Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de reactie op motie Peters en Bruins (Kamerstuk 24515-590) en moties Krol over vermogensnorm bij kwijtschelding van lokale belastingen (Kamerstuk 35300-VII-34 en Kamerstuk 24515-524) (Kamerstuk 24515-605)
24 515 Preventie en bestrijding van stille armoede en sociale uitsluiting
Nr. 676
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 3 februari 2023
De vast commissie voor Binnenlandse Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd
aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de brief van 21 juni
2023 inzake de reactie op de motie Peters en Bruins (Kamerstuk 24 515, nr. 590) en op de moties Krol over vermogensnorm bij kwijtschelding van lokale belastingen
(Kamerstuk 35 300-VII, nr. 34 en Kamerstuk 24 515, nr. 524)(Kamerstuk 24 515, nr. 605).
De vragen en opmerkingen zijn op 9 september 2022 aan de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties voorgelegd. Bij brief van 2 februari 2023 zijn de vragen,
voorzien van een inleiding, beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Hagen
De adjunct-griffier van de commissie, Verhoev
Inhoudsopgave
I
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
3
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
4
Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie
4
II
Antwoord/reactie van de Minister
6
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben geconstateerd dat de Minister de motie van de leden
Peters en Bruins (Kamerstuk 24 515, nr. 590) naast zich neerlegt. Deze leden vragen deze demissionaire Minister op welke gronden
zij deze duidelijke motie, die met een brede steun door de Tweede Kamer is aangenomen,
naast zich neerlegt.
De leden van de D66-fractie lezen in de reactie van de Minister dat zij stelt dat
aan de vermogenstoets in de bijstand en de vermogenstoets voor kwijtschelding van
lokale belastingen twee verschillende redeneringen ten grondslag liggen. Bij de eerste
is het de vraag vanaf welk vermogen iemand geacht wordt dat in te zetten voor het
eigen levensonderhoud. Bij de tweede is de vraag vanaf wanneer iemand wordt geacht
om het vermogen aan te spreken om de lokale lasten te dragen. Deze leden vragen de
Minister of het bijdragen aan de lokale lasten niet ook een vorm is van voorzien in
het eigen levensonderhoud. Als dit niet het geval is, op basis waarvan wordt dit onderscheid
dan gemaakt, zo vragen zij.
De leden van de D66-fractie lezen in de brief van de Minister over de discussie over
de noodzaak om een kleine buffer aan te houden voor mensen met een inkomen op bijstandsniveau.
Het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) adviseert om 10% van het netto
inkomen opzij te zetten als een buffer. Is de Minister het eens met dit advies, zo
vragen deze leden. Het Nibud heeft ook becijferd dat het inkomen op bijstandsniveau
doorgaans onvoldoende is om te sparen, bijvoorbeeld om een bedrag opzij te zetten
om de lokale belastingen van te betalen. Het betalen van deze belastingen zal vrijwel
altijd ten koste gaan van de reeds opgebouwde buffer, die eigenlijk bedoeld is voor
financiële tegenvallers of noodzakelijke investeringen. In hoeverre vindt de Minister
het wenselijk dat mensen met een inkomen rond bijstandsniveau hun buffer moeten inzetten
om vaste lasten, zoals de lokale belastingen, te betalen?
De leden van de D66-fractie lezen in de brief van de Minister: «bij een algemene ophoging
van de vermogensgrens, zal voor meer burgers zonder werk gaan gelden dat aan het werk
gaan inhoudt dat zij weer lokale belastingen moeten gaan betalen, waardoor werken
minder lonend wordt.». Deze leden merken op dat de overgang naar werk geen directe
impact heeft op het vermogen en er dus ook niet voor zorgt dat men niet meer in aanmerking
komt voor kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen. Het kan wél zo zijn dat
bij de overgang van uitkering naar werk het inkomen toeneemt en dat men daarom boven
de grens van de inkomenstoets uitkomt. In dat geval zijn de zorgen van de Minister
over de armoedeval terecht en delen deze leden die zorg met haar. Kan de Minister
de hierboven aangehaalde zin nader toelichten, zo vragen deze leden. Is zij het met
hen eens dat er bij een hogere vermogensgrens geen risico is op een armoedeval? Sterker
nog, is zij het met hen eens dat een hogere vermogensgrens het risico op een armoedeval
kleiner maakt, omdat de persoon in kwestie een langere periode heeft om een buffer
op te bouwen alvorens de kwijtschelding van de lokale belastingen vervalt? Zo nee,
kan de Minister nader toelichten hoe deze armoedeval tot stand komt?
De leden van de D66-fractie lezen in de brief van de Minister dat zij wél uitvoering
zal geven aan de tweede motie van het lid Krol c.s. (Kamerstuk 24 515, nr. 524). In de argumentatie hiervoor haalt zij het rapport «Knellende schuldenwetgeving»
aan. In dit rapport wordt geadviseerd om het toegestane banksaldo bij een aanvraag
voor kwijtschelding met € 2.000 te verhogen, met oog op de noodzaak om een buffer
op te bouwen. Deze leden zijn verheugd dat de Minister zich ontvankelijk toont voor
deze argumentatie. Zij merken hierbij op dat dit advies geldt voor alle personen met
een inkomen op bijstandsniveau. Vanwege het vermeend risico op de armoedeval geldt
de door de Minister voorgestelde wijziging enkel voor de groep AOW-gerechtigden en
volledig arbeidsongeschikten, waarbij geen sprake is van herintreding tot de arbeidsmarkt.
Is de Minister het met hen eens dat als er geen sprake is van een risico op een armoedeval,
dat het onderscheid tussen met en zonder kans op herintreding tot de arbeidsmarkt
niet van toepassing zou moeten zijn?
De leden van de D66-fractie vragen de Minister wat de totale budgettaire consequentie
zou zijn als alle gemeenten die vermogensgrens zouden ophogen en dat gecompenseerd
zouden krijgen door het rijk.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de vermogensnorm bij kwijtschelding
van de lokale belastingen. De Minister stelt dat de Kamer in de afgelopen kabinetsperiode
drie moties heeft aangenomen ten aanzien van de vermogensnorm bij kwijtschelding van
de lokale belastingen. Deze leden herinneren haar aan de motie van de leden Van der
Molen en Van der Graaf (Kamerstuk 35 000 VII, nr. 19), die in oktober 2018 door de Kamer is aangenomen. De Kamer constateerde dat personen
met een klein inkomen in de knel kunnen komen door verschillen tussen regelingen van
overheden en verzocht de regering in overleg te treden met gemeenten en waterschappen
om gezamenlijk te bezien hoe vermogensnormen voor kwijtschelding beter op elkaar kunnen
worden afgestemd en daarbij het wettelijk kader van de Invorderingswet en Participatiewet
te betrekken. Kan de Minister nog eens aangeven wat haar insteek in het bedoelde overleg
is geweest, hoe het bedoelde overleg is verlopen en wat de uitkomsten van het overleg
zijn geweest?
