Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden inzake kabinetsreactie op CPB onderzoek Ongelijkheid en herverdeling (Kamerstuk 35925-IX-31)
36 200 IX Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Financiën (IXB) en de begrotingsstaat van Nationale Schuld (IXA) voor het jaar 2023
Nr. 18
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 3 februari 2023
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister
en Staatssecretaris van Financiën over de brief van 10 juni 2022 inzake kabinetsreactie
op CPB onderzoek Ongelijkheid en herverdeling (Kamerstuk 35 925 IX, nr. 31).
De Minister en Staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 2 februari
2023. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Tielen
Adjunct-griffier van de commissie, Lips
Vraag B1
Hoe hoog dient een realistisch netto besteedbaar inkomen (vóór enige herverdeling
door de overheid) in Nederland te zijn om te kunnen voorzien in alle primaire basisbehoeften
zoals huisvesting, voedsel, energie, zorg, onderwijs, oudedagsvoorziening, et cetera?
Kan hierbij een onderscheid worden gemaakt per uitgavencategorie (inclusief de verschuldigde
belastingen/heffingen)?
Antwoord op vraag B1
De vraag is interessant, maar helaas niet te beantwoorden vanwege het hypothetische
karakter. Als herverdeling buiten beschouwing werd gelaten (zoals de vraag veronderstelt),
dan zouden er geen collectieve voorzieningen bestaan. Mensen zouden dan op zichzelf
zijn aangewezen om te voorzien in toegang tot zorg, onderwijs of een oudedagsvoorziening.
Daarbij geldt dat vooraf niet te voorspellen is hoeveel zorg iemand nodig heeft, of
hoeveel oudedagsvoorziening. De consequentie daarvan is dat iedereen een zeer hoog
inkomen zou moeten hebben, om voorbereid te zijn op onvoorziene gebeurtenissen tijdens
de levensloop.
Een belangrijke functie van herverdeling is het verschaffen van collectieve voorzieningen,
zodat mensen niet voorbereid hoeven zijn op alle denkbare risico’s, maar collectief
verzekerd zijn tegen een aantal risico’s. Het uitgangspunt daarbij is dat de sterkste
schouders de zwaarste lasten dragen.
Het is dus niet mogelijk om een uitspraak te doen over een realistische hoogte van
het netto besteedbaar inkomen zonder herverdeling. Indien de vraag kan worden opgevat
als «wat mensen minimaal nodig hebben rekening houdend met herverdeling», dan is de vraag de facto hoe hoog het sociaal minimum moet zijn. Om die vraag te
beantwoorden, heeft het kabinet de Commissie sociaal minimum ingesteld.
De Commissie sociaal minimum onderzoekt wat verschillende huishoudtypen nodig hebben
om rond te komen en mee te doen aan de maatschappij. Het kabinet heeft gevraagd om
voor de zomer een eindrapport op te leveren. Zolang de Commissie nog geen rapport
heeft opgeleverd, doet het kabinet nog geen uitspraken over de vraag wat mensen minimaal
nodig hebben, omdat het kabinet daarmee vooruit zou lopen op de uitkomsten van de
Commissie.
Vraag B2
In hoeverre wijkt de AOW-uitkering (bij volledige opbouw) af van het benodigde realistische
netto besteedbare inkomen (vóór enige herverdeling door de overheid)? Welke verklaring
is daarvoor te geven?
Antwoord op vraag B2
Omdat bij vraag 1 geen netto besteedbaar inkomen kan worden gegeven dat nodig is om
te voorzien in primaire levensbehoeften, is het ook niet mogelijk om daaraan verschillende
inkomensniveaus te relateren (dit geldt voor vraag B2 t/m B6).
Wel kunnen de inkomensniveaus waar de vragen naar verwijzen op een rij worden gezet.
