijven. De leden vragen of de regering met behulp van voorbeelden
kan toelichten geven waar de grens ligt tussen opzetverkrachting en schuldverkrachting
enerzijds en opzetaanranding en schuldaanranding anderzijds, alsook of de regering
waarom strafbaarheid wegens schuldaanranding of -verkrachting gerechtvaardigd is.
Daarnaast vragen de leden of de regering kan toelichten hoe in Zweden en Duitsland
wordt omgegaan met gevallen in het grensgebied van de opzet- en schuldvariant.
Het verheugt mij dat de aan het woord zijnde leden de introductie van de nieuwe delicten
opzetaanranding en opzetverkrachting onderschrijven. Graag licht ik aan de hand van
voorbeelden nader toe waarin het verschil met respectievelijk schuldaanranding en
schuldverkrachting is gelegen en waarom die schuldvarianten evenzeer nodig en wenselijk
zijn.
Voor elke vorm van aanranding of verkrachting is vereist dat met een persoon seksuele
handelingen worden verricht, terwijl bij die persoon de wil daartoe ontbreekt. In
het geval van verkrachting is sprake van handelingen die (mede) bestaan uit het seksueel
binnendringen van het lichaam. De delicten aanranding en verkrachting komen in beeld
wanneer iemand, ondanks duidelijke signalen dat de wil tot seksueel contact bij de
ander ontbreekt, het seksueel contact toch aanvangt of voortzet. De opzetvariant van
aanranding of, indien sprake is van het seksueel binnendringen van het lichaam, verkrachting
doet zich voor indien iemand «weet» dat bij die ander daartoe de wil ontbreekt. Bij
de opzetvariant wordt willens en wetens inbreuk gemaakt op de lichamelijke en seksuele
integriteit van de ander; de «opzetdader» bekommert zich niet om de wil van die ander.
Daarvan is allereerst sprake bij doelbewust handelen: iemand zet seksueel contact
door, terwijl diegene min of meer zeker weet dat de wil tot seksueel contact bij de
ander ontbreekt («vol» opzet). De opzetvariant doet zich ook voor bij wezenlijke onverschilligheid:
iemand zet seksueel contact door, terwijl diegene zich bewust is van de mogelijkheid
dat de wil daartoe bij de ander ontbreekt en die mogelijkheid eenvoudigweg accepteert,
voor lief neemt (voorwaardelijk opzet; de ondergrens van de opzetvariant).
De schuldvariant van aanranding of verkrachting doet zich voor indien iemand seksueel
contact doorzet, terwijl diegene «ernstige reden heeft om te vermoeden» dat bij de
ander de wil daartoe ontbreekt. Daarvan is sprake indien iemand de duidelijk waarneembare
signalen voor een ontbrekende wil bij de ander heeft opgemerkt maar die signalen vervolgens
verkeerd heeft ingeschat door er ten onrechte van uit te gaan dat de wil tot seksueel
contact bij die ander wel aanwezig zal zijn. In juridische zin kan dan sprake zijn
van bewuste schuld of onbewuste schuld. Bewuste schuld doet zich voor wanneer iemand
zich op grond van die duidelijke signalen bewust is van de mogelijkheid van een ontbrekende
wil, maar vervolgens – vanuit het misplaatste vertrouwen «dat het wel goed zal zitten»
– niet of onvoldoende heeft geverifieerd of het seksuele contact (nog steeds) op vrijwillige
basis plaatsvindt. De bewuste schuld grenst aan voorwaardelijk opzet. In beide gevallen
is de dader zich bewust geweest van de mogelijkheid van onvrijwilligheid aan de zijde
van de ander: bij voorwaardelijk opzet betoont de dader zich onverschillig ten aanzien
van die mogelijkheid, bij bewuste schuld is geen sprake van onverschilligheid maar
van een verkeerde risico-inschatting die getuigt van ernstige lichtzinnigheid. De
schuldvariant omvat ook onbewuste schuld. Net als bij voorwaardelijke opzet en bewuste
schuld heeft de dader dan duidelijke signalen van een ontbrekende wil opgemerkt. Anders
dan bij voorwaardelijke opzet en bewuste schuld is de dader zich in het geval van
onbewuste schuld, ondanks het waarnemen van duidelijke signalen die daarop wijzen,
in het geheel niet bewust geweest van de mogelijkheid van een ontbrekende wil bij
de ander. Waar elk weldenkend mens in die situatie zich bewust zou zijn geweest van
het risico seksueel contact te (gaan) hebben met een persoon die dat niet wil, heeft
de dader met onbewuste schuld dat risico niet onder ogen gezien. Diegene wordt verweten
dat hij dit eenvoudig had kunnen weten – namelijk door navraag te doen – en dus ook
had moeten weten. De onbewuste schuld adresseert dergelijke bijzondere gevallen van
seksueel grensoverschrijdend gedrag als gevolg van ernstige onachtzaamheid aan de
zijde van de dader.
De schuldvariant kan bijvoorbeeld aan de orde zijn in gevallen waarin aanvankelijk
vrijwillig seksueel contact zich ontwikkelt in de richting van explicietere seksuele
handelingen, zoals het aanraken van geslachtsdelen. Dan valt te denken aan de situatie
dat de initiator van die explicietere handelingen, nadat de ander blijk geeft van
een weifelende houding ten aanzien van dergelijke handelingen door bijvoorbeeld op
te merken «ik vraag me af of ik hier wel aan toe ben», zonder navraag ten onrechte
ervan uitgaat dat die ander ook met die explicietere seksuele handelingen instemt.
Van bewuste schuld kan dan sprake zijn als de rechter op basis van het voorhanden
zijnde bewijsmateriaal vaststelt dat de verdachte duidelijke signalen voor een ontbrekende
wil heeft opgemerkt (de verdachte heeft de passieve houding van de ander waargenomen
en diens opmerking gehoord), dat de verdachte zich op basis daarvan bewust is geweest
van het risico dat de ander die explicietere seksuele handelingen niet wil maar er
zonder navraag te doen ten onrechte vanuit is gegaan dat die ander ook met die explicietere
seksuele handelingen instemt. In het voorbeeld kan van onbewuste schuld sprake zijn
indien verdachte zich niet bewust is geweest van het genoemde risico dat de ander
die explicietere seksuele handelingen niet wil. Het verwijt dat hem in die situatie
wordt gemaakt is dat hij zich niet bewust is geweest van het risico, maar dat wel
had moeten zijn.
Het cruciale verschil tussen de opzetvariant (vol opzet en voorwaardelijk opzet) en
de schuldvariant (bewuste en onbewuste schuld) is dus gelegen in de mentale houding van diegene ten aanzien van de ontbrekende wil bij die ander. Anders dan
de «opzetdader» gaat de «schulddader» ervan uit dat de wil tot seksueel contact bij
die ander wel aanwezig zal zijn. De ernstig lichtzinnige of ernstig onachtzame wijze
waarop de sociale norm dat seksueel contact vrijwillig en gelijkwaardig behoort te
zijn niet is nageleefd – waarmee op grove wijze inbreuk is gemaakt op de seksuele
en lichamelijke integriteit van een ander – rechtvaardigt naar mijn oordeel dat ook
dit seksueel grensoverschrijdend gedrag onder het bereik van de strafwet wordt gebracht.
Die strafrechtelijke aansprakelijkheid is in belangrijke mate gekoppeld aan het bij
wederkerigheid van seksueel contact behorende besef van en verantwoordelijkheid voor
het eigen handelen en bewustzijn van het gedrag van een ander. De schuldvariant van
aanranding en verkrachting kan daarmee een normerende en preventieve werking hebben.
Daarnaast kan de schuldvariant in concrete strafzaken ook een zekere vangnetfunctie
vervullen, in gevallen waarin de rechter van oordeel is dat de verdachte duidelijke
signalen van onvrijwilligheid wel degelijk heeft opgemerkt, maar de rechter de opzetvariant
niet wettig en overtuigend bewezen acht. Daarvoor verwijs ik naar mijn antwoord op
een vraag daarover van de leden van de SGP-fractie in paragraaf 3.1 van deze nota.
Gevraagd naar hoe in Duitsland en Zweden wordt omgegaan met gevallen op het grensvlak
van opzet en schuld merk ik het volgende op. Beide landen gaan uit van een consentmodel.
Toegespitst op verkrachting zijn in Duitsland alleen vormen van opzetverkrachting
strafbaar (§ 177 Strafgesetzbuch). De ondergrens van het daarvoor vereiste opzet (Eventualvorsatz) is vergelijkbaar met het voorwaardelijk opzet dat ten minste is vereist voor opzetverkrachting
in Nederland. Het opzet heeft betrekking op factoren van niet-willen. Dan kan het
bijvoorbeeld gaan om verbale en non-verbale uitingen of niet-intentionele lichamelijke
reacties zoals huilen (K. Lindenberg, «Verkrachting, aanranding en de bescherming
van de seksuele integriteit: moet Nederland ook naar een «Nein heißt Nein»?», in:
E. Gritter (red.), Modern Strafrecht, Kluwer: 2019). Toegespitst op verkrachting kent Zweden zowel de variant schuldverkrachting
als opzetverkrachting (zie sectie 1 en 1a van Hoofdstuk 6 van Boek 2 van het Zweedse
Wetboek van Strafrecht). Net als in het onderhavige wetsvoorstel knoopt de Zweedse
strafbaarstelling aan bij het ontbreken van de wil tot seksueel contact bij de ander.
Ook hier kunnen voor het bewijs verbale en andersoortige uitingen in aanmerking worden
genomen. Net als in dit wetsvoorstel zijn in het Zweedse wetboek situaties vastgelegd
waarin de wil tot seksueel contact wordt geacht te hebben ontbroken. Het gaat om vormen
van dwang, vormen van lichamelijke en geestelijke onmacht en misbruik van een afhankelijkheidssituatie
(sectie 1, eerste tot en met derde lid). Ook in Zweden is vereist dat het schuldverband
(opzet of schuld) betrekking heeft op het bij de ander ontbreken van de wil tot seksueel
contact. Bij de schuldvariant is – vergelijkbaar met de benadering in het onderhavige
wetsvoorstel – een vorm van grove schuld («grovt oaktsam») vereist.
Ook vragen de leden van de D66-fractie of iemand slachtoffer kan zijn van verkrachting
zonder dat sprake is van het seksueel binnendringen van zijn of haar lichaam.
Van het voor verkrachting vereiste «seksueel binnendringen van het lichaam» kan op
grond van de huidige wet uitsluitend sprake zijn bij het ondergaan van seksuele penetratie
van het lichaam van het slachtoffer en de dader die seksuele penetratie verricht (K.
Lindenberg en A.A. van Dijk, Herziening van de zedendelicten?, Rijksuniversiteit Groningen, WODC: 2016, paragraaf 2.7.2). Deze beperkte uitleg
brengt mee dat soortgelijke vormen van seksueel binnendringen van het lichaam – zoals
het seksueel binnendringen van het eigen lichaam, het lichaam van de dader of het
lichaam van een derde – slechts kunnen worden gekwalificeerd als aanranding. Het nieuwe
delict verkrachting omvat ook deze overige vormen van het onvrijwillig seksueel binnendringen
van het lichaam, die immers naar hun aard en ernst even strafwaardig kunnen zijn als
de seksuele penetratie van het lichaam van het slachtoffer door de dader. Dit betekent
inderdaad, zo wordt in reactie op de vraag van de leden van de D66-fractie opgemerkt,
dat sprake kan zijn van verkrachting zonder dat het lichaam van het slachtoffer seksueel
is binnengedrongen. Daarnaast strekt het «met» een persoon seksuele handelingen verrichten
als bedoeld in de nieuwe Titel XIV Seksuele misdrijven zich ook uit tot vormen van
seksuele interactie waarbij de dader op afstand de regie voert – bijvoorbeeld via
een webcam – over seksuele handelingen die direct een gevolg zijn van of rechtstreeks
verband houden met het onderling contact op afstand tussen dader en slachtoffer (het
zogeheten «interactiecriterium»). In dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan
de situatie dat op afstand van een slachtoffer wordt verlangd dat deze seksuele handelingen
verricht die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het eigen lichaam of
het seksueel binnendringen van het lichaam van een derde. In dergelijke gevallen wordt
immers evenzeer inbreuk gemaakt op de seksuele integriteit van het slachtoffer als
bij fysieke handelingen tussen dader en slachtoffer.
Verder constateren de leden van de D66-fractie dat – anders dan in de huidige zedentitel
– het wetsvoorstel geen specifieke seksuele misdrijven bevat tegen slachtoffers die
in een staat van geestelijke of lichamelijke onmacht verkeren. De leden vragen of
dit op enige wijze afbreuk kan doen aan de strafrechtelijke bescherming van deze groep
personen.
De specifieke strafrechtelijke bescherming van personen die in een staat van geestelijke
of lichamelijke onmacht verkeren tegen seksueel misbruik krijgt nu vorm via zelfstandige
strafbaarstellingen (de huidige artikelen 243 en 247 Sr). Het voorgestelde artikel
244 handhaaft de specifieke bescherming van geestelijk of lichamelijk onmachtigen
tegen seksueel misbruik en verbreedt deze tot misbruik in de vorm van schuldaanranding
en schuldverkrachting. De omlijning van de bedoelde geestelijke en lichamelijke onmacht
– die zowel kortdurende als langduriger toestanden omvat – sluit rechtstreeks aan
bij die in de huidige artikelen 243 en 247 Sr. Daarom is er geen aanleiding te verwachten
dat op enige wijze afbreuk wordt gedaan aan de huidige strafrechtelijke bescherming
van personen die in een staat van geestelijke of lichamelijke onmacht verkeren.
De leden van de CDA-fractie overwegen dat bij aanranding en verkrachting een scheidslijn
bestaat tussen de opzet- en schuldvariant. Om die reden vragen deze leden op welke
manieren in de bewijsvoering onderscheid kan worden gemaakt tussen beide varianten.
Allereerst verwijs ik de leden graag naar mijn reactie op vragen van de leden van
de D66-fractie in deze paragraaf van de nota, waar ik nader heb toegelicht waarin
de mentale houding van de dader in de opzetvariant (vol opzet en voorwaardelijk opzet)
verschilt van de mentale houding van de dader in de schuldvariant (bewuste en onbewuste
schuld). Kort gezegd veronderstellen zowel de opzet- als de schuldvariant dat de dader
het seksueel contact aanvangt of voortzet, terwijl diegene zich bewust is van duidelijke
signalen dat bij de ander de wil tot seksueel contact ontbreekt. Het voor de opzetvariant
vereiste opzet is aanwezig wanneer de dader zich ten minste bewust is van deze mogelijkheid
en die reële kans eenvoudigweg accepteert, voor lief neemt (voorwaardelijk opzet).
De wezenlijke onverschilligheid die hierin tot uitdrukking komt, kenmerkt de ondergrens
van de opzetvariant. Bij de schuldvariant gaat het om een verkeerde inschatting van
duidelijke signalen dat bij de ander de wil tot seksueel contact ontbreekt, doordat
de dader – zonder op toereikende wijze navraag te doen bij die ander – er ten onrechte
van uitgaat dat bij die ander de wil tot seksueel contact wel aanwezig zal zijn. Daarmee
is op ernstig lichtzinnige of ernstig onachtzame wijze inbreuk gemaakt op de seksuele
en lichamelijke integriteit van die ander.
Naar aanleiding van de vraag van de aan het woord zijnde leden op welke manieren in
de bewijsvoering onderscheid kan worden gemaakt tussen de opzet- en schuldvariant
van verkrachting en aanranding, merk ik het volgende op. Deze bewijsvoering heeft
betrekking op de mentale houding van de verdachte ten tijde van seksuele interactie.
Wanneer verklaringen van de verdachte, het slachtoffer of van andere getuigen geen
inzicht geven over wat destijds in de verdachte is omgegaan, zal de rechter diens
vaststellingen daarover in de kern moeten baseren op de uiterlijke verschijningsvorm
van de (interactie tussen) gedragingen van de verdachte en gedragingen van de ander
alsook de overige omstandigheden waaronder die gedragingen zijn verricht en wat daaruit
naar algemene regels valt af te leiden. Het voor de opzetvariant vereiste opzet zal
doorgaans op de hiervoor geschetste indirecte wijze door de rechter moeten worden
vastgesteld. De wetgever kan slechts bij benadering en in algemene zin antwoord geven
op de vraag bij welke gedragingen en onder welke omstandigheden sprake is van de opzet-
of schuldvariant. Dit houdt allereerst verband met het feit dat de concrete gedragingen
en de context waarin deze zijn verricht dienen tot bewijs van een mentale houding
van de verdachte. Daarbij kan zich een grote variëteit van concrete omstandigheden
in afzonderlijke gevallen voordoen. De vele voorbeelden die in de memorie van toelichting
zijn opgenomen, strekken er mede toe licht te werpen op omstandigheden waarbinnen
de opzet- en schuldvariant zich kunnen voordoen. Daarnaast is het aan de rechter om
in concrete gevallen in het kader van de bewijsbeslissing het voorhanden bewijsmateriaal
te waarderen. Dit betekent dat de wetgever slechts in algemene en richtinggevende
zin kan aanduiden bij welke gedragingen in de regel sprake zal zijn van het voor de
opzetvariant vereiste opzet.
Het voorgaande laat onverlet dat bepaalde gedragingen van de verdachte zo zeer wezenlijke
onverschilligheid ten aanzien van de wil tot seksueel contact bij de ander uitdrukken,
dat het – behoudens contra-indicaties (vgl. Hoge Raad 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5396)
– niet anders kan zijn dan dat de verdachte de mogelijkheid van een ontbrekende wil
voor lief heeft genomen. Hoewel het laatste woord dus aan de rechter is, zal ik in
algemene zin proberen meer duidelijkheid te verschaffen over gevalstypen waarin het
in de regel niet anders kan zijn dan dat de verdachte de mogelijkheid van een ontbrekende
wil voor lief heeft genomen. Ik noem vijf gevalstypen. Het eerste betreft situaties
waarin de initiator de wilsonvrijheid bij de ander zelf heeft veroorzaakt met gebruikmaking
van dwang, geweld of bedreiging. Dan is sprake van een gekwalificeerde delictsvorm
(gekwalificeerde opzetaanranding of gekwalificeerde opzetverkrachting). Het tweede
gevalstype betreft gevallen waarin sprake is van onverhoeds handelen. Het totaal onverwachts
iemand op seksuele wijze betasten getuigt van opzettelijk handelen; de dader is zich
bewust van de aantasting van de seksuele integriteit en wil de ander niet de ruimte
geven om daarover zijn of haar wil te uiten. Het derde gevalstype ziet op gevallen
waarin het slachtoffer met duidelijke verbale of non-verbale signalen te kennen geeft
het seksuele contact niet op prijs te stellen en de verdachte het contact toch voortzet.
Denk aan het doorzetten van seksueel contact nadat de ander «nee» of «ik wil dit niet»
tegen diegene heeft gezegd dan wel de verdachte wegduwt ten tijde van dat contact.
Van opzettelijk handelen zal in de regel ook sprake zijn bij seksueel contact in de
context van een juridisch geformaliseerde gezagsrelatie dan wel een professionele
hulpverlenings- of zorgrelatie als bedoeld in artikel 254, eerste lid, onder b. Tot
slot is wetenschap van afwezigheid van een vrije positieve wilsuiting, en daarmee
opzet, er in het algemeen ook bij het verrichten van seksuele handelingen met een
ander die duidelijk waarneembaar in een toestand van geestelijke of lichamelijke onmacht
verkeert als bedoeld in artikel 244. Dan wordt het onvermogen tot vrije wilsuiting
bij de ander bewust genegeerd door degene die het seksuele contact initieert.
Een gevalstype dat in de regel meer op het grensvlak van de opzet- en schuldvariant
zal liggen betreft de situatie waarin aanvankelijk vrijwillig seksueel contact zich
ontwikkelt in de richting van explicietere seksuele handelingen en de initiator, nadat
deze opmerkt dat de ander een zeer onzekere of zeer weifelende houding aanneemt, die
explicietere handelingen toch doorzet. Ik noemde dit al eerder in deze nota in reactie
op een vraag van de leden van de D66-fractie. Een ander voorbeeld is de situatie dat
iemand seksueel contact aanvangt of voortzet, terwijl de ander zich van meet af aan
wisselend opstelt in reactie op de seksuele toenadering. In beide gevalstypen kan
alleen sprake zijn van aanranding of verkrachting wanneer de verdachte zich bewust
is geweest van duidelijke signalen dat bij de ander de wil tot seksueel contact heeft
ontbroken (de zeer onzekere of zeer weifelende houding onderscheidenlijk de wisselende
opstelling van de ander). Daarbij geldt in het algemeen dat hoe langduriger die signalen
zich voordoen, hoe eerder de conclusie zich zal opdringen dat het eenvoudigweg doorzetten
van seksueel contact door de verdachte met het voor de opzetvariant vereiste opzet
heeft plaatsgevonden.
De leden van de CDA-fractie brengen verder naar voren zich achter de opvatting van
de regering te scharen dat seks vrijwillig en gelijkwaardig behoort te zijn en moet
berusten op wederzijds goedvinden. De leden wijzen op onderzoeken en berichtgeving
waarin naar voren komt dat er branches zijn waarin om zogeheten ruilseks wordt gevraagd.
De regering wordt verzocht aan te geven wanneer sprake is van «vrijwilligheid» en
»gelijkwaardigheid» als er sprake is van het beloven van dure spullen dan wel geld
om iemand over te halen om seks te hebben, alsmede in welke gevallen van zogeheten
ruilseks de opzetvariant van aanranding of verkrachting zich voordoet.
De nieuwe delicten aanranding en verkrachting knopen aan bij het ontbreken van de
wil tot seksueel contact bij de ander. Deze strafrechtelijke norm, waarmee gedrag
wordt genormeerd dat vanuit maatschappelijk oogpunt bezien bestraffing verdient, is
gebaseerd op het uitgangspunt van seksueel zelfbeschikkingsrecht. Dit fundamentele
vrijheidsrecht veronderstelt dat personen over het algemeen in staat worden geacht
om hun lichamelijke en seksuele integriteit zelf te bewaken en in dat verband de reikwijdte
van hun eigen gedrag te overzien. Strafrechtelijke bescherming via de strafbaarstelling
van aanranding en verkrachting komt in beeld wanneer iemand onvrijwillig wordt betrokken
bij seksueel contact. Daarvan kan ook sprake zijn in uitzonderlijke gevallen waarin
iemand feitelijk instemt met seksueel contact, maar die positieve wilsuiting niet
in vrijheid tot stand is gekomen. Een dergelijk geval kan zich bijvoorbeeld voordoen
wanneer iemand een zodanige psychische stoornis of verstandelijke handicap heeft dat
deze niet of onvolkomen in staat is een wil te bepalen omtrent de seksuele handelingen
of daartegen weerstand te bieden (artikel 244). Een ander voorbeeld betreft seksueel
contact tussen zorgverlener en patiënt in het kader van een professionele zorgrelatie,
in welk geval de vrijheid van handelen van een ondergeschikte persoon tegenover de
bovengeschikte wezenlijk is beperkt door het psychisch overwicht dat die bovengeschikte
aan diens functie ontleent. Bij de afbakening van dergelijke uitzonderingsgevallen
zal steeds de balans met het seksueel zelfbeschikkingsrecht voor ogen moeten worden
gehouden.
Tegen die achtergrond merk ik in reactie op de vragen van de leden van de CDA-fractie
op dat de delicten aanranding en verkrachting niet in beeld komen bij de enkele omstandigheid
dat een persoon naar aanleiding van een belofte van geld of goed instemt met seksueel
contact. Datzelfde geldt voor zogeheten ruilseks, waarbij iemand seks heeft met een
ander in ruil voor een dienst die door die ander is of zal worden verleend. Ook in
dat geval is het verstrekkende oordeel dat de desbetreffende persoon ten tijde van
het seksueel contact zelf niet in staat is diens seksuele integriteit te bewaken of
omtrent de seksuele handelingen een wil te bepalen, in beginsel niet op zijn plaats.
Bij ruilseks zouden de zware strafrechtelijke kwalificaties «aanranding» en «verkrachting»
naar mijn oordeel alleen onder uitzonderlijke omstandigheden in beeld moeten komen.
Bij die uitzonderlijke omstandigheden valt te denken aan ruilseks waarbij iemand seksueel
contact initieert in een situatie waarin de ander zich in een zodanig afhankelijke
positie ten opzichte van diegene bevindt, dat die ander redelijkerwijs geen andere
keuze heeft dan op het seksaanbod in te gaan. Als hypothetisch voorbeeld noem ik het
geval dat een deurwaarder of medewerker van een incassobureau seksueel contact met
een ander initieert in ruil voor kwijtschelding van de geldschuld van die ander, terwijl
diegene «weet» of «ernstige reden heeft om te vermoeden» dat die ander vanwege zijn
of haar financiële situatie redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan op dit seksaanbod
in te gaan. Bij wetenschap is sprake van opzetaanranding of -verkrachting, bij het
bedoelde ernstig vermoeden van schuldaanranding of -verkrachting. Een ander voorbeeld
is dat de ander, nadat op vrijwillige basis ruilseks is afgesproken, zich bedenkt
en er ten tijde van het seksueel contact blijk van geeft geen seksueel contact (meer)
te willen. Ook dan bepaalt de aanwezigheid van opzet of schuld of sprake is van een
opzet- of schulddelict. Daarvoor verwijs ik de aan het woord zijnde leden graag naar
mijn reactie op soortgelijke vragen van de leden van de D66-fractie onderscheidenlijk
leden van de CDA-fractie in paragraaf 3.2 van deze nota. Daarnaast valt te denken
aan het uitoefenen van dwang, bijvoorbeeld door zodanige pressie op een ander uit
te oefenen dat die ander daardoor niet of in verminderde mate de mogelijkheid heeft
gehad een vrije keuze te maken. In dat geval komen, al naar gelang de aard van de
seksuele handelingen, de delicten gekwalificeerde aanranding en gekwalificeerde verkrachting
in beeld. Daarbij kan onder omstandigheden sprake zijn van mensenhandel of het maken
van misbruik van een slachtoffer van mensenhandel (vgl. de artikelen 273f en 273g
Sr).
Tot slot verdient opmerking dat kinderen wél altijd en volledig strafrechtelijk worden
beschermd tegen vormen van ruilseks. Behoudens de in de wet omschreven uitzonderingen
(vgl. de artikelen 247, derde lid en 248, derde lid) is het verrichten van seksuele
handelingen met een kind beneden de leeftijd van zestien jaar immers strafbaar. Wat
betreft jeugdigen in de leeftijdscategorie zestien tot achttien jaar wordt expliciet
in de wet uitgedrukt dat zij worden beschermd tegen seksueel contact na gebruik van
verleidingsmiddelen en betaald seksueel contact (vgl. de artikelen 245, eerste lid,
onder c en d, en 246, eerste lid, onder c en d).
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering voorbeelden kan geven van schuldaanranding
en schuldverkrachting waarbij het in de rede ligt dat daders celstraffen krijgen en
van gevallen waarbij dat niet in de rede ligt. Zij vragen welke rol de omstandigheden
van het slachtoffer hierbij kunnen spelen.
Een fundamenteel uitgangspunt van het Nederlands strafrecht is dat de rechter beschikt
over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de rechter binnen de grenzen
die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is
te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor
in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in
sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval. In dit verband kunnen ook
de persoon van het slachtoffer en de omstandigheden waarin deze zich ten tijde van
het strafbare feit heeft bevonden van betekenis zijn. In algemene zin kan worden opgemerkt
dat in het bijzonder bij schuldverkrachting de oplegging van een gevangenisstraf naar
verwachting in beeld kan komen bij veroordeling voor meerdere feiten, recidive of
zeer kwetsbare slachtoffers. In andere gevallen zal wellicht eerder een taakstraf
in de rede liggen.
De leden van de CDA-fractie vragen of kan worden ingegaan op het verzoek van het Centrum
Kinderhandel Mensenhandel om een verdere onderbouwing van de strafbaarstelling van
seks met minderjarigen in de context van de Valkenburgse zedenzaak. Zij vragen of
de verhoging van de strafmaat op betaalde seks met minderjarigen nadrukkelijk mede
is ingegeven door de uitspraak van de Hoge Raad in deze zaak en de stelling dat klanten
één van de kernoorzaken vormen van mensenhandel. Zij vragen of hiermee wordt bevestigd
dat de klant niet een onschuldige toeschouwer is, maar de kern van het probleem. Daarnaast
vragen zij wat kan worden gedaan ten behoeve van de voorlichting, zodat bij klanten
bekend is dat zij zich schuldig maken aan het delict van artikel 248b Sr wanneer zij
geen identiteitsbewijs hebben gevraagd en het uiteindelijk een minderjarige betreft.
In situaties waarin iemand een kind tot prostitutie beweegt, is sprake van seksuele
uitbuiting in de vorm van mensenhandel (artikel 273f Sr). In verschillende kamerbrieven
is aangegeven dat klanten die producten of diensten kopen waarbij sprake is van mensenhandel,
ook een rol hebben bij het in stand houden van mensenhandel. In die zin draagt de
klant eraan bij dat het fenomeen mensenhandel blijft vóórkomen. Ik vind het te ver
gaan om de klant neer te zetten als de kernoorzaak van mensenhandel. De kernveroorzaker
van het delict mensenhandel is namelijk de mensenhandelaar zelf.
Seksueel contact met een kind in de leeftijd van zestien tot achttien jaren dat zich
tegen betaling hiervoor beschikbaar stelt, is strafbaar (huidig artikel 248b Sr) en
blijft strafbaar (voorgestelde artikelen 245, eerste lid, onder d, 246, eerste lid,
onder d). De huidige zedentitel bevat geen specifieke voorziening voor betaalde seks
met kinderen beneden de leeftijd van zestien jaren. Seksueel misbruik van kinderen
beneden de leeftijd zestien is altijd strafbaar, ongeacht het betalingsaspect. Wel
kan en wordt deze omstandigheid binnen de geldende strafmaxima door het openbaar ministerie
en de rechter betrokken bij de strafeis en de strafoplegging. Jonge kinderen die tegen
betaling seksuele handelingen verrichten kunnen zich in een situatie van seksuele
uitbuiting bevinden, of daarin makkelijk terechtkomen. Blootstelling aan betaalde
seks op jonge leeftijd heeft vaak grote gevolgen voor kinderen. Klanten van betaalde
seks met jonge kinderen houden de markt voor seksueel misbruik van kinderen in stand.
Dit maakt dat het hebben van betaalde seks met een minderjarige als een strafverzwarende
omstandigheid is aangemerkt (voorgesteld artikel 254, eerste lid, onderdeel e, in
verbinding met de artikelen 247 tot en met 250). Met het wettelijk verankeren hiervan
wordt mede uitvoering gegeven aan een in de Tweede Kamer aangenomen motie waarin is
verzocht wettelijk te regelen dat betaalde seks met zestienminners strafverzwarend
is (Kamerstukken II 2020/21, 35 570 VI, nr. 85). Daarmee is beoogd de strafwaardigheid van betaald seksueel contact met minderjarigen,
ongeacht of die minderjarige door een derde tot die seksuele dienstverlening is bewogen,
op passende wijze in de wet tot uitdrukking te brengen.
Tegelijkertijd is ook het beleid erop gericht om klanten bewust te maken van hun verantwoordelijkheden.
Zo heeft het kabinet het afgelopen jaar een integraal pakket aan uw Kamer gepresenteerd
dat ervoor moet zorgen dat klanten zich bewust zijn van hun rol (Kamerstukken II,
2020/21, 28 638, nr. 205). Met dit integrale pakket aan maatregelen komt er meer zicht op klant-daders en
wordt een heldere norm geformuleerd voor klanten die gebruik maken van betaalde seks.
Als onderdeel van dit pakket voert het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel
verder onderzoek uit naar klanten die seks tegen betaling hebben gehad met slachtoffers
jonger dan zestien jaar (Kamerstukken II, 2020/21, 28 638, nr. 205). Het onderzoek gaat nader in op klanten die seks kopen van een minderjarige en onderzoekt
in hoeverre kan worden gesproken van een kentering in de aanpak van dit fenomeen sinds
de Valkenburgse zedenzaak. Daarnaast wordt ingegaan op de achtergrond, motieven en
modus operandi van veroordeelde klanten en wordt gekeken naar de wijze waarop de opsporing
en vervolging van klanten van minderjarige slachtoffers vanuit de opsporing wordt
vormgegeven. De uitkomsten van het onderzoek worden begin 2023 verwacht.
In aanvulling op het wettelijk kader voor klanten van betaalde seks zijn klanten op
grond van artikel 273g Sr sinds 1 januari 2022 ook strafbaar als zij een seksuele
dienst afnemen van een sekswerker van wie de verdachte weet of ernstige reden heeft
om te vermoeden dat hij of zij slachtoffer is van mensenhandel. Het vragen naar een
legitimatiebewijs is een van de vormen van verantwoord klantengedrag. Bij twijfels
over of wetenschap van misstanden wordt van de klant verwacht af te zien van de seks
tegen betaling. Om klanten over het wettelijk kader en verantwoord klantengedrag te
informeren, startte het Ministerie van Justitie en Veiligheid de campagne «Niet alles
is wat het lijkt». Het antwoord op een andere vraag van de leden van de CDA-fractie
over betaalde seks met kinderen geeft meer inzicht in de doelstelling van deze campagne
(zie deze nota, onder II «Artikelsgewijze toelichting», Artikel 1, onderdeel K, artikel
254).
De leden van de SP-fractie geven aan met interesse te hebben kennisgenomen van het
voorstel om schuldaanranding, opzetaanranding, schuldverkrachting en opzetverkrachting
in het Wetboek van Strafrecht te introduceren. Deze leden hebben tevens opgemerkt
dat een eerdere versie van dit wetsvoorstel nog het delict «seks tegen de wil» bevatte.
Tegen die achtergrond vragen zij de regering de keuze om seksueel grensoverschrijdend
gedrag via verschillende delictsvormen van aanranding en verkrachting nader toe te
lichten.
De leden van de SP-fractie constateren terecht dat het Voorontwerp wetsvoorstel seksuele
misdrijven, dat in 2020 in consultatie is gebracht, een zelfstandige strafbaarstelling
van seksuele interactie tegen de wil bevat (artikel 239). Daarin werd voorgesteld
strafbaar te stellen seksuele interactie in de situatie waarin iemand weet of redelijkerwijs
moet vermoeden dat de seksuele handelingen tegen de wil van een ander plaatsvinden.
Dit delict was dus betrokken op onvrijwillige seksuele handelingen. Het delict seksuele interactie tegen de wil stond in het voorontwerp
naast de delicten aanranding (artikel 240) en verkrachting (artikel 241), die – in
lijn met de huidige artikelen 246 en 242 Sr – waren toegespitst op afgedwongen seksuele handelingen. Over dit voorontwerp zijn vanuit Uw Kamer een groot aantal
vragen gesteld. Een duidelijke meerderheid binnen de Kamer was kritisch over het gepresenteerde
wettelijk model, waarin seksuele interactie tegen de wil als apart delict werd gepositioneerd
(Kamerstukken II 2020/21, 34 843, nr. 44). Ook bij de consultatieronde over het voorontwerp is in diverse adviezen en reacties
aangegeven dat het voorontwerp wat betreft de strafbaarstelling van onvrijwillige
seks vanuit slachtofferperspectief nog niet ver genoeg ging en dat alle vormen van
onvrijwillige seks strafbaar gesteld zouden moeten worden als verkrachting (Kamerstukken
II 2020/21, 29 273, nr. 618). In het maatschappelijk debat over onvrijwillige seks wordt veel gewicht toegekend
aan het stevig verankeren van het slachtofferperspectief in de strafwet. De maatschappelijke
realiteit is dat een meerderheid van slachtoffers van seksueel geweld als gevolg van
een angstreactie van hun lichaam bevriest en zich hierdoor niet kan verzetten. De
opvatting dat dwang en verzet niet van invloed zouden moeten zijn op de kwalificatie
van een strafbare gedraging als verkrachting wordt maatschappelijk en politiek breed
gedeeld.