De leden van de CDA-fractie constateren dat artikel 255, vierde lid van de Gemeentewet
luidt: «Met inachtneming van door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister
van Financiën, te stellen regels kan de raad met betrekking tot de wijze waarop de
kosten van bestaan en de wijze waarop het vermogen in aanmerking worden genomen afwijkende
regels stellen die er toe leiden dat in ruimere mate kwijtschelding wordt verleend.»
Deze leden vragen de Minister wat het effect is van de inwerkingtreding van deze bepaling.
De Minister wijst op het risico van de «armoedeval», door een lagere prikkel om betaald
werk te vinden. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister het veronderstelde
verband tussen de hogere vermogensnorm en een verminderde prikkel om aan het werk
te gaan nader toe te lichten. Gemeenten geven aan dat in de praktijk de strenge voorwaarden
voor kwijtschelding juist bijdragen aan de armoedeval, en in het bijzonder aan de
uitstroomval, die het voor mensen moeilijker maakt om uit de bijstand te komen. Dat
men het recht op kwijtschelding meteen verliest zodra men er qua inkomen of vermogen
ook maar iets op vooruit gaat, werkt niet stimulerend.
Gemeenten constateren dat de huidige regels voor kwijtschelding mensen nauwelijks
ruimte laten om te sparen, terwijl dat nodig is om bestand te zijn tegen financiële
tegenvallers en zo het risico op schulden te verminderen. Ook kunnen er specifieke
redenen zijn waarom mensen spaargeld hebben, zoals voor een begrafenis, vanwege extra
kosten die zij maken in verband met een ziekte of handicap, of omdat dat wordt gestimuleerd
vanuit budgetbeheer. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister nader in te gaan
op deze problematiek.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de fractie van de SP hebben met verbazing kennisgenomen van de uitwerking
van drie door het parlement aangenomen moties, waarvan de regering er twee weigert
uit te voeren. Denkt de regering dat de Tweede Kamer ook demissionair kan zijn? Zo
nee, waarom luistert zij niet naar een meerderheidsbesluit van het parlement?
De leden van de fractie van de SP hebben al vaker bepleit, evenals de G4, de vermogensnormen
voor kwijtschelding van de lokale belastingen te verhogen. Deze leden vinden het onbegrijpelijk
dat de Minister bepleit dat een armoedeval ontstaat als de vermogensnormen enigszins
worden verruimd en aansluiten bij de Participatiewet. Hoewel zij het eens zijn met
het idee dat werken moet lonen, slaat de Minister de plank mis door te stellen dat
mensen die beginnen met werken ook meteen vermogen opbouwen. Op welke cijfers baseert
de Minister zich? Zoals ook de G4 betoogt, zal in het geval van een hoger loon het
recht op kwijtschelding immers vervallen vanwege de inkomensnorm. Is de Minister het
met deze leden eens dat dit dus vooral mensen zal betreffen met een laag inkomen en
een klein beetje spaargeld? Is de Minister het met hen eens dat ook op andere manieren
bereikt kan worden dat werken loont, zoals bijvoorbeeld door een verhoging van het
minimumloon?
Hoe verhoudt de lage vermogensnorm voor kwijtschelding zich tot het advies van bijvoorbeeld
het Nibud, om een buffer achter de hand te houden van duizenden euro’s, om te voorkomen
dat mensen in de schulden komen? Hoeveel kost de schuldenindustrie de samenleving
volgens de Minister? Is de Minister het met de leden van de fractie van de SP eens
dat vanwege de moeilijkheden die mensen ervaren als ze schulden hebben, de overheid
een belangrijke taak heeft te voorkomen dat mensen schulden maken? Zo ja, hoe verhoudt
zich dat tot de weigering om de aangenomen Kamermoties uit te voeren?
Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister
over de vermogensnorm bij kwijtschelding van lokale belastingen. Deze leden zijn ontstemd
dat de Minister de breed aangenomen motie van de leden Peters en Bruins niet uitvoert.
Zij hebben diverse vragen over de reactie.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de Minister het «niet opportuun acht»
om over de uitvoering van de motie van de leden Peters en Bruins te besluiten en dat
zij dit aan een nieuw kabinet over wil laten. Dit is een wonderlijke redenering, aangezien
de motie is aangenomen door een brede Kamermeerderheid (zowel in de oude samenstelling
als in de nieuwe samenstelling van de Tweede Kamer). Het kabinet is demissionair,
maar de Kamer is dat niet. In genoemde motie heeft de Kamer een volstrekt heldere
opdracht aan het kabinet gegeven, namelijk om de Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke
en waterschapsbelastingen voor 1 mei 2021 aan te passen en daarin te bepalen dat de
vermogensnorm voor kwijtschelding verruimd kan worden tot maximaal de vermogensnorm
in de Participatiewet. Kan de Minister aangeven waarom zij het acceptabel vindt dat
het kabinet een dergelijke concrete en breed gedragen wens van de Kamer niet uitvoert?
Kan zij toezeggen dat dit alsnog zo snel mogelijk geregeld wordt?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de Minister wijst op het risico
van de «armoedeval» bij verhoging van de vermogensnorm, doordat dit een lagere prikkel
zou opleveren om betaald werk te vinden. Als iemand gaat werken is echter niet het
vermogen, maar het inkomen de prikkel om aan het werk te gaan. Kan de Minister het
veronderstelde verband tussen de hogere vermogensnorm en een verminderde prikkel om
aan het werk te gaan nader toelichten? Is de Minister het met deze leden eens dat
de armoedeval zou optreden als het criterium zou afhangen van een wijziging van het
inkomen en niet – zoals de motie verzoekt – het vermogen?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de Minister in de beantwoording
van het de vragen van het lid Ceder d.d. 8 juli 20211 nogmaals aangeeft dat kwijtschelding een armoedeval in zich herbergt: «Neemt het
inkomen toe dan vervalt immers het recht op kwijtschelding, waardoor de inkomstenstijging
deels te niet wordt gedaan. Door de vermogensnormen te verhogen neemt het aantal personen
dat in aanmerking komt voor kwijtschelding toe, waardoor dus ook het bovengeschetste
risico op een armoedeval toeneemt. Werken wordt dan minder lonend. Dit is onwenselijk.»