Daarbij is relevant dat belastingheffing niet los kan worden gezien van herverdeling,
omdat belastingheffing een cruciaal onderdeel is van herverdeling: de overheid kan
immers geen geld uitgeven zonder het eerst op te halen.
Onderstaande tabel geeft het netto inkomen weer voor een alleenstaande in 2023 in
verschillende situaties.
Netto inkomen in 2023 voor een alleenstaande in euro’s
Inkomensniveau
Netto inkomen
AOW
17.158
Bijstand
14.410
Minimumloonniveau
23.083
Modaal inkomen
31.144
1,5 keer modaal
40.422
2 keer modaal
49.589
Bron: SZW berekeningen
CBS publiceert cijfers over het persoonlijk primair inkomen. Dit is gedefinieerd als
inkomen uit arbeid en inkomen uit eigen onderneming. Dit is het inkomen vóór herverdeling
door de overheid en vóór belastingen.1
Onderstaande tabel toont voor elk inkomensdeciel het gemiddelde persoonlijk primair
inkomen in 2021. In de laagste inkomensdecielen zitten bijvoorbeeld AOW-gerechtigden,
bijstandsgerechtigden, studenten en niet-werkende partners. Als gevolg van herverdeling
door de overheid ontvangen zij een uitkering, AOW of toeslagen.
Persoonlijk primair inkomen (gemiddeld) 2021 voor de verschillende inkomensdecielen
in euro’s
Inkomensdeciel
Gemiddeld inkomen
Inkomen: 1e 10%-groep (laag inkomen)
1.200
Inkomen: 2e 10%-groep
6.700
Inkomen: 3e 10%-groep
15.400
Inkomen: 4e 10%-groep
25.200
Inkomen: 5e 10%-groep
34.100
Inkomen: 6e 10%-groep
42.700
Inkomen: 7e 10%-groep
51.500
Inkomen: 8e 10%-groep
62.300
Inkomen: 9e 10%-groep
78.800
Inkomen: 10e 10%-groep (hoog inkomen)
136.400
Bron: CBS
Vraag B3
In hoeverre wijkt het bijstandsniveau af van het benodigde realistische netto besteedbare
inkomen (vóór enige verdere herverdeling door de overheid)? Welke verklaring is daarvoor
te geven?
Antwoord op vraag B3
Zie antwoord op vraag B2.
Vraag B4
In hoeverre wijkt het basisbehoeftenbudget, zoals gehanteerd door het Sociaal en Cultureel
Planbureau (SCP), af van het benodigde realistische netto besteedbare inkomen (vóór
enige herverdeling door de overheid)? Welke verklaring is daarvoor te geven?
Antwoord op vraag B4
Zie antwoord op vraag B2.
Vraag B5
In hoeverre wijkt het niet-veel-maar-toereikendbudget, zoals gehanteerd door het SCP,
af van het benodigde realistische netto besteedbare inkomen (vóór enige herverdeling
door de overheid)? Welke verklaring is daarvoor te geven?
Antwoord op vraag B5
Zie antwoord op vraag B2.
Vraag B6
Hoe hoog is het huidige netto besteedbaar inkomen (vóór herverdeling door de overheid,
maar na belastingen) per inkomensdeciel, op minimumloonniveau, bij een modaal inkomen,
1,5x modaal en 2x modaal? Hoe hoog dient dit te zijn om zonder herverdeling te kunnen
voorzien in de primaire basisbehoeften?
Antwoord op vraag B6
Zie antwoord op vraag B2.
Vraag B7
Hoe hoog dient het bruto-inkomen te zijn bij de huidige belastingdruk (zoals gehanteerd
door het CPB, dus inclusief bijvoorbeeld de indirecte belastingen) om het realistisch
benodigde netto besteedbaar inkomen (vóór enige herverdeling door de overheid) te
bereiken? Hoeveel wijkt dit af van het huidige modale bruto inkomen?