Tegen die achtergrond is de vormgeving van de strafbaarstelling van onvrijwillige
seks heroverwogen. Tijdens een rondetafelbijeenkomst op 25 september 2020 is mijn
ambtsvoorganger in gesprek gegaan met een achttal betrokken organisaties en deskundigen,
te weten het Openbaar Ministerie, de Raad voor de rechtspraak, de politie, de strafrechtadvocatuur,
de slachtofferadvocatuur, het Centrum voor Seksueel Geweld, Amnesty International
en een strafrechtwetenschapper (Kamerstukken II 2020/21, 34 843, nr. 44). Daarbij hebben verschillende opties op tafel gelegen. In de versie van het wetsvoorstel
seksuele misdrijven die volgde op het voorontwerp, welk wetsvoorstel in 2021 in formele
consultatie is gebracht, is gekozen voor een wettelijk model met een aanrandings-
onderscheidenlijk verkrachtingsdelict met verschillende gradaties (schuld, opzet en
gebruik van dwang, bedreiging of geweld). Deze drie delictsvormen kennen een eigen
kwalificatie met bijpassende strafmaxima. Dit model past bij een daartoe strekkende
suggestie die is gedaan bij de genoemde rondetafelbijeenkomst. Beoogd is hiermee een
balans te vinden tussen een kwalificatie van de strafbare gedraging die enerzijds
recht doet aan de beleving van slachtoffers en anderzijds is toegesneden op de mate
van verwijtbaarheid aan de zijde van de pleger. Naar mijn oordeel is het onderhavige
wetsvoorstel in dat opzicht evenwichtig.
De leden van de SP-fractie vragen in hoeveel van de huidige zedenzaken waarin een
verdachte ontkent en getuigen ontbreken er aanvullend bewijs voorhanden is. Zij vragen
of dit de achilleshiel vormt van dit voorstel omdat het in de praktijk alsnog tot
weinig veroordelingen zal leiden.
Alleen bij wettig en overtuigend bewijs kan het openbaar ministerie overgaan tot vervolging.
Het openbaar ministerie registreert in hoeveel gevallen er vervolgd wordt en in hoeveel
gevallen er geseponeerd wordt. Ook registreert het openbaar ministerie om welke reden
zaken geseponeerd worden, bijvoorbeeld door onvoldoende wettig en overtuigend bewijs
(sepotcode 02). Het is niet uit de systemen af te leiden in hoeveel van de zaken waarin
vervolging werd ingesteld dit is gedaan omdat er sprake was van aanvullend bewijs
anders dan een bekennende verdachte dan wel de aanwezigheid van een getuige, daarvoor
zou dossieronderzoek verricht moeten worden. Een op zichzelf staande aangifte van
het slachtoffer blijft ook met de inwerkingtreding van de Wet seksuele misdrijven
onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen, vanwege het in artikel 342, tweede
lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) verankerde uitgangspunt dat het
bewijs dat de verdachte het aan hem ten laste gelegde feit heeft begaan door de rechter
niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Aan dit uitgangspunt
tornt dit wetsvoorstel niet.
De strafrechtelijke bescherming van slachtoffers tegen verschillende vormen van seksueel
grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld wordt met dit wetsvoorstel verbreed
en daarmee verbeterd. Met de invoering van nieuwe delicten/delictsvormen van aanranding
en verkrachting, seksuele benadering van kinderen en seksuele intimidatie verruimt
deze wet de mogelijkheden om strafrechtelijk op te treden tegen dit seksueel grensoverschrijdende
gedrag en kunnen slachtoffers van meer feiten aangifte doen dan nu het geval is. Zo
wordt de ondergrens voor strafrechtelijke aansprakelijkheid voor aanranding en verkrachting
naar beneden bijgesteld, omdat niet langer is vereist dat met toepassing van dwang
de wil van de ander wordt doorbroken. Aldus krijgt het openbaar ministerie ruimere
mogelijkheden om strafbaar seksueel grensoverschrijdend gedrag te vervolgen. Verder
gaat van de nieuwe wetgeving een normerende en preventieve werking uit, hetgeen kan
bijdragen aan een positieve gedragsverandering.
Het bovenstaande neemt niet weg dat bij deze seksuele misdrijven – die zich vaak voordoen
in een een-op-eensituatie, zonder aanwezigheid van getuigen – het bewijs in een concrete
zaak soms lastig te leveren zal zijn. Dit wijzigt niet met dit wetsvoorstel. Alleen
bij wettig en overtuigend bewijs kan het openbaar ministerie tot vervolging overgaan.
De praktijk zal daarom moeten uitwijzen of de verlaging van de ondergrens van de strafrechtelijke
aansprakelijkheid voor aanranding en verkrachting daadwerkelijk zal leiden tot meer
aangiften en veroordelingen ter zake van die delicten. Voor een aanvullende toelichting
verwijs ik de leden van de SP-fractie naar het antwoord op soortgelijke vragen van
de SGP-fractie (paragraaf 3).
De aan het woord zijnde leden stellen uiteenlopende aspecten van het bewijs van de
verschillende delictsvormen van aanranding en verkrachting aan de orde. Zij vragen
allereerst hoe het verschil tussen de schuldvariant, opzetvariant en gekwalificeerde
delictsvorm moet blijken, en of camerabeelden kunnen bijdragen aan het bewijzen van
een mentale houding. Daarnaast vragen de leden of er in de praktijk wel behoefte zal
zijn aan de schuldvariant en of de schulddelicten de deur niet openen voor morele
beoordeling achteraf.
Voor het antwoord op de vraag naar de bewijsvoering bij de schuldvariant van aanranding
en verkrachting enerzijds en de opzetvariant van deze misdrijven anderzijds, verwijs
ik de leden van de SP-fractie graag naar mijn antwoord op de soortgelijke vragen van
respectievelijk de leden van de D66-fractie en de leden van de CDA-fractie in paragraaf
3.2 van deze nota. Op die plaats heb ik ook aangegeven dat de mentale houding van
de verdachte ten tijde van seksuele interactie doorgaans op indirecte wijze door de
rechter zal moeten worden vastgesteld. In het geval verklaringen van de verdachte
of van getuigen geen inzicht geven over wat destijds in de verdachte is omgegaan,
zal de rechter diens vaststellingen daarover in de kern moeten baseren op de uiterlijke
verschijningsvorm van de (interactie tussen) gedragingen van de verdachte en gedragingen
van de ander alsook de overige omstandigheden waaronder die gedragingen zijn verricht
en wat daaruit naar algemene regels valt af te leiden. In dit verband kunnen ook camerabeelden
van de situatie voor, tijdens of na het plaatsvinden van het desbetreffende seksueel
contact – zo voeg ik daaraan toe in de richting van de aan het woord zijnde leden
– bijdragen aan de rechterlijke oordeelsvorming. Die beelden zouden bijvoorbeeld de
aangifte van het slachtoffer op onderdelen kunnen ondersteunen. In de hiervoor genoemde
paragraaf heb ik eveneens de vraag over de toegevoegde waarde van de schuldvariant
van aanranding en verkrachting beantwoord. In aanvulling daarop zij opgemerkt dat
ook in de schuldvariant voor daderschap steeds is vereist dat ten tijde van het plaatsvinden
van het seksueel contact bij de ander de wil daartoe ontbreekt en dat de dader op
dat moment ernstige reden had om die onvrijwilligheid te vermoeden. De beoordeling
of sprake is van strafwaardig handelen richt zich dus altijd naar het tijdstip waarop
het seksueel contact plaatsvond. Daarbij geldt dat de delicten aanranding en verkrachting
alleen in beeld komen wanneer iemand, ondanks duidelijke signalen dat op het moment
dat het seksueel contact plaatsvindt bij de ander de wil daartoe afwezig is, dat seksueel
contact toch aanvangt of voortzet. Daaronder kunnen ook situaties vallen waarin het
seksueel contact aanvankelijk op vrijwillige basis plaatsvond, maar de ander zich
op enig moment bedenkt. Dat voor een veroordeling ter zake van aanranding of verkrachting
steeds is vereist dat de genoemde duidelijke signalen door de rechter worden vastgesteld,
vormt een waarborg tegen valse beschuldigingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag.
Naar aanleiding van de vraag over het bewijs van het delict gekwalificeerde verkrachting
(artikel 243, tweede lid) wordt opgemerkt dat dan ten opzichte van het basisdelict
opzetverkrachting (artikel 243, eerste lid) aanvullend moet worden bewezen dat de
verdachte voor, tijdens of na de opzetverkrachting een vorm van dwang, geweld of bedreiging
heeft toegepast. In het geval zo’n dwangmiddel vóór of tijdens het seksuele contact
is aangewend, zal dat meebrengen dat de door het slachtoffer verrichte seksuele handelingen
zijn afgedwongen. Het bewijs dat de verdachte opzet heeft gehad op het ontbreken van
de wil tot seksueel contact bij het slachtoffer kan dan rechtstreeks worden afgeleid
uit de omstandigheid dat de verdachte een vorm van dwang heeft toegepast. In het geval
pas na het beëindigen van het seksueel contact een vorm van dwang wordt toegepast
– bijvoorbeeld met als doel de ander ertoe te bewegen om het gebeurde voor zich te
houden – kan het zijn dat in de bewijsvoering meer afzonderlijk aandacht moet worden
gegeven aan het opzet van de verdachte op de bij het slachtoffer ontbrekende wil tot
seksueel contact.
De leden van de SP-fractie vragen waarom het taakstrafverbod niet van toepassing wordt
verklaard op schuldaanranding en schuldverkrachting en waarom het taakstrafverbod
wel wordt ingevoerd dan wel gehandhaafd voor respectievelijke opzetaanranding, opzetverkrachting,
gekwalificeerde aanranding en gekwalificeerde verkrachting. Zij vragen daarbij of
niet in alle gevallen maatwerk zou moeten kunnen worden toegepast.
Tot de invoering van het taakstrafverbod (artikel 22b Sr) is destijds besloten omdat
voor de bestraffing van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven niet kan worden volstaan
met het opleggen van een «kale» taakstraf. Een dergelijke bestraffing zou niet voldoen
aan de eisen die, gelet op de ernst van het delict, met het oog op vergelding en het
voorkomen van nieuwe strafbare feiten in de toekomst, moeten worden gesteld (Kamerstukken
II 2009/10, 32 169, nr. 3). Sinds de inwerkingtreding van de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het
Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf
op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven
(Stb. 2012, 1) kan daarom in geval van veroordeling voor een ernstig zeden- of geweldsmisdrijf
alleen een taakstraf worden opgelegd tezamen met een (al dan niet deels voorwaardelijke)
vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Een kale taakstraf mag niet worden
opgelegd als aan twee criteria is voldaan: er is sprake van een misdrijf waarop een
gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat misdrijf heeft een ernstige
inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer tot gevolg gehad. De ernst
van de inbreuk op de lichamelijke integriteit, die per geval kan verschillen, is bij
misdrijven met een strafmaximum van zes jaren gevangenisstraf of meer bepalend voor
de mogelijkheid om een taakstraf op te leggen. Als de gevolgen voor de lichamelijke
integriteit van het slachtoffer beperkt zijn gebleven, dan kan een «kale» taakstraf
worden opgelegd (Kamerstukken II 2009/10, 32 169, nr. 3). Met deze wettelijke systematiek wordt een zekere willekeur voorkomen die zou kunnen
ontstaan als per delict zou worden bepaald of wenselijk is dat dat delict onder het
bereik van het taakstrafverbod wordt gebracht.
Dit wetsvoorstel wijzigt deze systematiek op grond waarvan het taakstrafverbod van
toepassing is op misdrijven waarop een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld
als daarmee ernstig inbreuk is gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer
dan ook niet (artikel 22b Sr). Gevolg hiervan is dat het taakstrafverbod wel geldt
voor de delicten (gekwalificeerde) opzetaanranding en (gekwalificeerde) opzetverkrachting
als deze delicten een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer
tot gevolg hebben gehad, maar niet voor de seksuele misdrijven waarop een maximale
gevangenisstraf van minder dan zes jaar is gesteld, waaronder schuldaanranding en
schuldverkrachting. Overigens staat het taakstrafverbod er niet aan in de weg dat
de rechter per geval met gebruikmaking van diens straftoemetingsvrijheid een passende
straf bepaalt, waarmee recht wordt gedaan aan de omstandigheden van een specifiek
geval en de ernst van het delict, en waarbij oog is voor vergelding en voor het voorkomen
van nieuwe strafbare feiten in de toekomst. Dat geldt uiteraard eveneens voor de gevallen
die niet onder het taakstrafverbod vallen. In dergelijke situaties kunnen ook andere
sancties dan een taakstraf worden overwogen en door de rechter worden opgelegd als
hij dit passend acht.
De leden van de SP-fractie wijzen op de in de maatschappij heersende associatie bij
het begrip verkrachting en constateren dat er een groot verschil is tussen een schuldverkrachting
en gekwalificeerde opzetverkrachting. Zij vragen hoe de regering ermee omgaat dat
de ene verkrachter de andere niet is. Daarbij vragen zij of aan beide type daders
een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) wordt geweigerd onder dezelfde voorwaarden.
Daarnaast vragen deze leden om een nadere toelichting op de wijziging van strafmaxima.
Door het introduceren van meerdere delictsvormen en kwalificaties wordt in dit wetsvoorstel
rekening gehouden met verschillende gradaties in ernst en verwijt dat een dader toekomt.
Hoe ernstiger het verwijt, des te zwaarder is de wettelijke kwalificatie van het strafbare
gedrag. De aan een strafbare gedraging gekoppelde strafsoort en -hoogte zijn naar
mijn oordeel evenredig aan de aard en ernst van het strafbare gedrag. Hiermee kan
rekening worden gehouden met verschillende mentale houdingen van de dader ten aanzien
van de ontbrekende wil tot seksueel contact bij die ander (bij schuld- en opzetdelicten).
Wat betreft dit laatste verwijs ik de aan het woord zijnde leden graag naar mijn antwoord
op de navolgende vraag van de leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie. Uiteraard
is het uiteindelijk aan de rechter om afhankelijk van de individuele omstandigheden
van een zaak, een passende straf te bepalen.
De beoordeling van een aanvraag voor een afgifte van de Verklaring Omtrent Gedrag
vergt een weging van het belang van de aanvrager (resocialisatie) versus het belang
van de samenleving (risicomitigatie). Deze belangen zijn overigens niet tegengesteld;
zo is het ook in het belang van de samenleving dat ex-justitiabelen hernieuwde aansluiting
in de samenleving kunnen vinden. Bij de beoordeling van een aanvraag vindt altijd
maatwerk plaats. De aanvraag wordt eerst getoetst aan het zogenaamde objectieve criterium.
Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten
aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen in het Justitieel Documentatie Systeem,
indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor
het doel waarvoor de Verklaring Omtrent Gedrag is aangevraagd. Dit kan bijvoorbeeld
het geval zijn wanneer de aanvrager is veroordeeld voor een zedendelict en op een
kinderdagverblijf wil gaan werken. Als wordt voldaan aan het objectieve criterium
wordt de aanvraag getoetst aan het subjectieve criterium. Bij de subjectieve beoordeling
wordt afgewogen of er omstandigheden zijn die aanleiding geven om toch over te gaan
tot afgifte van de Verklaring Omtrent Gedrag. Bij die afweging worden in elk geval
betrokken: de hoeveelheid antecedenten, de strafrechtelijke afdoening daarvan en het
tijdsverloop sinds het plegen van de strafbare feiten.
Justis werkt met een verscherpt toetsingskader voor aanvragen voor een Verklaring
Omtrent Gedrag in verband met een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie
en voor functies die worden uitgeoefend op een locatie waar kwetsbare personen aanwezig
zijn. Justis heeft slechts beperkt ruimte om op basis van het subjectieve criterium
over te gaan tot afgifte van een Verklaring Omtrent Gedrag voor dergelijke functies
wanneer sprake is van een veroordeling voor een zedenmisdrijf. Dit is enkel mogelijk
indien de weigering van de Verklaring Omtrent Gedrag evident disproportioneel is.
Of dat het geval is wordt bepaald aan de hand van de omstandigheden van het geval.
Een aanvraag voor een Verklaring Omtrent Gedrag wordt altijd op de hier beschreven
wijze beoordeeld, waarbij verschillende typen zedendelinquenten weliswaar onder dezelfde
voorwaarden worden gescreend, maar de uitkomst van de screening, doordat sprake is
van maatwerk, per geval kan verschillen. Derhalve kan niet worden gesteld dat afgifte
van een Verklaring Omtrent Gedrag bij beide type daders per definitie zal worden geweigerd.
Voor het antwoord op de vraag over strafmaxima verwijs ik graag naar het antwoord
op een soortgelijke vraag van de leden van de VVD-fractie (paragraaf 3.2).
Ik begrijp de leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie zo dat zij de keuze onderschrijven
om naast opzetaanranding en -verkrachting ook schuldaanranding en -verkrachting strafbaar
te stellen. Deze leden merken op dat het bij de bewijsvoering moeilijk zal kunnen
zijn om het onderscheid tussen schuld- en opzetvariant te maken. Zij vragen de regering
hierop nader in te gaan. Gevraagd wordt daarbij te betrekken wat de functie is van
de schuldvariant en of het risico bestaat dat de verdachte die zich aan opzetverkrachting
schuldig heeft gemaakt maar het opzet ontkent, alleen voor de schuldvariant kan worden
veroordeeld.
Voor het antwoord op de vraag naar de bewijsvoering bij de schuldvariant van aanranding
en verkrachting enerzijds en de opzetvariant van deze misdrijven anderzijds, verwijs
ik de leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie graag naar mijn antwoord op de soortgelijke
vraag van de leden van de D66-fractie en leden van de CDA-fractie in paragraaf 3.2
van deze nota.
Daarin komt naar voren dat het cruciale verschil tussen de opzetvariant (vol opzet
en voorwaardelijk opzet) en de schuldvariant (bewuste en onbewuste schuld) is gelegen
in de mentale houding van de dader ten aanzien van de ontbrekende wil tot seksueel
contact bij die ander. Kort gezegd is bij de «opzetdader» sprake van doelbewust handelen
of wezenlijke onverschilligheid, terwijl de «schulddader» zich ernstig lichtzinnig
of ernstig onachtzaam heeft betoond. De mentale houding van de opzetdader is aanmerkelijk
strafwaardiger, omdat deze – anders dan de schulddader – willens en wetens op grove
wijze inbreuk maakt op de seksuele en lichamelijke integriteit van een ander. Dat
rechtvaardigt het hogere strafmaximum dat is gesteld op opzetaanranding en opzetverkrachting
ten opzichte van schuldaanranding en schuldverkrachting. Op de genoemde plaatsen in
paragraaf 3.2 van deze nota is aangegeven dat de mentale houding van de verdachte
ten tijde van seksuele interactie doorgaans op indirecte wijze door de rechter zal
moeten worden vastgesteld. Dat is bij andere opzet- en schuldmisdrijven in de strafwet
overigens niet anders. In het kader van aanranding en verkrachting betekent dit dat
de rechter diens vaststellingen over wat destijds in de verdachte is omgegaan in de
kern zal moeten baseren op de uiterlijke verschijningsvorm van de (interactie tussen)
gedragingen van de verdachte en gedragingen van de ander alsook de overige omstandigheden
waaronder die gedragingen zijn verricht en wat daaruit naar algemene regels valt af
te leiden. In de hiervoor genoemde paragraaf zijn een aantal gevalstypen uitgelicht
waarin de gedragingen van de verdachte zo zeer wezenlijke onverschilligheid ten aanzien
van de wil tot seksueel contact bij de ander uitdrukken, dat het – behoudens contra-indicaties
– niet anders kan zijn dan dat de verdachte de mogelijkheid van een ontbrekende wil
voor lief heeft genomen. In die gevallen mag dus verwacht worden dat de rechter in
de regel tot een veroordeling komt ter zake van opzetaanranding of, wanneer de seksuele
handelingen (mede) bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, opzetverkrachting.
De enkele omstandigheid dat de verdachte ontkent het daarvoor vereiste opzet te hebben
gehad, maakt dat vanzelfsprekend niet anders. De rechter hoeft de verdachte immers
niet op diens woord te geloven, maar beoordeelt in het licht van al het bewijsmateriaal
of zo’n ontkennende verklaring geloofwaardig is.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie vragen ook naar de functie van de schuldvariant
van aanranding en verkrachting.
Naar mijn oordeel heeft die schuldvariant om verschillende redenen een toegevoegde
waarde ten opzichte van de opzetvariant van deze seksuele misdrijven. In de eerste
plaats is het naar mijn oordeel op zichzelf gerechtvaardigd om het gedrag dat door
de schulddelicten wordt omvat strafbaar te stellen. De schulddelicten zijn immers
in belangrijke mate gekoppeld aan de sociale norm dat seksueel contact vrijwillig
en gelijkwaardig behoort te zijn. Daarmee zijn verantwoordelijkheid voor het eigen
handelen en bewustzijn van het gedrag van een ander onlosmakelijk verbonden. Die sociale
norm wordt kracht bijgezet door de schulddelicten, die aanknopen bij seksueel grensoverschrijdend
gedrag dat het gevolg is van grove schuld. Die strafbaarstelling kan een normerende
en preventieve werking hebben. In de tweede plaats kan de schuldvariant in processueel
opzicht een vangnet vormen, indien het openbaar ministerie ervoor kiest om via een
primair-subsidiair-tenlastelegging zowel de opzet- als de schuldvariant aan de rechter
voor te leggen. Toegespitst op verkrachting: wanneer de rechter de verdachte vrijspreekt
van opzetverkrachting omdat het daarvoor vereiste opzet naar diens oordeel niet is
bewezen, wordt de rechter in de gelegenheid gesteld om – indien dat feit naar het
oordeel van de rechter wel is bewezen – tot een veroordeling te komen ter zake van
schuldverkrachting. Langs die weg kan worden voorkomen dat de enkele omstandigheid
dat in een concrete strafzaak het opzet niet kan worden bewezen, ertoe leidt dat ernstig
seksueel grensoverschrijdend gedrag als zodanig niet kan worden bestraft.
Vervolgens vragen de leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie om een reactie op de
opmerking van het openbaar ministerie dat de verlaging van de drempel voor strafbaarheid
niet betekent dat daarmee waarheidsvinding en bewijsvergaring gemakkelijker zullen
worden. Zij vragen in het bijzonder in te gaan op het feit dat het bewijs in zedenzaken
vaak slechts bestaat uit twee tegengestelde verklaringen van mensen die aanwezig zijn
geweest bij het seksuele contact. Deze leden vragen of de regering de mening deelt
dat een realistischer beeld moet worden gecreëerd van de mogelijkheden van het wetsvoorstel
en op welke wijze dat zal worden gedaan. Zij vragen ook hoe dit zich verhoudt tot
de wens om tot een hogere meldings- en aangiftebereidheid te komen.
Wat betreft de vraag over de waarheidsvinding en bewijsgaring in zedenzaken, verwijs
ik deze leden graag naar mijn antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van
de SGP-fractie (paragraaf 3). Om te voorkomen dat dit wetsvoorstel onrealistische
verwachtingen wekt, wordt binnen het ketenbrede implementatietraject van het wetsvoorstel
hard gewerkt aan een communicatieaanpak. Het brede publiek zal worden geïnformeerd
over hetgeen dit wetsvoorstel wel en niet verandert. De communicatieaanpak botst niet
met de wens om tot een hogere meldings- en aangiftebereidheid te komen. Voor het opsporingsonderzoek
blijft het immers van groot belang dat iemand die slachtoffer is van een seksueel
misdrijf zich tot de politie wendt om aangifte te doen. In dat geval kan namelijk
door de politie en het openbaar ministerie worden bezien of er voldoende aanknopingspunten
zijn voor nader onderzoek, bijvoorbeeld in de vorm van het horen van getuigen.
Wat betreft de schuldvariant vragen de leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie ook
om verduidelijking van de keuze voor het criterium van een ernstig vermoeden – in plaats van een redelijk vermoeden – van de ontbrekende wil bij de ander. In dit kader wordt in het bijzonder
gevraagd hoe de regering in het geval van een ernstig vermoeden van ontbrekende wil
het nut van een onderzoeksplicht ziet.
Het Voorontwerp wetsvoorstel seksuele misdrijven, dat in 2020 in consultatie is gebracht
en is opgevolgd door het wetsvoorstel dat bij Uw Kamer is ingediend, bevatte een strafbaarstelling
van seksuele interactie tegen de wil (artikel 239). Daarin werd onder andere strafbaar
gesteld – kort gezegd – het met een persoon seksuele handelingen verrichten, terwijl
diegene «redelijkerwijs moet vermoeden» dat deze handelingen tegen de wil van die
persoon plaatsvinden. In diverse consultatieadviezen zijn kanttekeningen geplaatst
bij dit criterium. Zo was in de ogen van de Raad voor de Rechtspraak met die maatstaf,
mede in het licht van de toelichting daarop in het voorontwerp, onvoldoende duidelijk
wanneer een onderzoeksplicht zou ontstaan ten aanzien van het vrijwillige karakter
van het seksueel contact. Het College van procureurs-generaal was van oordeel dat
het vereiste van een redelijk vermoeden te snel tot strafrechtelijke aansprakelijkheid
zou kunnen leiden.
Mede naar aanleiding van deze adviezen is er in het onderhavige wetsvoorstel voor
gekozen de maatstaf van «redelijkerwijs moet vermoeden» te vervangen door het criterium
«ernstige reden om te vermoeden». Dit laatste criterium legt de lat voor het doen
ontstaan van een verificatieplicht – met als centrale vraag of bij de ander de wil
tot seksueel contact aanwezig is – bij de aanwezigheid van duidelijke signalen dat
de wil tot seksueel contact bij de ander ontbreekt. Beoogd is tegemoet te komen aan
de strekking van de hiervoor aangestipte adviezen. Tegelijk blijft de ondergrens van
de schuldvariant van aanranding en verkrachting in belangrijke mate gekoppeld aan
het bij wederkerigheid van seksueel contact behorende besef van en verantwoordelijkheid
voor het eigen handelen en bewustzijn van het gedrag van een ander. Wat betreft de
vraag over het nut van de schuldvariant ten opzichte van de opzetvariant verwijs ik
allereerst graag naar mijn reactie op een soortgelijke vragen van de fracties van
D66 en PvdA- en Groenlinks (paragraaf 3.2). Aanvullend merk ik in de richting van
de aan het woord zijnde leden op dat het enkele feit dat er op enig moment ernstige
reden is om te vermoeden dat de ander het door de initiator beoogde seksuele contact
niet wil (voortzetten), op zichzelf niets zegt over de bereidheid van de initiator
om te verifiëren hoe de ander erin staat. Dat zo’n ernstig vermoeden rijst – en daarmee
de genoemde verificatieplicht ontstaat – hoeft immers niet te wijten te zijn aan de
initiator. Denk aan gevallen waarin het seksueel contact aanvankelijk op vrijwillige
basis plaatsvindt, maar die ander zich op enig moment bedenkt en vervolgens een volledig
passieve houding aanneemt.
De aan het woord zijnde leden vragen verder hoe een passieve opstelling van de ander
bij seksueel contact moet worden gezien, bij de beoordeling of sprake is van de opzet-
of schuldvariant van aanranding of verkrachting; is altijd sprake van opzet in het
geval de dader seksuele handelingen verricht terwijl de ander geen teken van fysieke
interactie vertoont en is er in dit verband verschil met het verrichten van seksuele
handelingen met een ander die vanwege geestelijke of lichamelijke onmacht geen vrije
positieve wil kan uiten?
De delicten aanranding en verkrachting komen in beeld wanneer iemand, ondanks duidelijke
signalen dat de wil tot seksueel contact bij de ander ontbreekt, het seksueel contact
toch aanvangt of voortzet. Die signalen kunnen zijn gelegen in uiterlijk waarneembare
lichaamstaal van de ander die duidt op niet meedoen met het seksuele contact of wachten
tot het voorbij is, zoals een fysieke bevriezingsreactie, het dichthouden van de mond
of het wegdraaien van het hoofd of het lichaam. Het verschil tussen de opzet- en schuldvariant
van aanranding onderscheidenlijk verkrachting schuilt in de mentale houding van de
verdachte ten tijde van seksuele interactie. De opzetvariant doet zich voor wanneer
iemand het seksueel contact doorzet, terwijl diegene min of meer zeker weet dat bij
de ander de wil tot seksueel contact ontbreekt («vol» opzet) of zich bewust is van
de mogelijkheid dat de wil daartoe bij de ander afwezig is en die mogelijkheid eenvoudigweg
accepteert, voor lief neemt (voorwaardelijk opzet). De schuldvariant van aanranding
of, indien sprake is van het seksueel binnendringen van het lichaam, verkrachting
doet zich voor indien iemand seksueel contact doorzet, terwijl diegene de duidelijk
waarneembare signalen voor een ontbrekende wil bij de ander heeft opgemerkt, maar
die signalen vervolgens verkeerd heeft ingeschat door er ten onrechte van uit te gaan
dat de wil tot seksueel contact bij die ander wel aanwezig zal zijn. Tegen die achtergrond
bezien zal bijvoorbeeld bij een fysieke bevriezingsreactie van enige duur of het enige
tijd dichthouden van de mond of het wegdraaien van het hoofd of het lichaam zich al
snel de conclusie opdringen dat het eenvoudigweg doorzetten van seksueel contact door
de verdachte met het voor opzetaanranding of opzetverkrachting vereiste opzet heeft
plaatsgevonden. Dat neemt niet weg dat zich ook bij dit gevalstype lastige grensgevallen
kunnen voordoen, waarbij het in zeer sterke mate afhangt van de precieze vaststellingen
door de rechter en diens beoordeling daarvan of sprake is van de opzet- of schuldvariant.
Het verschil tussen beide schuilt immers in de mentale houding van de verdachte ten
tijde van seksuele interactie, en de rechter zal die mentale houding in de regel alleen
indirect kunnen afleiden uit het handelen van de verdachte.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie vragen verder hoe de situatie dat de ander
geen teken van fysieke interactie vertoont zich verhoudt tot de situatie dat die ander
vanwege geestelijke of lichamelijke onmacht niet in vrijheid tot een positieve wilsvorming
in staat is (vgl. artikel 244). In reactie daarop merk ik op dat, voor zover hier
relevant, laatstgenoemde wetsbepaling borgt dat bij (kortdurend) lichamelijk onvermogen
tot een vrije positieve wilsuiting sprake is van een ontbrekende wil tot seksueel
contact. Daarmee wordt in zo’n situatie dat iemand niet tot een vrije positieve wilsuiting
in staat is dezelfde strafrechtelijke bescherming geboden als in de situatie dat iemand
daartoe wél in staat is en verbaal of non-verbaal te kennen geeft het seksuele contact
niet op prijs te stellen. De in artikel 244 voorkomende term «lichamelijke onmacht»
omvat toestanden van fysieke weerloosheid waarbij iemand geen macht heeft over zijn
ledematen (bijvoorbeeld door vaste slaap of door het gebruik van verdovende middelen).
Dit lichamelijk onvermogen kan ook door de dader zijn veroorzaakt (bijvoorbeeld door
toediening van weerloos makende stoffen). De hiervoor genoemde fysieke bevriezingssituatie
kan worden gerubriceerd onder lichamelijk onvermogen dat door de dader is veroorzaakt,
omdat het een door angst gedreven natuurlijke reactie is van het lichaam op de bedreigende
situatie die door de dader in het leven is geroepen. Bij het toch doorzetten van seksueel
contact is, indien het daarvoor vereiste opzet aanwezig is, sprake van opzetaanranding
of -verkrachting.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie stellen enkele vragen over aanranding
en verkrachting van personen van zestien tot achttien jaar. Allereerst vragen zij
waarom bij aanranding en verkrachting van personen van zestien tot achttien jaar dezelfde
strafmaxima gelden als bij slachtoffers van achttien jaar en ouder en, zo ja, waarin
het onderscheid tussen beide leeftijdscategorieën dan bestaat. Ook worden verschillende
vragen gesteld over de bewijseisen die gelden bij betaalde seks met een persoon tot
achttien jaar.
In mijn reactie op een vraag van de VVD-fractie over de wijze waarop de jeugdigen
in de leeftijdscategorie van zestien tot achttien jaar worden beschermd tegen aanranding
en verkrachting, ben ik ingegaan op de wijze waarop deze groep seksueel meerderjarige
jeugdigen langs de weg van generieke strafbaarstellingen (de artikelen 240 tot en
met 243) en specifieke strafbaarstellingen (de artikelen 245 en 246) strafrechtelijk
wordt beschermd. Op die plaats heb ik ook aangegeven waarom voor deze leeftijdsgroep
hetzelfde strafmaximum geldt als voor slachtoffers van achttien jaar of ouder (paragraaf
3.2). Graag verwijs ik de leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie naar die reactie.
Verder stellen de leden vragen die betrekking hebben op betaalde seks met kinderen.
Deze vragen geven mij aanleiding voor een nadere toelichting.
Anders dan bij de misdrijven omschreven in de artikelen 240 tot en met 243 vormt de
vaststelling van het ontbreken van de wil geen vereiste voor strafrechtelijke aansprakelijkheid
wegens aanranding of verkrachting van kinderen (vgl. de artikelen 245 tot en met 250).
Het verrichten van seksuele handelingen met een kind in de leeftijdscategorie van
zestien tot achttien jaren is strafbaar als sprake is van een bijzondere omstandigheid
als omschreven in de artikelen 245, eerste lid en 246, eerste lid. Aanranding en verkrachting
van een kind in die leeftijdscategorie dat zich tegen betaling voor het desbetreffende
seksuele contact beschikbaar heeft gesteld, blijven inderdaad strafbaar (vgl. de artikelen
245, eerste lid, onder d en 246, eerste lid, onder d). In die specifieke situaties
wordt, mede in verband met bestaande internationale verplichtingen en in lijn met
de huidige zedenwetgeving, extra strafrechtelijke bescherming geboden aan deze seksueel
meerderjarige kinderen. Zo geven de al genoemde specifieke strafbaarstellingen van
aanranding en verkrachting van een kind in die leeftijdscategorie dat zich tegen betaling
hiervoor beschikbaar stelt, uitvoering aan artikel 4, zevende lid, van de Richtlijn
2011/93/EU. Dat draagt de lidstaten op het aangaan van seksuele handelingen met een
kind, waarbij een beroep wordt gedaan op kinderprostitutie, te bestraffen met een
maximumgevangenisstraf van ten minste twee jaar indien het kind seksueel meerderjarig
is. In het geval sprake is van een bijzondere omstandigheid als omschreven in de artikelen
245, eerste lid en 246, eerste lid dan is voor strafrechtelijke aansprakelijkheid
dus niet vereist dat wordt vastgesteld dat bij het desbetreffende kind de wil tot
seksueel contact heeft ontbroken. Doet zo’n bijzondere omstandigheid zich niet voor,
dan vallen kinderen tussen de zestien en achttien onder de generieke bescherming van
de artikelen 240 tot en met 243. Alleen dan moet een ontbrekende wil worden bewezen.
De vraag van de aan het woord zijnde leden of er bij betaald seksueel contact met
een kind als bedoeld in de artikelen 245, eerste lid, onder d en 246, eerste lid,
onder d altijd sprake moet zijn van opzet aan de zijde van de klant ten aanzien van
het betalingsaspect, kan ik bevestigend beantwoorden. Naar verwachting zal in de regel
duidelijk zijn dat het kind zich tegen betaling ter beschikking stelt voor seksueel
contact, en zal bedoeld opzet eenvoudig kunnen worden bewezen. Feitelijke betaling
door de klant is overigens geen vereiste voor strafbaarheid. Ook juist is de aanname
van de leden dat – in lijn met het huidige artikel 248b Sr – voor de schuldvraag irrelevant
is of een klant al dan niet gericht op zoek was naar een minderjarige prostituee.
De maximumstraffen voor aanranding en verkrachting van kinderen van zestien tot achttien
jaar sluiten aan bij de maximumstraffen voor opzetaanranding en opzetverkrachting,
vanwege de seksuele meerderjarigheid van jeugdigen in die leeftijdscategorie. Het
is overigens steeds aan de rechter om in concrete gevallen te beslissen welke straf
passend en geboden is. Tot slot merk ik in de richting van de leden van de PvdA- en
GroenLinks-fractie op dat voor strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake van aanranding
of verkrachting van een kind, niet van belang is of de dader wist of redelijkerwijs
moest vermoeden dat deze met een kind in een bepaalde leeftijd te maken had. Uitsluitend
de leeftijd hoeft te worden bewezen. Het belang van kinderen bij een ongestoorde seksuele
ontwikkeling en de bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik en seksuele exploitatie
door anderen prevaleert hier.
De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen erop dat lange tijd kan verstrijken voordat
slachtoffers van (schuld)verkrachting naar buiten treden. Mede tegen die achtergrond
vragen zij of de regering aanleiding ziet om de verjaringstermijn voor schuldverkrachting
te heroverwegen.