Dit onderstreept dat juist de huidige vormgeving van de kwijtschelding van gemeentelijke
belastingen door de strenge voorwaarden bijdraagt aan de armoedeval. Doordat de inkomensgrens
gelijk is aan het sociaal minimum, is er sprake van een scherpe en diepe armoedeval,
en dan vooral een uitstroomval, die het voor mensen moeilijker maakt om uit de bijstand
te stromen. Als mensen niet (meteen) hun recht op kwijtschelding verliezen als ze
gaan werken, speelt de armoedeval een minder grote rol. Deelt de Minister deze analyse?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het oorspronkelijke wetsvoorstel
en de recente motie voorzien in een ophoging van de vermogensnorm tot maximaal de
norm uit de Participatiewet. Dit betekent niet dat alle gemeenten die norm zullen
hanteren, maar wel dat zij meer beleidsvrijheid krijgen. Heeft de Minister overlegd
met gemeenten over dit thema? Hoe beoordeelt de Minister het gemeentelijk pleidooi
om gemeenten de ruimte te geven de norm op te hogen? Waarom houdt de Minister dit
nu al geruime tijd tegen terwijl dit een nadrukkelijke wens is van gemeenten?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister het met hen eens is dat
het – gelet op de toegenomen aandacht voor de menselijke maat bij de uitvoering van
wet- en regelgeving voor mensen in een kwetsbare financiële positie – moeilijk uitlegbaar
is om een zeer strikte vermogensgrens te hanteren voor kwijtschelding. Vindt de Minister
de huidige vermogensgrens (normbedragen € 1.675 voor alleenstaanden en € 2.200 voor
gehuwden/samenwonenden) toereikend?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister het eens is met het advies
van het Nibud aan huishoudens om een buffer aan te houden en daarvoor maandelijks
10% van het netto-inkomen te reserveren. Is de Minister van mening dat de huidige
vermogensnorm dit niet bevordert bij mensen met een laag inkomen?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister zich vooraf heeft vergewist
van de uitvoerbaarheid van een aparte vermogensgrens voor de doelgroep arbeidsongeschikten.
Met name ook bij de geautomatiseerde kwijtschelding?
II Antwoord/ Reactie van de Minister
1. Inleiding
Het is al geruime tijd geleden dat de leden van de fracties van D66, CDA, SP en ChristenUnie
inbreng hebben geleverd naar aanleiding van het verslag van het schriftelijk overleg
over de kabinetsreactie op de motie van de leden Peters en Bruins en de moties van
het lid Krol over de vermogensnorm bij de kwijtschelding van lokale belastingen (Kamerstuk
24 515, nr. 605).
De reden voor het feit dat de beantwoording geruime tijd op zich heeft laten wachten
houdt verband met het feit dat nog tot in de tweede helft van 2022 is gewerkt aan
een ministeriële regeling ter uitvoering van de tweede nader gewijzigde motie van
het lid Krol c.s. (Kamerstuk 24 515, nr. 524) aangaande de verhoging van de vermogensbuffer. Daardoor was het niet mogelijk om
eerder een goed antwoord te geven op een deel van onderstaande vragen.
Graag maak ik van deze gelegenheid gebruik om u te informeren over de ministeriële
regeling. In de motie van het lid Krol c.s. (Kamerstuk 24 515, nr. 524) werd de regering verzocht de Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen
zo aan te passen, dat AOW-gerechtigden die qua inkomen recht hebben op kwijtschelding
van gemeentelijke belastingen, dit recht niet verspelen door het hebben van een kleine
vermogensbuffer. Bij de uitvoering van deze motie bleek dat de Nadere regels kwijtschelding
gemeentelijke en waterschapsbelastingen actualisering en verduidelijking behoefden.
Er is daarom gekozen de Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen
in te trekken en een geheel nieuwe ministeriële regeling op te stellen: de Regeling
kwijtschelding belastingen medeoverheden (Stcrt. 2022, nr. 23803).
Zoals mijn ambtsvoorganger in haar brief van 21 juni 2021 (Kamerstuk 24 515, nr. 605) heeft aangekondigd, was het aanvankelijk de bedoelding om de verhoging van de vermogensnorm
uitsluitend te laten gelden voor AOW-gerechtigden en duurzaam arbeidsongeschikten.
Uit de consultatiereacties bleek echter dat het uitsluitend laten gelden bij onder
meer de doelgroep «duurzaam arbeidsongeschikten» onuitvoerbaar is. Het is voor provincies,
gemeenten en waterschappen namelijk niet altijd eenvoudig vast te stellen welke personen
duurzaam arbeidsongeschikt zijn. Dit zou betekenen dat duurzaam arbeidsongeschikten
zelf aan zouden moeten tonen dat zij duurzaam arbeidsongeschikt zijn, hetgeen een
vergroting van de regeldruk betekent. Ook beschikt het Inlichtingenbureau, dat de
geautomatiseerde kwijtschelding verzorgt, niet over gegevens over wie duurzaam arbeidsongeschikt
zijn.