Antwoord op vraag B7
Omdat bij vraag 1 geen netto besteedbaar inkomen kan worden gegeven dat nodig is om
te voorzien in primaire levensbehoeften, is het ook niet mogelijk om er een bruto-inkomen
aan te relateren.
Wel kunnen de inkomensniveaus waar de vragen naar verwijzen op een rij worden gezet.
Daarbij is relevant dat belastingheffing niet los kan worden gezien van herverdeling,
omdat belastingheffing een cruciaal onderdeel is van herverdeling: de overheid kan
immers geen geld uitgeven zonder het eerst op te halen. Zie voor de uitsplitsing hiervan
in de beantwoording van vraag B2.
Vraag B8
Klopt het dat de helft van alle huishoudens, waarnaar het CPB verwijst, een gemiddeld
bruto jaarinkomen heeft van 17.524 euro (vóór herverdeling)? Wat is de samenstelling
van deze huishoudens? Kan dit per inkomensdeciel worden opgesplitst in leeftijd, migratieachtergrond,
aantal gezinsleden, bijstandsgerechtigdheid, dienstverband en ondernemerschap? Hoeveel
personen van de totale bevolking omvatten deze huishoudens?
Antwoord op B8
Het betreft geen standaard bruto jaarinkomen, maar een gemiddelde van toegerekende
inkomens (zie ook de antwoorden op vraag 11 en 12) Het CPB heeft in de publicatie
de bron van inkomsten gemeld voor alle inkomensgroepen. Het CPB heeft niet naar andere
kenmerken gekeken in deze studie. De studie is gebaseerd op alle huishoudens in Nederland
in 2016, in totaal ongeveer 8 miljoen huishoudens.
Vraag B9
Klopt het dat de helft van de huishoudens in Nederland een gemiddeld bruto jaarinkomen
(17.524 euro) heeft dat lager ligt dan het bruto minimumloon, sociaal minimum dan
wel AOW? Welke verklaring is daarvoor te geven?
Antwoord op B9
Het betreft geen daadwerkelijk bruto jaarinkomen, maar een gemiddelde van toegerekende
inkomens (zie ook de antwoorden op vraag 11 en 12). Dat zijn toegerekende inkomens
voor herverdeling. De bijstand, werkloosheidsuitkeringen, toeslagen, e.d. maken daar
geen deel van uit.
Vraag B10
Kan er een overzicht worden verstrekt van het aantal huishoudens en het aantal personen
(absoluut en relatief) dat in armoede leeft per inkomensdeciel?
Antwoord op vraag B10
Om huishoudens te kunnen vergelijken wordt het huishoudinkomen gestandaardiseerd.
Hierdoor wordt rekening gehouden met schaalvoordelen van het leven in een meerpersoonshuishouden,
dit wordt gedaan aan de hand van equivalentiefactoren.
Armoedegrenzen worden op dezelfde manier gestandaardiseerd. In de doelstellingen voor
(kinder)armoedereductie hanteert het kabinet daar het niet-veel-maar-toereikend budget
van het SCP als armoedegrens. Deze armoedegrens omvat de minimale uitgaven van een
huishouden aan onvermijdbare, basale zaken zoals huisvesting, voeding en kleding.
Daarbij wordt ook rekening gehouden met uitgaven aan sociale participatie en ontspanning,
zoals lidmaatschap van een sportclub en het ontvangen van bezoek. In 2023 bedraagt
deze grens voor een alleenstaande € 1.5332, voor gezinnen met meer personen wordt dit bedrag vermenigvuldigd met de relevante
equivalentiefactor.
In de MEV-raming werd verwacht dat circa 850.000 mensen (5,1% van de bevolking3) en circa 400.000 huishoudens (5,2% van de huishoudens) in 2023 onder deze armoedegrens
leeft. Een uitsplitsing op basis van inkomensdecielen is niet beschikbaar. Het CBS
onderscheidt inkomensdecielen op basis van het gestandaardiseerd huishoudinkomen.