Graag verwijs ik de leden naar mijn reactie op de soortgelijke vraag van de leden
van de SGP-fractie (paragraaf 3.1) en de nota van wijziging die is gevoegd bij deze
nota naar aanleiding van het verslag.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering voornemens is mogelijk
te maken dat slachtoffers van schuldaanranding en schuldverkrachting in aanmerking
komen voor tegemoetkoming uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
Graag verwijs ik de leden van de ChristenUnie-fractie naar mijn reactie in paragraaf
1 op de soortgelijke vraag van de leden van de SP-fractie en de nota van wijziging
die gevoegd is bij deze nota naar aanleiding van het verslag.
3.3 Aanranding, gekwalificeerde aanranding, verkrachting en gekwalificeerde verkrachting
van kinderen, seksuele benadering van kinderen en kinderpornografie
De leden van de D66-fractie achten het van groot belang dat binnen bestrijding van
seksueel geweld in het bijzonder aandacht uitgaat naar de kwetsbare positie van kinderen.
Zij vragen toe te lichten hoe de wetgeving omtrent de strafverzwaringsgronden voor
misbruik van kinderen en de wetgeving omtrent seksuele benadering van kinderen en
kinderpornografie zich verhoudt tot de wetgeving daaromtrent in de ons omringende
landen.
De strafbaarstellingen van seksuele benadering van kinderen en kinderpornografie en
de strafverzwaringsgronden voor misbruik van kinderen vormen voor een deel de omzetting
van richtlijn 2011/93/EU naar het Wetboek van Strafrecht. Zo wordt met de strafbaarstelling
van seksuele benadering in artikel 251, eerste lid, onder meer uitvoering gegeven
aan de artikelen 3, eerste en tweede lid, en 6 eerste lid, van de richtlijn 2011/93/EU,
waarin de lidstaten wordt opgedragen op deze gedragingen een minimale maximumstraf
te stellen van ten minste één of twee jaren. Met de strafbaarstelling van kinderpornografie
in artikel 252 wordt uitvoering gegeven aan de artikelen 2, onder c, en 5 van de richtlijn
2011/93/EU waarin de lidstaten wordt opgedragen kinderpornografie afhankelijk van
de gedraging, te bestraffen met een minimale maximumgevangenisstaf van ten minste
één tot drie jaren. In de andere EU-lidstaten wordt een gelijkwaardig hoog niveau
van strafrechtelijke bescherming geboden doordat de richtlijn ook deze landen voorschrijft
veel vormen van seksueel misbruik van kinderen strafbaar te stellen en doordat daarvoor
minimale maximumstraffen zijn bepaald. Dat geldt dus ook voor de ons omringende landen.
Zo is in Duitsland op kinderpornografie (kinderen jonger dan veertien) een strafmaximum
gesteld van tien jaar gevangenisstraf (§ 184b Strafgesetzbuch), voor jeugdpornografie
(kinderen vanaf veertien jaar) geldt een strafmaximum van drie jaar gevangenisstraf
(§ 184c Strafgesetzbuch) en op seksuele benadering van kinderen staat, afhankelijk
van de gedraging, maximaal vijf of tien jaar gevangenisstraf (§ 176a en 176b Strafgesetzbuch).
In België is het strafmaximum voor kinderpornografie afhankelijk van de gedraging
drie, vijf of tien jaar gevangenisstraf (artikelen 417/44, 417/46 en 417/47 Strafwetboek)
en vijf jaar voor het benaderen van een minderjarige voor seksuele doeleinden (artikel
417/24 Strafwetboek). Het strafmaximum ligt zowel in Duitsland als in België voor
de genoemde gedragingen over het algemeen wat hoger dan in Nederland, zij het dat
in die landen niet is voorzien in een aan het voorgestelde artikel 254 gelijksoortige
regeling van strafverzwarende omstandigheden dat de strafmaxima verder verhoogt. In
deze landen zal de rechter bij de strafoplegging – binnen het toepasselijk strafmaximum
– eveneens rekening houden met strafverzwarende omstandigheden (zie bijvoorbeeld §
46 Strafgesetzbuch en artikel 417/50 Strafwetboek).
De leden van D66-fractie vinden het terecht dat in het wetsvoorstel specifiek rekening
wordt gehouden met normaal seksueel experimenteergedrag tussen jongeren. Deze leden
vragen wel wanneer sprake is van «een gelijkwaardige situatie tussen leeftijdsgenoten».
Daarbij vragen zij wanneer sprake is van «leeftijdsgenoten» en vanaf welk verschil
de strafuitsluitingsgrond niet meer van toepassing is.
Het verheugt mij dat de leden van de D66-fractie het terecht vinden dat rekening wordt
gehouden met normaal seksueel experimenteergedrag tussen jongeren. Hoewel per geval
zal moeten worden beoordeeld of sprake is van een gelijkwaardige situatie tussen leeftijdsgenoten,
zal ik proberen hierover meer duidelijkheid te verschaffen. Onder leeftijdsgenoot
wordt een persoon met een gering leeftijdsverschil verstaan. Zo kan een leeftijdsverschil
van twee jaar in geval van een vijftien- en een zeventienjarige in beginsel als gering
worden beschouwd (Hoge Raad 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4794). De ondergrens
ligt bij twaalf jaren. De bovengrens is afhankelijk van de leeftijd van degene met
wie het seksuele contact plaatsvindt en is dus niet vastgelegd.
Het beleid van het openbaar ministerie voor de afdoening van sextingzaken, vastgelegd
in «Pubers in beeld», gaat ervan uit dat een leeftijdsverschil van vijf jaar of meer
in ieder geval geen beperkt leeftijdsverschil is. Naast het verschil in kalenderjaren
kan ook betekenis toekomen aan het verschil in ontwikkelingsniveau en of levensfase
(cognitief en/of seksueel). In algemene zin zal daarbij kunnen gelden dat naarmate
de betrokkenen jonger zijn het leeftijdsverschil in jaren minder snel als gering zal
worden aangemerkt en dat aan het leeftijdsverschil in jaren minder gewicht zal worden
toegekend als het ontwikkelingsniveau en/of de levensfase minder uiteen- of gelijkloopt.
Het is daarbij niet uitgesloten dat een van betrokkenen bijvoorbeeld achttien of negentien
jaar is. Naast het leeftijdsverschil kan voor de beoordeling of sprake is van een
gelijkwaardige situatie tussen betrokkenen en of de strafuitsluitingsgrond van toepassing
is onder meer van belang zijn of betrokkenen een (seksuele) relatie hadden en wat
de aard van de seksuele handelingen is. In zijn algemeenheid kan worden gezegd dat
bij een gering leeftijdsverschil, een vrijwillig seksueel contact en een (seksuele)
relatie in beginsel kan worden gesproken van een gelijkwaardige situatie tussen betrokkenen.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering aan de hand van voorbeelden nader
kan toelichten wanneer consensueel seksueel verkeer tussen personen die in een hiërarchische
relatie tot elkaar staan strafbaar is.
De nieuwe delicten aanranding en verkrachting beogen te beschermen tegen onvrijwillig
seksueel contact. Binnen een functionele afhankelijkheidsrelatie – waarbinnen de betrokkenen
een ongelijkwaardige positie innemen – rust op de bovengeschikte persoon de verantwoordelijkheid
om voor ogen te houden dat zo’n relatie de keuzevrijheid van de ondergeschikte in
meer of mindere mate kan beperken. Dit geeft uitdrukking aan de sociale norm dat seksueel
contact vrijwillig en gelijkwaardig behoort te zijn. Het door de leden van de D66-fractie
aangehaalde tekstdeel uit het nader rapport – inhoudende dat er binnen een functionele
afhankelijkheidsrelatie alleen ruimte is voor seksueel contact indien die afhankelijkheid
niet van wezenlijke invloed is op bedoelde vrije wilsbepaling van de ondergeschikte
– krijgt in de memorie van toelichting nader invulling in de toelichting op artikel
241.
De bedoelde wezenlijke invloed is in beginsel aan de orde bij seksueel contact in
de context van een juridisch geformaliseerde gezagsrelatie dan wel een professionele
hulpverlenings- of zorgrelatie. Behalve in uitzonderlijke gevallen waarin die relatie
bij de seksuele handelingen geen enkele rol speelt – in die zin dat daarbij enige
vorm van afhankelijkheid niet van invloed is geweest – geldt immers dat de vrijheid
van handelen van de ondergeschikte tegenover de bovengeschikte wezenlijk zal zijn
beperkt door het gezag of het psychisch overwicht dat die laatste aan diens functie
ontleent. Dat de wilsbepaling bij de ondergeschikte wordt beïnvloed, zal de initiator
– in zijn hoedanigheid van professional – doorgaans hebben geweten. In dat geval is
sprake van opzetaanranding of, bij seksueel binnendringen van het lichaam, opzetverkrachting.
Deze situaties zijn als strafverzwaringsgrond opgenomen in artikel 254, eerste lid,
onder b.
Ook in andere functionele afhankelijkheidsrelaties – zoals in de arbeids-, cultuur-
en sportsector – kan die afhankelijkheid ertoe leiden dat het gezag of het psychisch
overwicht dat bovengeschikten aan hun functie ontlenen, de vrijheid van handelen van
ondergeschikten tegenover diegenen wezenlijk beperkt. Ook dan dient het strafrecht
hiërarchisch ondergeschikte personen adequaat te beschermen tegen ongewenste seksuele
benadering van de zijde van hiërarchisch bovengeschikte personen. Laatstgenoemden
dienen voor ogen te houden dat hun gezag of psychisch overwicht de vrijheid van handelen
van ondergeschikten tegenover diegenen wezenlijk kan beperken. Bijvoorbeeld vanwege
de redelijke vrees dat een afwijzing van seksueel contact negatieve gevolgen kan hebben
voor de werkrelatie of het carrièreperspectief. Het antwoord op de vraag of de functionele
afhankelijkheidsrelatie zodanig is dat daardoor de wilsbepaling bij de ondergeschikte
ten aanzien van seksueel contact met een bovengeschikte niet in vrijheid tot stand
is gekomen, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Daarbij is onder andere
van belang de aard en mate van functionele ongelijkwaardigheid tussen de betrokkenen,
de mate waarin de bovengeschikte zeggenschap heeft over het functioneren van de ondergeschikte
en daaraan consequenties kan verbinden alsmede de mate waarin en wijze waarop die
bovengeschikte door psychische druk of andersoortige beïnvloeding de ondergeschikte
heeft bewogen tot seksueel contact. Tegen die achtergrond zal van een onvrije wilsbepaling
bij de ondergeschikte bijvoorbeeld sprake kunnen zijn wanneer een sportfunctionaris
in het kader van topsport seksueel contact initieert met een sporter, terwijl die
sporter voor diens selectie voor belangrijke wedstrijden in sterke mate afhankelijk
is van die functionaris. Soortgelijke voorbeelden laten zich denken in de cultuursector.
Een van de vele andere voorbeelden waarin een onvrije wilsbepaling bij een ondergeschikte
zich laat denken, betreft de situatie dat een partner van een vooraanstaand kantoor
seksueel contact initieert met een beginnende medewerker en die partner een zwaarwegende
stem heeft bij de beoordeling van het functioneren van de medewerker en aan dat functioneren
consequenties kan verbinden.
Aantekening verdient dat voor opzetaanranding of, bij seksueel binnendringen van het
lichaam, opzetverkrachting steeds is vereist dat de bovengeschikte die het seksueel
contact initieert op zijn minst bewust de mogelijkheid op de koop toe neemt dat de
ander dermate door die afhankelijkheidsrelatie wordt beïnvloed dat deze niet of onvoldoende
in staat is een vrije keuze te maken met betrekking tot het al dan niet verrichten
van seksuele handelingen met de initiator.
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre het in het licht van het feit dat kinderen
beneden de leeftijd van zestien jaar onvoldoende in staat worden geacht om hun lichamelijk
en seksuele integriteit zelf te bewaken ook strafbaar wordt voor influencers om minderjarige vriendinnetjes met seksueel getinte content in te zetten voor meer
kliks.
Zoals ik ook heb aangegeven in reactie op de Kamervragen inzake de uitbuiting van
minderjarigen op YouTube die het lid Kuik onlangs heeft gesteld, vind ik het een zorgelijke
ontwikkeling dat influencers blijkbaar bereid zijn de grenzen van het toelaatbare
op te zoeken om hun aantrekkingskracht voor volgers te behouden (Aanhangsel Handelingen
II 2022/2023, nr. 1348). Het gebruik van seksueel getint beeldmateriaal van minderjarigen of het seksualiseren
van het beeldmateriaal van minderjarigen om meer volgers te trekken is onacceptabel.
Vooropgesteld zij dat het voorgestelde artikel 252 (huidig artikel 240b Sr) voorziet
in een brede strafbaarstelling van, onder meer, het verspreiden van kinderpornografisch
materiaal. Foto’s van minderjarigen die als zodanig kwalificeren, kunnen te allen
tijde aanleiding zijn om een opsporingsonderzoek te starten, wat kan leiden tot vervolging
en bestraffing. Ook als andere afbeeldingen van seksuele aard worden gebruikt kan
sprake zijn van strafbaar handelen. Dit wordt onder de nieuwe wetgeving niet anders.
Degene die van een persoon een afbeelding van seksuele aard openbaar maakt, is op
grond van artikel 139h, tweede lid, onder b, Sr strafbaar indien hij weet dat die
openbaarmaking nadelig voor die persoon kan zijn. Ook is het, kort gezegd, strafbaar
om aan kinderen onder de zestien jaar afbeeldingen te laten zien waarvan de vertoning
voor hen schadelijk is te achten (huidig artikel 240a Sr; voorgesteld artikel 151e).
Van strafbare feiten kan aangifte worden gedaan bij de politie. Mocht er sprake zijn
van beeldmateriaal met (een vermoeden van) kindermisbruik kan ook melding worden gemaakt
bij het Meldpunt Kinderporno van het Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM).
Indien het meldpunt tot de conclusie komt dat het gaat om beeldmateriaal waarvan de
verspreiding, openbaarmaking of vertoning strafbaar is, wordt dit kenbaar gemaakt
bij het online platform waar het is aangetroffen met een verzoek om het betreffende
beeldmateriaal te verwijderen of ontoegankelijk te maken. Bij de politie wordt tevens
een melding gemaakt zodat daders en slachtoffers geïdentificeerd en opgespoord kunnen
worden.
Echter, de door influencers gebruikte afbeeldingen zijn doorgaans geen kinderpornografisch
materiaal en vallen daarom niet onder de reikwijdte van het voorgestelde artikel 252
(huidig artikel 240b Sr). Het meewerken aan bijvoorbeeld vlogs op internet brengt
risico’s met zich. Het kabinet vindt het belangrijk dat mensen, en zeker minderjarigen,
zich bewust zijn van de gevolgen van bepaald gedrag op het internet en over de eigenschappen
van het internet. Om bij te dragen aan de brede digitale weerbaarheid van jonge kinderen
is begin oktober Mijn Cyberrijbewijs gelanceerd, een gratis lesprogramma voor groep
7 en 8 van het primair onderwijs. Naast kennis over schadelijke fenomenen, waaronder
sexting, is het van belang dat jonge mensen in het algemeen digitaal weerbaarder worden.
Mijn Cyberrijbewijs gebruikt vijf lessen om via vijf thema’s jonge mensen bewust te
maken van de eigenschappen van het internet, en hen er de risico’s van te laten inzien.
Daarnaast wordt de komende tijd met alle betrokken partijen gekeken wat een passende
vervolgstap is op de Wegwijzer Sexting, die is ontwikkeld in 2021. De wegwijzer geeft
een overzicht van programma’s die zijn ontwikkeld om ongewenste sexting te voorkomen
en is gemaakt voor professionals die werken met leerlingen in het primair onderwijs
en de partners in de strafrechtketen en het sociale domein.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de wettelijke strafuitsluitingsgrond voor
seksueel contact in een gelijkwaardige situatie tussen leeftijdsgenoten vanaf een
leeftijd van twaalf jaar. Deze leden vragen wat in dat verband wordt verstaan onder
«leeftijdsgenoten» en onder een «gelijkwaardige situatie».
Graag verwijs ik de leden naar mijn reactie op de soortgelijke vraag van de leden
van de D66-fractie (paragraaf 3.3).
De leden van de SP-fractie vragen waar de strafmaat het seksueel benaderen van kinderen
op is gebaseerd. Deze leden gaan er vanuit dat sprake is van een verhoging van de
maximumstraf terwijl niet duidelijk is waarom voor een nieuwe grens wordt gekozen.
De strafbaarstelling van seksuele benadering bestaat (artikel 251) uit drie onderdelen,
waarbij voor elk van de drie onderdelen geldt dat het strafmaximum voor de daarin
strafbaar gestelde gedragingen twee jaren gevangenisstraf of geldboete van de vierde
categorie is. Artikel 251, eerste lid, onderdeel a, betreft het indringend mondeling
of schriftelijk seksueel benaderen van een kind op een wijze die schadelijk te achten
is voor kinderen beneden de leeftijd van zestien jaren, ook wel sexchatting genoemd.
Dit is een nieuwe strafbaarstelling. In onderdeel b wordt het seksueel corrumperen
van kinderen strafbaar gesteld. Dit is de rechtsopvolger van onder meer artikel 248d
Sr, waarin op het met ontuchtig oogmerk ertoe bewegen van een zestien-minner getuige
te zijn van seksuele handelingen met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren
of geldboete van de vierde categorie staat. In onderdeel c wordt grooming – het aan
een kind beneden de leeftijd van zestien jaren voorstellen van een ontmoeting voor
seksuele doeleinden en het ondernemen van enige handeling tot het verwezenlijken van
die ontmoeting – strafbaar gesteld. Dit is de opvolger van het huidige artikel 248e
Sr. Voor deze gedraging geldt ook nu al dat bij veroordeling een gevangenisstraf van
ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd. Gelet
hierop is dus geen sprake van een verhoging van de strafmaat. Het strafmaximum van
twee jaar geeft uitdrukking aan de ernst van de gedraging en sluit aan bij de minimale
maximumstraf van ten minste één of twee jaren die afhankelijk van de aard van de handeling
op grond van artikel 3, eerste en tweede lid, van richtlijn 2011/93/EU, op het seksueel
corrumperen van kinderen moet worden gesteld.
De leden van de SP-fractie vragen waarom niet is gekozen voor het invoeren van een
vergewisplicht voor online platforms en content providers die ertoe strekt dat zij
zich moeten vergewissen van de meerderjarige leeftijd en instemming met publicatie
van de personen die in visueel materiaal figureren. Volgens deze leden kan een dergelijke
vergewisplicht bijdragen aan het bestrijden van het uploaden van kinderporno en wraakporno.
Daarom vragen zij of de regering bereid is dit alsnog op te nemen in dit wetsvoorstel.
De aanbieders van diensten van de informatiemaatschappij (oftewel internetdiensten)
die zelf voorzien in de inhoud van hun dienst, alsmede aanbieders van hostingdiensten
(aanbieder die de informatie die door een aanbieder van inhoud wordt verstrekt enkel
opslaat op diens verzoek) die de inhoud van hun diensten modereren door middel van
bijvoorbeeld de selectie van het materiaal dat wel en niet op de dienst wordt geplaatst,
dienen zich ervan te vergewissen of de personen die op beelden figureren die worden
gedeeld via hun website, platform of anderszins, expliciet toestemming hebben gegeven
voor het openbaar maken van die beelden. Doen zij dat niet, dan kunnen zij civielrechtelijk
aansprakelijk worden gesteld en eventueel worden gehouden tot betaling van een schadevergoeding
en/of het verwijderen of ontoegankelijk maken van de gewraakte content. Voor een uitgebreide
onderbouwing van deze vergewisplicht verwijs ik de leden van de SP-fractie graag naar
de op 8 december 2022 aan uw Kamer verzonden brief (Kamerstukken II 2022/23, 34 843, nr. 64).
Ik acht het niet opportuun wettelijk te regelen in welke vorm het vergewissen of sprake
is van toestemming en meerderjarigheid moet geschieden, bijvoorbeeld door het opnemen
van een specifieke vergewisplicht in de wet. Dit zou ook op gespannen voet staan met
het verbod op algemene monitoring uit de Richtlijn elektronische handel alsmede met
het absolute verbod om een uiting op basis van de inhoud vooraf te verbieden zoals
neergelegd in artikel 7, derde lid, van de Grondwet.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering heeft overwogen de leeftijdsgrens
voor seksuele meerderjarigheid te herijken, bijvoorbeeld naar achttien jaar, en waarom
de grens van zestien jaar nog steeds passend wordt geacht.
De maatschappelijke ontwikkelingen geven geen aanleiding om de huidige leeftijdsgrens
voor seksuele meerderjarigheid, namelijk zestien jaar, te herijken. Volgens onderzoek
van Rutgers (Seks onder je 25e, 2017) zijn er jongeren vanaf twaalf jaar die seksuele handelingen – zoals voelen
en strelen, aftrekken en vingeren, orale seks en geslachtsgemeenschap – met en bij
elkaar verrichten. Van de jongeren tussen de vijftien en zeventien jaar is een behoorlijk
deel seksueel actief:
Seksuele handeling
Jongens 12–14 jaar (%)
Meisjes 12–14 jaar (%)
Jongens 15–17 jaar (%)
Meisjes 15–17 jaar (%)
Voelen en strelen
15
9
50
48
Aftrekken en vingeren
6
4
31
37
Orale seks
3
2
26
29
Geslachtsgemeenschap
3
2
23
28
Vanaf zestien jaar worden kinderen in staat geacht zelf een wil te bepalen ten aanzien
van seksuele activiteiten en te kiezen hoe zij invulling willen geven aan hun seksuele
leven. Daartoe moeten zij ook ruimte krijgen. Als de leeftijd voor seksuele meerderjarigheid
zou worden verhoogd van zestien naar achttien jaar zou dat betekenen dat kinderen
tussen zestien en achttien jaar zich door het verrichten van veelvoorkomende, niet
schadelijke seksuele handelingen schuldig kunnen maken aan een strafbaar feit. Om
een gezonde seksuele ontwikkeling mogelijk te maken moet rekening worden gehouden
met veelvoorkomend, niet schadelijk seksueel gedrag van kinderen. Tegen gedragingen
waardoor hun seksuele ontwikkeling wordt verstoord moeten zij daarentegen worden beschermd.
Daarom worden seksueel meerderjarige kinderen tussen de leeftijd van zestien en achttien
jaar – naast de seksuele misdrijven die ook kunnen worden gepleegd tegen meerderjarigen
– in specifieke omstandigheden extra beschermd door strafbaarstelling van het met
hen verrichten van seksuele handelingen. Het betreft misbruik van een eigen kind of
een kind behorend tot het gezin of een anderszins afhankelijk kind, misbruik van een
kind in een bijzonder kwetsbare positie, het gebruik van verleidingsmiddelen en betaalde
seks. Kinderen beneden de leeftijd van zestien jaar worden gelet op hun jeugdige leeftijd
onvoldoende in staat geacht om hun lichamelijke en seksuele integriteit volledig zelf
te bewaken en de reikwijdte van hun gedrag te overzien. Daarom is het verrichten van
seksuele handelingen met kinderen jonger dan zestien jaar altijd strafbaar, behoudens
in de gevallen waarin sprake is van consensueel seksueel contact in een gelijkwaardige
situatie tussen leeftijdsgenoten.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering in lijn met het in voorbereiding
zijnde wetsvoorstel regulering sekswerk, heeft overwogen om analoog aan artikel 252
Sr en artikel 253 Sr bepalingen op te nemen die zien op pornografische content van
jongeren tussen de achttien en twintig jaar. Zij vragen of de regering hiervoor zichzelf
een taak ziet om de seksuele integriteit van jongvolwassenen te beschermen.
Het is naar het oordeel van het kabinet van groot belang jeugdige vrouwen en mannen
buiten de prostitutie te houden. Daarom wordt binnen het wetsvoorstel regulering sekswerk
vastgehouden aan eerdere voornemens om een minimumleeftijd voor het verlenen van een
vergunning aan prostituees te introduceren. Dit draagt bij aan de bescherming van
de seksuele integriteit van jongvolwassenen. Het leeftijdsvoorschrift zoals opgenomen
in het wetsvoorstel regulering sekswerk heeft uitsluitend betrekking op prostituees
of exploitanten van seksbedrijven. Het begrip prostituee wordt binnen deze wet als
volgt gedefinieerd: «degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele
handelingen met een ander tegen betaling». Het gaat hierbij om fysiek contact tussen
prostituee en klant. De pornografische industrie valt niet binnen deze definiëring.
Op 23 januari jongstleden is de nota van wijziging bij het wetsvoorstel regulering
sekswerk in internetconsultatie gegaan.
Aan de formulering van de strafbaarstelling van kinderpornografie ligt van oudsher
de doelstelling ten grondslag om seksueel misbruik van kinderen, alsmede de exploitatie
daarvan, en het aanmoedigen en verleiden van kinderen tot seksueel gedrag, tegen te
gaan. Ook dient hiermee een subcultuur die seksueel misbruik van kinderen bevordert
te worden bestreden. Om de seksuele integriteit van kinderen beter te beschermen is
eerder de leeftijdgrens voor kinderpornografie van zestien (de leeftijdsgrens voor
seksuele meerderjarigheid) naar achttien jaar verhoogd (Kamerstukken II 2000/01, 27 745, nr. 3).
Als er sprake is van consensueel seksueel contact tussen volwassenen is er in principe
geen reden om aan te nemen dat de seksuele integriteit van de betrokkenen wordt geschaad.
Mede gelet hierop acht ik het onwenselijk om een bepaling op te nemen die ziet op
pornografische content van jongeren tussen de achttien en twintig jaar.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de regering het gegeven weegt dat
geëiste en opgelegde straffen inzake seksueel misbruik van minderjarigen vaak lager
zijn dan wat op basis van de richtlijnen voor strafvordering en straftoemeting mag
worden verwacht en wat het beoogd effect van voorliggend wetsvoorstel hierop is. Daarbij
geven zij in overweging aan te geven dat de achterblijvende strafvordering en straftoemeting
bij seksueel misbruik van minderjarigen, aanleiding heeft gegeven om de maximumstraffen
te verhogen
Graag verwijs ik de leden naar mijn reactie op de soortgelijke van de leden van de
VVD-fractie (paragraaf 3.2).
3.4 Seksuele intimidatie
De leden van de D66-fractie stellen vragen over de handhaafbaarheid van het delict
seksuele intimidatie. Zij vragen hoe onderscheid wordt gemaakt tussen intimiderend
gedrag en respectvol contact leggen. Een soortgelijke vraag wordt gesteld door de
leden van de SP-fractie. De leden van de D66-fractie vragen daarnaast of de regering
bij de uitleg en afgrenzing van het delict seksuele intimidatie heeft gekeken naar
de formulering van de artikelen uit de APV’s van gemeenten en op welke punten de gekozen
formulering daarvan verschilt.
Ten aanzien van de formulering van het voorgestelde artikel 429ter vragen de leden
van SP-fractie waarom het advies van de G4-gemeenten om te spreken van intimiderend
seksueel benaderen in plaats van indringend seksueel benaderen terzijde is gelegd
en of het bestanddeel «vreesaanjagend, vernederend, kwetsend of onterend worden geacht»
niet te subjectief is. De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie vragen hoe een
opsporingsambtenaar door eigen waarneming kan constateren of er sprake is van uitingen
die indringend, vreesaanjagend of vernederend zijn. Zij vragen of de handhaafbaarheid
van seksuele intimidatie op heterdaad niet moeilijk is en of ik in het kader van de
handhaafbaarheid van deze bepaling een andere formulering van dit artikel nodig acht.
Tot slot vragen ook de leden van SP-fractie of ik bereid ben de tekst van het voorgestelde
artikel 429ter zodanig aan te passen dat de handhaafbaarheid verbetert. Bijvoorbeeld
als volgt: «Hij die zich schuldig maakt aan seksuele intimidatie, wordt gestraft met
hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie».
De voorgestelde strafbaarstelling van seksuele intimidatie (artikel 429ter) betreft
het indringend seksueel benaderen van een ander op een wijze die vreesaanjagend, vernederend,
kwetsend of onterend is te achten. Respectvol contact leggen of flirten valt daar
niet onder, omdat daarbij geen sprake is van een indringende seksuele benadering die
een intimiderend effect heeft.
De inhoud en aard van een uiting, en de context waarin deze wordt gedaan zijn van
belang bij de beoordeling of sprake is van een strafbare seksuele benadering. In sommige
gevallen kan enkel uit de aard van de handeling al worden afgeleid dat sprake is van
een indringende seksuele benadering van een ander die vreesaanjagend, vernederend,
kwetsend of onterend is te achten, bijvoorbeeld als sprake is van expliciete seksuele
opmerkingen of gebaren of bij seksuele aanrakingen. Bij het maken van geluiden zal
de inhoud van de handeling hiervoor op zichzelf bezien onvoldoende kunnen zijn. In
die gevallen zal bij de beoordeling ook betekenis toekomen aan de omstandigheden waaronder
de handelingen plaatsvinden, waarbij bijvoorbeeld de duur, de frequentie en de pleegplaats
een rol kunnen spelen. Het vereiste dat de seksuele benadering «vreesaanjagend, vernederend,
kwetsend of onterend is te achten» is geobjectiveerd. Het gaat erom dat de seksuele
benadering naar algemene maatstaven als intimiderend kan worden beschouwd. Dat dit
ook de bedoeling was van de dader en dat het slachtoffer het als zodanig heeft ervaren,
hoeft dus niet te worden bewezen.
Met deze nieuwe strafbaarstelling zal ervaring moeten worden opgedaan. Daarbij zal
het in de beginfase soms lastig kunnen zijn om het strafbare karakter van de seksuele
benadering vast te stellen en te bewijzen. Daaraan valt bij nieuwe strafbaarstellingen
tot op zekere hoogte niet te ontkomen. In de loop van de tijd zal de invulling van
de strafrechtelijke norm, aan de hand van de concrete gedragingen die zich in de samenleving
voordoen en aan de rechter worden voorgelegd, zich in de rechtspraktijk moeten ontwikkelen.
De evaluatie van deze wet, die binnen vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet wordt
verricht, zal hier zicht op geven. Bij de evaluatie zullen ook de ervaringen die handhavers
in de praktijk met dit artikel hebben opgedaan worden betrokken.
Wat betreft de terminologie is in deze bepaling zoveel mogelijk aangesloten bij reeds
geldende definities van seksuele intimidatie. In artikel 2, tweede lid, van richtlijn
2002/73/EG wordt het begrip seksuele intimidatie als volgt omschreven: «wanneer zich
enige vorm van ongewenst verbaal, non-verbaal of fysiek gedrag met een seksuele connotatie
voordoet met als doel of gevolg dat de waardigheid van een persoon wordt aangetast,
in het bijzonder wanneer een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of
kwetsende situatie wordt gecreëerd». Ter uitvoering van de richtlijn is in artikel
1a van de Algemene wet gelijke behandeling de volgende definitie van seksuele intimidatie
opgenomen: enige vorm van verbaal, non-verbaal of fysiek gedrag met een seksuele connotatie
dat als doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast, in
het bijzonder wanneer een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende
omgeving wordt gecreëerd. Artikel 7:646 lid 8 BW, dat gaat over gelijke behandeling
op het werk, bevat dezelfde definitie. De definitie van seksuele intimidatie in artikel
40 van het Verdrag van Istanbul is min of meer gelijkluidend als de definitie die
is opgenomen in de richtlijn: «elke vorm van ongewenst verbaal, non-verbaal of fysiek
seksueel getint gedrag met het doel of gevolg de waardigheid van een persoon te schenden,
in het bijzonder door het creëren van een intimiderende, vijandige, onterende, vernederende
of beledigende omgeving».
Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel waarin deze strafbaarstelling is opgenomen,
is gekeken naar de uitleg en afgrenzing van de artikelen met betrekking tot straatintimidatie
uit de algemene plaatselijke verordeningen (APV’s) van verschillende gemeenten. De
onderhavige strafbaarstelling sluit aan, voor zover het gedrag met een seksuele component
betreft, bij de reikwijdte van het gedrag dat deze APV-artikelen bestrijken. De formulering
van de voorgestelde strafbaarstelling luidt evenwel anders. In de artikelen die in
de verschillende APV’s zijn of waren opgenomen, kunnen grofweg twee varianten worden
onderscheiden, waarbij de precieze vormgeving van de bepaling varieert:
– Variant 1 (onder meer Amsterdam en Rotterdam): Het is verboden op of aan de weg of
in een voor publiek toegankelijk gebouw in individueel of in groepsverband een ander
of anderen uit te jouwen of met aanstootgevende taal, gebaren, geluiden of gedragingen
lastig te vallen.
– Variant 2 (onder meer Arnhem en Alkmaar): Het is verboden op een openbare plaats (...)
zich op te houden op een wijze die voor andere gebruikers of omwonenden onnodig overlast
of hinder veroorzaakt.
De formulering van deze bepalingen kan vragen oproepen in verband met de voorzienbaarheid
van strafbaar gedrag. Ten aanzien van de strafbaarstelling van straatintimidatie in
de Rotterdamse APV heeft het Gerechtshof Den Haag eind 2019 een uitspraak gedaan in
hoger beroep waarmee deze bepaling onverbindend is verklaard (Gerechtshof Den Haag
19 december 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3293). Daarbij stelde het gerechtshof – dat eerst
oordeelde dat uitsluitend bij wet in formele zin een dergelijke inbreuk op de vrijheid
van meningsuiting kan worden gemaakt (artikel 7, derde lid, Grondwet) – zich op het
standpunt dat met de formulering van straatintimidatie in de APV onvoldoende werd
voldaan aan het voorzienbaarheidsvereiste dat voortvloeit uit artikel 10 van het EVRM.
Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat met het oog op bepaalde te beschermen belangen,
beperkingen mogen worden gesteld aan de vrijheid van meningsuiting, mits die «foreseeable»,
dat is voorzienbaar zijn in de wet. Over de voorzienbaarheid werd het volgende opgemerkt:
«Bij de gedragingen «(...) een ander of anderen (...) met aanstootgevende taal, gebaren,
geluiden of gedragingen lastig (...) vallen» is sprake van een niet nader gedefinieerd
vereiste van subjectief gevolg, te weten «lastig (...) vallen» (en volgens de toelichting
op de APV «hinder, overlast en gevoelens van onveiligheid met als gevolg een verstoring
van de normale gang van zaken van het gemeenschapsleven veroorzaken»). Daarbij lijkt
het van de ontvanger van de uiting af te hangen of die de uiting als «lastig vallen»
ervaart en dus of sprake is van strafbaar gedrag. (...) De grens tussen normale toenadering
en intimidatie/»lastig vallen» is niet scherp en evenmin tussen flirten en het zoeken
van seksuele toenadering en «intimidatie».»
Het Hof verwees daarbij naar het advies van de Raad van State over het bij de Tweede
Kamer aanhangige initiatiefwetsvoorstel van de leden Mutluer (PvdA) en Knops (CDA)
(overgenomen van de voormalige leden Asscher (PvdA) en Van Toorenburg (CDA); Kamerstukken
II 2017/18, 34 904, nr. 2) dat er eveneens toe strekt seksuele intimidatie strafbaar te stellen in het Wetboek
van Strafrecht als overtreding tegen de openbare orde. In dat advies maakte de Raad
van State opmerkingen over de voorzienbaarheid. Voorzienbaar moet zijn welke gedragingen
leiden tot het opleggen van een straf en welke niet zodat voor burgers duidelijk is
welk gedrag verboden is, en ze zich daarnaar kunnen gedragen. Over de tekst van de
bepaling merkte de Raad van State op: «De gedraging «zich op seksuele wijze uiten»
wordt in de delictsomschrijving gecombineerd met een niet nader gedefinieerd vereist
subjectief gevolg: de seksuele uitingen dienen iemand in een bedreigende, vijandige,
beledigende, vernederende of kwetsende situatie te brengen. Daarbij lijkt het van
de ontvanger van de uiting af te hangen of die de uiting als zodanig ervaart en dus
of sprake is van strafbaar gedrag.»