Naar aanleiding van deze consultatiereacties is besloten om de mogelijkheid tot verhoging
van de vermogensnorm niet enkel voor AOW-gerechtigden en duurzaam arbeidsongeschikten
te laten gelden, maar voor iedere belastingplichtige. Wel wordt in de regeling een onderscheid gemaakt naar de leefsituatie
van een belastingplichtige:
• Voor echtgenoten kan de vermogensnorm met maximaal € 2.000 worden verhoogd;
• Voor alleenstaanden bedraagt de verhoging van de vermogensnorm 75% van de verhoging
die de provincie, gemeente of het waterschap voor echtgenoten hanteert. Indien bijvoorbeeld
een gemeente ervoor heeft gekozen de vermogensnorm voor echtparen met € 2.000 te verhogen,
dan bedraagt de verhoging voor alleenstaanden € 1.500. Reden voor het percentage van
75% is dat de vermogensnorm voor alleenstaanden (ca. € 1.775) ongeveer 75% is van
de vermogensnorm die voor echtparen geldt (ca. € 2.350).2
• Voor alleenstaande ouders (een alleenstaande die zorg draagt voor één of meer kinderen)
bedraagt de vermogensnorm 90% van de norm die de provincie, gemeente of het waterschap
voor echtparen hanteert. Reden hiervoor is dat de vermogensnorm voor alleenstaande
ouders (ca. € 2.150) ongeveer 90% bedraagt van de vermogensnorm die geldt voor echtgenoten.3
De Regeling kwijtschelding belasting medeoverheden is op 17 september 2022 in werking
getreden en werkt terug tot en met 1 januari 2022. Op deze wijze is het voor de medeoverheden
mogelijk om de versoepelde vermogensnormen nog op het belastingjaar 2022 toe te passen.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat de medeoverheden ten tijde van de publicatie
van de regeling al over veel kwijtscheldingsverzoeken voor 2022 hebben beslist. Ook
heeft de automatische kwijtschelding voor 2022 reeds plaatsgevonden. Indien een provincie,
gemeente of waterschap ervoor kiest de versoepelde normen nog in 2022 toe te passen,
betekent dit dat verzoeken die op grond van de vermogensnorm zijn afgewezen, ambtshalve
en handmatig aan de nieuwe vermogensnormen moeten worden getoetst. Indien dat niet
mogelijk of wenselijk blijkt, staat het de medeoverheden daarom ook vrij om de ruimere
vermogensnormen pas met ingang van 1 januari 2023 te hanteren. Overigens staat het
de medeoverheden ook vrij om de vermogensnormen niet te versoepelen. De mogelijkheid die de regeling biedt, betreft namelijk een discretionaire
bevoegdheid. Dit blijkt uit de wettelijke grondslag van deze regeling (artikel 232e,
vierde lid, Provinciewet, artikel 255, vierde lid Gemeentewet en artikel 144, vierde
lid van de Waterschapswet).
2. Beantwoording
MOTIE van de leden Peters en Bruins (Kamerstuk 24 515, nr. 590)
De leden van de fractie van D66 vragen deze demissionaire Minister op welke gronden zij deze duidelijke motie, die
met een brede steun door de Tweede Kamer is aangenomen, naast zich neerlegt. De leden
van de fractie van de SP hebben met verbazing kennisgenomen van de uitwerking van drie door het parlement
aangenomen moties, waarvan de regering er twee weigert uit te voeren. Denkt de regering
dat de Tweede Kamer ook demissionair kan zijn? Zo nee, waarom luistert zij niet naar
een meerderheidsbesluit van het parlement? De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de Minister kan aangeven waarom zij het acceptabel vindt dat het kabinet
een dergelijke concrete en breed gedragen wens [motie vam de leden Peters en Bruins]
van de Kamer niet uitvoert? Kan zij toezeggen dat dit alsnog zo snel mogelijk geregeld
wordt?
Voor wat betreft de motie van de leden Peters en Bruins (Kamerstuk 24 515, nr. 590) wil het kabinet dit onderwerp in breder verband beschouwen en daarom eerst de resultaten
van de in februari 2022 gestarte Werkgroep IBO Sociale Zekerheid afwachten alvorens
op deze motie te reageren. Deze werkgroep onderzoekt hoe het stelsel van de sociale
zekerheid vanuit het perspectief van burgers vereenvoudigd kan worden. Dit zou kunnen
leiden tot adviezen over harmonisatie van begrippen en normen in de sociale zekerheid.
Het IBO wordt naar verwachting in het voorjaar van 2023 aan de Kamer aangeboden.
KARAKTER VERMOGENSNORM – betalen lokale lasten ook een vorm van voorzien in levensonderhoud
De leden van de D66-fractie lezen in de reactie van de Minister dat zij stelt dat aan de vermogenstoets
in de bijstand en de vermogenstoets voor kwijtschelding van lokale belastingen twee
verschillende redeneringen ten grondslag liggen. Bij de eerste is het de vraag vanaf
welk vermogen iemand geacht wordt dat in te zetten voor het eigen levensonderhoud.
Bij de tweede is de vraag vanaf wanneer iemand wordt geacht om het vermogen aan te
spreken om de lokale lasten te dragen. Deze leden vragen de Minister of het bijdragen
aan de lokale lasten niet ook een vorm is van voorzien in het eigen levensonderhoud.
Als dit niet het geval is, op basis waarvan wordt dit onderscheid dan gemaakt, zo
vragen zij.
De bijstand is een vangnetregeling, waarmee mensen kunnen voorzien in de noodzakelijke
kosten van het bestaan. De lokale belastingen daarentegen betaalt men voor het gebruik
van overheidsdiensten zoals de riolering en het ophalen van huisafval. De kwijtscheldingsregeling
van lokale belastingen is dan ook niet bedoeld opdat mensen in hun noodzakelijke bestaanskosten
kunnen voorzien; daarvoor is de bijstand bedoeld. De kwijtscheldingsregeling voor
lokale belastingen is bedoeld voor de situatie dat een belastingschuldige zijn belastingschuld
voor het gebruik van overheidsdiensten écht niet kan betalen. Daarom zijn de beide
vermogensnormen dan ook niet gelijk.
Voorkomen Schulden
De leden van de SP-fractie vragen de Minister hoeveel de schuldenindustrie de samenleving kost.
Er zijn studies die een indicatie geven van de omvang van kosten van schuldenproblematiek
in Nederland. In 2011 is op verzoek van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
(SZW) door onderzoeksbureau APE berekend dat per 10.000 huishoudens met schulden (variërend
van licht problematische schulden tot structurele zware problematische schulden) de
maatschappelijke kosten jaarlijks ongeveer € 1 miljard bedragen. Het gaat dan bijvoorbeeld
om kosten die gemaakt worden voor schuldhulpverlening, afsluitingen, huisuitzettingen,
bijzondere bijstand en maatschappelijke opvang.
Voor alle huishoudens in Nederland met (een risico op) problematische schulden berekende
APE in 2011 de maatschappelijke kosten op € 17 miljard per jaar. Dit zou staan tegenover
een totaal van circa € 3,5 miljard aan problematische schulden, waarvan uiteindelijk
slechts rond de 10% wordt voldaan. Sindsdien is extra geïnvesteerd in de ondersteuning
van mensen met financiële problemen, onder meer via de gemeentelijke schuldhulpverlening
en in samenwerking met woningverhuurders en energieleveranciers voor de vroegsignalering
van schulden. Het snel en goed oplossen van schulden helpt niet alleen de mensen die
het direct betreft, maar heeft ook maatschappijbreed rendement. De inzet van dit kabinet
om de bestaanszekerheid te versterken is verwoord in de Aanpak geldzorgen, armoede
en schulden die de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen op 12 juli
2022 heeft aangeboden aan de Eerste en Tweede Kamer.4
Verder vragen deze leden of de Minister het met hen eens is dat vanwege de moeilijkheden
die mensen ervaren als ze schulden hebben, de overheid een belangrijke taak heeft
te voorkomen dat mensen schulden maken. Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de weigering
om de aangenomen Kamermoties uit te voeren?