Binnen deze uitsplitsing zijn de huishoudens onder de armoedegrens de huishoudens
met de laagste inkomens, deze vallen daardoor in het onderste inkomensdeciel.
Vraag B11
Klopt het dat de helft van de huishoudens effectief meer ontvangt (22.541 euro) aan
belastingen en toelagen dan dat zij aan jaarinkomen hebben (17.524 euro)? Zo ja, is
dat vergelijkbaar met andere aan Nederland gelijkende westerse landen?
Antwoord op B11
De toegerekende ontvangsten bestaan in deze studie zowel uit uitkeringen en toeslagen
als gebruikte publieke voorzieningen in natura, zoals langdurige zorg en maatschappelijke
ondersteuning.
Deze ontvangsten zijn een gemiddelde en kunnen daarmee flink afwijken van wat huishoudens
in enig jaar daadwerkelijk in euro’s ontvangen en consumeren.
Daarnaast betaalt deze groep huishoudens ook belastingen. Gemiddeld gaat het om 9.695
euro aan toegerekende belastingen per huishouden.
Deze cijfers zijn dus gemiddelden met grote verschillen tussen huishoudens. Er zijn
huishoudens die nauwelijks een toegerekend jaarinkomen hebben voor herverdeling (denk
aan een zzp-er met nauwelijks omzet) tot huishoudens wier inkomen vooral een inkomen
is voor herverdeling.
Het is niet goed mogelijk om de precieze (gesaldeerde) bedragen met andere landen
te vergelijken vanwege alle institutionele verschillen. Onderzoekers in verschillende
landen werken met dezelfde methodologie om dit type cijfers voor meerdere landen beter
met elkaar te vergelijken, maar dat is work in progress.
Vraag B12
Klopt het dat de helft van alle huishoudens (vanaf een inkomen van 54.865 euro), effectief
meer belastingen betalen dan ontvangen en derhalve verantwoordelijk zijn voor de volledige
inkomsten van het Rijk? Wat is de samenstelling van deze huishoudens? Kan dit per
inkomensdeciel worden opgesplitst in leeftijd, migratieachtergrond, aantal gezinsleden,
bijstandsgerechtigdheid, dienstverband en ondernemerschap? Hoeveel personen van de
totale bevolking omvatten deze huishoudens?
Antwoord op B12
Alle inkomensdecielen betalen belasting en dragen dus bij aan de inkomsten van het
Rijk, waarmee het publieke voorzieningen financiert.
De studie concludeert dat de 50% huishoudens met de laagste inkomens meer aan overheidsvoorzieningen
ontvangen dan men aan belastingen aan de overheid betaalt (in euro’s). De 50% hoogste
inkomens betaalt meer aan belastingen dan men aan overheidsvoorzieningen ontvangt.
Dat noemt het CPB de herverdelende werking van de overheid.
Figuur 3.2 uit het CPB onderzoek geeft een beeld van de belangrijkste inkomensbronnen
van de huishoudens voor herverdeling. Bij de laagste 50% huishoudens zijn relatief
veel huishoudens met een pensioenuitkering of een zogenaamd gemengd inkomen. Vaak
zijn dat zzp’ers. Het relatief grote aandeel pensioeninkomens geeft aan dat zich in
deze groep relatief veel 65-plussers zitten.
De studie is gebaseerd op alle huishoudens in Nederland in 2016, in totaal In zijn
totaliteit ging het in 2016 om ongeveer 8 miljoen huishoudens.
Het CPB heeft voor deze publicatie niet gekeken naar andere kenmerken van de huishoudens.
Vraag B13
Kan per inkomensdeciel (en de top tien procent, de top één procent en de top 0,01
procent) in absolute bedragen de (gesaldeerde) bijdrage aan de rijksinkomsten dan
wel de rijksuitgaven worden weergegeven?