In de hier voorgestelde strafbaarstelling is zo duidelijk mogelijk beschreven welke
gedragingen strafbaar zijn zodat een ieder kan weten welk gedrag als strafbare seksuele
intimidatie wordt aangemerkt en zijn gedrag daarop kan aanpassen. Er zijn enkele in
het oog springende verschillen tussen de formulering van artikel 429ter en voornoemde
APV-bepalingen. Op grond van de voorgestelde strafbaarstelling is degene strafbaar die een ander indringend seksueel benadert op een wijze die vreesaanjagend, vernederend, kwetsend
of onterend is te achten. De APV-bepalingen noemen expliciet de mogelijkheid dat de
gedraging in individueel of in groepsverband wordt gepleegd (variant 1) en meerdere
personen kan raken (beide varianten). Ook voor artikel 429ter geldt dat deze gedragingen
zowel door een persoon als door meerdere personen gezamenlijk kunnen worden gepleegd
en dat meerdere personen gelijktijdig seksueel kunnen worden geïntimideerd. Te denken
valt aan de situatie dat een aantal vrienden expliciete seksuele opmerkingen maakt
naar twee personen die voorbijlopen. Een belangrijk verschil tussen de APV-bepalingen
en het voorgestelde artikel 429ter is dat het bij de laatste bepaling enkel gaat om
seksuele benadering door middel van opmerkingen, gebaren, geluiden of aanrakingen. De eerste
variant van de APV-bepalingen betreft weliswaar lastigvallen met aanstootgevende taal,
gebaren, geluiden of gedragingen, maar is daartoe niet beperkt. De tweede variant
van de APV-bepalingen specificeert niet om wat voor soort gedrag het gaat. Daarin
staat dat het verboden is «zich op te houden op een wijze die voor andere gebruikers
of omwonenden onnodig overlast of hinder veroorzaakt». Ten aanzien van het effect
van de strafbaar gestelde gedraging is voor strafbaarheid op grond van artikel 429ter
vereist dat de seksuele benadering zodanig is dat deze vreesaanjagend, vernederend, kwetsend of onterend is te achten. Het gaat met andere woorden om een intimiderend effect. De APV-bepalingen zien op
gedragingen waarmee de ander wordt lastig gevallen of die overlast of hinder veroorzaken. In eerdergenoemde uitspraak oordeelt het Gerechtshof Den Haag dat daarmee niet wordt
voldaan aan het vereiste van voorzienbaarheid, omdat sprake is van een niet nader
gedefinieerd vereiste van subjectief gevolg waarbij het van de ontvanger van de uiting
lijkt af te hangen of de uiting als «lastig vallen» wordt ervaren en dus of sprake
is van strafbaar gedrag. Zoals eerder is toegelicht is het criterium dat de seksuele
benadering vreesaanjagend, vernederend, kwetsend of onterend is in artikel 429ter
geobjectiveerd. Het gaat dus om gedragingen die naar algemene maatstaven als zodanig
zijn te achten, daarmee doet het hiervoor geschetste vraagpunt van voorzienbaarheid
zich niet voor. Een laatste verschil is dat artikel 429ter vereist dat het een indringende seksuele benadering betreft met een intimiderend effect, terwijl de APV-bepalingen
geen daarmee vergelijkbare eisen stellen. De ondergrens van strafbaar gedrag wordt
gemarkeerd met dit vereiste dat het moet gaan om een indringende seksuele benadering. Daarvan is sprake bij een sterk overheersende wijze van contact zoeken die kan worden
beschouwd als opdringerig en die een intimiderend effect heeft. Zo wordt bereikt dat
niet alle vormen van seksueel benaderen van een ander worden gecriminaliseerd. In
reactie op de vraag van de leden van de SP-fractie, waarom niet is gekozen voor het
vervangen van «indringend» door «intimiderend», kan ik in aanvulling op het voorgaande
nog opmerken dat de intimiderende aard van het indringend seksueel benaderen komt
vast te staan als de indringende seksuele benadering heeft plaatsgevonden door middel
van opmerkingen, gebaren, geluiden of aanrakingen op een wijze die vreesaanjagend,
vernederend, kwetsend of onterend is te achten.
Evenals de leden van de fracties van D66, SP en PvdA- en GroenLinks hecht ik aan de
handhaafbaarheid van het voorgestelde artikel 429ter. Uit het voorgaande blijkt waarom
voor de voorgestelde formulering van deze bepaling is gekozen. Een andere formulering
van dit artikel acht ik op dit moment niet nodig. De door de leden van SP-fractie
voorgestelde aanpassing van de bepaling – «Hij die zich schuldig maakt aan seksuele
intimidatie, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete
van de derde categorie» – draagt ook niet bij aan de handhaafbaarheid van deze bepaling.
Zoals al aan de orde kwam, is belangrijk dat voorzienbaar is welk gedrag strafbaar
is en welk gedrag niet. Een bepaling waarin enkel staat dat seksuele intimidatie strafbaar
is, vormt een minder duidelijke delictsomschrijving. Dat maakt dat het voor burgers
op grond van een dergelijke bepaling lastiger is te bepalen wanneer respectvol flirten
overgaat in seksuele intimidatie. Met het voorgestelde artikel 429ter wordt nauwkeurig
in de wet omschreven welk gedrag onacceptabel is en deze bepaling kan daardoor bijdragen
aan gedragsverandering. Ook degenen die de bepaling moeten handhaven hebben er baat
bij als duidelijk is wat onder seksuele intimidatie moet worden verstaan. Zij zullen
immers steeds moeten beoordelen of het gedrag dat zij waarnemen als seksuele intimidatie
kan worden aangemerkt. Dat is een lastige beoordeling als de strafbepaling daarover
geen duidelijkheid verschaft.
De leden van de D66-fractie vragen nader te onderbouwen hoe de strafbaarstelling van
seksuele intimidatie een normerende werking heeft als in de samenleving het beeld
ontstaat dat deze strafbaarstelling niet gehandhaafd kan worden.
Zoals in het nader rapport is aangegeven is effectieve handhaving van groot belang
voor de preventieve en normerende werking van de strafbaarstelling van seksuele intimidatie.
In het nader rapport zijn situaties beschreven waarin strafrechtelijk optreden naar
verwachting aan de orde zal kunnen zijn, bijvoorbeeld in heterdaadsituaties op straat,
maar ook bij seksuele intimidatie online door een bekende dader. De normerende werking
van de strafbaarstelling van seksuele intimidatie wordt versterkt door het bevorderen
van bewustwording. Gelet hierop is de verwachting dat het enkele feit dat niet in
alle gevallen strafrechtelijk zal kunnen worden opgetreden, hetgeen overigens ook
voor andere delicten geldt, niet betekent dat de strafbaarstelling van seksuele intimidatie
haar preventieve en normerende werking verliest.
De leden van de D66-fractie vragen of de voorlichting en publiekscampagnes gaan over
dit wetsvoorstel als geheel of alleen over seksuele intimidatie. Daarbij vragen zij
naar de middelen die zijn geserveerd voor publiekscampagnes.
In de publiekscommunicatie over dit wetsvoorstel worden alle aspecten van het wetsvoorstel
meegenomen. Naast seksuele intimidatie (on- en offline) is er dus ook aandacht voor
de verruiming van de definitie van aanranding en verkrachting, en het seksueel benaderen
van kinderen onder de zestien jaar, waaronder de delictsvorm sexchatting. Voor het
ketenbrede implementatietraject van het wetsvoorstel zijn financiële middelen gereserveerd.
Deze middelen worden onder andere gebruikt om in financiering van activiteiten te
voorzien die in het kader van de implementatie en gedurende de looptijd van het implementatietraject
nodig zijn, waaronder voor de communicatie over dit wetsvoorstel en de uitbreiding
van de strafbaarheid waarin wordt voorzien.
De leden van de SP-fractie vragen naar het onderscheid tussen aanranding, belediging,
schennis van de eerbaarheid en hinderlijk volgen, en seksuele intimidatie. Daarbij
vragen zij waarom dit nieuwe delict nodig is naast de andere delicten in het Wetboek
van Strafrecht.
Graag maak ik van deze gelegenheid gebruik om nader toe te lichten waarom de voorgestelde
strafbaarstelling van seksuele intimidatie nodig is. Een ieder moet zich ongehinderd
en vrij in het openbaar kunnen begeven, zonder angst voor ongewenste seksuele toenadering
van anderen. Helaas komt seksuele intimidatie veel voor. In toenemende mate wordt
dit als overlastgevend, schadelijk en strafwaardig ervaren terwijl strafrechtelijke
mogelijkheden om hiertegen effectief te kunnen optreden op dit moment ontbreken. De
voorgestelde strafbaarstelling vindt hierin haar achtergrond en is bedoeld voor en
gericht op de bestrijding van opdringerige seksuele benadering in het openbaar waarvan
een intimiderend effect uitgaat op anderen.
Dit gedrag is op zichzelf niet strafbaar op grond van andere bepalingen. Telkens gelden
andere of bijkomende voorwaarden voor strafbaarheid. Ik licht dat toe. Van een vorm
van aanranding is sprake als iemand met een persoon seksuele handelingen verricht
terwijl diegene weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat bij die persoon daartoe
de wil ontbreekt. Bij handelingen van seksuele aard valt in de eerste plaats te denken
aan aanraking(en) van seksuele lichaamsdelen als borsten, billen en geslachtsdelen.
In de tweede plaats kan worden gedacht aan dergelijke aanrakingen van andere lichaamsdelen
die in het licht van de context waarin zij plaatsvinden een seksuele strekking krijgen.
Van een seksuele handeling is geen sprake als de gedraging kortstondig is, een geringe
fysieke component heeft en bestaat uit aanrakingen van niet seksuele lichaamsdelen.
Als dit in het openbaar gebeurt kan wel sprake zijn van een indringende seksuele benadering
die een intimiderend effect heeft bijvoorbeeld als de aanraking gepaard gaat met seksuele
opmerkingen of gebaren. Voor belediging is vereist dat iemands eer of goede naam wordt
aangerand. Voor strafbaarheid wegens seksuele intimidatie is dat niet nodig. Expliciete
zinspelingen op seksueel contact, zoals «Wil je seks?» of «Ik wil je pakken» hoeven
bijvoorbeeld niet beledigend te zijn, maar zijn wel een vorm van indringende seksuele
benadering. Daarnaast omvat de strafbaarstelling van seksuele intimidatie ook seksuele
benadering anders dan door uitingen, bijvoorbeeld door middel van aanrakingen, terwijl
dat in de regel geen strafbare belediging zal opleveren. De strafbaarstelling van
aanstootgevend gedrag in artikel 254b ziet op de ongevraagde confrontatie met het
menselijk lichaam of delen ervan. Voor strafbaarheid is vereist dat handelingen worden
verricht die aanstotelijk zijn voor de eerbaarheid. Daaronder moet worden verstaan
handelingen die kwetsend zijn voor het normaal ontwikkeld schaamtegevoel zoals het
ontbloten van de geslachtsdelen of het plegen van seksuele handelingen. Als dat niet
het geval is, is geen sprake van strafbaar aanstootgevend gedrag. Als bijvoorbeeld
wel expliciete seksuele opmerkingen of gebaren worden gemaakt kan wel sprake zijn
van seksuele intimidatie. Daarbij gaat het immers niet om de confrontatie met het
menselijk lichaam of delen daarvan, maar om een indringende seksuele benadering die
een intimiderend effect heeft. Op grond van artikel 426bis is het hinderlijk volgen
op de openbare weg strafbaar. Voor strafbaarheid op grond van dat artikel is vereist
dat iemand een ander wederrechtelijk in zijn vrijheid van beweging belemmert of zich
aan een ander tegen diens uitdrukkelijk verklaarde wil blijft opdringen of hem op
hinderlijke wijze blijft volgen. Een seksuele component is hierbij niet vereist. Wel
is noodzakelijk dat het slachtoffer in de vrijheid van beweging wordt belemmerd of
dat het volgen of opdringen is doorgezet nadat het slachtoffer heeft aangegeven dat
niet te willen. Hoewel voorstelbaar is dat een seksuele intimidatie uitmondt in hinderlijk
volgen, hoeft dat niet het geval te zijn. Het intimiderend effect van een indringende
seksuele benadering kan al optreden bij het maken van expliciete seksuele opmerkingen,
gebaren, geluiden of aanrakingen, ook als het slachtoffer niet in de vrijheid van
beweging wordt belemmerd of wordt gevolgd en niet heeft aangegeven hiervan niet gediend
te zijn. De strafbaarstelling van seksuele intimidatie is nodig om in gevallen van
een indringende seksuele benadering waarvan een intimiderend effect uitgaat die op
grond van voornoemde bepalingen niet strafbaar zijn, strafrechtelijk optreden mogelijk
te maken.
De leden van de SP-fractie vragen op basis van welke onderzoeken of wetenschap bekend
is wat voor soort publiekscampagnes en bewustwording effectief zijn om gedragsverandering
te bereiken. Zij vragen naar de inhoud die deze campagnes zullen hebben.
Communicatieactiviteiten gericht op de maatschappelijke normen en waarden, gedragsverandering
en de rol van omstanders liggen op het terrein van het Nationaal Actieprogramma Aanpak
seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld en het bureau van de regeringscommissaris
seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld. Dit wetsvoorstel en de activiteiten
van de regeringscommissaris en het Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel grensoverschrijdend
gedrag en seksueel geweld hangen nauw met elkaar samen. Met deze wet verankeren we
de norm, en zetten we de cultuur- en gedragsverandering ten aanzien van seksueel grensoverschrijdend
gedrag en seksueel geweld kracht bij door daarop in voorkomende gevallen strafrechtelijke
handhaving mogelijk te maken. De betrokken partijen en departementen, waaronder het
Ministerie van Justitie en Veiligheid, stemmen om die reden hun publiekscommunicatie
af over deze onderwerpen. Publiekscommunicatie over het wetsvoorstel seksuele misdrijven
en de datum van inwerkingtreding ervan is voornamelijk gericht op kennisdeling en
heeft een informatief karakter.
De leden van de SP-fractie vragen ook op basis van welke onderzoeken of wetenschappelijke
studies kan worden aangenomen dat deze campagnes en bewustwordingsinstrumenten effectief
zijn, welke inhoud deze moeten hebben en waar deze op gericht zullen zijn. Daarover
kan ik in algemene zin opmerken dat er binnen de Rijksoverheid afspraken zijn gemaakt
over publiekscampagnes. Onderdeel van deze afspraken is dat grotere publiekscampagnes
een traject van «Communicatie Activatie Strategie Instrument» (CASI) doorlopen. Daarmee
wordt gekeken op welke manier communicatie kan bijdragen aan de gewenste gedragsverandering.
Daarvoor worden gedrag en gedragskenmerken van de doelgroep in kaart gebracht en bepaald
welke interventiestrategieën dit gedrag kunnen veranderen. Het CASI-traject is een
zeer grondig proces waarin jarenlange kennis en ervaring met overheidscampagnes, analyses
van de beleidsopgave en de omgeving, feiten en cijfers over de doelgroep, en wetenschappelijke
inzichten over doelgroep en gedrag worden gebruikt om samen met beleids- en communicatieadviseurs
en stakeholders een passende en effectieve communicatieaanpak te ontwikkelen.
Voorts vragen de leden van de SP-fractie naar de handhaving op seksuele intimidatie.
Daarbij vragen zij welk bewijs zal kunnen worden verzameld tegen daders die zich schuldig
maken aan straatintimidatie, in het bijzonder in de gevallen dat er geen getuigen
of camerabeelden zijn. Deze leden vragen daarnaast of er relevante praktijkervaringen
uit de steden zijn. Over de handhaving op seksuele intimidatie vragen de leden van
de ChristenUnie-fractie welke stappen de regering, in samenspraak met gemeenten, zal
zetten om handhaving van dit artikel te bespoedigen.
In opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is een project gestart onder
leiding van het Centrum Criminaliteit en Veiligheid om het nieuwe delict seksuele
intimidatie nader uit te werken. Samen met onder andere verschillende gemeenten, de
politie en het openbaar ministerie werkt de projectgroep aan de preventie van seksuele
intimidatie en aan handvatten voor handhavers. Verschillende gemeenten hebben reeds
ervaring opgedaan met de handhaving van vergelijkbare artikelen in de verschillende
Algemene plaatselijke verordeningen (APV’s) over seksuele intimidatie in de openbare
ruimte. Die ervaring geeft inzicht in mogelijkheden voor handhaving in de praktijk.
De gemeente Rotterdam heeft bijvoorbeeld destijds in samenwerking met het openbaar
ministerie en de politie een speciale werkinstructie ontwikkeld voor buitengewoon
opsporingsambtenaren (boa’s). Onderdeel van de werkwijze in die gemeente was dat boa’s
in uniform en in burger op hotspots werden ingezet, waarbij de boa’s in burgerkleding
– zogenaamde spotters – rondliepen en zich dichtbij mogelijke situaties van seksuele
straatintimidatie ophielden. Dit deden zij in samenwerking met boa’s in uniform die
samen met de spotters personen konden staande houden. De inzet gebeurde in de vorm
van vooraf geplande acties. De ervaring die verschillende gemeenten in het verleden
hebben opgedaan met preventieve maatregelen en met handhaving op de APV-artikelen
over seksuele intimidatie wordt door de projectgroep betrokken bij het opstellen van
handvatten en werkinstructies.
Net als voor andere delicten geldt ook voor seksuele intimidatie dat er pas strafrechtelijk
kan worden opgetreden indien sprake is van een verdenking. Zoals ik in mijn antwoord
op eerdere vragen heb aangegeven, is het de verwachting dat handhaving op seksuele
intimidatie zal kunnen plaatsvinden bij heterdaadsituaties en dat buiten heterdaadsituaties
in voorkomende gevallen camerabeelden kunnen worden geraadpleegd die zijn verkregen
met cameratoezicht door de gemeente. Seksuele intimidatie kan bijvoorbeeld bestaan
uit (een samenstel van) expliciete seksuele opmerkingen die zijn gemaakt of expliciete
zinspelingen – door woorden, gebaren of aanrakingen – op seksueel contact. Dat dergelijke
gedragingen hebben plaatsgevonden kan bijvoorbeeld worden vastgesteld aan de hand
van waarnemingen van een opsporingsambtenaar, getuigenverklaringen, camerabeelden
dan wel een belastende verklaring die het slachtoffer heeft afgelegd of stukken die
het slachtoffer heeft overgelegd. Ook voor gedragingen die in de online wereld zijn
begaan zal het slachtoffer in sommige gevallen bewijsmateriaal kunnen overleggen,
zoals berichten die een dader onder eigen naam op social media heeft geplaatst. Dit laat vanzelfsprekend onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen
waarin het lastig is om te bewijzen dat iemand zich schuldig heeft gemaakt aan seksuele
intimidatie.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie vragen of de term «indringend» het onderscheid
maakt tussen pogingen tot contact leggen of flirten die niet strafbaar moet zijn en
seksuele intimidatie. Deze leden vragen om een nadere inkadering van welke uitingen
wel of niet strafbaar worden aan de hand van concrete voorbeelden en waar daarbij
de door de regering genoemde «ondergrens» ligt. Deze leden vragen daarbij of de ondergrens
van het strafbare gedrag dat door het woord «indringend» wordt geduid niet sterk verband
houdt met het intimiderende effect dat dat gedrag moet hebben wil er sprake van strafbaarheid
zijn en waarom het woord «indringend» dan nodig is als voor de strafbaarheid ook het
intimiderende karakter moet worden bewezen. Tot slot vragen zij de regering in te
gaan op het verschil met het initiatiefwetsvoorstel van de voormalige leden Asscher
en Van Toorenburg.
In aanvulling op hetgeen ik hierover heb geantwoord in reactie op vragen van de leden
van de fracties van D66 en SP (begin deze paragraaf) kan ik over de term «indringend»
het volgende opmerken. Deze term is zoals de leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie
terecht constateren opgenomen om te verduidelijken dat alleen een seksuele benadering
met een bepaalde intensiteit strafbaar wordt gesteld. Hiermee wordt voorkomen dat
pogingen om contact te leggen of te flirten die niet als zodanig kunnen worden beschouwd,
ook strafbaar zijn. Het eenmalig iemand nafluiten kan bijvoorbeeld een poging zijn
om contact te leggen of te flirten die op zichzelf nog geen indringende seksuele benadering
hoeft op te leveren. Hetzelfde geldt voor het geven van complimenten over iemands
uiterlijk. Bij de beoordeling of sprake is van seksuele intimidatie is de context
van groot belang. Gedragingen die bij daglicht op een plein niet als een indringende
seksuele benadering zullen worden aangemerkt kunnen dat wel zijn als deze plaatsvinden
in een smal steegje in het donker.
Voor strafbaarheid is tevens vereist dat de seksuele benadering plaatsvindt op een
wijze die vreesaanjagend, vernederend, kwetsend of onterend is te achten. Daarbij
gaat het zoals de leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie ook hebben benoemd om het
intimiderend effect van de benadering. Een benadering zonder intimiderend effect is
zeker geen seksuele intimidatie. De factoren die een rol kunnen spelen bij het beoordelen
of een seksuele benadering indringend is, kunnen ook van belang zijn voor de beoordeling
of deze gedraging een intimiderend effect heeft. Zo kan het feit dat de gedraging
plaatsvond in een smalle steeg terwijl het donker was iets zeggen over de intensiteit
van de benadering, maar ook over het vreesaanjagende karakter. Aan de hand van eerdergenoemd
voorbeeld van nafluiten kan worden geïllustreerd wat de meerwaarde is van de toevoeging
«indringend». Het eenmalig nafluiten levert op zichzelf misschien geen seksuele intimidatie
op maar als herhaaldelijk nafluiten, gepaard gaat met gebaren of aanrakingen, wordt
gedaan door een groep terwijl het slachtoffer alleen over straat gaat of gebeurt in
een omgeving waar naast de direct betrokkenen niemand aanwezig is, zal dat anders
kunnen zijn. Deze aspecten zijn in dat geval bepalend voor de intensiteit van de benadering
en maken dat een gedraging moet worden gezien als strafbare seksuele intimidatie in
plaats van een vorm van contact leggen.
Ik waardeer het zeer dat de voormalige leden Asscher (PvdA) en Van Toorenburg (CDA)
in de problematiek van seksuele intimidatie aanleiding hebben gezien om een strafbaarstelling
voor te stellen (Kamerstukken II 2018/19, 34 904, nr. 5). Het voorgestelde artikel 429ter verschilt op enkele punten van de strafbaarstelling
die onderdeel is van het bij uw Kamer aanhangige initiatiefwetsvoorstel van de leden
Mutluer (PvdA) en Knops (CDA) (overgenomen van de voormalige leden Asscher (PvdA)
en Van Toorenburg (CDA)). In de hier voorgestelde strafbaarstelling is voor strafbaarheid
allereerst vereist dat de gedraging wordt begaan in het «openbaar» in plaats van «op
een plaats voor het openbaar verkeer bestemd» zoals in het initiatiefwetsvoorstel.
Met «in het openbaar» zijn bedoeld – fysieke en digitale – plaatsen waar in beginsel
eenieder vrij is om er te komen, te verblijven en te gaan, maar ook om algemeen voor
het publiek openstaande plaatsen. Dit betreft voor de fysieke plaatsen geen inhoudelijk
verschil ten opzichte van het initiatiefvoorstel: plaatsen voor het openbaar verkeer
bestemd zijn openbare plaatsen die men in het normale verkeer betreedt, zoals de openbare
weg, parken, stations of speelterreinen (Kamerstukken II 2018/19, 34 904, nr. 6).
De gedragingen die strafbaar worden gesteld vormen een tweede verschil. De voorgestelde
strafbaarstelling van seksuele intimidatie ziet op een «indringende seksuele benadering
door middel van opmerkingen, gebaren, geluiden of aanrakingen». Het initiatiefvoorstel
heeft betrekking op «opmerkingen, gebaren of bewegingen met een seksuele connotatie».
Een verschil is dat voor een seksuele benadering niet vereist is dat opmerkingen,
gebaren, geluiden of aanrakingen op zichzelf (enkel) seksueel van karakter zijn. Door
het samenstel van gedragingen kunnen deze ook een seksuele benadering opleveren. Daarnaast
betreft de voorgestelde strafbaarstelling ook een benadering door middel van geluiden
en aanrakingen, terwijl het initiatiefvoorstel zich beperkt tot opmerkingen, gebaren
en bewegingen. Het nafluiten van een ander zal op grond van het initiatiefvoorstel
dus niet strafbaar zijn, terwijl dit – afhankelijk van de context – wel als een seksuele
benadering in de zin van artikel 429ter kan worden gezien. De term «bewegingen» komt
in de voorgestelde strafbaarstelling niet voor, al zullen de bewegingen waar het omgaat
naar verwachting worden omvat door de termen «gebaren» en «aanrakingen». De voorgestelde
strafbaarstelling legt de ondergrens voor strafbaarheid bij een «indringende» seksuele
benadering. Een dergelijk vereiste kent het initiatiefvoorstel niet. De voorbeelden
die door de initiatiefnemers in de memorie van toelichting worden genoemd – het doen
van seksueel getinte verzoeken, het maken van seksuele toespelingen of het maken van
opmerkingen over seksuele lichaamsdelen, schelden, naroepen en sissen, zoals iemand
uitmaken voor «hoer» of «geil wijf» of agressief vragen «wil je seks?» of andere expliciete
seksualiserende opmerkingen maken zoals «hee, waar ga je heen met dat lekkere kontje?»,
of iemand confronteren met gebaren of bewegingen met een seksuele lading zoals het
imiteren van masturbatie-, lik-, pijp- of penetratiebewegingen – zullen echter ook
een indringende seksuele benadering als bedoeld in het voorgestelde artikel 429ter
kunnen opleveren.
Een laatste verschil is de wijze waarop het vereiste van een intimiderend effect dat
van de gedraging uitgaat in de strafbaarstelling is opgenomen. In de voorgestelde
strafbaarstelling is daarvan sprake bij een indringende seksuele benadering «op een
wijze die vreesaanjagend, vernederend, kwetsend of onterend is te achten». Het initiatiefvoorstel
vereist dat een persoon door opmerkingen, gebaren of bewegingen met een seksuele connotatie
«in een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende situatie wordt
gebracht». Het gaat in beide gevallen om een geobjectiveerd criterium. Dat dit gevolg
bij het slachtoffer is ingetreden hoeft dus niet te worden bewezen. Dit blijkt uit
de tekst van het voorgestelde artikel 429ter en kan bij het initiatiefvoorstel uit
de memorie van toelichting worden afgeleid. In de regel zullen bedreigende of vijandige
situaties ook vreesaanjagend zijn. Het initiatiefvoorstel zal wat dat betreft dus
geen breder bereik hebben. De voorgestelde strafbaarstelling heeft geen betrekking
op beledigende uitingen omdat belediging al strafbaar is op grond van artikel 266
Sr. Het strafmaximum is in beide bepalingen gelijk.
De verschillen tussen de door mij voorgestelde strafbaarstelling van seksuele intimidatie
en de strafbaarstelling die door de initiatiefnemers is voorgesteld zien dus deels
maar niet volledig op de vormgeving. Het bereik van de door mij voorgestelde strafbaarstelling
is immers iets ruimer doordat deze ook betrekking heeft op seksuele benadering door
middel van geluiden en aanrakingen, en op online seksuele intimidatie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het klopt dat geen strafverzwaringsgrond
is opgenomen voor seksuele intimidatie gepleegd tegen een minderjarige en waarom daar
niet voor is gekozen.
De constatering van de leden van de ChristenUnie dat er geen strafverzwaringsgrond
is opgenomen voor seksuele intimidatie gepleegd tegen minderjarigen is juist. Er is
voorzien in een specifieke strafbaarstelling van seksuele benadering van kinderen
jonger dan zestien (artikel 251). Op grond van het eerste lid, onderdeel a, is strafbaar
het indringend mondeling of schriftelijk seksueel benaderen van een kind onder de
zestien op een wijze die schadelijk te achten is voor kinderen beneden de leeftijd
van zestien jaar, dit kan ook situaties betreffen die als seksuele intimidatie zullen
kunnen worden aangemerkt. Op seksuele benadering van een kind jonger dan zestien jaar
is een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie
gesteld. Een strafverzwaringsgrond voor seksuele intimidatie ten aanzien van seksueel
minderjarige kinderen is dus niet nodig.
3.5 Aanpassingswetgeving en overige wetswijzigingen
De leden van de D66-fractie brengen naar voren nog enkele zorgen te hebben over de
verjaringstermijnen. Zij vragen de regering nader toe te lichten waarom de ondergrens
voor het niet verjaren van seksuele misdrijven gepleegd tegen kinderen komt te liggen
bij misdrijven waarop een wettelijke gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld
en – in verband daarmee – welke tegen kinderen begane seksuele misdrijven aan verjaring
onderhevig zijn.
Naar aanleiding van de zorgen die de leden van de D66-fractie hebben geuit over de
verjaringstermijnen, licht ik de bijzondere verjaringsregeling voor seksuele misdrijven
die zijn gepleegd tegen kinderen graag nader toe. Deze bijzondere regeling, die is
neergelegd in artikel 70, tweede lid, onder 2, Sr, wordt in dit wetsvoorstel verruimd.
De ondergrens komt te liggen bij seksuele misdrijven tegen kinderen waarop een wettelijke
gevangenisstraf van zes jaren is gesteld. De aansluiting bij zesjaarsmisdrijven heeft
als doel het toepassingsbereik van deze bijzondere verjaringsregeling te beperken
tot de relatief ernstigste seksuele misdrijven tegen kinderen, waarop een gevangenisstraf
van minder dan twaalf jaren is gesteld. De verruiming van die bijzondere verjaringsregeling
brengt mee dat de volgende zesjaarsmisdrijven gepleegd jegens minderjarigen aan de
bijzondere verjaringsregeling worden toegevoegd: opzetaanranding van een kind (artikel
241, eerste lid), aanranding in de leeftijdscategorie zestien tot achttien jaren (artikel
245, eerste lid), kinderpornografie (artikel 252) en het bijwonen van een kinderpornografische
voorstelling (artikel 253).
Er zijn inderdaad seksuele misdrijven tegen kinderen die vallen onder de algemene
verjaringsregeling van artikel 70, eerste lid, Sr, zo merk ik op in antwoord op een
daarop betrekking hebbende vraag van deze leden. Het gaat om de volgende seksuele
misdrijven:
schuldaanranding van een kind (artikel 240), seksuele benadering van kinderen beneden
de leeftijd van zestien jaren, waaronder sexchatting en grooming (artikel 251, eerste
lid) en aanstootgevend gedrag waarbij een kind aanwezig is (artikel 254b). Voor elk
van deze misdrijven geldt op grond van de algemene verjaringsregeling een verjaringstermijn
van zes jaren, die – bij stuiting van de verjaring – wordt verdubbeld (huidig artikel
72 Sr). Bij de vormen van seksuele benadering van kinderen beneden de leeftijd van
zestien jaren als bedoeld in artikel 251, eerste lid, geldt verder dat – vanwege de
voorgestelde aanpassing van het huidige artikel 71, onder 3, Sr – de verjaringstermijn
pas aanvangt op het moment dat het slachtoffer achttien jaar wordt. Wat betreft schuldaanranding
van een kind moet voor ogen worden gehouden dat dit generieke delict alleen in beeld
komt wanneer een van de specifieke strafbaarstellingen van aanranding van een kind
– waarop respectievelijk zes, acht en tien jaren gevangenisstraf is gesteld (vgl.
de artikelen 245, eerste lid, 247, eerste lid en 249, eerste lid) – niet van toepassing
is. Te denken valt aan de uitzonderlijke situatie van seksueel contact met een kind
dat tussen de zestien en achttien jaar oud is, waarbij zich niet één van de bijzondere
situaties als omschreven in artikelen 245, eerste lid voordoet en evenmin sprake is
van opzetaanranding (artikel 241, eerste lid).
Deze leden vragen verder een overzicht te geven bij welke delicten welke bijzondere
regelingen van toepassing worden verklaard, voor zover dit niet direct voortvloeit
uit de bestaande wetgeving, en daarbij toe te lichten waarom die bijzondere regelingen
toch van toepassing zijn verklaard.
In mijn antwoord op deze vraag van de leden van de D66-fractie zal ik verduidelijken
welke bijzondere regelingen met dit wetsvoorstel worden gewijzigd, door toevoeging
of schrapping van delicten. Ik zal daarbij ingaan op inhoudelijke wijzigingen van
bijzondere regelingen. Als een regeling wel wordt gewijzigd maar dit geen gevolgen
heeft voor de reikwijdte, bijvoorbeeld in het geval van omnummering van artikelen,
komt dit niet aan de orde.
Voor de misdrijven schuldaanranding (artikel 240), opzetaanranding (artikel 241, eerste
lid), schuldverkrachting (artikel 242), opzetverkrachting (artikel 243, eerste lid)
en sexchatting (artikel 251, eerste lid, onder a) wordt voorzien in extraterritoriale
rechtsmacht. Het gaat hierbij om feiten ter zake waarvan bestraffing van Nederlanders
rechtvaardig en aangewezen is, ook als het land waar deze feiten gepleegd worden niet
tot strafbaarstelling is overgegaan. Deze wijziging heeft tot gevolg dat de Nederlandse
strafwet van toepassing is op de Nederlander (of een daarmee gelijk te stellen vreemdeling)
die zich buiten Nederland schuldig maakt aan deze delicten, ongeacht of deze in het
land waar ze zijn begaan een strafbaar feit opleveren.
Voor het misdrijf kinderpornografie (artikel 252) wordt een langere proeftijd van
tien jaren mogelijk gemaakt in geval de rechter bij veroordeling een straf oplegt
die geheel of gedeeltelijk niet ten uitvoer wordt gelegd. Het is wenselijk dat veroordeelden
bij ernstig recidivegevaar langere begeleiding en controle door de reclassering kunnen
krijgen omdat het in de praktijk voorkomt dat plegers van kinderpornografie op veel
langere termijn dan drie jaren recidiveren. De langere proeftijd van tien jaren geldt
nu alleen indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde
wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid
van het lichaam van een of meer personen. Bij kinderpornografie is dat niet zonder
meer het geval.
Het nieuwe misdrijf sexchatting (artikel 251, eerste lid, onderdeel a) wordt toegevoegd
aan artikel 38z Sr. Dit betekent dat de rechter ter bescherming van de veiligheid
van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, ambtshalve of
op vordering van het openbaar ministerie, een verdachte een maatregel strekkende tot
gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking kan opleggen indien die verdachte bij die
rechterlijke uitspraak is veroordeeld tot een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf
wegens sexchatting. Deze mogelijkheid is er al in geval van veroordeling voor de reeds
strafbare vormen van seksuele benadering van kinderen, seksueel corrumperen van een
kind en grooming (artikel 251, eerste lid, onderdelen b en c). Het ligt in de rede
dat hier voor het nieuwe delict sexchatting bij wordt aangesloten.
Zoals in de memorie van toelichting is beschreven kunnen kinderpornografische delicten
uiteenlopende situaties betreffen die in ernst sterk uiteen kunnen lopen. Het kan
hierbij ook gaan om uit de hand gelopen sexting met zelfgemaakt beeldmateriaal tussen
jongeren onderling. In dergelijke situaties staat vooral het voorkomen van recidive
voorop en niet zozeer het strafdoel van vergelding. Het is wenselijk dat de rechter
voor kinderpornografische delicten uitsluitend een taakstraf kan opleggen in gevallen
waarin sprake is van uit de hand gelopen experimenteergedrag tussen jongeren onderling.
Het taakstrafverbod voor jeugdige plegers van deze delicten wordt daarom opgeheven.
Hier wordt nader op ingegaan in reactie op een vraag van de leden van de VVD-fractie
(zie deze nota, onder II «Artikelsgewijze toelichting», Artikel 1, onderdeel H).
Voor de nieuwe misdrijven schuldaanranding (artikel 240), opzetaanranding (artikel
241, eerste lid) en schuldverkrachting (artikel 242) wordt spreekrecht mogelijk gemaakt.
Slachtofferhulp Nederland heeft geadviseerd te voorzien in spreekrecht voor slachtoffers
van schuldverkrachting. Het spreekrecht kan een bijdrage leveren aan het herstel van
emotionele schade en erkenning van het slachtoffer. Aangezien de consequenties voor
slachtoffers van aanranding en verkrachting niet noodzakelijkerwijs worden bepaald
door de aanwezigheid van schuld of opzet bij de dader, wordt hierin geen onderscheid
gemaakt.
Het nieuwe misdrijf sexchatting (artikel 251, onderdeel a) wordt toegevoegd aan artikel
67, eerste lid, onderdeel b, Sv waarin specifieke misdrijven zijn benoemd waarvoor
bij een verdenking een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven. De aanwijzing
van een bepaald delict als misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis kan worden opgelegd
heeft ook gevolgen voor de mogelijkheid tot toepassing van verschillende bijzondere
opsporingsbevoegdheden. Met deze toevoeging wordt aangesloten bij de regeling voor
de al strafbare vormen van seksuele benadering.