Ja, dit ben ik met de leden van de SP-fractie eens. De Minister voor Armoedebeleid,
Participatie en Pensioenen heeft voor de zomer de aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden
aan de Tweede Kamer verstuurd, waarin veel aandacht is voor het voorkomen van geldzorgen.5 Dit doet het kabinet door te investeren in een betere borging van bestaans- en inkomenszekerheid:
een voldoende en stabiel inkomen is immers de basis. Daarnaast heeft het kabinet nadrukkelijk
de aandacht voor de preventie van geldzorgen. Dit wordt concreet vormgegeven door
in te zetten op een goede financiële voorlichting van jongs af aan, zodat mensen de
juiste financiële keuzes maken. Op 4 oktober jl. heeft de Minister voor Armoedebeleid,
Participatie en Pensioenen uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van de aanpak
en de noodmaatregelen die het kabinet neemt in het kader van de energiecrisis en de
daaraan verbonden inflatie.6 Verder heeft de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen op 23 november
jl. uw Kamer geïnformeerd over het Implementatieplan Aanpak geldzorgen, armoede en
schulden.7
Zoals hierboven aangegeven wil het kabinet voor wat betreft de motie van de leden
Peters en +Bruins (Kamerstuk 24 515, nr. 590) eerst de resultaten van de in februari 2022 gestarte Werkgroep IBO Sociale Zekerheid
afwachten alvorens op deze motie te reageren.
Financiële buffer
Het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) adviseert om 10% van het netto
inkomen opzij te zetten als een buffer. De leden van de fractie van D66 vragen of de Minister het eens met dit advies. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister het eens is met het advies van het Nibud aan huishoudens
om een buffer aan te houden en daarvoor maandelijks 10% van het netto-inkomen te reserveren.
Ik ben het eens met het advies van het Nibud dat het verstandig is voor mensen om
een financiële buffer te hebben om een plotselinge financiële tegenvaller te kunnen
opvangen. Dit voorkomt (acute) betalingsproblemen en verlaagt het risico op armoede
en schulden. Dit geldt ook voor mensen met een klein inkomen. Om deze reden heeft
het kabinet dan ook uitvoering gegeven aan de motie van het lid Krol c.s. door de
Regeling kwijtschelding belastingen medeoverheden (zie ook de inleiding) op te stellen.
Op grond van deze regeling kunnen de medeoverheden ervoor kiezen de vermogensnorm
te versoepelen.
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft een onafhankelijke
Commissie Sociaal minimum ingesteld die naast de toereikendheid van het sociaal minimum
daarbij ook de noodzaak van financiële buffers betrekt.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de Minister van mening is dat de huidige vermogensnorm [het sparen van 10%
van het maandelijkse inkomen als buffer] niet bevordert bij mensen met een laag inkomen?
De leden van de fractie van D66 vragen in hoeverre de Minister het wenselijk vindt dat mensen met een inkomen rond
bijstandsniveau hun buffer moeten inzetten om vaste lasten, zoals de lokale belastingen,
te betalen. De leden van de SP-fractie vragen hoe de lage vermogensnorm voor kwijtschelding zich verhoudt tot het
advies van bijvoorbeeld het Nibud, om een buffer achter de hand te houden van duizenden
euro’s, om te voorkomen dat mensen in de schulden komen. Gemeenten constateren dat
de huidige regels voor kwijtschelding mensen nauwelijks ruimte laten om te sparen,
terwijl dat nodig is om bestand te zijn tegen financiële tegenvallers en zo het risico
op schulden te verminderen. Ook kunnen er specifieke redenen zijn waarom mensen spaargeld
hebben, zoals voor een begrafenis, vanwege extra kosten die zij maken in verband met
een ziekte of handicap, of omdat dat wordt gestimuleerd vanuit budgetbeheer. De leden
van de CDA-fractie vragen de Minister nader in te gaan op deze problematiek.
Het kabinet onderschrijft, zoals hierboven aangegeven, dat het voor mensen met een
klein inkomen verstandig is om te sparen. Op basis van het rapport Knellende schuldenwetgeving8 – dat is opgesteld in opdracht van de vaste Kamercommissie voor Sociale Zaken en
Werkgelegenheid – heeft het kabinet daarom in navolging van de motie van het lid Krol
c.s. besloten om het voor provincies, gemeenten en waterschappen mogelijk te maken
om de geldende vermogensnorm te versoepelen (zie ook de inleidende paragraaf).
• Voor echtgenoten kan de vermogensnorm met maximaal € 2.000 worden verhoogd;
• Voor alleenstaanden bedraagt de verhoging van de vermogensnorm 75% van de verhoging
die de provincie, gemeente of het waterschap voor echtgenoten hanteert;
• Voor alleenstaande ouders (een alleenstaande die zorg draagt voor één of meer kinderen)
bedraagt de vermogensnorm 90% van de norm die de provincie, gemeente of het waterschap
voor echtparen hanteert.
Verder heeft de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen op 8 juli
2022 een onafhankelijke Commissie Sociaal minimum ingesteld die naast de toereikendheid
van het sociaal minimum ook de noodzaak van financiële buffers onderzoekt. De Minister
voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen verwacht de resultaten van de Commissie
Sociaal minimum eind juni 2023.
Armoedeval
In de brief van de Minister is de volgende passage opgenomen: «bij een algemene ophoging
van de vermogensgrens, zal voor meer burgers zonder werk gaan gelden dat aan het werk
gaan inhoudt dat zij weer lokale belastingen moeten gaan betalen, waardoor werken
minder lonend wordt.». De leden van de fractie van D66 vragen of de Minister de hierboven aangehaalde zin nader kan toelichten. Ook vragen
deze leden of de Minister het met hen eens is dat er bij een hogere vermogensgrens
geen risico is op een armoedeval. Sterker nog, is zij het met hen eens dat een hogere
vermogensgrens het risico op een armoedeval kleiner maakt, omdat de persoon in kwestie
een langere periode heeft om een buffer op te bouwen alvorens de kwijtschelding van
de lokale belastingen vervalt? Zo nee, kan de Minister nader toelichten hoe deze armoedeval
tot stand komt?