Antwoord op B13
Figuur 3.3 en de onderste figuur in de infographic Herverdeling door overheidsuitgaven
laat zien dat de herverdelende werking van de overheid groter is aan de uiteinden
van de inkomensverdeling. De laagste inkomens voor herverdeling ontvangen relatief
de meeste overheidsvoorzieningen ten opzichte van de betaalde belastingen en de hoogste
inkomens betalen relatief de meeste belastingen ten opzichte van de toegerekende ontvangen
overheidsuitgaven (in euro’s). Vooral de figuur in de infographic geeft een goed beeld
van deze toegerekende inkomensstromen. Onderstaande tabel bevat de achterliggende
(gesaldeerde) bedragen per inkomensgroep. Het CPB heeft deze bedragen niet gepubliceerd
voor de top één procent en de top 0,01 procent.
Inkomensgroep
Totaal belastingen en premies
Totaal overdrachten
P0-P10
7.000
31.783
P10-P20
7.960
24.255
P20-P30
8.838
22.315
P30-P40
11.039
18.256
P40-P50
13.637
16.095
P50-P60
16.345
14.617
P60-P70
19.428
13.531
P70-P80
23.346
12.738
P80-P90
29.399
12.007
P90-P100
51.845
11.452
Het gaat in deze studie om gemiddelde toegerekende inkomens, belastingen en overheidsuitgaven
per inkomensgroep in 2016. Bovendien bevatten deze bedragen geen AOW- en pensioenpremies
en -uitkeringen (zie ook het antwoord op vraag 54). Deze bedragen kunnen daarmee flink
afwijken van wat huishoudens in enig jaar daadwerkelijk in euro’s ontvangen en consumeren.
Vraag B14
Wat moet worden verstaan onder de categorie «toegerekende huur» in figuur 3.2?
Antwoord op vraag B14
Onder toegerekende huur valt de productie van woondiensten voor eigen gebruik door
huishoudens met een eigen woning. Voor het bepalen van de fictieve huurwaarde van
koopwoningen worden de huren van vergelijkbare huurwoningen gebruikt.
Toegerekende huur in figuur 3.2. is samengenomen met «gemengd inkomen». Daaronder
valt de productie van zelfstandigen. Daarnaast zit in het gemengd inkomen ook de raming
voor verhuur van woningen door huishoudens, en een raming voor inkomen dat verdiend
is in de niet-waargenomen schaduweconomie.
Vraag B15
Acht u, gelet op het feit dat voor ongeveer 80 procent van alle huishoudens (figuur
4.2) geldt dat zij meer aan indirecte belastingen betalen dan aan inkomstenbelasting,
maar voor de lagere inkomensgroepen de indirecte belastingen relatief zwaar op het
inkomen drukken, het wenselijk om deze belastingen (bijvoorbeeld de omzetbelasting)
te verlagen? Waarom wel, dan wel waarom niet?
Antwoord op vraag B15
Verschillende kabinetten hebben aanpassingen gedaan aan de indirecte belastingen om
het gedrag van burgers te sturen. Zo zijn de afgelopen jaren de accijnzen op tabak
en brandstof verhoogd en is de energiebelasting verschoven van elektriciteit naar
gas. Deze maatregelen stimuleren burgers om minder te roken en hun woning te verduurzamen.
Zo leveren ze een belangrijke bijdrage aan prioriteiten van dit kabinet. Ook zijn
de indirecte belastingen verhoogd om de lasten op o.a. arbeid te verlagen. Dit stimuleert
mensen om (meer) te werken. Maatregelen gericht op gedragsverandering zijn dus nodig
om de doelen van dit kabinet, zoals een goede gezondheid en terugdringing van de uitstoot
van broeikasgassen, te bereiken.