Het misdrijf aanstootgevend gedrag (artikel 254b) wordt eveneens toegevoegd aan artikel
67, eerste lid, onderdeel b, Sv. Op dit moment kunnen voor schennis van de eerbaarheid
(huidig artikel 239 Sr), waarvan de strafbaarstelling van aanstootgevend gedrag de
opvolger is, geen bevoegdheden zoals het opvragen van telecomgegevens of het opvragen
van camerabeelden bij derden worden toegepast. Dat leidt ertoe dat als iemand achteraf
aangifte doet en de verdachte niet op uitnodiging naar het politiebureau komt, politie
en openbaar ministerie vaak met lege handen staan. Door toevoeging van dit delict
aan artikel 67, eerste lid, Sv kunnen bijzondere opsporingsbevoegden worden toegepast,
kunnen verdachten ook buiten heterdaad worden aangehouden en kunnen in het kader van
de schorsing van de voorlopige hechtenis bijzondere voorwaarden worden opgelegd aan
een verdachte, waardoor deze in het vizier van politie en openbaar ministerie kan
blijven.
Voor de misdrijven opzetaanranding (artikel 241) en opzetverkrachting (artikel 243)
kan een DNA-verwantschapsonderzoek worden verricht. Dat wordt voor opzetaanranding
geregeld door wijziging van de artikelen 151da, derde lid, en 195g, derde lid, Sv.
Dat dit voor opzetverkrachting mogelijk is volgt uit het strafmaximum voor dat delict.
Voor beide delicten wordt mogelijk gemaakt dat van minderjarige derden die vermoedelijk
«voorwerp» zijn van deze misdrijven ook zonder instemming van de betrokkene celmateriaal
kan worden afgenomen en gebruikt voor het vaststellen van verwantschap. Dit kan op
bevel van de officier van justitie nadat de rechter-commissaris daartoe een schriftelijke
machtiging heeft gegeven (wijziging artikel 151da, tweede lid, Sv) of op bevel van
de rechter-commissaris (wijziging artikel 195g, tweede lid, Sv).
Met de misdrijven aanranding en verkrachting in de leeftijdscategorie zestien tot
achttien jaren (artikelen 245 en 246) en sexchatting (artikel 251, eerste lid, onderdeel
a) wordt het hoorrecht van minderjarige slachtoffers uitgebreid (wijziging artikel
167a Sv). Dit is passend gelet op de andere delicten die in deze bepaling worden genoemd:
aanranding en verkrachting in de leeftijdscategorieën twaalf tot en met zestien en
jonger dan twaalf, en de al strafbare vormen van seksuele benadering van kinderen.
Het misdrijf opzetaanranding (artikel 241, eerste lid) wordt toegevoegd aan artikel
481, tweede lid, Sv. Dit betekent dat het openbaar Ministerie van een beslissing van
de Hoge Raad over een herzieningsaanvraag en van de einduitspraak in de herzieningszaak
tegen de (gewezen) verdachte mededeling moet doen aan slachtoffers of nabestaanden.
Het informatierecht is voorbehouden aan ernstigere misdrijven. Gelet op de ernst van
het delict opzetaanranding wordt deze toevoeging passend geacht.
Op de bijzondere verjaringsregeling voor seksuele misdrijven wordt ingegaan in het
antwoord op een vraag daarover van de leden van de SGP-fractie (paragraaf 2.4).
De leden van de D66-fractie vragen waarom dit wetsvoorstel niet de zedenwetgeving
in het Wetboek van Strafrecht BES moderniseert. Zij vragen waarom de argumenten voor
het belang van dit wetsvoorstel niet van toepassing zijn in Caribisch Nederland. Ook
de leden van de ChristenUnie-fractie betreuren dat voorliggend voorstel niet van toepassing
is op de BES. Zij vragen of overleg heeft plaatsgevonden met de besturen van de BES
over implementatie van voorliggend voorstel en dit alsnog te doen als geen overleg
heeft plaatsgevonden.
Na 10 oktober 2010 was legislatieve terughoudendheid het uitgangspunt voor de wetgeving
in Caribisch Nederland. Sinds 2019 is uitgangspunt van het kabinetsbeleid dat bij
nieuwe wet- en regelgeving en aanpassing van bestaande wet- en regelgeving steeds
moet worden bezien of en hoe deze wetgeving van toepassing kan worden verklaard in
Caribisch Nederland én of differentiatie nodig en wenselijk is (Kamerstukken II 2019/20,
35 300-IV, nr. 11). Hieruit volgt onder meer dat de burgers in Caribisch Nederland hetzelfde niveau
van strafrechtelijke bescherming wordt geboden als de burgers in het Europese deel
van Nederland. Dit wetsvoorstel is voorbereid in de periode van legislatieve terughoudendheid.
Destijds is dan ook niet onderzocht in hoeverre deze herziening van de zedentitel
ook kan worden doorgevoerd in Caribisch Nederland. Een ingrijpende wetswijziging vergt
een zorgvuldige voorbereiding. Dat geldt bij dit wetsvoorstel des te meer omdat het
een thema betreft waarover de opvattingen regionaal sterk kunnen verschillen en het
van wezenlijk belang is dat de strafrechtelijke normstelling ten aanzien van seksueel
grensoverschrijdend gedrag aansluit bij de sociale normen in een samenleving. Op dit
moment worden stappen gezet richting medegelding van het Verdrag van Istanbul in Caribisch
Nederland (Kamerstukken II 2020/21, 31 839, nr. 799). In het kader van de uitvoering van het Verdrag van Istanbul in Caribisch Nederland
zal worden bezien welke wijzigingen nodig zijn om uitvoering te geven aan de verdragsverplichtingen
in de zedenwetgeving in het Wetboek van Strafrecht BES. Daarbij zal ook worden bekeken
in hoeverre de vormgeving en de inhoud van de overige bepalingen in Boek II Titel
XIV van Misdrijven tegen de zeden in het Wetboek van Strafrecht BES modernisering
behoeven.
Voorts vragen de leden van de ChristenUnie-fractie expliciet aandacht te besteden
aan de bestrijding van seksueel grensoverschrijdend gedrag op de BES in de bredere
inzet ten aanzien van seksueel grensoverschrijdend gedrag en in het Nationaal Actieprogramma
Aanpak seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld.
Het Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel
geweld is ontwikkeld voor en gericht op de Europees Nederlandse situatie naar aanleiding
van de gebeurtenissen, signalen en cijfers hier. Dit vergt een zeer brede en integrale
aanpak die veel inzet vraagt van tal van organisaties en betrokkenen en nog in de
startfase verkeert. Het actieprogramma is op 13 januari jl. gelanceerd en met alle
stakeholders gaan we aan de slag met de uitvoering.
Het is van groot belang dat er ook in Caribisch Nederland aandacht is voor deze thema’s.
Hierbij moet goed gekeken worden naar de inhoudelijke doelen van het Nationaal Actieprogramma
en in hoeverre die aansluiten bij en vertaald kunnen worden naar de lokale context
en wet- en regelgeving. En minstens zo belangrijk: de ervaringen en wensen van de
mensen en bestuurders daar. Het is namelijk onwenselijk, en in sommige gevallen qua
wet- en regelgeving ook praktisch onmogelijk, om het nationaal actieprogramma als
blauwdruk toe te passen op de situatie in Caribisch Nederland en maatregelen één-op-één
over te nemen. De bij het Nationaal Actieprogramma betrokken departementen zullen
daarom in de verdere uitwerking van het actieprogramma verkennen welke aanpak zou
passen bij de specifieke context van Caribisch Nederland.
4. Gevolgen
De leden van de D66-fractie roepen de regering op niet alleen middelen vrij te maken
voor extra capaciteit, maar ook te zorgen dat het wegwerken van achterstanden prioriteit
krijgt.
Graag verwijs ik de leden van de D66-fractie naar mijn reactie op de soortgelijke
vraag van de leden van de SP-fractie (paragraaf 1).
De leden van de CDA-fractie vragen op welke manier de regering de omstandigheid dat
één op de vijf slachtoffers is misbruikt onder invloed van alcohol of drugs en één
op de tien slachtoffers is gedrogeerd, meeneemt in de preventiekant.
Ik wil vooropstellen dat het feit dat iemand drugs of alcohol heeft gebruikt anderen
niet het recht geeft daarvan misbruik te maken. Als iemand zich in een roes bevindt
als gevolg van gebruik van alcohol of drugs en sprake is van verminderd bewustzijn
waardoor diegene niet in staat is tot het bepalen van een wil ten aanzien van seksueel
contact, moet van seksueel contact worden afgezien (zie ook voorgesteld artikel 244).
Wanneer seksueel contact plaatsvindt met iemand die is gedrogeerd en daarmee weerloos
is gemaakt, is sprake van een gekwalificeerde vorm van opzetaanranding en verkrachting
waarop een hoger strafmaximum is gesteld. In het kader van de communicatie rondom
het wetsvoorstel zal ook hier aandacht aan worden besteed.
De regering vindt het belangrijk dat aandacht wordt besteed aan preventie rond het
gebruik van drugs en alcohol en zet daarom in op voorlichting en het bevorderen van
bewustwording over de risico’s rond deze middelen. Dit doet de regering onder andere
door te faciliteren dat betrouwbare informatie beschikbaar is over de risico’s die
samenhangen met het gebruik van drugs en alcohol en het ontwikkelen van verschillende
(preventieve) interventies. Kennis- en expertisecentra zoals Trimbos, waarvan de overheid
een opdrachtgever is, besteden bijvoorbeeld specifiek aandacht aan de risico’s die
gepaard gaan met het gebruik van alcohol- en drugs bij uitgaan. Ook zijn er voor scholen
diverse lesprogramma’s ontwikkeld, zoals het preventieprogramma Gezonde School waarin
de risico’s over het gebruik van alcohol en drugs besproken worden.
De leden van de CDA-fractie vragen op welke manier de regering de mogelijkheid om
aangifte te doen van seksuele intimidatie onder de aandacht brengt bij de slachtoffers.
Zij vragen of de regering de uitkomsten van pilots en initiatieven uit bijvoorbeeld
Rotterdam en Breda ten behoeve van het melden van straatintimidatie betrekt bij de
maatregelen om de aangiftebereidheid te verhogen.
In de publiekscommunicatie rondom de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, zal aandacht
zijn voor de nieuwe strafbare feiten, waaronder seksuele intimidatie. Zoals ook benoemd
in mijn antwoord op een vraag van de leden van de SP-fractie (paragraaf 3.4), is in
opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid een project onder leiding van
het Centrum Criminaliteit en Veiligheid gestart om het nieuwe delict seksuele intimidatie
in het openbaar nader uit te werken. De ervaring die verschillende gemeenten in het
verleden hebben opgedaan met preventieve maatregelen en met de handhaving op artikelen
over seksuele intimidatie in de APV’s wordt hierbij ook betrokken. In dit kader kan
ook worden gekeken naar de ervaringen van gemeenten met initiatieven ten behoeve van
het melden van straatintimidatie zoals stopapps.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie vragen of de regering de mening deelt
dat het voor slachtoffers van seksuele delicten waarbij het bewijs niet rond te krijgen
is, van belang is te horen dat het gebeurde strafbaar is en dat dat voor erkenning
kan zorgen.
Dat het niet in alle gevallen mogelijk is tot een veroordeling te komen, betekent
niet dat voor slachtoffers van seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld
geen erkenning, hulp en ondersteuning mogelijk is. Ik verwijs de leden van de PvdA-
en GroenLinks-fractie in dit verband ook naar het antwoord op vragen van de leden
van de SP-fractie over de inzet van herstelbemiddeling in zedenzaken die als effectieve
en betekenisvolle interventie kan plaatsvinden indien strafvervolging niet haalbaar
is (paragraaf 5.5). In aanvulling daarop wil ik benadrukken dat slachtoffers van seksueel
grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld voor hulp en ondersteuning bij verschillende
organisaties terecht kunnen, afhankelijk van het soort hulp dat zij zoeken, zoals
het Centrum Seksueel Geweld, Slachtofferhulp Nederland of (gespecialiseerde) reguliere
zorgverleners.
5. Uitvoering en handhaving
5.1 Algemeen
De leden van de SP-fractie vragen of invoering van het wetsvoorstel haalbaar is, vanwege
alle omscholing die nodig is, en zinvol is, omdat het meer vraagt van de strafrechtketen.
Zij vragen of aangiften, als het wetsvoorstel inderdaad leidt tot meer aangiften,
daadwerkelijk kunnen worden opgepakt of, als dat niet zo is, implementatie op de korte
termijn wordt uitgesteld.
De politie heeft in het consultatieadvies over dit wetsvoorstel en ook in recente
berichtgeving (zie bijvoorbeeld het artikel «Fors meer aangiftes zedenmisdrijven,
slachtoffers moeten langer dan halfjaar wachten op zaak» in het Algemeen Dagblad van
17 februari 2023), aangegeven te verwachten dat het aantal meldingen en aangiften
stijgt en dat hiervoor een capaciteitsuitbreiding benodigd is. Het Ministerie van
Justitie en Veiligheid heeft hiervoor extra middelen ter beschikking gesteld. Aan
de organisaties voor wie de invoering van dit wetsvoorstel financiële en capacitaire
gevolgen heeft, zijn extra middelen toegekend. Voor de politie betreft dit structureel
ruim 5 miljoen euro en voor het openbaar ministerie ruim 1.5 miljoen euro. Daarnaast
zijn onder andere aan de politie en het openbaar ministerie incidentele middelen ter
beschikking gesteld om de inwerkingtreding van de wet goed voor te bereiden en bijvoorbeeld
personeel op te leiden. Zie in dit verband ook paragraaf 7 van de memorie van toelichting
bij het wetsvoorstel.
De verwachting is dat de politie met extra capaciteit, de inzet van betekenisvolle
interventies, het verbeteren van de werkprocessen en de sturing op capaciteit en prioriteit
in staat wordt gesteld om de verwachte toename van aangiften op te kunnen vangen.
In dit verband wordt opgemerkt dat bij het berekenen van de financiële gevolgen en
het toekennen van aanvullende middelen voor de uitvoering van het wetsvoorstel ook
rekening is gehouden met een scenario waarin het aantal meldingen fors stijgt. Het
Ministerie van Justitie en Veiligheid blijft de ontwikkelingen zoals gebruikelijk
monitoren. Of het wetsvoorstel daadwerkelijk tot meer meldingen en aangiften leidt
is nog niet te zeggen. Ik verwijs de leden van de SP-fractie ook graag naar mijn antwoord
op een soortgelijke vraag van de leden van de VVD-fractie (paragraaf 1).
Uiteraard ben ik ervan overtuigd dat invoering van dit wetsvoorstel haalbaar en zinvol
is. Met dit wetsvoorstel wordt de strafrechtelijke bescherming van slachtoffers verruimd
en verbeterd. Zoals aangegeven zijn aanvullende middelen ter beschikking gesteld om
te faciliteren dat het wetsvoorstel op een verantwoorde wijze kan worden geïmplementeerd.
Daarnaast is nu al, voorafgaande aan de behandeling van het wetsvoorstel door uw Kamer,
begonnen met het implementatietraject. Dit om uitvoeringsorganisaties de tijd te geven
zich voor te bereiden op inwerkingtreding van het wetsvoorstel en bijvoorbeeld te
starten met het opleiden van personeel.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie wijzen er op dat er meer capaciteit in
de justitieketen nodig zal zijn omdat er ten gevolge van de inwerkingtreding van het
wetsvoorstel meer meldingen en aangiften zullen worden gedaan en vragen of de opleidingen
en trainingen voor medewerkers van politie en openbaar ministerie die nodig zijn voor
scholing en training in verband met dit wetsvoorstel en het nieuwe Wetboek van Strafvordering,
op de inzetbare capaciteit van de politie en openbaar ministerie impact zal hebben.
Deze leden vragen hoe zal worden voorkomen dat de doorlooptijden in zedenzaken langer
worden door het aantal extra meldingen, aangiften, vervolgingen en rechtszaken.
Zoals ook toegelicht in het antwoord op bovenstaande vraag van de leden van de SP-fractie
is bij het berekenen van de gevolgen van dit wetsvoorstel voor (uitvoerings)organisaties
rekening gehouden met een scenario waarin het aantal meldingen en aangiftes stijgt
en zijn aan de politie en het openbaar ministerie aanvullende structurele middelen
toegekend die onder andere bedoeld zijn voor capaciteitsuitbreiding. Uiteraard is
de invulling van de extra capaciteit afhankelijk van de beschikbaarheid van geschikte
kandidaten. Daarnaast zijn vanaf 2022 incidentele middelen toegekend die worden ingezet
om de ketenorganisaties voor te bereiden op de implementatie van het wetsvoorstel,
inclusief opleidings- en bijscholingstrajecten (van een of meer dagen), zodat medewerkers
goed kunnen worden opgeleid met naar verwachting een zo minimaal mogelijke impact
op de inzetbare capaciteit van deze organisaties. Met de toegekende aanvullende middelen
wordt beoogd een zorgvuldige implementatie en uitvoering van het wetsvoorstel te faciliteren
en het mogelijk te maken dat een verwachte toename van zedenzaken kan worden opgevangen.
Elk slachtoffer van seksueel geweld verdient alle bescherming, begeleiding en ondersteuning
die hij of zij nodig heeft. Een voortvarend en zorgvuldig verloop van de strafrechtelijke
behandeling van zedenzaken is belangrijk. De doorlooptijden van zedenzaken zijn op
dit moment niet in overeenstemming met de termijnen die binnen de keten zijn afgesproken.
Dit komt ook naar voren in het hiervoor genoemde mediabericht, waarin de politie tevens
wijst op de recente toename van het aantal meldingen en aangiften van seksuele misdrijven.
Tegen de achtergrond van het voorgaande hebben de organisaties in de strafrechtketen
afgesproken om, onder andere met het Actieplan versterken ketenaanpak zedenzaken,
aan het verbeteren van de doorlooptijden en het verder professionaliseren van de aanpak
van zedenzaken te werken (Kamerstukken II 2022/23, 34 843, nr. 63). Hiermee krijgt dit onderwerp ook de prioriteit die het verdient. Doel is dat de
lopende maatregelen een positief effect hebben op zowel de (huidige) werkvoorraad
als de doorlooptijden in zedenzaken. Op dit moment kan echter niet met zekerheid worden
gezegd tot welke concrete resultaten dit actieplan zal hebben geleid op het moment
dat dit wetsvoorstel in werking treedt. Evenmin kan met zekerheid worden gezegd welk
effect de invoering van deze wet op de werkvoorraden en doorlooptijden van de uitvoeringsorganisaties
zal hebben. Wat ik wel kan zeggen is dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid
en de organisaties in de strafrechtketen alles doen wat zij kunnen om de doorlooptijden
in zedenzaken te verbeteren en zich zo goed mogelijk op de komst van deze wet voor
te bereiden. Uiteraard blijf ik in gesprek met de betrokken organisaties om de ontwikkelingen
te monitoren.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren vragen of de regering bij dit wetsvoorstel
voornemens is over te gaan tot een invoeringstoets.
Zoals in de brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 21 april 2022 is aangegeven,
wordt op dit moment ervaring opgedaan met de invoeringstoets en zal de Rijksbrede
toepassing van dit instrument geleidelijk groeien (Kamerstukken II 2021/22, 35 510, nr. 96). Op dit moment is mede gelet hierop nog niet duidelijk of een invoeringstoets ook
voor onderhavig wetsvoorstel waardevolle inzichten kan opleveren. In de loop van 2023
zal worden besloten of een invoeringstoets voor deze wet wordt verricht. Er zijn ook
andere instrumenten om een vinger aan de pols te houden na de inwerkingtreding van
dit wetsvoorstel. Na vijf jaar zal in ieder geval een evaluatie worden gedaan. Ten
behoeve hiervan wordt in 2023 een nulmeting door het WODC verricht. Voorafgaand aan
de evaluatie zullen de ontwikkelingen in ieder geval in het kader van de reguliere
contacten met de betrokken organisaties worden gemonitord.
Vervolgens vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of is gekeken naar de gevolgen
van dit wetsvoorstel voor de justitiële keten, waaronder bijvoorbeeld de reclassering.
Zoals in paragraaf 7 van de memorie van toelichting is toegelicht zijn de gevolgen
van dit wetsvoorstel voor de justitiële keten onderzocht via een ketenbrede, kwalitatieve
impactanalyse. De aannames uit het kwalitatieve onderzoek zijn door het WODC omgezet
in kwantitatieve aannames, waarbij wordt uitgegaan van een groei van het aantal misdrijven
met 5%, de groei in doorstroom van zaken naar het openbaar ministerie met 2 procentpunt
en een toename van de duur van vrijheidsstraffen met 10%. Deze aannames zijn vervolgens
ten grondslag gelegd aan een kostenraming, waarbij gebruik is gemaakt van het Prognosemodel
Justitiële Ketens (PMJ). Voor de berekening van de financiële gevolgen voor de strafrechtketen,
inclusief de reclassering, is deze kostenraming tot uitgangspunt genomen. Voor nadere
informatie over de concrete financiële gevolgen voor verschillende organisaties verwijs
ik de leden van de ChristenUnie-fractie naar de tabel die in de memorie van toelichting
bij het wetsvoorstel is opgenomen (zie paragraaf 7 van de memorie van toelichting).
De leden van de SGP-fractie vragen de regering te reflecteren op de praktische uitvoering
van het wetsvoorstel binnen de huidige strafrechtketen, gelet op de bewijsproblemen
en de lange doorlooptijden in zedenzaken die kunnen leiden tot secundaire victimisatie.
Daarbij vragen deze leden of de strafrechtketen bij invoering van dit wetsvoorstel
klaar is om het te verwachten hoge aantal aangiften te kunnen verwerken.
Graag verwijs ik de leden naar mijn reactie op soortgelijke vragen van de leden van
de fracties van VVD, SP, en PvdA en GroenLinks (paragrafen 1 en 5.2).
5.2 Schuldaanranding, opzetaanranding, gekwalificeerde opzetaanranding, schuldverkrachting
en gekwalificeerde opzetverkrachting
De leden van de CDA-fractie vragen welke rol het Centrum Seksueel Geweld speelt in
de gevallen waarin na zeven dagen na het incident een melding wordt gemaakt van aanranding
of verkrachting.
Gedurende de eerste zeven dagen na een incident kunnen sporen met forensisch onderzoek
nog veilig worden gesteld. Daarom is de betrokkenheid van het Centrum Seksueel Geweld
binnen die periode van belang. Het noodzakelijke medische onderzoek wordt namelijk
tegelijk met het forensisch onderzoek uitgevoerd om het slachtoffer zo min mogelijk
te belasten. Daarnaast krijgen slachtoffers van seksueel geweld die zich zowel binnen
als na zeven dagen bij het Centrum Seksueel Geweld melden, zo nodig ook medische en
psychische hulp van het Centrum Seksueel Geweld om problemen die met het misbruik
te maken hebben te verminderen. Bijvoorbeeld door het geven van informatie, advies
of psycho-educatie. Deze slachtoffers kunnen voor hulp en ondersteuning ook terecht
bij Slachtofferhulp Nederland, of bij reguliere zorg zoals de huisarts. Slachtoffers
kunnen zo nodig via deze weg ook gericht worden doorverwezen naar (gespecialiseerde)
reguliere zorgverleners.
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de extra capaciteit die de politie
nodig heeft omdat in meer gevallen aangifte kan worden gedaan van een strafbaar feit,
kan worden opgevangen in het kader van de huidige spanning met betrekking tot wachttijden
bij het behandelen van zaken bij het openbaar ministerie en de rechtbanken.
Graag verwijs ik de leden naar mijn reactie op soortgelijke vragen van de leden van
de fracties van VVD, SP, en PvdA en GroenLinks (paragrafen 1 en 5.1).
De leden van de CDA-fractie vragen wat de prioritering is van de nieuwe zaken ten
opzichte van de ernstige zedenzaken. Deze leden vragen hoe wordt omgegaan met aangiften
van bijvoorbeeld seksuele intimidatie wanneer ernstige zedenzaken nog op de plank
liggen en wat voor effect dit zal hebben op de wachttijden van de behandeling van
deze zaken.
Alle zedenzaken (meldingen en aangiften) worden door de politie opgepakt. Dit zal
na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel niet anders zijn. Het openbaar ministerie
bepaalt de prioritering in het behandelen van zedenzaken. Op dit moment worden nog
gesprekken gevoerd over de wijze waarop deze zaken zullen worden ingeregeld. Hier
kan niet op worden vooruitgelopen. In het algemeen kan worden aangegeven dat seksuele
intimidatie als overtreding tegen de openbare orde strafbaar wordt gesteld, en dus
niet als seksueel misdrijf. Dat betekent dat aangiftes met betrekking tot seksuele
intimidatie niet door de zedenrecherche worden opgepakt. Daarmee drukken deze zaken
in principe dus ook niet op de voorraad en doorlooptijden van de aanpak van seksuele
misdrijven door de zedenrecherche. Het zal in de praktijk waarschijnlijk wel voorkomen
dat beoordeeld moet worden of sprake is van aanranding of van seksuele intimidatie.
Consultatie van de zedenteams van de politie kan in die gevallen aan de orde zijn.
5.3 Seksuele intimidatie
De leden van de D66-fractie hebben zorgen over de handhaafbaarheid van de strafbaarstelling
van seksuele intimidatie en vragen naar concrete voorbeelden van de wijze waarop de
handhaving er in de praktijk uit zal zien, de rol die boa’s en politie daarbij hebben
en de verwachte capaciteit die hiervoor beschikbaar is.
Voor het antwoord op de vraag over de handhaving op seksuele intimidatie in de praktijk
verwijs ik de leden van de D66-fractie graag naar mijn reactie op een soortgelijke
vraag van de leden van de SP-fractie (paragraaf 3.4). Voor de rol van politie en boa’s
verwijs ik de leden graag naar mijn reactie op een soortgelijke vraag van de SP-fractie
(paragraaf 5.3).
Voorts vragen de leden van de D66-fractie of platforms zijn geconsulteerd over de
gevolgen van deze wet voor hun verantwoordelijkheid om strafbare of onrechtmatige
content te verwijderen. Deze leden vragen hoe platforms hier naar verwachting mee
om zullen gaan.
Op dit moment hebben internetproviders en platforms al een rol in het tegengaan van
strafbare of onrechtmatige content zoals het ontoegankelijk maken of verwijderen van
kinderpornografisch of terroristisch materiaal, dat is niet nieuw. Ten aanzien van
de verplichtingen die volgen uit artikel 14 van de Richtlijn Elektronische Handel
geldt dat internet tussenpersonen zich niet kunnen beroepen op een uitsluiting van
aansprakelijkheid indien zij ervan op de hoogte zijn dat op hun platformen of servers
strafbare of onrechtmatige content staat. Indien zij niet adequaat optreden kunnen
ze strafrechtelijk of civielrechtelijk aansprakelijk worden gesteld. De Notice-and-Take-Down-gedragscode
bevat heldere afspraken over hoe te handelen bij meldingen van onrechtmatige en strafbare
inhoud op internet. Het deelnemen van tussenpersonen aan deze gedragscode dient ertoe
om in een dergelijk geval snel de geëigende maatregelen te kunnen nemen. Bij evident
strafbare content is het in wezen eenvoudiger voor providers en platforms om te bepalen
dat content verwijderd dient te worden; dan hoeft er immers geen afweging over de
onrechtmatigheid van de inhoud meer te worden gedaan. De rol en taken van de providers
en platforms zal niet veranderen door dit wetsvoorstel, het aantal meldingen van strafbare
content kan wel toenemen. Internetplatforms hebben tijdens de internetconsultatie
van dit wetsvoorstel geen aanleiding gezien hierop te reageren.
De leden van de CDA-fractie constateren dat in beperkte mate opsporingsbevoegdheden
ingezet kunnen worden voor het opsporen van de overtreding seksuele intimidatie. Zo
kunnen geen camerabeelden worden gevorderd omdat dit op grond van artikel 126nda Sv
alleen kan in het geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel
67 Sv. Zij vragen hoe de politie het niet kunnen inzetten van dergelijke bevoegdheden
ervaart in het kader van de effectiviteit van de nieuwe strafbaarstelling. Daarnaast
vragen deze leden in hoeverre het gemeenten vrij staat om camerabeelden van openbare
plekken, zoals genoemd in artikel 151c, zesde en zevende lid, van de Gemeentewet op
te vragen en te gebruiken als bewijs van de seksuele intimidatie.
De leden van de CDA-fractie merken terecht op dat op grond van artikel 126nda, eerste
lid, Sv enkel in geval van verdenking van een misdrijf waarvoor een bevel tot voorlopige
hechtenis kan worden gegeven, kan worden gevorderd dat camerabeelden worden verstrekt.
Het gaat daarbij om beelden gemaakt met camera’s voor de beveiliging van goederen,
gebouwen of personen. Op grond van artikel 151c van de Gemeentewet bestaat voor gemeenten
de mogelijkheid om door middel van camera’s toezicht te houden op openbare plaatsen
en andere bij verordening aangewezen plaatsen als dit noodzakelijk is in het belang
van de handhaving en de openbare orde. Dit zijn geen camera’s voor de beveiliging
van goederen, gebouwen of personen als bedoeld in artikel 126nda, eerste lid, Sv,
maar camera’s die worden ingezet in het belang van de handhaving van de openbare orde.
De burgemeester besluit, nadat de raad de burgemeester daartoe bij verordening de
bevoegdheid heeft verleend, tot de inzet van dit cameratoezicht en bedient zich bij
de uitvoering van dit cameratoezicht van de politie. De politie is verantwoordelijk
voor de gegevensverwerking en beschikt daarmee over het verkregen beeldmateriaal.
De politie mag de beelden gebruiken voor de opsporing van een specifiek strafbaar
feit indien concrete aanleiding bestaat te vermoeden dat die gegevens daarvoor noodzakelijk
zijn (artikel 151c, negende lid, Gemeentewet).
In de memorie van toelichting (paragraaf 8.3) is toegelicht waarom de door de politie
gedane suggestie om extra wettelijke opsporingsbevoegdheden mogelijk te maken niet
is overgenomen. Hoofdregel is namelijk dat de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden
mogelijk is bij verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan.
Hierbij gaat het om zogeheten vierjaarsfeiten en specifiek aangewezen misdrijven met
een lager wettelijk strafmaximum (artikel 67 Sv). Gezien het karakter van overtreding
en het lage strafmaximum ligt aanwijzing van seksuele intimidatie als feit waarvoor
voorlopige hechtenis is toegestaan niet in de rede.
De leden van de CDA-fractie vragen ook hoe op straat de norm – dat seksuele intimidatie
onacceptabel is – wordt benadrukt en welke initiatieven er zijn om awareness te bevorderen.
Bewustwording over seksuele intimidatie is een belangrijk thema voor dit kabinet.
In het Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel
geweld wordt hier veel aandacht aan besteed. Dit gaat via initiatieven zoals:
• Programma veilige steden, van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
en vijftien Veilige Steden, die zich inzetten voor het verbeteren van veiligheid van
vrouwen in de publieke ruimte. Het programma levert kennis op over de lokale situatie
in de betreffende steden en vergroot de bewustwording van inwoners en professionals
over straatintimidatie. Het programma is recent verlengd tot eind 2026.
• Programma Regenboogsteden, van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
en 56 Regenboogsteden. Dit loopt van 2023 tot en met 2026. Deze steden zetten met
lokaal lhbtiq+ beleid in op veiligheid, weerbaarheid en meer sociale acceptatie van
lhbtiq+ personen.
• Quick scan aanpak straatintimidatie
In opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid werkt het Centrum Criminaliteit
en Veiligheid met gemeenten aan een quickscan naar de aard en omvang van straatintimidatie,
omdat daar landelijk onvoldoende gegevens over bekend zijn. De resultaten worden binnen
het eerste kwartaal van 2023 verwacht. Op basis van deze inzichten kunnen vervolgstappen
worden vastgelegd die bijdragen aan het bereiken van meer awareness ten aanzien van
het fenomeen straatintimidatie.
In het kader van het implementatietraject van dit wetsvoorstel zal waar mogelijk verbinding
worden gezocht met onder meer bovengenoemde programma’s om door bewustwording de normerende
werking van de strafbaarstelling van seksuele intimidatie te bevorderen.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering de boa’s geschikt acht om het
verbod op seksuele intimidatie te helpen handhaven. Zij vragen of dit niet door politieagenten
en in sommige gevallen zelfs zedenrechercheurs zal moeten gebeuren.
De bestrijding van seksuele intimidatie vind ik een heel belangrijk thema. Ik ben
van mening dat samenwerking van politie en boa’s kan bijdragen aan een efficiënte
aanpak van deze problematiek. Het is belangrijk dat burgers worden beschermd tegen
seksueel getinte misdrijven en seksueel grensoverschrijdend gedrag. Boa’s hebben een
heel belangrijke taak in het voorkomen van overlast op straat. Als naast de politie
ook boa’s een rol krijgen in het tegengaan van seksuele intimidatie, zal dat een stevigere
aanpak mogelijk maken, met meer ruimte voor een lokale aanpak, maatwerk en preventie.
Er is kennis en expertise nodig om te komen tot een succesvolle zaak. Zoals toegelicht
in het antwoord op een andere vraag van de aan het woord zijnde leden heb ik een projectgroep,
waarin de politie, het openbaar ministerie en gemeenten vertegenwoordigd zijn, gevraagd
om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn (paragraaf 1).
Wat de rol van boa’s betreft, kan worden gedacht aan verschillende sporen. Verkend
wordt of boa’s kunnen handhaven op makkelijk waarneembare en bewijsbare feiten. Ook
is een rol voor boa’s in de preventieve aanpak weggelegd. Ten slotte zie ik mogelijkheden
voor een nauwe samenwerking tussen politie en boa’s op dit thema. Politie en boa’s
kunnen bijvoorbeeld gezamenlijk surveilleren op hotspots. Ik onderken dat de wat zwaardere
varianten van fysieke vormen van seksuele intimidatie en lichtere varianten van (een
delictsvorm) van aanranding onder bepaalde omstandigheden dicht bij elkaar kunnen
liggen. In deze gevallen zal in beginsel vervolging plaatsvinden voor het meest ernstige
delict dat is geconstateerd, tenzij de specifieke omstandigheden van het geval het
openbaar ministerie aanleiding geven voor een andere afweging. In het kader van eerdergenoemde
projectgroep seksuele intimidatie kan, in overleg met alle betrokken partijen, nader
worden uitgewerkt in welke gevallen optreden door boa’s (openbare orde) of door politie
(zedendelicten) wenselijk en mogelijk is en hoe geborgd kan worden (bijvoorbeeld met
goede werkinstructies, opleiding en samenwerkingsafspraken tussen gemeenten en politie)
dat in alle gevallen adequaat wordt opgetreden. Zoals in paragraaf 1 is toegelicht
in het antwoord een andere vraag van de leden van deze fractie worden uitbreidingen
van de bevoegdheden van boa’s getoetst aan het inzetcriterium uit de Beleidsregels
buitengewoon opsporingsambtenaar. Dit betekent onder andere dat het te handhaven feit
is aan te merken als overlast, verloedering of veiligheid, dat er geen sprake is van
een te verwachten gevaarlijke, escalerende of gewelddadige setting, dat het feit door
eigen waarneming van de boa direct te constateren is en dat het feit feitgecodeerd
of eenvoudig bewijsbaar is.
5.4 Implementatietraject
De leden van de fracties van D66 en ChristenUnie vragen wanneer de wet in werking
zal treden. Daarbij vragen de leden van de D66-fractie om een nadere onderbouwing
van de keuze voor dit moment, gegeven de onzekerheid over de beschikbaarheid van capaciteit
bij politie en OM. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering verwacht dat
de politie op tijd de capaciteit op orde heeft om vanaf het moment van de inwerkingtreding
van de wet de zaken ook daadwerkelijk te kunnen behandelen. De leden van de ChristenUnie
vragen of politie en openbaar ministerie nog op schema zijn om voldoende capaciteit
beschikbaar te hebben. De leden van de fracties van D66 en CDA vragen naar de gevolgen
die worden verbonden aan het niet tijdig op orde hebben van de capaciteit. Zij vragen
of de implementatie van dit wetsvoorstel wordt uitgesteld als de capaciteit niet voldoende
is.
Alles wordt in het werk gesteld om dit wetsvoorstel in 2024 en zo snel mogelijk in
dat jaar in werking te laten treden. Inwerkingtreding is alleen mogelijk als de betrokken
uitvoeringsorganisaties de wet op dat moment goed uit kunnen voeren. Het is daarom
belangrijk dat alle organisaties die hier straks mee moeten werken zoals de politie
en het openbaar ministerie, de tijd hebben om de invoering van de wet zorgvuldig voor
te bereiden. Dit betekent overigens niet dat ik met inwerkingtreding van het wetsvoorstel
wacht totdat alles binnen de uitvoeringsorganisaties tot in de puntjes is geregeld
of de voorziene capacitaire uitbreiding volledig gerealiseerd is. Zodra dat verantwoord
is, zal de wet in werking treden.