Met de armoedeval wordt bedoeld dat iemand er financieel op achteruit gaat, als deze
persoon weer gaat werken.
Het recht op (gedeeltelijke) kwijtschelding is niet alleen afhankelijk van de vermogensnorm.
Bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor (gedeeltelijke) kwijtschelding
wordt namelijk ook gekeken naar het inkomen (betalingscapaciteit) van de belastingschuldige. Iemand komt in aanmerking voor (gedeeltelijke)
kwijtschelding als er geen vermogen en betalingscapaciteit aanwezig is.9
Het risico op een armoedeval hangt samen met het feit dat iemand het recht op (gedeeltelijke)
kwijtschelding mogelijk verliest als deze persoon weer aan het werk gaat of meer gaat
werken. Immers, als mensen weer aan het werk gaan of meer gaan werken, neemt hun inkomen
en daarmee hun betalingscapaciteit toe.
Op het moment dat de vermogensnorm wordt verhoogd, zijn er meer belastingschuldigen
die het recht op (gedeeltelijke) kwijtschelding mogelijk verliezen als ze weer aan
het werk gaan of meer gaan werken. De groep mensen die kans heeft op de armoedeval
neemt daarmee toe.
Het feit dat een persoon door de hogere vermogensnorm een hogere financiële buffer
heeft kunnen opbouwen staat los van het feit dat deze persoon er financieel, door
het verlies van het recht op kwijtschelding, op achteruit gaat als de persoon weer
aan het werk gaat.
De Minister wijst op het risico van de «armoedeval», door een lagere prikkel om betaald
werk te vinden. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister het veronderstelde verband tussen de hogere vermogensnorm
en een verminderde prikkel om aan het werk te gaan nader toe te lichten. Gemeenten
geven aan dat in de praktijk de strenge voorwaarden voor kwijtschelding juist bijdragen
aan de armoedeval, en in het bijzonder aan de uitstroomval, die het voor mensen moeilijker
maakt om uit de bijstand te komen. Dat men het recht op kwijtschelding meteen verliest
zodra men er qua inkomen of vermogen ook maar iets op vooruit gaat, werkt niet stimulerend.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de Minister wijst op het risico van de «armoedeval» bij verhoging
van de vermogensnorm, doordat dit een lagere prikkel zou opleveren om betaald werk
te vinden. Als iemand gaat werken is echter niet het vermogen, maar het inkomen de
prikkel om aan het werk te gaan. Kan de Minister het veronderstelde verband tussen
de hogere vermogensnorm en een verminderde prikkel om aan het werk te gaan nader toelichten?
Is de Minister het met deze leden eens dat de armoedeval zou optreden als het criterium
zou afhangen van een wijziging van het inkomen en niet – zoals de motie verzoekt –
het vermogen?
Zoals hierboven aangegeven leidt een hogere vermogensnorm ertoe dat er meer mensen
zijn die mogelijk voor (gedeeltelijke) kwijtschelding in aanmerking komen. Als gevolg
daarvan zijn er meer belastingschuldigen die dit recht mogelijk verliezen als ze weer
aan het werk gaan of meer gaan werken. Immers, doordat het inkomen van deze belastingschuldigen
dan stijgt, neemt ook hun betalingscapaciteit toe. De groep mensen die kans heeft
op de armoedeval neemt daarmee toe.
Kwijtschelding is altijd bedoeld geweest voor mensen die de belasting anders echt
niet kunnen betalen. Dit recht heeft inderdaad als mogelijk negatief bijeffect dat
aan het werk gaan minder loont. In een dergelijk geval bestaat immers de kans dat
het recht op (gedeeltelijke) kwijtschelding komt te vervallen (de armoedeval).
De leden van de fractie van de SP hebben al vaker bepleit, evenals de G4, de vermogensnormen
voor kwijtschelding van de lokale belastingen te verhogen. Deze leden vinden het onbegrijpelijk
dat de Minister bepleit dat een armoedeval ontstaat als de vermogensnormen enigszins
worden verruimd en aansluiten bij de Participatiewet. Hoewel de leden van de SP-fractie het eens zijn met het idee dat werken moet lonen, slaat de Minister de plank
mis door te stellen dat mensen die beginnen met werken ook meteen vermogen opbouwen.
Op welke cijfers baseert de Minister zich? Zoals ook de G4 betoogt, zal in het geval
van een hoger loon het recht op kwijtschelding vervallen vanwege de inkomensnorm.
Is de Minister het met de leden van de SP-fractie eens dat dit dus vooral mensen zal betreffen met een laag inkomen en een
klein beetje spaargeld?
Zoals hierboven aangegeven heeft het kabinet in navolging van de motie van het lid
Krol c.s. besloten om het voor provincies, gemeenten en waterschappen mogelijk te
maken om de geldende vermogensnorm te versoepelen (zie ook de inleidende paragraaf).
• Voor echtgenoten kan de vermogensnorm met maximaal € 2.000 worden verhoogd;
• Voor alleenstaanden bedraagt de verhoging van de vermogensnorm 75% van de verhoging
die de provincie, gemeente of het waterschap voor echtgenoten hanteert;
• Voor alleenstaande ouders (een alleenstaande die zorg draagt voor één of meer kinderen)
bedraagt de vermogensnorm 90% van de norm die de provincie, gemeente of het waterschap
voor echtparen hanteert.
De opmerking dat mijn voorganger in haar brief zou hebben aangegeven dat mensen die
beginnen met werken ook meteen vermogen opbouwen herken ik niet. In de brief van mijn
voorganger (Kamerstuk 24 515, nr. 605) staat: «Echter, werken moet daarbij wel lonend blijven. Bij een algemene ophoging
van de vermogensgrens, zal voor meer burgers zonder werk gaan gelden dat aan het werk
gaan inhoudt dat zij weer lokale belastingen moeten gaan betalen, waardoor werken
minder lonend wordt (armoedeval).»
Kwijtschelding is bedoeld voor mensen die de belasting echt niet kunnen betalen.
Het recht op (gedeeltelijke) kwijtschelding is afhankelijk van de vermogensnorm en
het inkomen (betalingscapaciteit) van de belastingschuldige. Iemand komt in aanmerking voor (gedeeltelijke)
kwijtschelding als er geen vermogen en betalingscapaciteit aanwezig is.10 Het zijn dus inderdaad mensen met weinig spaargeld (weinig vermogen) en een laag
inkomen (geen of weinig betalingscapaciteit) die voor (gedeeltelijke) kwijtschelding
in aanmerking komen.