In het kader van het implementatietraject dat onder coördinatie van het Ministerie
van Justitie en Veiligheid is gestart, wordt de voortgang van de ketenbrede implementatie
van het wetsvoorstel bewaakt. Indien dat op enig moment nodig is, zullen in het kader
van dat traject alternatieve scenario’s worden uitgewerkt om het wetsvoorstel tijdig
en op een verantwoorde manier in werking te laten treden. Zodra meer duidelijkheid
is over de exacte datum waarop het wetsvoorstel op een verantwoorde manier in werking
kan treden zal ik dat aan uw Kamer communiceren. Ik verwacht hier niet later dan rond
de zomer meer duidelijkheid over te kunnen geven. Ik verwijs de aan het woord zijnde
leden ook naar het antwoord op vragen van de leden van de fracties van de VVD en SP
over de stand van zaken van de implementatie van het wetsvoorstel (paragrafen 1 en
5.1).
De leden van de SP-fractie vragen om een nadere toelichting op andere vormen van afdoening
die worden overwogen naast de strafrechtelijke afdoening. Zij vragen of de regering
ook ruimte ziet in herstelrecht en mediation in zedenzaken en hoe daarvoor meer ruimte
zal worden geboden. Deze leden vragen of de regering ook aan OM-afdoening denkt.
In elke specifieke zedenzaak wordt bekeken wat de meest betekenisvolle afdoening is.
Dat kan een strafrechtelijke afdoening zijn, maar er wordt ook nadrukkelijk gekeken
of een andere afdoening of een combinatie van andere afdoeningen passend(er) is. Herstelrecht
kan worden ingezet in of naast het strafrecht. Een verhoogde inzet van herstelrecht,
waaronder herstelbemiddeling of mediation in strafzaken, kan mogelijk bijdragen aan
een betekenisvolle afdoening. Hierdoor wordt beter aangesloten bij de behoefte van
slachtoffers en bij wat nodig is voor een specifieke zaak. Tevens kan de inzet van
herstelrecht verdachten of daders inzicht geven in de impact van het eigen handelen.
Dat heeft een gunstige invloed op de kans op recidive. Als de toepassing van herstelrecht
in het kader van een beslissing over de afdoening of berechting van het strafbare
feit wenselijk wordt geacht, dan is op grond van het Beleidskader Herstelrechtvoorzieningen
gedurende het strafproces (hierna: Beleidskader) mediation in strafzaken de voorliggende
voorziening. Er is een landelijke toename te zien van het aantal gevallen waarin mediation
in zedenzaken wordt toegepast. Herstelbemiddeling staat daarentegen los van een lopende
strafzaak en is in beginsel altijd mogelijk: kort na het incident, maar ook nog jaren
later. In toenemende mate wordt in zedendelicten herstelbemiddeling ingezet door Perspectief
Herstelbemiddeling. Ook is Perspectief Herstelbemiddeling samen met Slachtofferhulp
Nederland en Restorative Justice Nederland het project «herstelcirkels» gestart. Dit
project richt zich op herstel van zedenslachtoffers en het versterken van de relatie
met de omgeving.
Bij de politie is er in toenemende mate aandacht voor de inzet van herstelrecht. Na
elke melding van een seksueel misdrijf wordt door de zedenrecherche aan de melder
informatie verstrekt over het aangifteproces, de rechten van het slachtoffer en over
de mogelijkheid van herstelrecht. Verder is in het kader van het Actieplan versterken
ketenaanpak zedenzaken, dat als doelstelling heeft om de aanpak van zedenzaken door
de organisaties uit de strafrechtketen te verbeteren en verder te professionaliseren,
aandacht voor het betekenisvol afdoen van zedenzaken. In dit kader wordt bijvoorbeeld
bezien of breder gebruik kan worden gemaakt van herstelrecht.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van uw fractie of de regering ook aan OM-afdoening
in deze zaken denkt licht ik toe dat conform de aanwijzingen van het openbaar ministerie
zedenzaken zich in beginsel niet voor een OM-afdoening lenen.
De leden van de SP-fractie vragen of inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in 2024
niet erg optimistisch is aangezien het meer vraagt van de politie in de aanpak van
zedenzaken.
Ook vragen zij hoe het openbaar ministerie extra onderzoeken moet aankunnen.
Allereerst verwijs ik graag naar mijn antwoord op soortgelijke vragen van de leden
van de fracties van VVD, D66, CDA en ChristenUnie (eerder deze paragraaf en paragraaf
1). Zoals in reactie op die vragen is toegelicht wordt met inwerkingtreding van het
wetsvoorstel niet gewacht totdat de implementatie tot in de puntjes is geregeld of
de benodigde capaciteitsuitbreiding volledig is gerealiseerd. Zodra dat verantwoord
is zal de wet in werking treden.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de SP-fractie over de uitbreiding van
capaciteit bij de politie merk ik graag het volgende op. In algemene zin is mijn verwachting
dat de capaciteit bij de politie in 2025 op orde is. De aanpak van seksuele misdrijven
is hiervan een onderdeel. De capaciteitsuitbreiding voor de aanpak van seksuele misdrijven
in het kader van de motie Klaver c.s. zal bijvoorbeeld eind 2023 zijn afgerond. De
capaciteitsuitbreiding in het kader van dit wetsvoorstel met betrekking tot seksuele
misdrijven en seksuele intimidatie zal echter naar verwachting afgerond zijn in 2026.
Politiecapaciteit is schaars en vergt van de politie in goede afstemming met het gezag
scherpe keuzes in de prioritering, zodat capaciteitsinzet op de prioritering van deze
keuzes kan worden gegarandeerd. Daarnaast zal er ook altijd nieuwe wetgeving zijn
waardoor de capaciteit bij de politie moet worden vergroot.
Voor het antwoord op de vraag hoe het openbaar ministerie extra onderzoeken aan moet
kunnen, verwijs ik de leden van de SP-fractie naar het antwoord op soortgelijke vragen
van leden van de fracties van SP, PvdA en GroenLinks (paragraaf 5.1). Daarin is toegelicht
dat aan het openbaar ministerie aanvullende structurele middelen voor de uitvoering
van de Wet seksuele misdrijven zijn toegekend die onder andere bedoeld zijn om hun
capaciteit uit te breiden. Dit naast de incidentele middelen die zijn toegekend om
de implementatie van het wetsvoorstel voor te bereiden. Deze middelen zijn toegekend
vanwege de verwachte toename van zaken en om bij te dragen aan de zorgvuldige uitvoering
van de wet, ook mede gezien de huidige druk op de strafrechtketen.
Verder is het relevant dat de doelstelling is dat het eerdergenoemde Actieplan versterken
ketenaanpak zedenzaken positief kan bijdragen aan het verkorten van de doorlooptijden
van zedenzaken en aan het optimaliseren van de werkprocessen binnen en tussen de betrokken
organisaties en het verbeteren van de sturing op capaciteit en prioriteit bij de betrokken
organisaties inclusief het openbaar ministerie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in te gaan op de opmerking van Amnesty
International dat in andere landen een veel kortere periode tussen wetsbehandeling
en inwerkingtreding zat. Zij vragen wat daarvan de oorzaak is.
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik de leden van de ChristenUnie-fractie allereerst
naar het antwoord op de vragen van de leden van de fracties van D66, CDA en ChristenUnie
over het moment van inwerkingtreding (eerder deze paragraaf).
Verder wil ik benadrukken dat alle organisaties die betrokken zijn bij de uitvoering
van deze wet de urgentie voelen en de wet zo snel mogelijk willen invoeren. Daarom
werken we nu, parallel aan de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel en ruim
voordat het door de Kamers is behandeld, aan de implementatie van het wetsvoorstel.
Hieruit blijkt ook het belang dat aan dit wetsvoorstel en de snelle invoering ervan
wordt gehecht. De inwerkingtredingsdatum van het wetsvoorstel is nog niet vastgesteld.
Evenmin is bekend wanneer de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel zal zijn
afgerond. Of er in andere landen een veel kortere periode verstrijkt tussen de behandeling
van een wetsvoorstel en de inwerkingtreding van een wet kan ik niet beoordelen, maar
is naar mijn mening ook niet direct relevant. Het is mijn verantwoordelijkheid ervoor
te zorgen dat de wet zorgvuldig wordt ingevoerd zodat deze meteen na inwerkingtreding
effectief kan worden ingezet. Dit is ook (en vooral) in het belang van slachtoffers.
5.5 Flankerend beleid
De leden van de VVD-fractie vragen waarom een tegemoetkoming uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven
voor slachtoffers van schuldaanranding en schuldverkrachting niet is betrokken bij
de financiële ramingen van het wetsvoorstel. Indien de regering van mening is dat
deze groep geen tegemoetkoming zou mogen ontvangen, vragen zij wat daarvoor de redenen
zijn. Tot slot vragen zij of wordt gezocht naar dekking zodat voor alle slachtoffers
van verkrachting en aanranding een tegemoetkoming beschikbaar komt.
In de memorie van toelichting is aangegeven dat nader zal worden bezien of het wenselijk
is om de reikwijdte van de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven te verruimen. Ik ben
tot de conclusie gekomen dat het wenselijk is dat ook schuldverkrachting onder het
bereik van deze wet komt te vallen, zodat slachtoffers van schuldverkrachting in aanmerking
kunnen komen voor een tegemoetkoming uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Graag
verwijs ik de leden van de VVD-fractie verder naar mijn reactie op de soortgelijke
vraag van de leden van de SP-fractie (paragraaf 1) en de nota van wijziging die gevoegd
is bij deze nota naar aanleiding van het verslag. In de toelichting bij die nota van
wijziging wordt tevens ingegaan op de financiële consequenties van het verruimen van
de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven.
De leden van de D66-fractie vragen hoe er in het flankerend beleid specifiek met LHBTIQA+
personen rekening wordt gehouden. Zij vragen of de regering bereid is deze groep extra
onder de aandacht te brengen bij het te ontwikkelen beleid op het gebied van preventie
en slachtofferhulp en bij de politie en het openbaar ministerie.
In het beleid van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wordt ingezet
op preventie van seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld door het emancipatiebeleid
in het algemeen en het aanpakken van stereotiepe beelden over mannelijkheid en vrouwelijkheid
in het bijzonder. Onderwijs speelt een belangrijke rol bij de preventie. Zo is er
het kerndoel seksualiteit en seksuele diversiteit waarin scholen de taak krijgen leerlingen
te leren om respectvol om te gaan met seksualiteit en diversiteit, waaronder seksuele
diversiteit. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ondersteunt samen
met het ministerie Sociale Zaken en Werkgelegenheid de alliantie «Verandering van
binnenuit», die zich richt op het van binnenuit bevorderen van sociale acceptatie
van gendergelijkheid en lhbtiq+ personengelijkheid en de sociale veiligheid van vrouwen
en lhbtiq+ personen binnen gesloten gemeenschappen. Het Ministerie van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap ondersteunt ook de alliantie Act4Respect van Atria en Rutgers.
Deze alliantie richt zich op het bevorderen van gelijkwaardige relaties tussen jongeren
en het tegengaan van fysiek, seksueel en cybergeweld. De alliantie werkt aan een sociale
norm, waarbij respect is voor genderverschillen, zodat die nooit aanleiding kunnen
zijn voor geweld.
Alle slachtoffers, ook die uit de lhbtiq+ groep kunnen verder terecht bij het Centrum
Seksueel Geweld, maar ook bij andere reguliere zorgverleners of hulporganisaties en
bij Slachtofferhulp Nederland, als zij te maken hebben gekregen met seksueel geweld.
Alle slachtoffers krijgen hulp die is afgestemd op het individu en de specifieke gebeurtenis
en de impact die het op hen heeft. Ook kunnen zij worden doorverwezen naar reguliere
zorgverleners die de zorg specifiek daarop afstemmen. Specifiek voor lhbtiq+ personen
geldt dat dat bijvoorbeeld bij het Centrum Seksueel Geweld nadrukkelijk onderdeel
uitmaakt van de expertise die van hun casemanagers wordt verwacht.
Bij Slachtofferhulp Nederland is een kennisdossier in een digitale encyclopedie beschikbaar
voor medewerkers die voorziet in kennis over de lhbtiq+ gemeenschappen en handvatten
biedt voor correcte bejegening en specifieke ondersteuning door netwerkpartners zoals
bijvoorbeeld Roze in blauw en Transgender Netwerk Nederland. De afdeling Kennis, Onderzoek
en Ontwikkeling biedt medewerkers daarnaast hulp bij contextuele vragen.
Slachtofferhulp Nederland geeft aan dat er geen specifieke scholing is over omgang
met mensen die zich als lhbtiq+ identificeren, maar benadrukt dat deze mensen niet
«anders» geholpen willen worden. Wat belangrijk is, is om hen «oordeelloos» te ondersteunen.
Dit laatste was bij Slachtofferhulp Nederland in 2022 het thema van een interne campagne.
Verder wordt door het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in het kader van het discriminatiedossier ook ingezet
op het bevorderen van de veiligheid van lhbtiq+ personen. Op dit moment wordt een
onderzoek uitgevoerd dat inzicht zal geven in daders van geweld tegen lhbtiq+ personen.
Dit onderzoek wordt in het voorjaar van 2023 afgerond. Daarnaast wordt het huidige
Actieplan Veiligheid LHBTI geëvalueerd. De uitkomsten van bovengenoemde trajecten
zullen een belangrijke basis vormen voor het bepalen van de nieuwe inzet. Hiertoe
zullen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik volgend jaar ook in
gesprek gaan met verschillende organisaties die zich inzetten voor de veiligheid van
lhbtiq+ personen. Voor de wijze waarop het opsporings- en vervolgingsbeleid is betrokken
op deze groep personen, verwijs ik graag naar mijn reactie op navolgende vraag van
de leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie.
Ook de leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie vragen naar specifieke maatregelen
en flankerend beleid voor LHBTIQA+ personen, omdat er binnen deze groep bovenmatig
veel slachtoffers van seksueel geweld te vinden zijn. Zij vragen of de regering dat
nodig acht en hoe daar gevolg aan wordt gegeven. Ook vragen zij hoe wordt gedacht
over specifieke aandacht voor deze groep in publiekscampagnes rond de wet, en in campagnes
om de aangiftebereidheid te bevorderen. Daarnaast vragen zij hoe ervoor wordt gezorgd
dat er bij politie en openbaar ministerie voldoende kennis en sensitiviteit is ten
aanzien van LHBTIQA+, en de mate en vorm waarin zij te maken krijgen met seksuele
delicten en dat er bij slachtofferhulpverlening voldoende kennis en sensitiviteit
is ten aanzien van LHBTIQA+ en de mate en vorm waarin zij te maken krijgen met seksuele
delicten.
De regering onderkent dat binnen de groep van lhbtiq+ personen bovenmatig veel mensen
slachtoffers worden van seksueel geweld. Lhbtiq+ personen hebben vaker met seksueel
geweld te maken, dat blijkt ook uit de Prevalentiemonitor huiselijk geweld en seksueel
geweld 2020 van het Centrum Seksueel Geweld. Voor informatie over de aandacht voor
lhbtiq+ in flankerend beleid en in de slachtofferhulpverlening verwijs ik de leden
van de PvdA- en GroenLinks-fractie naar het antwoord op bovenstaande vraag van de
leden van de D66-fractie. In de publiekscommunicatie rondom de inwerkingtreding van
dit wetsvoorstel, zal er aandacht en gerichte communicatie-inzet zijn voor specifieke
doelgroepen waaronder lhbtiq+ personen. In de publiekscommunicatie zal ook aandacht
zijn voor handelingsperspectief voor slachtoffers en waar zij terecht kunnen voor
hulp en advies. Ook in ontwikkeling en uitrol van de communicatie vanuit het Nationaal
Actieprogramma Aanpak seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld is er
aandacht voor specifieke doelgroepen, waaronder lhbtiq+ personen.
Vanaf 2023 worden meerjarig incidentele middelen toegekend aan de politie voor de
aanpak van geweld tegen lhbtiq+ personen. Deze gelden worden onder andere gebruikt
om te onderzoeken hoe het telefoonnummer van Roze in Blauw beter verankerd kan worden.
Het telefoonnummer van Roze in Blauw is bedoeld om burgers en politiecollega’s te
ondersteunen bij specifieke vragen over het thema lhbtiq+. Politie en het openbaar
ministerie houden zich bezig met het bevorderen van adequate hulp aan slachtoffers
van discriminatie. Er wordt daarom ingezet op meer bewustwording, betere herkenning
van het fenomeen en verbeterde afhandeling. Dit gebeurt onder andere door de werkzaamheden
van het Expertisecentrum aanpak Discriminatie Politie, waar ook landelijke discriminatierechercheurs
werken, en door inzet op een versterkte ketensamenwerking. In het curriculum van politieopleidingen
is eveneens aandacht voor discriminatie. Zo wordt de Aanwijzing discriminatie behandeld
in de opleiding van de Politieacademie. Onderzocht wordt hoe in aanvulling hierop
binnen het lesprogramma van de Politieacademie nadere aandacht kan worden besteed
aan discriminatie en thema’s gerelateerd aan de brede opgave Politie voor Iedereen.
Het preventieplan «Daarom blijven ze» (naar aanleiding van het onderzoek «Waarom vertrekken
ze», onder leiding van Saniye Çelik) en ook het plan van aanpak uitsluiting, discriminatie
en racisme binnen de politie» (naar aanleiding van onder andere de documentaire «de
Blauwe familie») worden hierbij betrokken.
Binnen het openbaar ministerie is er aandacht voor kwetsbare slachtoffers in het strafproces,
maar ook voor een gerichte aanpak van discriminatie. Ook discriminatie van lhbtiq+
personen valt daaronder. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar doelgroepen die
al dan niet vaker te maken krijgt met bepaalde type delicten. In het strafvorderingsbeleid
is als uitgangspunt opgenomen dat bij commune feiten (waaronder ook seksueel geweld)
waarbij een discriminatoir aspect een rol heeft gespeeld (tot) een 100% hogere strafeis
wordt gehanteerd.
Zaken waarbij het gaat om seksueel geweld zonder discriminatoir aspect, kunnen niet
als discriminatie worden herkend en afgedaan. Omdat het openbaar ministerie niet registreert
op seksuele gerichtheid van de betrokkenen in het strafproces, zal niet altijd sprake
zijn van duidelijk zicht op ontwikkelingen in de bedoelde cijfers.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie vragen of met flankerend beleid aandacht
zal worden gevraagd voor de mogelijkheid om aangifte te doen van seksuele intimidatie
en of een StopApp wordt geïntroduceerd om melding zo eenvoudig mogelijk te maken.
Graag verwijs ik de leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie naar mijn reactie op
de soortgelijke vragen van de leden van de fracties van SP en CDA (paragraaf 4).
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie geven verder aan graag te vernemen of
Nederlandse slachtoffers van seksuele misdrijven in het buitenland ook in aanmerking
kunnen komen voor een tegemoetkoming uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven en, zo
nee, of dit zou moeten worden veranderd om te voorkomen dat die slachtoffers met lege
handen blijven staan.
Op grond van artikel 3 van de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven kan het Schadefonds
Geweldsmisdrijven een tegemoetkoming uitkeren aan natuurlijke personen die in Nederland
slachtoffer zijn geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. In het rapport
van de adviescommissie Donner over het stelsel van schadevergoeding voor slachtoffers
van strafbare feiten wordt onder meer ingegaan op de vraag in hoeverre personen die
in het buitenland slachtoffer zijn geworden van zo’n geweldsmisdrijf, aanspraak kunnen
maken op een tegemoetkoming uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven voor slachtoffers.
De Minister voor Rechtsbescherming streeft ernaar uw Kamer medio 2023 een inhoudelijke
beleidsreactie op dit rapport toe te zenden. Hierbij zal ook dit onderwerp worden
betrokken.
De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen erop dat het strafrecht het sluitstuk
vormt van breder beleid om seksueel grensoverschrijdend gedrag tegen te gaan. Tegen
die achtergrond vragen deze leden wanneer het Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel
grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld zal worden gepresenteerd, hoe kan worden
voorkomen dat slachtoffers te maken krijgen met secundaire victimisatie – bijvoorbeeld
in situaties waarin een seksueel misdrijf niet kan worden bewezen – en of er in flankerend
beleid ook aandacht zal zijn voor de inzet van herstelrecht.
In antwoord op de vraag wanneer het Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel grensoverschrijdend
gedrag en seksueel geweld zal worden gepresenteerd kan ik de leden van de ChristenUnie-fractie
meedelen dat de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, dit programma op 13 januari 2023 aan uw Kamer hebben aangeboden (Kamerstukken
II, 2022/23, 2023Z00250). Het Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel
geweld richt zich op de duurzame cultuurverandering die nodig is om deze maatschappelijke
problemen bij de wortels aan te pakken. Maar seksueel grensoverschrijdend gedrag en
seksueel geweld zal niet van de ene op de andere dag verdwijnen. Daarom is een tweede
belangrijk doel van dit actieprogramma het beperken van de schade van seksueel grensoverschrijdend
gedrag en seksueel geweld door het snel te signaleren en te stoppen, slachtoffers
en hun omgeving steun en hulp te bieden en juist te handelen naar (vermoedelijke)
plegers. Ook is er binnen het actieprogramma veel aandacht voor de rol van de omstander.
Dit Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel
geweld is aanvullend op de trajecten die al bij verschillende departementen lopen
om seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld te bestrijden.
Naar aanleiding van de vragen van deze leden over hoe aandacht in de strafrechtketen
wordt besteed aan slachtoffers van zedendelicten, met name in situaties waarin sprake
is van onvoldoende bewijs, licht ik graag het volgende toe. De politie zorgt bij strafrechtelijke
trajecten voor vaste contactmomenten met slachtoffers (zie ook Kamerstukken II 2021/22,
34 843, nr. 56). Het is van belang dat informatie voor slachtoffers vindbaar is, laagdrempelig wordt
aangeboden en aansluit bij de informatiebehoefte. Er is ook altijd minimaal één zedenrechercheur
vast aanspreekbaar over de voortgang van de zaak. Uiteraard heeft de politie veel
aandacht voor de verbetering van de bejegening van slachtoffers, maar dat betekent
niet dat de politie helemaal kan voorkomen dat slachtoffers teleurgesteld raken. Daarnaast
kan de politie niet altijd voldoen aan de verwachtingen die er zijn ten aanzien van
de behandeling van deze misdrijven, omdat de zeer begrijpelijke behoeften van slachtoffers
zich niet altijd goed verhouden met bijvoorbeeld de taak die de politie heeft van
waarheidsvinding. De politie zorgt ervoor dat slachtoffers van zedendelicten of andere
betrokkenen op de juiste manier worden opgevangen en dat zij geïnformeerd worden over
hun rechten, de bestaande mogelijkheden tot ondersteuning en waar nodig begeleid worden
naar mogelijke vervolgtrajecten. Secundaire victimisatie wordt hierdoor zoveel mogelijk
voorkomen. In ieder geval wordt van het slachtoffer niet meer gevraagd dan nodig is
ten behoeve van het proces van waarheidsvinding. Ook bij het openbaar ministerie is
er veel aandacht voor de behoeften en bejegening van slachtoffers. In de Aanwijzing
Zeden van het openbaar ministerie en de Politie-instructie Zeden van 1 januari 2016
zijn kwaliteitsnormen beschreven voor de opsporing in zedenzaken. Daarin wordt onder
andere beschreven hoe het beste met de belangen van het slachtoffer, maar ook met
die van de verdachte en de samenleving rekening kan worden gehouden. Dit vraagt om
uiterste zorgvuldigheid tijdens onderzoek en vervolging. Daarnaast biedt het Centrum
Seksueel Geweld medische en psychische hulp aan slachtoffers en stemt af of verwijst
door naar Slachtofferhulp Nederland voor sociale, juridische en financiële zaken en
emotionele ondersteuning van slachtoffers. Waar nodig wordt gezorgd voor snel contact
met een slachtofferadvocaat.
Bij het ontbreken van voldoende bewijs kunnen partijen worden doorverwezen naar Perspectief
Herstelbemiddeling. Een doorverwijzing naar buurtbemiddeling en een gesprek met de
wijkagent behoren daarbij ook tot de mogelijkheden. Voorwaarde hiervoor is dat beide
partijen ermee instemmen. Voor nadere informatie over het inzetten van herstelrecht
in zedenzaken, zoals bijvoorbeeld herstelbemiddeling en mediation in strafzaken, verwijs
ik de leden van de ChristenUnie-fractie naar het antwoord op vragen van de leden van
de SP-fractie hierover (paragraaf 5.4).
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op bij (licht) grensoverschrijdend gedrag
tussen minderjarigen een extra noodzaak voor flankerend beleid te zien en bij deze
groep meer in te zetten op buitenstrafrechtelijke pedagogische afhandeling, bijvoorbeeld
via Halt-interventies. Deze leden vragen of het budget dat daartoe voor Bureau Halt
beschikbaar is gesteld toereikend is. Ook wordt gevraagd welke rol herstelgerichte
interventies hierbij kunnen spelen. Voorts roepen de leden op het delict seksuele
intimidatie onder bereik van de Halt-interventies te laten vallen.
Bureau Halt krijg een subsidie gebaseerd op het (geschatte) aantal afdoeningen. In
deze schatting wordt ook gekeken naar ontwikkelingen die er mogelijk voor zouden zorgen
dat er meer zaken richting Bureau Halt gaan. Tevens zijn er structureel extra middelen
beschikbaar gesteld voor de uitvoering van dit wetsvoorstel. Dit maakt dat zij voldoende
budget hebben om deze zaken te kunnen behandelen. Bureau Halt heeft in het kader van
de implementatie van het wetsvoorstel de ambitie om meer herstelrechtelijke interventies
in te zetten. Op grond van artikel 2 van het huidige Besluit aanwijzing Halt-feiten
kan de officier van justitie op basis van zijn discretionaire bevoegdheid iemand doorverwijzen
naar Bureau Halt, indien het feit zich hiervoor leent. Ook in het nieuwe Besluit aanwijzing
Halt-feiten, dat uiterlijk begin 2024 in werking zal treden, blijft dit het geval.
Die regeling laat ruimte om bij seksuele intimidatie een voorstel tot Halt-afdoening
te doen, indien aan de in artikel 2 opgenomen criteria is voldaan en de officier van
justitie hiervoor toestemming geeft.
6. Financiële gevolgen
De leden van de D66-fractie vragen nader toe te lichten waarom pas vanaf 2024 geld
wordt vrijgemaakt voor slachtofferzorg ten behoeve van het Centrum Seksueel Geweld,
terwijl andere betrokken organisaties al extra investeringen krijgen vanaf 2022.
Voor de verdeling van de, dankzij de motie Hermans, vrijgekomen middelen voor de implementatie
van het wetsvoorstel seksuele misdrijven is zoveel mogelijk uitgegaan van de inschattingen
die de organisaties zelf hebben gemaakt (Kamerstukken II 2021/22, 35 925, nr. 13). Het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft ook het Centrum Seksueel Geweld
in 2021 gevraagd om de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel voor het Centrum Seksueel
Geweld in kaart te brengen. Het Centrum Seksueel Geweld heeft om aanvullende middelen
verzocht voor de uitvoering van deze wet, die naar verwachting in 2024 in werking
zal treden. Voor de voorbereiding op de implementatie vóór 2024 zijn geen aanvullende
middelen aangevraagd.
Met het oog op de geraamde financiële gevolgen van de herziening van de zedenwetgeving
voor de uitvoeringspraktijk vragen de leden van de SP-fractie allereerst nader toe
te lichten waarom de budgetten voor het openbaar ministerie en de rechtspraak in grote
mate uiteenlopen. Daarnaast vragen de leden waarom dit wetsvoorstel structureel minder
werklast voor de reclassering zou moeten opleveren.
Bij de berekening van de financiële gevolgen die de herziening van de zedenwetgeving
voor de uitvoeringspraktijk heeft, is zoals in de memorie van toelichting bij het
wetsvoorstel toegelicht een kostenraming uitgevoerd met behulp van het Prognosemodel
Justitiële Ketens (PMJ) (paragraaf 7 van de memorie van toelichting). Daarnaast is
gebruik gemaakt van een eerste inschatting van het openbaar ministerie omtrent de
verwachte structurele en incidentele kosten en van een kostenraming van de Raad voor
de rechtspraak (van 2 juni 2021). De Raad voor de rechtspraak heeft in de kostenraming
aangegeven op jaarbasis 180 extra zaken in eerste aanleg en 20 extra zaken in hoger
beroep te verwachten. Op basis hiervan gaat de Raad voor de rechtspraak uit van een
structureel effect van zo’n 300.000 euro. De Raad voor de rechtspraak verwacht tevens
dat het bovengemiddeld zware zaken zullen zijn. In totaal betekent dat volgens de
Raad voor de rechtspraak ongeveer 142.000 euro in het jaar dat de wet wordt ingevoerd
en daarna jaarlijks bijna 300.000 euro aan extra kosten.
In zijn eerste inschatting van 11 juni 2021 geeft het openbaar ministerie aan zich
voorlopig aan te sluiten bij de PMJ-raming en de daarin voor het openbaar ministerie
gemaakte ramingen. Hierin wordt uitgegaan van een groei van het aantal misdrijven
met 5% en de groei in doorstroom van zaken naar het openbaar ministerie met 2% procentpunt.
Wel geeft het openbaar ministerie aan dat in zedenzaken vaker in hoger beroep wordt
gegaan dan in de PMJ-raming wordt verondersteld. De verwachte groei in doorstroom
van zaken vertaalt zich in een toename van de structurele kosten van ruim 1,5 miljoen
euro op jaarbasis. Opgemerkt wordt verder dat alleen in een deel van de zedenzaken
die bij het openbaar ministerie binnengekomen uiteindelijk gedagvaard wordt. Wat de
reclassering betreft is de verwachting dat dit wetsvoorstel tot meer werklast leidt,
maar vooral op de langere termijn (aangezien het toezicht in veel gevallen pas na
de gevangenisstraf plaatsvindt). De ontwikkelingen in de praktijk zullen nauwlettend
worden gevolgd. Op de oorspronkelijke verdeling van middelen die is gebaseerd op prognoses,
kunnen nog wat kleine correcties worden gedaan aan de hand van de daadwerkelijke realisatie.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de financiële
gevolgen van het wetsvoorstel. In dit verband vragen zij allereerst in hoeverre de
betrokken instanties, genoemd in de tabel op pagina 49 van de memorie van toelichting,
akkoord zijn met de daar geraamde extra uitgaven die het wetsvoorstel met zich mee
zal brengen en op welke wijze eventueel in extra budget wordt voorzien. Daarnaast
merken deze leden op dat het openbaar ministerie erop wijst dat met de extra gelden
die uit de motie-Hermans voortvloeien de bestaande capaciteitsproblemen bij zedenzaken
niet worden opgelost. Tegen die achtergrond vragen de leden hoe de regering zal zorgdragen
dat politie, openbaar ministerie en rechtspraak de benodigde capaciteit en specifieke
deskundigheid krijgen.
Voor de verdeling van de, dankzij de motie-Hermans, vrijgekomen middelen voor de implementatie
van het wetsvoorstel seksuele misdrijven is voor een groot deel uitgegaan van de voorlopige
inschattingen die de organisaties zelf hebben gemaakt. Bij het berekenen van de financiële
gevolgen voor de verschillende partijen, waaronder de politie, is uitgegaan van een
scenario waarin het aantal aangiftes en zaken fors stijgt. Aan de hand daarvan is
een analyse gemaakt met betrekking tot de aanvullende middelen die voor uitvoering
van de wet voor de verschillende betrokken organisaties nodig zijn. Ook hebben partijen
zelf een financiële claim ingediend op basis van ramingen die afgestemd zijn op bovengenoemde
analyse en de daarin gedane aanname over de stijging van het aantal aangiftes en zaken.
Er is geprobeerd zoveel mogelijk tegemoet te komen aan deze financiële claims, maar
de grens ligt bij de middelen die beschikbaar zijn. Gelet hierop hebben meerdere partijen
een bedrag toegekend gekregen dat enigszins afwijkt van het gevraagde bedrag. Zoals
aangegeven zijn de middelen toegekend op basis van voorlopige inschattingen over de
toename in het aantal aangiftes. Zoals gebruikelijk worden de ontwikkelingen gemonitord,
bijvoorbeeld aan de hand van de jaarverslagen van de organisaties.
Zoals het openbaar ministerie heeft aangegeven zijn de toegekende extra middelen onder
andere bedoeld om de capaciteit van verschillende organisaties, waaronder de politie
en het openbaar ministerie uit te breiden. Daarnaast werken de organisaties in de
strafrechtketen, waaronder het openbaar ministerie, onder andere via het Actieplan
versterken ketenaanpak zedenzaken aan het verkorten van de doorlooptijden én het verbeteren
en verder professionaliseren van de aanpak van zedenzaken. Zo wordt in dit actieplan
onder andere bezien met welke bezetting de betrokken organisaties, binnen de gegeven
budgettaire kaders, duurzaam en kwalitatief hoogwaardig kunnen functioneren. Desondanks
zullen doorlooptijden en capaciteit onderwerpen zijn die aandacht nodig blijven hebben
in de strafrechtketen, inclusief het openbaar ministerie. De verantwoordelijkheid
voor de implementatie van het wetsvoorstel en het realiseren van voldoende capaciteit
ligt primair bij de organisaties zelf, hoewel voor een goede implementatie belangrijk
is dat de organisaties in de strafrechtketen goed op elkaar zijn afgestemd en samenwerken.
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft hierin een overkoepelende rol en faciliteert
waar nodig en mogelijk.
Voor aanvullende informatie over de wijze waarop de capaciteit bij vooral de politie
en het openbaar ministerie wordt uitgebreid, verwijs ik de leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie
naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de SP-fractie (paragraaf
5.4).
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het positief dat in aanloop naar 2024
middelen al beschikbaar zijn gesteld voor de implementatie van dit wetsvoorstel. In
dit verband brengen deze leden naar voren te hebben begrepen dat het Team Bestrijding
Kinderpornografie en Kindersekstoerisme vanaf 2024 extra middelen ter beschikking
krijgt voor uitvoering van dit wetsvoorstel. De leden vragen of het mogelijk is al
vanaf 2023 extra middelen voor dit team beschikbaar te stellen om zo ook de benodigde
voorbereidingen te kunnen treffen en capaciteit op te bouwen.
Met het amendement dat bij de begrotingsbehandeling van Justitie en Veiligheid in
november jl. is ingediend door de leden Bikker (CU), Kuik (CDA), Michon-Derkzen (VVD)
en Van der Werf (D66) komt er vooruitlopend op de structurele middelen uit de motie
Hermans vanaf 2024 ook in 2023 al incidenteel 1 miljoen euro beschikbaar voor de Teams
Bestrijding Kinderpornografie en Kindersekstoerisme (Kamerstukken II 2022/23, 36 200 VI, nr. 47). Deze middelen zullen ook worden ingezet ter voorbereiding van de versterking van
de aanpak van kinderporno en kindersekstoerisme die met de Hermans middelen wordt
beoogd. In dat kader zal ook worden bezien of er in 2023 al kan worden gestart met
de werving van de eerste tranche van de benodigde fte. Zoals ook in de beantwoording
van een vraag van de leden van de VVD-fractie is aangegeven (paragraaf 1), is voor
specifieke deskundigheid op het domein van seksuele misdrijven onlangs in de CAO politie
de afspraak gemaakt dat ook buiten de politieorganisatie kan worden geworven. Hierdoor
kan de instroom van zij-instromers worden versneld. Het domein zeden is dan minder
afhankelijk van een eenzijdige instroom vanuit de basisteams. Desondanks is de politie,
zoals ook andere organisaties en bedrijven in Nederland, afhankelijk van de mogelijkheden
in de huidige arbeidsmarkt.
7. Advies en consultatie
7.1 Consultatie over het wetsvoorstel seksuele misdrijven
De leden van de CDA-fractie vragen of het wetsvoorstel het gebruik van de lokpuber
voor de opsporing en vervolging van grooming en sexchatting beperkt tot slachtoffers jonger dan zestien jaar, of dat dit ook mogelijk is voor
zestien- of zeventienjarigen.
De figuur van de zogenaamde «lokpuber» kan worden ingezet voor de opsporing en vervolging
van seksuele benadering van kinderen beneden de leeftijd van zestien jaar (artikel
251), waaronder sexchatting (eerste lid, onderdeel a) en grooming (eerste lid, onderdeel
c). Aangezien deze strafbaarstelling kinderen beneden de leeftijd van zestien jaren
of personen die zich voordoen als een kind beneden de leeftijd van zestien jaren betreft,
zal de inzet van de lokpuber daartoe ook zijn beperkt.