Is de Minister het met de leden van de SP-fractie eens dat ook op andere manieren
bereikt kan worden dat werken loont, zoals bijvoorbeeld door een verhoging van het
minimumloon?
Het kabinet voert op 1 januari 2023 een bijzondere verhoging van het minimumloon door
met 8,05%. Inclusief reguliere indexatie stijgt het minimumloon met 10,15%. Dit zorgt
ervoor dat minimumloonverdieners meer inkomen hebben. Dit geldt naar verwachting ook
voor werknemers in loonschalen vlak boven het minimumloon. Vanwege de doorwerking
van het minimumloon stijgt ook het inkomen van uitkeringsgerechtigden en AOW’ers.
Daarnaast verhoogt het kabinet de arbeidskorting en verlaagt het de eerste schijf
van de inkomstenbelasting. Op deze wijze houden werkenden meer over van hun brutoloon.
Het meer laten lonen van werk kan dus op verschillende manieren, en het kabinet benut
de instrumenten die hiervoor bestaan.
Het recht op (gedeeltelijke) kwijtschelding gaat verloren als men over meer betalingscapaciteit
beschikt of de vermogensnorm heengaat. Bij (meer) werken zal dit al snel het geval
zijn, omdat het inkomen dan waarschijnlijk hoger uit zal vallen en als gevolg daarvan
de betalingscapaciteit toeneemt. Het vermogen speelt hierbij wel degelijk een belangrijke
rol. Er bestaat namelijk een kans dat een belastingschuldige zonder verhoging van
de vermogensnorm in het geheel geen (gedeeltelijke) kwijtschelding zou hebben gekregen.
Bij (meer) werken had de belastingschuldige daardoor een minder sterke armoedeval
ervaren.
Doordat de inkomensgrens gelijk is aan het sociaal minimum, is er sprake van een scherpe
en diepe armoedeval, en dan vooral een uitstroomval, die het voor mensen moeilijker
maakt om uit de bijstand te stromen. Als mensen niet (meteen) hun recht op kwijtschelding
verliezen als ze gaan werken, speelt de armoedeval een minder grote rol. De leden
van de fractie van de ChristenUnie vragen of de Minister deze analyse deelt.
Het klopt dat als mensen niet (meteen) hun recht op (gedeeltelijke) kwijtschelding
verliezen als ze weer (meer) gaan werken de armoedeval een minder grote rol speelt.
Tweede nader gewijzigde motie van het lid Krol (Kamerstuk 24 515, nr. 524)
De Minister zal wél uitvoering geven aan de tweede nader gewijzigde motie van het
lid Krol. In de argumentatie hiervoor haalt zij het rapport «Knellende schuldenwetgeving»
aan. In dit rapport wordt geadviseerd om het toegestane banksaldo bij een aanvraag
voor kwijtschelding met € 2.000 te verhogen, met oog op de noodzaak om een buffer
op te bouwen. Deze leden zijn verheugd dat de Minister zich ontvankelijk toont voor
deze argumentatie. Zij merken hierbij op dat dit advies geldt voor alle personen met
een inkomen op bijstandsniveau. Vanwege het vermeend risico op de armoedeval geldt
de door de Minister voorgestelde wijziging enkel voor de groep AOW-gerechtigden en
volledig arbeidsongeschikten, waarbij geen sprake is van herintreding tot de arbeidsmarkt.
Is de Minister het met de leden van de fractie van D66 eens dat als er geen sprake is van een risico op een armoedeval, dat het onderscheid
tussen met en zonder kans op herintreding tot de arbeidsmarkt niet van toepassing
zou moeten zijn?
Zoals in de inleidende paragraaf reeds aangegeven, heeft het kabinet naar aanleiding
van de consultatie van de Regeling kwijtschelding belastingen medeoverheden besloten
om de verhoging van de vermogensnorm voor iedereen te laten gelden. Wel wordt, zoals in de inleidende paragraaf beschreven, onderscheid
gemaakt naar de leefsituatie van een belastingschuldige.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister zich vooraf heeft vergewist van de uitvoerbaarheid
van een aparte vermogensgrens voor de doelgroep arbeidsongeschikten. Met name ook
bij de geautomatiseerde kwijtschelding?
Uit verscheidene consultatiereacties bij de Regeling kwijtschelding belastingen medeoverheden
bleek inderdaad dat met name de verhoging van de vermogensnorm voor duurzaam arbeidsongeschikten
de nodige uitvoeringsproblemen met zich mee zou kunnen brengen. Het is voor een invorderingsambtenaar
namelijk niet eenvoudig om vast te stellen of iemand duurzaam arbeidsongeschikt is
of niet. Het valt dan ook niet uit te sluiten dat een belastingschuldige allerlei
documenten aan zou moeten leveren waarmee zijn duurzame arbeidsongeschiktheid gestaafd
wordt. Dit zou tot een verzwaring van de regeldruk kunnen leiden. Ook bleek de verhoging
van de vermogensnorm voor duurzaam arbeidsongeschikten problematisch te zijn in het
kader van geautomatiseerde kwijtschelding. Het Inlichtingenbureau – dat de geautomatiseerde
kwijtschelding van decentrale overheden uitvoert – beschikt niet over dergelijke informatie.
Naar aanleiding van de consultatiereacties is besloten om de verhoging van de vermogensnorm
niet te beperken tot enkel AOW-gerechtigden en duurzaam arbeidsongeschikten, maar
een algemene verhoging van de vermogensnorm mogelijk te maken. Wel wordt, zoals in
de inleidende paragraaf reeds beschreven, onderscheid gemaakt naar de leefsituatie
van een belastingschuldige.
Kosten Rijkscompensatie hogere vermogensgrens door alle gemeenten
De leden van de fractie van D66 vragen wat de totale budgettaire consequentie zou zijn als alle gemeenten de vermogensgrens
zouden ophogen en dat gecompenseerd zouden krijgen door het Rijk.
Decentrale overheden zijn vrij om de in de regeling opgenomen mogelijkheden tot verruiming
van de kwijtscheldingsmogelijkheden al dan niet toe te passen. Indien een decentrale
overheid ervoor kiest om deze verruiming toe te passen, komen de financiële gevolgen
(gederfde inkomsten) voor haar eigen rekening.
Het is dan ook lastig hiervan een exacte berekening te maken.
Overleg motie van de leden Van der Molen en Van der Graaf
De leden van de CDA-fractie herinneren de Minister aan de motie van de leden Van der Molen en Van der Graaf (Kamerstuk,
35 000 VII, nr. 19), die in oktober 2018 door de Kamer is aangenomen. De Kamer constateerde dat personen
met een klein inkomen in de knel kunnen komen door verschillen tussen regelingen van
overheden en verzocht de regering in overleg te treden met gemeenten en waterschappen
om gezamenlijk te bezien hoe vermogensnormen voor kwijtschelding beter op elkaar kunnen
worden afgestemd en daarbij het wettelijk kader van de Invorderingswet en Participatiewet
te betrekken. Kan de Minister nog eens aangeven wat haar insteek in het bedoelde overleg
is geweest, hoe het bedoelde overleg is verlopen en wat de uitkomsten van het overleg
zijn geweest?
Het betrof hier een ambtelijk overleg onder het vorige kabinet. De insteek was om
conform de tekst van de motie te bezien hoe de vermogensnormen voor kwijtschelding
beter op elkaar kunnen worden afgestemd, daarbij het wettelijk kader van de Invorderingswet
en Participatiewet te betrekken. De uitkomsten van dit overleg zijn weergegeven in
de brief van 28 oktober 2019 aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 32 315, nr. 13).
Effect invoering grondslag voor hogere vermogensnorm in 2011
De leden van de CDA-fractie constateren dat artikel 255, vierde lid van de Gemeentewet
luidt: «Met inachtneming van door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister
van Financiën, te stellen regels kan de raad met betrekking tot de wijze waarop de
kosten van bestaan en de wijze waarop het vermogen in aanmerking worden genomen afwijkende
regels stellen die er toe leiden dat in ruimere mate kwijtschelding wordt verleend.»
Deze leden vragen de Minister wat het effect is van de inwerkingtreding van deze bepaling.
Met de Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen is uitvoering
gegeven aan het door de CDA-fractie aangehaalde artikel uit de Gemeentewet. Op grond
van deze regeling was het voor de medeoverheden mogelijk om voor wat betreft de kosten
van bestaan (inkomensnorm) iets soepeler regels te hanteren. Inmiddels zijn de Nadere
regels ingetrokken en vervangen door de Regeling kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen.
Deze nieuwe regeling bevat naast de mogelijkheid om de inkomensnorm te versoepelen
nu ook de mogelijkheid de vermogensnorm beperkt te versoepelen (zie ook de inleiding).
Mij zijn geen onderzoeken bekend over de mate waarin medeoverheden gebruik hebben
gemaakt van deze mogelijkheden en in hoeverre dit heeft geleid tot meer kwijtscheldingen.
Menselijke maat
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister het met hen eens is dat het – gelet op de toegenomen
aandacht voor de menselijke maat bij de uitvoering van wet- en regelgeving voor mensen
in een kwetsbare financiële positie – moeilijk uitlegbaar is om een zeer strikte vermogensgrens
te hanteren voor kwijtschelding.
De vermogensnorm is inderdaad een generieke norm die voor alle belastingplichtigen
geldt. Zoals hiervoor genoemd, is recent door het kabinet besloten om medeoverheden
de mogelijkheid te geven om de vermogensgrens beperkt te versoepelen.
Overigens is het zo dat indien tijdens een belastingjaar zou blijken dat het inkomen van iemand is gedaald ten opzichte van zijn eerdere kwijtscheldingverzoek, de belastingplichtige
een herhaald verzoek tot kwijtschelding in kan dienen. Ook wijzigingen in de aanspraak
inzake huurtoeslag en zorgtoeslag kunnen leiden tot een herberekening van of iemand
voor kwijtschelding in aanmerking komt.11
Voorts behoort het tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van gemeenten om afhankelijk
van het individuele geval bijzondere bijstand te verlenen voor noodzakelijke bestaanskosten.
Verder vragen deze leden of de Minister de huidige vermogensgrens (normbedragen € 1.675
voor alleenstaanden en € 2.200 voor gehuwden/samenwonenden) toereikend vindt.
De vermogensnorm zoals die uit de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 volgt,
is passend bij het uitgangspunt dat een belastingschuldige pas recht op kwijtschelding
krijgt als deze zijn belasting echt niet kan betalen. Wel is het met de Regeling kwijtschelding
belastingen medeoverheden voor provincies, gemeenten en waterschappen mogelijk gemaakt
om deze vermogensnormen iets te versoepelen.
Gemeentelijke autonomie
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het oorspronkelijke wetsvoorstel
en de recente motie voorzien in een ophoging van de vermogensnorm tot maximaal de
norm uit de Participatiewet. Dit betekent niet dat alle gemeenten die norm zullen
hanteren, maar wel dat zij meer beleidsvrijheid krijgen. Heeft de Minister overlegd
met gemeenten over dit thema?
De kwijtschelding van de lokale belastingen is een belangrijk onderwerp. Zo is er
regelmatig ambtelijk contact met de VNG, maar ook met individuele gemeenten en gemeentelijke
belastingsamenwerkingsverbanden. Deze waardevolle inbreng van mensen uit de praktijk
neemt het kabinet graag mee om de kwijtscheldingsregeling te verbeteren.
Verder vragen deze leden hoe de Minister het gemeentelijk pleidooi om gemeenten de
ruimte te geven de norm op te hogen, beoordeelt. Waarom houdt de Minister dit nu al
geruime tijd tegen terwijl dit een nadrukkelijke wens is van gemeenten?
De G4 pleit voor een verhoging van de vermogensnorm om gemeenten de mogelijkheid te
geven de vermogensnorm te verhogen tot aan de vermogensnorm voor bijstand. Het doel
hiervan is om mensen meer spaarruimte te geven en (ernstigere) schuldenproblematiek
te voorkomen. Het kabinet begrijpt de wens om mensen meer spaarruimte te geven. Daarom
is nu in de Regeling kwijtschelding belastingen medeoverheden geregeld dat medeoverheden
de vermogensnorm kunnen versoepelen (zie ook de inleidende paragraaf). Voor wat betreft
het verhogen van de vermogensnorm naar bijstandsniveau (de motie van de leden Bruins en Peters) wil het kabinet, zoals hierboven reeds aangegeven,
eerst de resultaten van de in februari 2022 gestarte Werkgroep IBO Sociale Zekerheid
afwachten alvorens op deze motie te reageren.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
K.B. Hagen, voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken -
Mede ondertekenaar
M. Verhoev, griffier