De leden van de fracties van SP en VVD vragen waarom er niet voor is gekozen artikel
139h Sr te verplaatsen naar Titel XIV seksuele misdrijven.
In de nieuwe Titel XIV Seksuele misdrijven wordt de strafrechtelijke aansprakelijkheid
geregeld voor verschillende vormen van seksueel grensoverschrijdend gedrag die een
ernstige aantasting vormen van de lichamelijke en seksuele integriteit. De strafbaarstelling
van misbruik van seksueel beeldmateriaal (artikel 139h Sr) beschermt primair de (seksuele)
privacy. Het gaat bij die strafbaarstelling om het opzettelijk en zonder medeweten
of toestemming van de betrokkene vervaardigen van een afbeelding van seksuele aard,
evenals het in bezit hebben van een op dergelijke wijze vervaardigde afbeelding en
het openbaar maken hiervan. Daarnaast is het openbaar maken van een afbeelding van
seksuele aard – ongeacht of deze wel of niet zonder medeweten of toestemming van de
afgebeelde is vervaardigd of in bezit is – met het oogmerk de afgebeelde persoon te
benadelen strafbaar op grond van deze bepaling. Vooropstaat bij artikel 139h Sr aldus
de bescherming tegen ernstige privacyschendingen van de ene burger jegens een andere
burger als gevolg van het bewust vervaardigen en openbaar maken van intiem seksueel
beeldmateriaal. De bescherming van de privacy maakt onderdeel uit van de bescherming
van openbare orde en wordt beschermd in Titel V Misdrijven tegen de openbare orde.
Plaatsing van deze bepaling in deze titel is passend vanwege het rechtsgoed dat hierin
centraal staat.
Met verwijzing naar het feit dat seksuele misdrijven slachtoffers geregeld levenslang
tekenen, vragen de leden van de SP-fractie de regering om de keuze voor de diverse
verjaringstermijnen nader toe te lichten.
Met de leden van de SP-fractie ben ik mij ervan bewust dat seksuele misdrijven voor
slachtoffers langdurige en verstrekkende gevolgen kunnen hebben. Daarbij komt dat
lange tijd voorbij kan gaan voordat slachtoffers van seksueel geweld in staat zijn
daarmee naar buiten te treden. Dit maakt dat deze groep slachtoffers belang heeft
bij een ruime verjaringsregeling. Dat weegt voor mij heel zwaar. Tegelijk moet de
wettelijke verjaringssystematiek in het oog worden gehouden, die is gebaseerd op een
zekere mate van evenredigheid tussen de verjaringstermijn en de strafhoogte (vgl.
artikel 70 Sr).
Tegen de achtergrond hiervan is in het wetsvoorstel tot uitgangspunt genomen dat de
(nieuwe) seksuele misdrijven in de huidige systematiek van de verjaringsregeling worden
ingepast. Op grond van de algemene verjaringsregeling is het wettelijk strafmaximum
dat op het misdrijf is gesteld in beginsel bepalend voor de duur van de verjaringstermijn
(artikel 70, eerste lid, Sr). Dit brengt bijvoorbeeld mee dat de delicten schuldaanranding
(artikel 240) en aanstootgevend gedrag (artikel 254b) na ommekomst van zes jaar verjaren,
gerekend vanaf de dag na die waarop het feit is gepleegd (artikel 71 Sr). Bij stuiting
van de verjaring wordt die termijn verdubbeld (artikel 72 Sr).
Tegelijk is in het wetsvoorstel gewaarborgd dat de ernstigste seksuele misdrijven
niet verjaren. Ik licht dat toe. Artikel 70, tweede lid, Sr bevat enkele uitzonderingen
op de hoofdregel dat het recht tot strafvordering naar verloop van tijd verjaart.
Ten eerste verjaart het recht tot strafvordering niet voor de misdrijven waarop gevangenisstraf
van twaalf jaren of meer is gesteld (onderdeel 1°). De ernst van deze strafbare feiten
rechtvaardigt dat bij deze categorie misdrijven het verstrijken van tijd niet aan
strafrechtelijke vervolging in de weg staat. Langs deze weg is gekwalificeerde verkrachting
(artikel 243, tweede lid) niet onderhevig aan verjaring. Ten tweede bevat het huidige
onderdeel 2° een bijzondere regeling voor bepaalde seksuele misdrijven gepleegd tegen
kinderen: die misdrijven, waarop gevangenisstraf van minder dan twaalf jaren is gesteld,
verjaren evenmin. Dit wetsvoorstel verruimt deze bijzondere verjaringsregeling langs
twee lijnen. Allereerst wordt wat betreft seksuele misdrijven gepleegd tegen kinderen
de ondergrens gelegd bij misdrijven waarop een wettelijke gevangenisstraf van zes
jaren is gesteld. Nu ligt die ondergrens op een strafmaximum van acht jaren. Die uitbreiding
brengt mee dat de volgende zesjaarsmisdrijven gepleegd tegen minderjarigen aan de
bijzondere verjaringsregeling worden toegevoegd: opzetaanranding van een kind (artikel
241, eerste lid), aanranding in de leeftijdscategorie zestien tot achttien jaren (artikel
245, eerste lid), kinderpornografie (artikel 252) en het bijwonen van een kinderpornografische
voorstelling (artikel 253). Bij elkaar genomen vallen de meeste seksuele misdrijven
tegen kinderen onder het bereik van artikel 70, tweede lid, Sr en verjaren deze dus
niet. Daarbuiten vallen alleen de seksuele misdrijven schuldaanranding van een kind
(artikel 240), seksuele benadering van kinderen beneden de leeftijd van zestien jaren,
waaronder sexchatting en grooming (artikel 251, eerste lid) en aanstootgevend gedrag
waarbij een kind aanwezig is (artikel 254b). Voor een nadere toelichting hierop verwijs
ik de aan het woord zijnde leden graag naar mijn reactie op een daarop toegesneden
vraag van de leden van de D66-fractie in paragraaf 3.5 van deze nota. De tweede lijn
waarlangs de bijzondere verjaringsregeling voor seksuele misdrijven is verruimd, houdt
in dat die regeling bij nota van wijziging wordt verbreed tot de delicten schuldverkrachting
(artikel 242) en opzetverkrachting (artikel 243, eerste lid). Voor een nadere toelichting
daarop verwijs ik de leden graag naar de nota van wijziging die is gevoegd bij deze
nota naar aanleiding van het verslag.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen onder verwijzing naar de suggestie van
het openbaar ministerie en de Afdeling advisering van de Raad van State om met een
drugspendant te komen voor het huidige artikel 252 Sr op welke wijze op dit moment
wordt voorzien in strafbaarstelling van het bedwelmen van iemand beneden de leeftijd
van achttien jaren. Daarbij vragen zij aan te geven waarom dit artikel nodig is ten
aanzien van alcoholhoudende dranken, maar niet ten aanzien van drugs.
In het navolgende zal ik per onderdeel van het voorgestelde artikel 151f Sr (de rechtsopvolger
van het huidige artikel 252) aangeven waarom deze bepaling wel nodig is ten aanzien
van alcoholhoudende dranken, maar niet ten aanzien van drugs. In het eerste lid, onderdeel
1°, wordt als misdrijf strafbaar gesteld het verkopen of toedienen van bedwelmende
drank aan iemand die in kennelijke staat van dronkenschap verkeert. Op grond van artikel
20, vierde lid, van de Alcoholwet is het verboden in een slijtlokaliteit of horecalokaliteit
of op een terras de aanwezigheid toe te laten van een persoon die in kennelijke staat
van dronkenschap verkeert, maar de verkoop van alcohol aan deze personen is in de
Alcoholwet niet geregeld. Artikel 151f, eerste lid, onderdeel 1°, verbiedt dit. Een
drugspendant van dit onderdeel is niet nodig omdat de verkoop en de verstrekking van
drugs verboden is op grond van de Opiumwet. Artikel 2, onderdeel B, van de Opiumwet
verbiedt de verkoop en de verstrekking van middelen die op lijst I zijn opgenomen
(harddrugs) en artikel 3, onderdeel B, verbiedt de verkoop en verstrekking van middelen
die op lijst II zijn vermeld (softdrugs). Indien opzettelijk in strijd met deze verboden
wordt gehandeld, staat daarop respectievelijk een gevangenisstraf van ten hoogste
acht jaren of geldboete van de vijfde categorie (artikel 10, vierde lid, Opiumwet)
en gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie
(artikel 11, tweede lid, Opiumwet). Daarbij maakt het niet uit in welke staat de koper
verkeert.
In artikel 151f, eerste lid, onderdeel 2°, is strafbaar gesteld het iemand beneden
de leeftijd van achttien jaar dronken maken. Op grond van de Alcoholwet is het verboden
bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken aan personen
onder de achttien jaar (artikel 20, eerste lid, Alcoholwet) en om op voor publiek
toegankelijke plaatsen anders dan bedrijfsmatig alcoholhoudende drank te verstrekken
aan personen onder de achttien jaar (artikel 45a, eerste lid, Alcoholwet). Voor overtreding
van dit verbod kan een boete worden opgelegd (artikelen 44a en 45a, tweede lid, Alcoholwet).
De strafbaarstelling in artikel 151f, eerste lid, onderdeel 2° is nodig om zwaardere
bestraffing mogelijk te maken in het geval van het dronken maken van een persoon onder
de achttien jaar. Niet uitgesloten is dat dit in sommige gevallen ook opzettelijke
benadeling van de gezondheid (artikel 300 Sr) zal kunnen opleveren. De leeftijd van
het slachtoffer, de soort en hoeveelheid drank die is verstrekt, en de staat van dronkenschap
zullen daarbij relevante factoren kunnen zijn. Dat laat echter onverlet dat wenselijk
is dat ook buiten die gevallen het dronken maken van een persoon onder de achttien
jaar als misdrijf strafbaar is. Voor wat betreft het onder invloed van drugs brengen
van een persoon onder de achttien jaar kan in aanvulling op hetgeen in het voorgaande
over de Opiumwet is vermeld, worden opgemerkt dat de Opiumwet geen onderscheid maakt
naar de leeftijd van degene aan wie de drugs worden verstrekt, dit is in alle gevallen
strafbaar. Voor coffeeshops geldt een gedoogbeleid. Een van de criteria van dat gedoogbeleid
is dat niet wordt verkocht aan jeugdigen en dat jeugdigen geen toegang wordt verleend
tot een coffeeshop. Daarbij is gekozen voor een strikte handhaving van de leeftijdsgrens
van achttien jaar. Dit is van belang voor de beoordeling van de vraag of tegen een
coffeeshop strafrechtelijk dient te worden opgetreden (Aanwijzing Opiumwet, Stcrt. 2015, 5391). Verstrekking van drugs aan een persoon jonger dan achttien jaar – binnen of buiten
een coffeeshop – zal dus aanleiding kunnen geven voor strafrechtelijk optreden. De
Opiumwet maakt ook geen onderscheid naar de gevolgen voor degene aan wie drugs worden
verstrekt. Daarvoor kan in uitzonderlijke gevallen artikel 300 Sr van pas komen op
grond waarvan opzettelijke benadeling van de gezondheid met gevangenisstraf van ten
hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie kan worden bestraft, bijvoorbeeld
als buiten medeweten van een slachtoffer vermengd met eten of drinken drugs worden
toegediend en het slachtoffer daardoor (tijdelijk) het bewustzijn verliest.
Tot slot is in artikel 151f, eerste lid, onderdeel 3°, strafbaar gesteld het iemand
door geweld of bedreiging met geweld dwingen tot het gebruik van bedwelmende drank.
Het iemand door geweld of bedreiging met geweld dwingen iets te gebruiken kan, ongeacht
of dit drank of drugs betreft, ook strafbare dwang opleveren (artikel 284 Sr; maximumstraf
is twee jaar gevangenisstraf of geldboete van de vierde categorie). De meerwaarde
van onderdeel 3° is gelegen in het tweede en derde lid van artikel 151f, waarin hogere
straffen zijn gesteld op de gedragingen die in het eerste lid strafbaar zijn gesteld,
indien dit zwaar lichamelijk letsel of de dood tot gevolg heeft. Er hoeft bij het
dwingen tot het gebruik van bedwelmende drank geen sprake te zijn van opzettelijke
benadeling van de gezondheid, omdat geen eisen worden gesteld aan de aard en de hoeveelheid
van de drank die wordt toegediend. Voor wat betreft drugs geldt ook hier dat naast
strafbare dwang, ook sprake zal zijn van een op grond van de Opiumwet strafbare verstrekking
van drugs.
Een drugspendant van artikel 151f is dus niet nodig om de daarin ten aanzien van alcohol
strafbaar gestelde gedragingen, te kunnen bestraffen indien deze met drugs worden
begaan. Deze gedragingen zijn op grond van voornoemde artikelen reeds strafbaar en
kunnen ook relatief zwaar worden bestraft. Artikel 151f is zoals uit het voorgaande
blijkt wel nodig om de daarin genoemde excessen bij de verkoop en verstrekking van
alcohol zwaarder te kunnen bestraffen.
Strafbaarstelling van seksueel geweld (artikelen 240–244 wetsvoorstel) en hierop betrekking
hebbende aanpassingswetgeving
De leden van de VVD-fractie geven aan het onverteerbaar te vinden dat slachtoffers
van verkrachting te horen kunnen krijgen dat schuldverkrachting weliswaar juridisch
kan worden vastgesteld, maar daders alsnog vrijuit zullen gaan wegens verjaring van
het gepleegde feit. Mede tegen die achtergrond vragen zij de regering of zij bij nota
van wijziging wil bewerkstelligen dat schuldverkrachting niet kan verjaren.
Mede naar aanleiding van de vraag van deze leden heb ik de verjaringsregeling bij
opzet- en schuldverkrachting heroverwogen. Graag verwijs ik de leden van de VVD-fractie
naar mijn reactie op de soortgelijke vraag van de leden van de SGP-fractie (paragraaf
3.2) en de nota van wijziging die is gevoegd bij deze nota naar aanleiding van het
verslag.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering in te gaan op de redenen om het taakstrafverbod
niet van toepassing te verklaren op opzetaanranding en opzetverkrachting. Zij vragen
of dit niet leidt tot een uitholling van het taakstrafverbod. Ook vragen zij op grond
van welke onderzoeken en rechtsvergelijking wordt geconcludeerd dat dit wenselijk
is.
Op grond van artikel 22b, eerste lid, onderdeel a, Sr kan geen «kale» taakstraf worden
opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving
een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op
de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolg heeft gehad. Op opzetaanranding
is een wettelijke gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren gesteld (artikel 241,
eerste lid). Het strafmaximum voor opzetverkrachting bedraagt negen jaar. Aldus geldt
het algemene taakstrafverbod ook in geval van een veroordeling voor opzetaanranding
en opzetverkrachting als daarmee een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit
van het slachtoffer wordt gemaakt vanwege de op deze misdrijven gestelde maximumstraffen.
Van een uitholling, waarvoor de leden van de VVD-fractie vreesden, is dan ook geen
sprake.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het College van procureurs-generaal een aantal
opmerkingen heeft gemaakt over het wetsartikel waarin seksueel misbruik strafbaar
wordt gesteld met personen die tot de dader in een afhankelijkheidsrelatie staan (Advies
College van procureurs-generaal van 11 juni 2021, p. 5–6). Zij vragen of de regering
kan uiteenzetten of en, zo ja, hoe deze opmerkingen zijn verwerkt in het wetsvoorstel.
Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om toe te lichten op welke wijze de opmerkingen
van het College van procureurs-generaal (hierna: het College) waarop de leden van
de VVD-fractie het oog hebben, zijn verwerkt in het onderhavige wetsvoorstel. Vooraf
verdient aantekening dat de bedoelde opmerkingen zijn toegespitst op artikel 244,
eerste lid, van het wetsvoorstel dat in formele consultatie is gebracht. Die strafbepaling
had, als rechtsopvolger van het huidige artikel 249, tweede lid, Sr, betrekking op
het verrichten van seksuele handelingen binnen een juridisch geformaliseerde gezagsrelatie
dan wel een professionele hulpverlenings- of zorgrelatie. Het daarin bepaalde is in
het wetsvoorstel dat is voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State
en nadien bij uw Kamer is ingediend niet meer als zelfstandige strafbaarstelling opgenomen,
maar is als nieuwe strafverzwaringsgrond in artikel 254 neergelegd. Die strafverzwaringsgrond
is van toepassing op alle vormen van aanranding en verkrachting (de artikelen 240
tot en met 243). Doet deze strafverzwaringsgrond zich voor, dan wordt de wettelijk
bepaalde maximumgevangenisstraf die van toepassing is met drie jaren verhoogd.
In zijn consultatieadvies maakt het College twee opmerkingen bij de aan hem voorgelegde
zelfstandige strafbaarstelling van het verrichten van seksuele handelingen binnen
een juridisch geformaliseerde gezagsrelatie dan wel een professionele hulpverlenings-
of zorgrelatie. De eerste komt erop neer dat het College van oordeel is dat het strafrecht
zich niet zou moeten uitstrekken tot seksueel contact tussen personen in een functionele
afhankelijkheidsrelatie, indien sprake is van consensualiteit en de ongelijkwaardige
positie waarin die personen verkeren niet of nauwelijks een rol heeft gespeeld bij
het tot stand komen van dat seksueel contact. Het College meent dat in de toelichting
op het toenmalige artikel 244 terecht wordt gesteld dat dit uitzonderingssituaties
zijn die aan de vervolgingsopportuniteit van het openbaar ministerie kunnen worden
overgelaten. In reactie hierop merk ik op dat de door het openbaar ministerie bedoelde
uitzonderingsgevallen al blijkens de wetsgeschiedenis van het huidige artikel 249,
tweede lid, Sr buiten de reikwijdte van de strafbaarstelling vallen (Kamerstukken
II 1988/89, 20 930, 5, p. 18). Toegespitst op zorgrelaties strekt de strafbaarstelling zich niet uit tot
de situatie dat de afhankelijkheidsrelatie bij de seksuele handelingen geen enkele
rol speelt. Dat is het geval wanneer bij de patiënt sprake is van vrijwilligheid en
daarbij enige vorm van afhankelijkheid, zoals die in de regel bij een dergelijke functionele
relatie in meerdere of mindere mate bestaat, niet van invloed is geweest (Hoge Raad
22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2630). Ook na de omzetting van zelfstandige strafbaarstelling
naar strafverzwaringsgrond sluit het onderhavige wetsvoorstel hierbij aan.
In de tweede plaats signaleert het College dat het toenmalige artikel 244, eerste
lid, is toegespitst op functionele afhankelijkheidsrelaties in het ambtelijke of (semi-)publieke
domein. Tegen die achtergrond verzoekt het College om een afweging van de wetgever
ten aanzien van de vraag of de reikwijdte ervan zou moeten worden uitgebreid naar
het private domein (ondernemingen, private instellingen). Ik heb die afweging gemaakt,
zo merk ik richting de leden van de VVD-fractie op. De voorgestelde strafverzwaringsgrond
is – in lijn met de afbakening van functionele afhankelijkheid in het huidige artikel
249, tweede lid, Sr – toegespitst op nader omschreven juridisch geformaliseerde gezagsrelaties
en professionele hulpverlenings- en zorgrelaties in, in de woorden van het College,
het ambtelijke of (semi-) publieke domein (artikel 254, eerste lid, onder b). Het
gaat dan om extra strafrechtelijke bescherming van personen die bijvoorbeeld zijn
opgenomen of worden behandeld in een gevangenis of vergelijkbare inrichting, in zorginstellingen
en overige instellingen van maatschappelijke zorg, inclusief de jeugdhulp. De ondergeschikte
persoon kan zich in de regel niet of nauwelijks onttrekken aan zo’n functionele afhankelijkheidsrelatie.
Dat rechtvaardigt dat misbruik daarvan door de bovengeschikte als extra laakbaar moet
worden beschouwd en daarom strafverhoging legitimeert. Ook in andere functionele afhankelijkheidsrelaties
– zoals in de arbeids-, cultuur- en sportsector – rust op de bovengeschikte persoon
de verantwoordelijkheid om voor ogen te houden dat zo’n relatie de keuzevrijheid van
de ondergeschikte in meer of mindere mate kan beperken. Binnen zo’n functionele afhankelijkheidsrelatie
is alleen ruimte is voor seksueel contact indien die afhankelijkheid niet van wezenlijke
invloed is op bedoelde vrije wilsbepaling van de ondergeschikte. Voor een nadere toelichting
op dit punt verwijs ik de aan het woord zijnde leden naar mijn antwoord op een vraag
van de leden van de D66-fractie in paragraaf 3.3 van deze nota.
Strafbaarstelling van (online) seksueel kindermisbruik (artikelen 245–250 wetsvoorstel)
en hierop betrekking hebbende aanpassingswetgeving
De leden van de VVD-fractie wijzen op de in de memorie van toelichting genoemde steekproef
uit 2017 waaruit volgt dat 14% van de meisjes en 6% van de jongens in de leeftijd
van twaalf tot vijfentwintig jaar ten minste één onaangename ervaring heeft gehad
met de uitwisseling van seksueel beeldmateriaal en vragen hoe de regering voornemens
is om de gevaren van sexting bij jongeren onder de aandacht te brengen. Deze leden
vragen om een duidelijk normstellend kader, waarin het uitgangspunt naar voren komt
dat sexting onwenselijk is en in beginsel vervolgd zou moeten worden. Dat bij het
afdoen van sextingzaken tussen jongeren onderling rekening wordt gehouden met de mate
van consensus bij de totstandkoming van beeldmateriaal en dat op grond daarvan door
het openbaar ministerie per geval wordt beoordeeld of strafrechtelijk optreden opportuun
is bevreemdt deze leden. Zij vragen of de omstandigheid dat beelden en plaatjes breed
zijn verspreid bij de beoordeling wordt betrokken. Daarnaast vragen zij in hoeverre
de internationale verplichtingen van Nederland ruimte bieden voor een dergelijke beoordelingsvrijheid.
Kinderen moeten de ruimte krijgen om zich te ontwikkelen, ook op seksueel gebied.
Dit betekent dat rekening moet worden gehouden met veelvoorkomend, niet schadelijk
seksueel gedrag van kinderen maar ook dat zij moeten worden beschermd tegen gedragingen
waardoor hun seksuele ontwikkeling wordt doorkruist. Sexting door jongeren – kort
gezegd: het vervaardigen van beeldmateriaal van het eigen lichaam door jongeren en
het met wederzijdse instemming uitwisselen van seksueel beeldmateriaal tussen jongeren
onderling – kan, voor zover het plaatsvindt in een gelijkwaardige situatie tussen
leeftijdsgenoten en uitsluitend voor kennisneming door de betrokkenen is bestemd,
worden aangemerkt als niet schadelijk experimenteergedrag dat past bij de seksuele
ontwikkeling van jongeren. In het kader van het onderzoek van Rutgers waarnaar de
leden van de VVD-fractie verwijzen (Seks onder je 25e, 2017) heeft een op de acht jongens en meisjes (12,5%) aangegeven in de zes maanden
voorafgaand aan het onderzoek een naaktfoto of seksfilmpje van zichzelf naar iemand
hebben gestuurd. Zoals door de leden van de VVD-fractie is aangehaald, heeft 6% van
de jongens en 14% van de meisjes in het onderzoek aangegeven tenminste één ervaring
met sexting te hebben gehad die ze vervelend vonden. Dat betekent echter niet dat
alle gevallen van sexting tussen kinderen onderling strafrechtelijk moeten worden
aangepakt. Bij de aanpassing van de leeftijdgrens voor kinderpornografie van zestien
naar achttien jaar gaf mijn ambtsvoorganger aan dat justitieel optreden in de regel
achterwege kan blijven in de gevallen waarin kinderen op geen enkele wijze in hun
belangen zijn geschaad (Kamerstukken II 2000/01, 27 745, nr. 3). Dit is ook het uitgangspunt van het huidige vervolgingsbeleid van het openbaar
ministerie in sextingzaken: als sprake is van consensus tussen de betrokkenen, de
belangen van de betrokkenen door deze vorm van seksualiteit niet geschaad zijn en
het gedrag kan worden gezien als leeftijdsadequaat, acht het openbaar ministerie strafrechtelijk
optreden niet opportuun (Aanwijzing kinderpornografie, Stcrt. 2016, 19415).
Blijkens de toelichtende documenten bij de internationale instrumenten waaraan Nederland
zich heeft gecommitteerd, wordt ook internationaal erkend dat strafrechtelijk optreden
in geval van sexting niet altijd wenselijk is. Zo is Richtlijn 2011/93/EU volgens
de preambule (overweging 20) niet van toepassing op het beleid van de lidstaten betreffende
seksuele handelingen met onderlinge instemming waarbij kinderen betrokken kunnen zijn
en die kunnen worden beschouwd als uiting van de normale ontdekking van de seksualiteit
in het kader van de persoonlijke ontwikkeling. In de «Opinion on child sexually suggestive
or explicit images and/or videos generated, shared and received by children» van het
Lanzarote Committee staat onder 5:«The voluntary and consensual sharing by children among each other of the sexually
suggestive or explicit images and/or videos of themselves does not amount to «offering
or making available, distributing or transmitting, procuring, or knowingly obtaining
access to child pornography» when it is intended solely for their own private use» en onder 7: «Children should only be criminally prosecuted for conduct related to «child pornography»
as a last resort». Tot slot noemen de «Guidelines regarding the implementation of the Optional Protocol
to the Convention on the Rights of the Child on the sale of children, child prostitution
and child pornography» van de Commissie voor de Rechten van het Kind van 19 september
2019 (CRC/C/156) onder 67: «An increasing number of children produce sexual images, such as representations of
their own sexual parts, either exclusively for themselves or to share with their boyfriends
or girlfriends or a wider group of peers (often through «sexting»). A distinction
must be made between what the Optional Protocol refers to as «child pornography»,
which constitutes a criminal offence, and the production by children of self-generated
sexual content or material representing themselves. The Committee is concerned that
the self-generated aspect of such material could increase the risk that the child
is considered responsible instead of being treated as a victim, and underscores that
children should not be held criminally liable for producing images of themselves.»
Ook ik ben van mening dat sextingzaken een beoordeling per geval vergen, waarbij rekening
wordt gehouden met de mate van consensus bij de totstandkoming van het beeldmateriaal.
Een van de aspecten die de politie bij een aangifte of melding in kaart brengt is
in hoeverre er sprake is van de verspreiding van het materiaal en via welke kanalen.
Dit is een van de factoren die een rol kan spelen bij de beslissing over de afdoening
van de zaak (zie ook «Pubers in beeld. Leidraad Afdoening sextingzaken» van het openbaar
ministerie en de politie). De beslissing of tot vervolging wordt overgegaan is in
alle gevallen aan het openbaar ministerie. Die beslissing wordt genomen op basis van
voornoemd vervolgingsbeleid voor sextingzaken. In voorkomende gevallen, als geen sprake
is van een gelijkwaardige situatie tussen leeftijdsgenoten en seksueel beeldmateriaal
van kinderen is verspreid – anders dan door de betrokken jongeren met wederzijdse
instemming onderling – is strafrechtelijke vervolging op grond van het voorgestelde
artikel 252 mogelijk en op aangifte aangewezen.
Verder merken de leden van de VVD-fractie op dat zij niet tot doel hebben dat vijftienjarigen
die overgaan tot het uitwisselen van seksueel beeldmateriaal in alle gevallen zwaar
worden bestraft met lange taakstraffen of jeugddetentie, maar wel dat er bijvoorbeeld
in overleg met politie, ouders en verzorgers en Bureau Halt duidelijk wordt gemaakt
dat er serieuze gevaren kleven aan sexting. De leden vragen dan ook of Bureau Halt
wordt ingeschakeld wanneer de politie constateert dat er vrijwillige sexting heeft
plaatsgevonden tussen jongeren onderling, in de leeftijd twaalf tot zestien jaar.
Graag verwijs ik deze leden naar mijn reactie op voorgaande vraag van de leden van
deze fractie. In de gevallen van vrijwillige sexting tussen jongeren onderling waarin
op basis van het in dat antwoord genoemde vervolgingsbeleid wordt besloten dat niet
tot vervolging wordt overgegaan, zal Bureau Halt evenmin worden ingeschakeld. Afgezien
van dergelijke gevallen kan de officier van justitie ervoor kiezen jongeren op basis
van de feiten en omstandigheden door te verwijzen naar Bureau Halt. Hierbij wordt
rekening gehouden met de ernst van de zaak, de impact op het slachtoffer, de kans
op herhaling en de persoonlijke omstandigheden van de jongere. Bureau Halt geeft daarnaast
voorlichting over online gedrag aan jongeren op scholen, om bewustzijn te creëren
over de risico's van digitaal gedrag zoals sexchatting. Ook ouders kunnen hierover
worden voorgelicht door Bureau Halt.
Strafbaarstelling van seksuele intimidatie (artikel 429ter wetsvoorstel) en hierop
betrekking hebbende aanpassingswetgeving
De leden van de VVD-fractie vragen waarom seksuele intimidatie strafbaar wordt gesteld
als overtreding betreffende de openbare orde en niet als misdrijf. Zij vragen daarnaast
waarom niet mogelijk wordt gemaakt dat voor de opsporing van dit delict camerabeelden
van een derde kunnen worden gevorderd.
Het verwijt dat plegers van seksuele intimidatie wordt gemaakt is dat zij op overlastgevende
en intimiderende wijze seksueel toenadering zoeken tot iemand in de publieke ruimte.
Het betreft indringend en hinderlijk seksueel gedrag dat moet kunnen worden bestraft,
maar dit gedrag is van een andere orde dan de seksuele misdrijven waarmee een inbreuk
wordt gemaakt op de lichamelijke en seksuele integriteit van slachtoffers of de misdrijven
tegen de openbare orde die tot publieke wanordelijkheden kunnen leiden. De wettelijke
categorisering van seksuele intimidatie als overtreding staat in een redelijke verhouding
tot de aard en ernst van de strafbare gedraging en het verwijt dat een dader toekomt.
De kwalificatie van de strafbaarstelling als overtreding heeft inderdaad tot gevolg
dat opsporingsbevoegdheden die alleen bij misdrijven kunnen worden toegepast niet
kunnen worden ingezet. Het vorderen van camerabeelden van een derde is op grond van
artikel 126nda Sv enkel toegestaan in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven
in artikel 67, eerste lid, Sv. Artikel 67 Sv bevat de gevallen waarin een bevel tot
voorlopige hechtenis kan worden gegeven. Het gaat daarbij om ernstige misdrijven waarop
een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en enkele uitdrukkelijk genoemde
misdrijven. Dwangmiddelen en bijzondere opsporingsbevoegdheden kunnen gelet op de
aard en ernst van het delict seksuele intimidatie niet worden toegepast voor de bestrijding
van dat delict. De politie is voor het gebruik van camerabeelden daarom aangewezen
op de beelden die door de gemeenten zijn verkregen door middel van cameratoezicht
op grond van artikel 151c van de Gemeentewet. Deze beelden kunnen ten behoeve van
de opsporing van een strafbaar feit worden verwerkt indien er concrete aanleiding
bestaat te vermoeden dat deze noodzakelijk zijn voor de opsporing van een strafbaar
feit.
De leden van de VVD-fractie vragen de keuze om «indringend» niet te vervangen door
«intimiderend» tot gevolg heeft dat in de praktijk de omvang van de intimidatie niet
doorslaggevend is voor de strafwaardigheid van seksuele intimidatie op straat. Voorts
vragen deze leden naar nadere voorbeelden van strafwaardige seksuele intimidatie die
de ondergrens van dit nieuwe delict markeren.
Zoals ik in mijn antwoord op eerdere vragen van de fracties van D66, SP en PvdA en
GroenLinks heb aangegeven (paragraaf 3.4) betreft de indringendheid van de benadering
de intensiteit daarvan. Als het gaat om een indringende seksuele benadering waarvan
een intimiderend effect uitgaat, is sprake van strafbare seksuele intimidatie. Bij
de strafoplegging kan rekening worden gehouden met de ernst van het geval. In het
hiervoor genoemde antwoord heb ik ook enkele voorbeelden van grensgevallen gegeven.
Het gaat daarbij om gedragingen die naar hun inhoud of aard op zichzelf geen indringende
seksuele benadering opleveren, maar door een samenstel van gedragingen of de context
waarin deze zijn verricht als zodanig kunnen worden gekwalificeerd.
II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
ARTIKEL 1
B
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het nieuwe artikel 253 onder het algemene
deel van de bepaling in artikel 14b Sr mag worden geschaard en, als dat niet het geval
is, of de regering het wenselijk acht ook artikel 253 op te nemen in 14b Sr.
Voor artikel 253 (bijwonen van een kinderpornografische voorstelling) geldt evenals
voor artikel 252 (kinderpornografie) dat de mogelijkheid om bij een geheel of gedeeltelijk
voorwaardelijke straf een proeftijd van ten hoogste tien jaren op te leggen voor dat
delict niet zonder meer bestaat omdat niet noodzakelijkerwijs sprake hoeft te zijn
van een misdrijf dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam
van een of meer personen. Dit wetsvoorstel maakt een langere proeftijd van tien jaar
wel mogelijk voor plegers van kinderpornografie door aan artikel 14b, tweede lid,
Sr, toe te voegen dat voor de toepassing van dit artikel onder gericht zijn tegen
of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen
mede wordt begrepen het misdrijf, bedoeld in artikel 252. Reden hiervoor is dat het
in de praktijk voorkomt dat plegers van dit misdrijf op veel langere termijn dan drie
jaren recidiveren en dat veroordeelden bij ernstig recidivegevaar langere begeleiding
en controle door de reclassering dienen te kunnen krijgen. Hiermee wordt tevens aangesloten
bij artikel 14b, derde lid, Sr waarin dezelfde voorziening is getroffen voor het misdrijf
dierenpornografie. Mij zijn op dit moment geen recidivecijfers bekend over het huidige
artikel 248c, waarvan artikel 253 de rechtsopvolger is, die aanleiding geven tot toevoeging
van artikel 253 aan artikel 14b, tweede lid, Sr. Mocht op enig moment blijken dat
ook voor dit delict geldt dat plegers op veel langere termijn dan drie jaren recidiveren
dan zal op dat moment moeten worden bekeken of artikel 14b Sr op dit punt moet worden
aangepast.
H (Wijziging artikel 77ma)
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om een nadere onderbouwing van het
voorstel het taakstrafverbod voor jeugdige daders bij kinderpornografische delicten
te schrappen. Zij vragen uit welke onderzoeken de noodzaak hiervan is gebleken. Daarnaast
vragen deze leden hoe vaak jeugdige daders sinds de introductie van het taakstrafverbod
zijn veroordeeld voor kinderpornografische delicten en uit welke gepubliceerde rechtspraak
blijkt dat de rechter in deze gevallen liever een kale taakstraf had willen opleggen.
Deze leden vragen ook te reageren op het WODC-onderzoek waaruit blijkt dat magistraten
uit de voeten kunnen met het jeugdsanctierecht (E. Huls e.a., Strafmaat en strafdoelen in ernstige jeugd- en adolescentenstrafzaken, Amsterdam: WODC 2022). Daarbij vragen zij de regering te reflecteren op het feit
dat 61% van alle respondenten bij dit WODC-onderzoek heeft aangegeven behoefte te
hebben aan een verhoging van de maximumduur van jeugddetentie voor jongeren die zware
gewelds- en zedenmisdrijven plegen en aan te geven waarom deze verhoging voor wat
betreft zware zedenmisdrijven niet is verwerkt in het wetsvoorstel.
De diversiteit van gedragingen en situaties die onder de strafbaarstelling van kinderpornografie
(artikel 252) kunnen vallen, is groot. Deze strafbaarstelling bestrijkt naast zeer
ernstige situaties ook gevallen waarin volgens de wetsgeschiedenis strafrechtelijke
aansprakelijkstelling achterwege kan of dient te blijven omdat de belangen van de
betrokken minderjarigen niet zijn geschaad. Als sprake is van het vervaardigen van
beeldmateriaal van het eigen lichaam door jongeren en het met wederzijdse instemming,
voor eigen kennisneming uitwisselen van seksueel beeldmateriaal tussen leeftijdsgenoten
onderling in een gelijkwaardige situatie – kortgezegd sexting –, is strikt genomen
sprake van vervaardigen of bezitten van kinderpornografie. Dit terwijl, zoals ik in
mijn antwoord op eerdere vragen van de leden van de VVD-fractie over sexting heb aangegeven,
sexting voor zover het plaatsvindt in een gelijkwaardige situatie tussen leeftijdsgenoten
en uitsluitend voor kennisneming door de betrokkenen is bestemd, kan worden aangemerkt
als niet schadelijk experimenteergedrag dat past bij de seksuele ontwikkeling van
jongeren. Dit maakt dat sextingzaken een beoordeling per geval vergen en strafvervolging
niet in alle gevallen wenselijk is. De Raad voor de rechtspraak heeft er in het consultatieadvies
op gewezen dat er behoefte is aan een glijdende schaal wat betreft de bestraffingsmogelijkheden.
Met name in de situaties waarin na voornoemde afweging toch moet worden geconcludeerd
dat strafvervolging wordt ingesteld, denk daarbij aan gevallen van uit de hand gelopen
sexting, kan het bijzonder knellend zijn als jeugdige daders geen taakstraf kunnen
krijgen. Daarbij speelt mee dat deze doelgroep juist vanwege hun ontwikkelingsfase
moeten kunnen leren waar grenzen liggen op het gebied van seksualiteit om zo niet
opnieuw de fout in te gaan. Het voorkomen van recidive staat hierbij voorop. Tegen
deze achtergrond is voorgesteld het taakstrafverbod voor jeugdige plegers van kinderpornografische
delicten op te heffen, zodat de rechter de mogelijkheid wordt geboden voor deze delicten
uitsluitend een taakstraf op te leggen in situaties waarin sprake is van uit de hand
gelopen experimenteergedrag tussen jongeren onderling. Dit neemt niet weg dat in ernstige
gevallen altijd meer gewicht kan worden toegekend aan het vergeldingsaspect.
Uit de beschikbare informatie in de managementinformatiesystemen van de Raad voor
de rechtspraak blijkt dat in de periode van 1 april 2014 – het moment van inwerkingtreding
van artikel 77ma Sr waarmee het taakstrafverbod voor minderjarige daders werd ingevoerd
– tot oktober 2022 in totaal in 92 zaken minderjarigen zijn veroordeeld voor het delict
kinderpornografie (huidige artikel 240b Sr), gepleegd na 1 april 2014. Aan minder
dan vijf van de 92 veroordeelde minderjarigen is een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf
van één dag opgelegd in combinatie met een taakstraf (werk- of leerstraf). Dit kan
een indicatie zijn dat de rechter in die gevallen liever een kale taakstraf had willen
opleggen, maar dat hoeft niet het geval te zijn. Uit de managementinformatiesystemen
van de Raad voor de rechtspraak kan geen andere informatie worden afgeleid die zicht
geeft op de mogelijke wens van rechters om in specifieke zaken liever een kale taakstraf
op te leggen.
Het WODC-onderzoek waaraan de leden van de VVD-fractie refereren richt zich specifiek
op de strafmaat voor jeugdigen en jongvolwassenen die zich schuldig maken aan ernstige
gewelds- en zedenmisdrijven (Kamerstukken II 2021/22, 28 741, nr. 88). In het uitgevoerde onderzoek is daarbij uitgegaan van de volgende misdrijven: (poging
tot) moord (artikel 289 Sr), (poging tot) doodslag (artikelen 287/288 Sr), mishandeling
met zwaar letsel of de dood tot gevolg en verkrachting (artikel 242 Sr). Tijdens de
interviews is aan de magistraten gevraagd wat zij hieronder verstaan. Slechts één
respondent noemt «kinderpornografie». De resultaten van dit onderzoek laten zich hierdoor
niet goed vertalen naar de strafmaat voor kinderpornografie. De Minister voor Rechtsbescherming
heeft uw Kamer toegezegd over de uitkomsten van dit onderzoek in overleg met de partners
in de jeugdstrafrechtketen te treden om uw Kamer daarna een inhoudelijke reactie te
sturen. Naar verwachting wordt die beleidsreactie in het eerste kwartaal van 2023
naar uw Kamer gestuurd.
I
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom, naast artikel 243, eerste en tweede
lid, niet ook artikel 242 in artikel 136 Sr is opgenomen.
In artikel 136 Sr is het opzettelijk nalaten van het tijdig melden van bepaalde ernstige
misdrijven die een ander voornemens is te plegen, indien het misdrijf is gevolgd,
strafbaar gesteld. Het gaat daarbij in de regel om misdrijven die met een bepaald
oogmerk of, al dan niet volgend uit de aard van de gedraging, niet anders dan opzettelijk
kunnen worden gepleegd. Degene die het voornemen heeft om een misdrijf te plegen zal
dit met iemand moeten hebben gedeeld, anders kan die ander daarvan niet op de hoogte
zijn. In de situatie dat iemand van plan is een bepaald strafbaar feit te gaan plegen
en dit vervolgens ook doet, kan moeilijk anders worden geconcludeerd dan dat hij dit
opzettelijk heeft gedaan. Dat geldt ook voor de gevallen waarin iemand het voornemen
een ander te verkrachten met iemand anders deelt. Diegene is zich er blijkbaar van
bewust dat bij de ander de wil ontbreekt, maar dat weerhoudt diegene er niet van om
seksuele handelingen met de ander te verrichten. In de gevallen waarop deze meldplicht
betrekking heeft, zal dus steeds sprake zijn van opzetverkrachting. Het is dan ook
niet nodig artikel 242 eveneens in artikel 136 op te nemen.
J
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom het huidige artikel 240 Sr (voorgesteld
artikel 151d) dat ook het ongevraagd opsturen van een foto van een geslachtsdeel betreft,
beter past in Titel V Misdrijven tegen de openbare orde dan in Titel XIV Seksuele
misdrijven of in een meer overkoepelende zedentitel.
Artikel 151d, de rechtsopvolger van artikel 240 Sr, betreft de ongewenste confrontatie
met een visuele weergave die aanstotelijk is voor de eerbaarheid of een voorwerp dat
aanstotelijk is voor de eerbaarheid. Strafbaar is het op een plaats voor het openbaar
verkeer bestemd, openlijk tentoonstellen of aanbieden van aanstootgevend materiaal
of het anders dan op verzoek toezenden hiervan. Dit is in strijd met de algemene fatsoensnormen
en het kan door degenen die met dergelijk materiaal worden geconfronteerd als vervelend
of overlastgevend worden ervaren. Zoals ik in mijn antwoord op een eerdere vraag van
de leden van de ChristenUnie-fractie heb aangegeven is de kern van de gedragingen
die in de nieuwe Titel XIV Seksuele misdrijven strafbaar worden gesteld, dat deze
raken aan de lichamelijke en seksuele integriteit van slachtoffers. Bij de strafbaarstelling
van artikel 151d is dat niet het geval. Daarbij gaat het om ongepaste openbaarmaking
of ongewenste toezending van aanstootgevend materiaal. Met deze strafbaarstelling
wordt beoogd dit overlastgevende gedrag te voorkomen. Plaatsing in Titel V Misdrijven
tegen de openbare orde is daarom passend.
Artikel 151e [240a]
De leden van de SGP-fractie vragen om een motivering voor de leeftijdsgrens van zestien
jaar in het nieuwe artikel 151e waarmee jongeren worden beschermd tegen schadelijke
afbeeldingen, voorwerpen of gegevensdragers die afbeeldingen bevatten. Deze leden
vragen waarom in dit artikel niet – in aansluiting voor de leeftijdsgrens voor kinderpornografie
in het huidige artikel 240b Sr – is gekozen voor een leeftijdsgrens van achttien jaar.
De strafbaarstelling van het vertonen van een schadelijke visuele weergave aan een
persoon beneden de leeftijd van zestien jaar (voorgestelde artikel 151e) ziet op visuele
weergaves met een seksuele of gewelddadige inhoud of strekking. Zoals ik ook in antwoord
op vragen van de leden van ChristenUnie-fractie heb aangegeven (paragraaf 3.1) fungeert
deze strafbepaling als wettelijke basis voor de zelfregulering van de audiovisuele
branche inzake het toelatingsbeleid van kinderen in bioscopen en de verkoop of verstrekking
van mediaproducties aan kinderen (Kijkwijzer). Op grond van artikel 7, derde lid,
van de Grondwet kan de wet het geven van vertoningen toegankelijk voor personen jonger
dan zestien regelen. Artikel 151e sluit daarbij aan, evenals de Mediawet 2008. Een
verschil met artikel 252 is dat dat artikel onder meer ziet op het vervaardigen, aanbieden
of openlijk tentoonstellen van visuele weergaves van seksuele aard of met een onmiskenbaar
seksuele strekking van een kind. Daarbij geldt de leeftijdsgrens van achttien jaar.
Seksueel beeldmateriaal van kinderen kan een blijvend karakter hebben. Het beeldmateriaal
kan al dan niet consensueel worden vervaardigd, en vervolgens worden bewaard of verder
verspreid. Dit kan langdurige gevolgen hebben voor de afgebeelde minderjarige. Daarnaast
kunnen pornografische afbeeldingen van minderjarigen ook schadelijk zijn voor kinderen
in het algemeen omdat hiermee een subcultuur in stand kan worden gehouden die seksueel
misbruik van kinderen bevordert. Doelstelling van de strafbaarstelling van kinderpornografie
is dan ook het tegengaan van seksueel misbruik van kinderen, de exploitatie daarvan,
het aanmoedigen en verleiden van kinderen tot seksueel gedrag en van een subcultuur
die seksueel misbruik van kinderen bevordert. Dat geldt niet voor de strafbaarstelling
van het vertonen van een schadelijke visuele weergave aan een persoon beneden de leeftijd
van zestien jaar. Deze strafbaarstelling dient er (enkel) toe de jeugdige die met
het materiaal wordt geconfronteerd te beschermen tegen ongewenste beïnvloeding. Voor
jongeren vanaf zestien jaar geldt dat zij beter in staat worden geacht de consequenties
van gedrag, waaronder het kijken naar mogelijk schadelijk materiaal, te overzien.
Indien een visuele weergave of voorwerp aanstotelijk voor de eerbaarheid openlijk
wordt tentoongesteld of aangeboden op of aan een plaats voor het openbaar verkeer
bestemd, of anders dan op verzoek wordt toegezonden, kan er wel sprake zijn van strafbaarheid
wegens pornografie (artikel 151d).
K (Nieuwe Titel XIV van het Tweede Boek Seksuele misdrijven)
De leden van de VVD-fractie om nader in te gaan op de gevolgen van het WODC-onderzoek
«Straffen seksueel misbruik minderjarigen» voor de strafmaxima en strafverzwaringsgronden
in dit wetsvoorstel.
Wat betreft de vragen van de VVD-fractie over de strafmaxima en de strafoplegging
in concrete gevallen verwijs ik deze leden naar mijn reactie op soortgelijke vragen
van die leden en van de leden van de D66-fractie (paragraaf 3.2). Daarnaast merk ik
op dat dit wetsvoorstel enkele delicten bevat die – met een hoger strafmaximum – in
de plaats komen van feiten die nu al strafbaar zijn gesteld. Voor een opsomming van
deze strafbaarstellingen verwijs ik deze leden graag naar mijn reactie op de daarop
toegespitste vraag van de leden van de D66-fractie (paragraaf 3). Het gaat bijvoorbeeld
om een verhoging van de maximumgevangenisstraffen voor verschillende vormen van aanranding
en (gekwalificeerde) verkrachting van kinderen en voor kinderpornografie.
Artikel 240
De leden van de VVD-fractie vragen wat juridische de betekenis is van een bevriezingsreactie
en hoe die betekenis zich verhoudt tot de situatie dat iemand in een staat van verminderd
bewustzijn of lichamelijke onmacht verkeert als bedoeld in artikel 244. Ook wordt
gevraagd waarom de juridische kwalificatie opzetaanranding en -verkrachting niet zijn
opgenomen in laatstgenoemde wetsbepaling.
In paragraaf 3.2 van deze nota ben ik naar aanleiding van een soortgelijke vraag van
de leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie nader ingegaan op de verhouding van een
fysieke bevriezingsreactie – een door angst gedreven natuurlijke reactie van het lichaam
op een bedreigende situatie die door de dader in het leven is geroepen – tot de situatie
van geestelijke of lichamelijke onmacht als bedoeld in het voorgestelde artikel 244.
Graag verwijs ik de aan het woord zijnde leden naar die toelichting. In artikel 244
is neergelegd dat bij een persoon in nader omschreven gevallen van lichamelijke en
geestelijke onmacht de wil tot seksuele handelingen ontbreekt. Gevraagd naar de reden
waarom deze gevallen niet ook in de kwalificatie opzetaanranding en/of opzetverkrachting
zijn opgenomen, merk ik op dat ook in die gevallen steeds sprake kan zijn van de opzet-
of schuldvariant van deze seksuele misdrijven. Bepalend is de mentale houding van
de verdachte ten aanzien van de omstandigheden waaruit voortvloeit dat de desbetreffende
ander niet in vrijheid tot een positieve wilsvorming in staat was. De opzetvariant
doet zich voor wanneer de verdachte zich ten minste bewust is van de mogelijkheid
dat de ander in een staat van lichamelijke onmacht verkeert (bijvoorbeeld doordat
de verdachte waarneemt dat de ander door middelengebruik niet of nauwelijks aanspreekbaar
is), die situatie eenvoudigweg voor lief neemt en met die ander seksueel contact heeft.
De aan het woord zijnde leden lezen in de memorie van toelichting dat hoe langduriger
de bevriezingsreactie is, hoe eerder de conclusie zich zal opdringen dat het eenvoudigweg
doorzetten van seksueel contact door een verdachte met het voor opzetaanranding vereiste
opzet heeft plaatsgevonden. Tegen die achtergrond vragen deze leden of bij een bevriezingsreactie
van het slachtoffer in de regel sprake zal zijn van opzetverkrachting en of hetzelfde
geldt wanneer een slachtoffer nauwelijks fysiek reageert of stopt met meedoen.
Verkrachting onderscheidt zich van aanranding op het punt dat het onvrijwillige seksuele
contact (mede) bestaat uit het seksueel binnendringen van het lichaam. Van opzetverkrachting
is sprake wanneer iemand dat seksueel contact doorzet, terwijl diegene min of meer
zeker weet dat de wil tot seksueel contact bij de ander ontbreekt («vol» opzet) ofwel
zich bewust is van de mogelijkheid dat de wil daartoe bij de ander ontbreekt en die
mogelijkheid eenvoudigweg accepteert, voor lief neemt (voorwaardelijk opzet). Bij
afwezigheid van een bekennende verklaring zal de rechter steeds voornamelijk uit de
uiterlijke omstandigheden van het geval moeten afleiden of dat opzet bij de verdachte
aanwezig is geweest. De leden van de VVD-fractie constateren terecht dat in algemene
zin geldt dat hoe langduriger een bevriezingsreactie is, hoe sterker de aanwijzing
is dat de verdachte deze reactie zal hebben opgemerkt en het vervolgens doorzetten
van seksueel contact kan worden aangemerkt als opzetverkrachting. Dat laat vanzelfsprekend
onverlet dat in concrete gevallen het eindoordeel hierover altijd aan de rechter is.
Hetzelfde geldt wanneer een slachtoffer weliswaar geen fysieke bevriezingsreactie
heeft, maar er anderszins duidelijke signalen van een ontbrekende wil bestaan zoals
het stoppen met meedoen. Naar gelang die non-responsieve houding langer voortduurt,
neemt over het algemeen de geloofwaardigheid af van een eventuele verklaring van de
verdachte dat hij die signalen niet heeft opgemerkt en «dacht dat het wel goed zou
zitten». Steeds geldt – zoals bij alle opzetmisdrijven – dat zich uitzonderlijke situaties
kunnen voordoen waarin de rechter vaststelt dat er een contra-indicatie is voor opzet.
Die omstandigheid zouden er bijvoorbeeld in kunnen zijn gelegen dat het seksueel contact
zich aanvankelijk vrijwillig ontwikkelde en een zeer kortdurende non-responsieve houding
van de ander ten tijde van explicietere seksuele handelingen niet door de verdachte
is opgemerkt.
Artikelen 240–244
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of zogeheten ruilseks onder schuldverkrachting
en schuldaanranding valt. De leden geven in dit verband het voorbeeld van een jonge
vrouw met beperkte middelen die door een rijinstructeur gratis lessen wordt aangeboden
in ruil voor seks.
In paragraaf 3.2 van deze nota heb ik naar aanleiding van een gelijksoortige vraag
van de leden van de CDA-fractie vooropgesteld dat de reikwijdte van de seksuele misdrijven
in redelijke verhouding moet staan met het fundamentele uitgangspunt van seksueel
zelfbeschikkingsrecht. Tegen die achtergrond heb ik uitgelegd waarom de delicten aanranding
en verkrachting (de artikelen 240 tot en met 243) niet in beeld komen bij de enkele
omstandigheid dat een persoon met een belofte van geld of dienstverlening wordt verleid
tot seksueel contact. Dit is anders in uitzonderlijke gevallen van ruilseks waarbij
iemand seksueel contact initieert in een situatie waarin de ander zich in een zodanig
afhankelijke positie ten opzichte van diegene bevindt, dat die ander redelijkerwijs
geen andere keuze heeft dan op het seksaanbod in te gaan.
De leden van de ChristenUnie-fractie schetsen de situatie waarin seksueel contact
plaatsvindt tussen een rij-instructeur en een jonge vrouw met beperkte middelen, nadat
die instructeur gratis rijlessen heeft aangeboden in ruil voor seks met haar. Laat
ik vooropstellen dat voor rijlessen gewoon met geld zou moeten worden betaald. In
het gegeven voorbeeld acht ik de handelwijze van zo’n rij-instructeur dan ook onbetamelijk
en zeer onwenselijk. Een andere vraag is of sprake is van aanranding of verkrachting,
zo merk ik op in reactie op de aan het woord zijnde leden. In de regel zal niet kunnen
worden gezegd dat de jonge vrouw zich in een zodanig afhankelijke positie ten opzichte
van de rij-instructeur bevindt, dat zij redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan
op het seksaanbod in te gaan of redelijkerwijs daaraan geen weerstand heeft kunnen
bieden. In die gevallen mag worden verwacht dat iemand ervoor kiest bij een andere
rij-instructeur rijlessen te volgen. Het voorgaande geldt niet wanneer de vrouw behoort
tot de leeftijdscategorie zestien tot achttien jaar. Jeugdigen in die leeftijdscategorie
worden zonder meer beschermd tegen seksueel contact na gebruik van verleidingsmiddelen
en betaald seksueel contact (vgl. de artikelen 245, eerste lid, onder c en d, en 246,
eerste lid, onder c en d).
Artikel 244
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de memorie van toelichting dat misleiding
wordt genoemd als mogelijke situatie waar de wil tot seksueel contact wordt geacht
te hebben ontbroken. Deze leden vragen waarom niet ervoor is gekozen om misleiding
expliciet in de wettekst op te nemen. Verder vragen zij of het niet gebruiken van
een voorbehoedsmiddel of het misleiden omtrent de identiteit van de sekspartner langs
de weg van het voorgestelde artikel 244 strafbaar kan zijn.
In artikel 244 wordt uitgedrukt dat bij een persoon in ieder geval de wil tot seksuele
handelingen ontbreekt indien diegene in een zodanige staat van lichamelijk of geestelijk
onvermogen verkeert dat deze niet of onvolkomen in staat is een wil te bepalen of
kenbaar te maken omtrent de seksuele handelingen of daartegen weerstand te bieden.
Met het expliciet in de wet benoemen van de verschillende verschijningsvormen van
lichamelijke en geestelijke onmacht, wordt aangesloten bij de gevallen van onvermogen
die in de huidige artikelen 243 en 247 Sr al uitdrukkelijk bescherming vinden. Uit
de tekst van het voorgestelde artikel 244 blijkt dat het geen limitatieve opsomming
betreft. De overige situaties van het ontbreken van de wil krijgen onder de artikelen
240 tot en met 243 hun invulling door de vaststelling daarvan aan de hand van de feiten
en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij kan het ook gaan om gevallen waarin
iemand welbewust door misleiding een ander tot seksueel contact beweegt, zoals de
leden van de ChristenUnie-fractie terecht opmerken. Seksuele misleiding heeft echter
een wat ander karakter dan situaties van lichamelijke en geestelijke onmacht. Bij
seksuele misleiding gaat het niet zozeer om een met een persoon verbonden lichamelijke
of geestelijke toestand, maar om de mate waarin het een onjuiste voorstelling van
zaken is geweest die een persoon tot seksueel contact heeft bewogen en de mate waarin
die onjuiste voorstelling van zaken betrekking heeft op de seksuele integriteit die
de strafbaarstellingen van aanranding en verkrachting beogen te beschermen. De concrete
misleiding moet van zodanig gewicht zijn dat, in het geval van het seksueel binnendringen
van het lichaam, de zware strafrechtelijke kwalificatie «verkrachting» gerechtvaardigd
is. Die weging is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Tegen die achtergrond is ervoor gekozen om het ontbreken van de wil vanwege seksuele
misleiding niet expliciet in artikel 244 op te nemen, maar te scharen onder de genoemde
overige situaties die hun invulling krijgen door de vaststelling daarvan aan de hand
van de feiten en omstandigheden van het concrete geval.
Hoewel dus per geval zal moeten worden beoordeeld of de misleiding van voldoende gewicht
is en de onjuiste voorstelling van zaken rechtstreeks verband houdt met de seksuele
integriteit van een ander, heb ik in de toelichting op artikel 244 geprobeerd hierover
meer duidelijkheid te verschaffen. Ik heb twee gevalstypen genoemd waarin in de regel
sprake is van zo’n rechtstreeks verband. In de eerste plaats gaat het om situaties
waarin de ander over de aard van de handelingen wordt voorgelogen. Denk aan als medisch
onderzoek gepresenteerde handelingen die feitelijk seksueel van aard zijn. Ook valt
te denken aan situaties waarin iemand – tegen de vooraf uitdrukkelijk kenbaar gemaakte
wens van de ander om met gebruik van een condoom veilig seksueel contact te hebben
– heimelijk het condoom afdoet ten tijde van de seksuele penetratie of het condoom
beschadigt voorafgaand aan de seksuele penetratie. Deze gevallen van zogeheten stealthing vormen een rechtstreekse aantasting van de seksuele integriteit van de ander, ook
vanwege het daarmee in het algemeen verbonden risico van het overdragen van seksueel
overdraagbare aandoeningen of het ontstaan van een ongewenste zwangerschap. Het tweede
gevalstype betreft gevallen van misleiding omtrent de identiteit van de sekspartner,
in de zin dat de misleider zich bijvoorbeeld voordoet als de levenspartner van de
ander. Het gaat bij beide gevalstypen steeds om een op de concrete casus toegesneden
oordeel. Daarbij komt betekenis toe aan de wijze waarop iemand diens seksuele leven
vormgeeft. Afhankelijk van de persoon of de situatie waarin die persoon zich begeeft
– waarbij bijvoorbeeld aan bepaalde seksfeesten kan worden gedacht – kan verschillen
in welke mate de identiteit van de sekspartner in het concrete geval moet worden geacht
van bepalende invloed te zijn geweest op de keuze om seksueel contact te hebben. De
zware strafrechtelijke kwalificaties «aanranding» en «verkrachting» passen naar mijn
oordeel niet bij overige situaties waarin de misleiding ziet op randvoorwaarden of
begeleidende omstandigheden waaronder het seksueel contact tot stand komt. Denk bijvoorbeeld
aan instemming met seksueel contact onder invloed van een door de misleider in het
vooruitzicht gestelde duurzame liefdesrelatie die uitblijft dan wel misleiding omtrent
het gebruik van een voorbehoedsmiddel anders dan in de vorm van stealthing. De verstrekkende consequentie dat een vrouw die een ander misleidt omtrent het gebruik
van een anticonceptiepil of morning after pil zich schuldig zou maken aan een ernstig
seksueel misdrijf, vind ik onaanvaardbaar. Dergelijke gevallen kunnen – hoewel maatschappelijk
onbetamelijk – naar mijn oordeel in redelijkheid niet op één lijn worden gesteld met
de gedragingen die een vorm van aanranding of verkrachting opleveren.
Artikel 245
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de ondergrens van strafrechtelijke aansprakelijkheid
op grond van het huidige artikel 248b Sr zich verhoudt tot de ondergrens van strafrechtelijke
aansprakelijkheid op grond van het huidige artikel 273g Sr.
Het bepaalde in artikel 248b Sr, waarop de leden het oog hebben, wordt in het wetsvoorstel
overgeheveld naar de artikelen 245, eerste lid, onder d en 246, eerste lid, onder
d. Het betreft de strafbaarstelling van aanranding onderscheidenlijk verkrachting
van een kind in de leeftijd van zestien tot achttien jaren dat zich tegen betaling
voor het desbetreffende seksuele contact beschikbaar heeft gesteld. Voor strafbaarheid
is niet vereist dat wordt vastgesteld dat bij het desbetreffende kind de wil tot seksueel
contact heeft ontbroken, zoals ik nader heb toegelicht naar aanleiding van een vraag
van de leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie (paragraaf 3.2). De strafrechtelijke
aansprakelijkheid strekt zich dus ook uit tot gevallen waarin het kind in de genoemde
leeftijdscategorie zich vrijwillig beschikbaar stelt voor betaald seksueel contact.
Bij elkaar genomen biedt het samenstel van de artikelen 245 en 246 ruime strafrechtelijke
bescherming aan kinderen in de leeftijd van zestien tot achttien jaren tegen commercieel
seksueel contact.
De aan het woord zijnde leden vragen naar de verhouding van die seksuele misdrijven
met de strafbaarstelling van artikel 273g Sr. Laatstgenoemde strafbepaling is ingevoerd
met de Wet strafbaarstelling misbruik prostituees die slachtoffer zijn van mensenhandel
(Stb. 2021, 467). Deze strafbaarstelling strekt specifiek tot bescherming van slachtoffers van mensenhandel
– meerderjarig (eerste lid) of minderjarig (tweede lid) – in het kader van sekswerk.
Voor strafbaarheid is vereist dat de klant betaald seksueel contact heeft met een
persoon van wie diegene weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat die persoon
zich vanuit een kwetsbare situatie die de gelegenheid tot uitbuiting geeft (uitbuitingssituatie)
daarvoor beschikbaar stelt. Op dit punt verschilt de delictsomschrijving – en dus
ook de bewijslast – van het misdrijf van het huidige artikel 248b Sr. De kern van
de strafwaardigheid ligt bij het laakbare gebruik van de uitbuitingsituatie waarin
een slachtoffer van mensenhandel zich bevindt (Kamerstukken II 2014/15, 34 091, nr. 5, p. 16).
Artikel 247
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of ook een achttien- of bijvoorbeeld negentienjarige
onder de uitzondering in de voorgestelde artikelen 247, derde lid, en 251, tweede
lid, zou kunnen vallen en, als dat het geval is, waarom dit wenselijk wordt geacht.
Graag verwijs ik de leden van de ChristenUnie-fractie naar mijn antwoord op vragen
van de leden van de D66-fractie over de strafuitsluitingsgrond voor seksueel contact
in een gelijkwaardige situatie tussen leeftijdsgenoten (paragraaf 3.3).
Artikel 251
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een nadere onderbouwing voor de leeftijdsgrens
van zestien jaar in het voorgestelde artikel 251. Daarbij vragen zij of een uitbreiding
voor zestien- en zeventienjarigen mogelijk is in de gevallen genoemd in het voorgestelde
artikel 245, eerste lid.
Voor de strafbaarstelling van seksuele benadering is aangesloten bij de algemene grens
voor seksuele meerderjarigheid, waarvoor de leeftijdsgrens geldt van zestien jaar.
Kinderen jonger dan zestien jaar worden, anders dan oudere kinderen en volwassenen,
vanwege hun leeftijd onvoldoende in staat geacht om hun lichamelijke en seksuele integriteit
volledig zelf te bewaken en de reikwijdte van hun gedrag te overzien. Door niet leeftijdsconform
seksueel gedrag kan hun seksuele ontwikkeling worden geschaad. Seksueel meerderjarige
kinderen kunnen in beginsel zelf invulling geven aan hun seksuele leven. Dat betekent
bijvoorbeeld dat zij met wie zij willen ontmoetingen voor seksuele doeleinden kunnen
afspreken. Het voorstellen van een ontmoeting voor seksuele doeleinden met een kind
jonger dan zestien is daarentegen strafbaar op grond van het voorgestelde artikel
251, eerste lid, onderdeel c. Ook voor de andere gedragingen die strafbaar worden
gesteld in artikel 251 – indringende seksuele benadering en getuige doen zijn van
een handeling of een visuele weergave van seksuele aard of met een onmiskenbaar seksuele
strekking – geldt dat deze niet zijn toegestaan ten aanzien van zestienminners als
dit gebeurt op een wijze die voor hen schadelijk is te achten, terwijl dit onderdeel
kan zijn van het seksuele leven van seksueel meerderjarigen voor wie dit niet schadelijk
te achten is. Bij seksualiserende benadering van zeventien- en achttienjarigen kan
er onder omstandigheden overigens wel sprake zijn van strafbaarheid wegens pornografie,
(online) aanstootgevend gedrag of seksuele intimidatie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom het instrument van de lokpuber
niet kan worden ingezet voor virtuele slachtoffers van zestien en zeventien jaar.
Graag verwijs ik deze leden naar mijn antwoord op de gelijkluidende vraag van de leden
van de CDA-fractie over de inzet van de lokpuber (paragraaf 7.1).
Artikel 254
De leden van de VVD-fractie constateren dat de strafverzwaringsgronden van artikel
254 zijn gekoppeld aan een gefixeerde verhoging met drie jaar gevangenisstraf van
het strafmaximum dat op het gronddelict is gesteld. Zij vragen waarop de verhoging
met drie jaar gevangenisstraf is gebaseerd.
De strafverzwaringsgronden verhogen de maximale gevangenisstraf die op het gronddelict
is gesteld. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State heeft aanleiding
gegeven voor de keuze voor een gefixeerde verhoging – in plaats van een relatieve
verhoging – van de op het gronddelict gestelde gevangenisstraf. Dit vanwege de uiteenlopende
strafmaxima die op de seksuele misdrijven zijn gesteld. Die gefixeerde verhoging is
aan de orde wanneer één of meer van de in artikel 254, eerste lid opgenomen strafverzwaringsgronden
van toepassing is en in het geval sprake is van zwaar lichamelijk letsel of te duchten
levensgevaar als bedoeld in het tweede lid van die bepaling. De verhoging van het
toepasselijke strafmaximum met drie jaren gevangenisstraf, zo antwoord ik in de richting
van de leden, sluit aan bij de mate van verhoging die ook bij enkele andere ernstige
misdrijven aan de orde is. Te denken valt aan mensenhandel (artikel 273f Sr), waarbij
het strafmaximum van twaalf jaren gevangenisstraf dat op het gronddelict is gesteld
(eerste lid) bij toepasselijkheid van strafverzwaringsgronden trapsgewijs wordt verhoogd
naar respectievelijk vijftien jaren, achttien jaren en levenslange gevangenisstraf
(derde tot en met vijfde lid). Diezelfde verhoging met drie jaren gevangenisstraf
wordt bijvoorbeeld toegepast in het kader van diefstal met geweld (artikel 312 Sr).
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het met deze leden eens is dat niet
alleen klanten die betalen voor seks met een kind maar ook klanten die betalen voor
seks met een meerderjarig persoon, de markt voor seksuele uitbuiting in stand houden.
Betaalde seks is in Nederland legaal. Er zijn echter vrouwen en mannen, en zelfs kinderen,
die dit werk niet vrijwillig doen. Dit heeft niks met de vrije en verantwoorde uitoefening
van een legaal beroep te maken. Zij zijn slachtoffers van een seksueel misdrijf of
mensenhandel. Minderjarigen en slachtoffers van mensenhandel dienen beschermd te worden
tegen dit soort misstanden. Bij deze misstanden heeft ook de klant die voor seks betaalt
een verantwoordelijkheid. In het huidige artikel 248b Sr is seksueel contact met een
kind in de leeftijd van zestien tot achttien jaar dat zich tegen betaling hiervoor
beschikbaar stelt ook al strafbaar gesteld. In dit wetsvoorstel is ook een specifieke
delictsvorm opgenomen voor die gevallen waarin wordt betaald voor seks met een kind
tussen de zestien en achttien jaar (artikel 245, eerste lid, onder d Sr). Bij seksueel
contact met kinderen onder de zestien jaar vormt het betalingsaspect een strafverzwarende
omstandigheid (artikel 254, eerste lid, onder e). Gevallen van seksuele uitbuiting
zijn in Nederland strafbaar als mensenhandel, waarvan de strafbaarstelling is opgenomen
in artikel 273f Sr. Per 1 januari 2022 kunnen ook klanten van sekswerkers op grond
van artikel 273g Sr strafbaar zijn, wanneer zij – kort gezegd – weten of ernstige
reden moeten hebben om te vermoeden dat de desbetreffende sekswerker slachtoffer is
van mensenhandel. Deze strafbaarstelling heeft als doel om bij te dragen aan het vergroten
van de bewustwording en de alertheid van klanten ten aanzien van situaties waarin
een sekswerker zich onder een daadwerkelijke uitbuitingssituatie beschikbaar stelt
voor seksuele diensten. Om klanten te informeren startte het Ministerie van Justitie
en Veiligheid de campagne «Niet alles is wat het lijkt». De uitgebreide communicatiecampagne
over verantwoord klantengedrag had als doelstelling om te voorzien in feitelijke achtergrondinformatie
en het bieden van handelingsperspectief voor klanten.
De leden van de SP-fractie vragen of het voorgestelde artikel 254, tweede lid, onder
2, ook medewerkers van vreemdelingenvoorzieningen betreft, zoals in de sobere opvang
van overlastgevende asielzoekers, en waarom dat wel of niet het geval is.
Artikel 254, eerste lid, onderdeel b, bevat een strafverzwaringsgrond voor de verschillende
delictsvormen van aanranding en verkrachting (artikelen 240 tot en met 243) bij aanwezigheid
van een functionele afhankelijkheidspositie. Subonderdeel 2° betreft de functionele
afhankelijkheidspositie van personen die zijn opgenomen of worden behandeld in een
gevangenis of vergelijkbare inrichting, in zorginstellingen en overige instellingen
van maatschappelijke zorg. Tot deze instellingen is dit subonderdeel beperkt. Asielzoekers,
ook overlastgevende asielzoekers die in een Handhaving en Toezichtlocatie (HTL) verblijven
omdat zij in een regulier asielzoekerscentrum (azc) ernstige overlast hebben veroorzaakt,
zijn geen gedetineerden die een vrijheidsstraf ondergaan en zij verblijven dan ook
niet in een penitentiaire inrichting. Een asielzoekerscentrum is ook geen zorginstelling
of instelling van maatschappelijke zorg. Asielzoekers verblijven in een vreemdelingenvoorziening
in afwachting van de asielprocedure, niet omdat ze een (medische) behandeling of andere
vorm van zorg ondergaan. Dat betekent niet dat de strafverzwaringsgrond niet van toepassing
kan zijn als een medewerker van een vreemdelingenvoorziening een seksueel misdrijf
begaat tegen een daar verblijvende asielzoeker. Als een asielzoeker die aan het gezag
is onderworpen van een ambtenaar die werkzaam is in de vreemdelingenvoorziening of
aan de waakzaamheid van die ambtenaar is toevertrouwd, door de ambtenaar zou worden
aangerand of verkracht, is op grond van subonderdeel 1° de strafverzwaringsgrond van
toepassing.
ARTIKEL II
De leden van de SGP-fractie vragen hoe aan slachtoffers moet worden uitgelegd dat
zij voor de schuldvarianten van aanranding of verkrachting geen spreekrecht krijgen
en vragen of het toevoegen van de voorgestelde artikelen 240 en 242 Sr aan artikel
51e, eerste lid, Sv heroverwogen kan worden zodat deze slachtoffers in deze gevallen
ook spreekrecht krijgen.
De leden van de SGP-fractie gaan er ten onrechte van uit dat slachtoffers van de schuldvarianten
van aanranding of verkrachting geen spreekrecht krijgen. Aan artikel 51e, eerste lid,
van het Wetboek van Strafvordering, waarin het spreekrecht van slachtoffers, ouders
of verzorgers en nabestaanden ter terechtzitting is geregeld, wordt een aantal nieuwe
misdrijven toegevoegd waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van
minder dan acht jaar is gesteld (artikel II, onderdeel A).
Het betreft de misdrijven schuldaanranding (artikel 240) opzetaanranding (artikel
241, eerste lid) en schuldverkrachting (artikel 242). Dat betekent dat ook slachtoffers
van de schuldvarianten van aanranding of verkrachting gebruik kunnen maken van het
spreekrecht.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D. Yeşilgöz-Zegerius
Indieners
-
Indiener
D. Yesilgöz-Zegerius, minister van Justitie en Veiligheid