Tegelijkertijd hebben deze maatregelen, zoals het CPB laat zien, een groter effect
op de belastingindruk voor lagere inkomensgroepen doordat lagere inkomensgroepen een
groter deel van hun inkomen uitgeven. Het kabinet houdt rekening met de effecten van
deze maatregelen op het inkomen bij besluitvorming over koopkracht. Om hierbij effectief
maatregelen te kunnen nemen heeft het kabinet geld uitgetrokken om de koopkrachteffecten
van klimaatmaatregelen beter in kaart te brengen. Met de inzichten die hiermee worden
opgedaan kan een goede balans gevonden worden tussen het fiscaal stimuleren van gedrag
aan de ene kant en herverdeling aan de andere kant.
Vraag B16
Is in de Policy Brief CPB eveneens de verschuldigde dividendbelasting op vermogen
meegenomen in de categorie «belasten op inkomen en vermogen»?
Antwoord op vraag B16
Ja, de dividendbelasting is eveneens meegenomen. Voor binnenlandse belastingplichtige
huishoudens is de dividendbelasting echter een verrekenbare voorheffing in de inkomensheffing.
Van belang voor de belastingdruk van belastingplichtigen is dan dus niet de dividendbelasting,
maar de belasting in box 2 in geval van winstuitkeringen uit aanmerkelijk belang en
box 3 in geval van dividend uit andere aandelen.
Vraag B17
De Policy Brief van het CPB is gebaseerd op cijfers uit 2016. Is rekening gehouden
met nieuwe maatregelen die vermogen sedertdien zwaarder belasten?
Antwoord op vraag B17
De studie van het CPB is gebaseerd op berekeningen voor alle huishoudens in Nederland
in 2016. Beleid na 2016 heeft geen invloed op de cijfers die het CPB heeft gebruikt
voor deze studie.
Vraag B18
Kan er een overzicht, inclusief de aanvullende overheidsinkomsten per maatregel, worden
verstrekt van alle maatregelen die sinds 2016 genomen zijn die vermogen zwaarder belasten?
Antwoord vraag B18
Zie antwoord op vraag A36.
Vraag B19
Kunt u een overzicht verstrekken van alle maatregelen, inclusief het bijbehorende
tijdspad, die u nog voornemens bent om in te voeren (aangaande het verkleinen van
de ongelijkheid tussen het belasten van arbeid en het belasten van vermogen)?
Antwoord vraag B19
Zie antwoord op vraag A2.
Vraag B20
Kunt u, gelet op het feit dat volgens de Policy Brief van het CPB de inkomens(on)gelijkheid
in Nederland stabiel is, in internationaal perspectief laag en het laagste in Europa,
aangeven of het uiteindelijk daadwerkelijke besteedbare netto inkomen van huishoudens
in internationaal perspectief laag of hoog is?
Antwoord op vraag B20
Nederland heeft een relatief hoog besteedbaar inkomen van huishoudens in internationaal
perspectief blijkt uit de meest recente data van het gemiddeld besteedbaar inkomen
per huishouden van OESO-leden.
Tabel 1 Gemiddeld besteedbaar inkomen per huishouden van OESO-lidstaten in 2020 (in
US dollars).1
Land
Besteedbaar inkomen/huishouden
Verenigde Staten
$ 58.653
Luxemburg
$ 50.850
Duitsland
$ 43.754
Zwitserland
$ 43.631
Australië
$ 42.360
Noorwegen
$ 42.147
Oostenrijk
$ 39.846
Nederland
$ 39.698
België
$ 39.521
Frankrijk
$ 38.528
Canada
$ 37.658
Finland
$ 37.080
Denemarken
$ 36.677
Zweden
$ 35.639
Groot-Brittannië
$ 34.905
Italië
$ 33.040
Japan
$ 32.639
Ierland
$ 31.757
Litouwen
$ 30.628
Slovenië
$ 29.485
Tsjechië
$ 29.164
Spanje
$ 28.798
Zuid-Korea
$ 27.893
Portugal
$ 27.330
Polen
$ 26.683
Estland
$ 25.790
Letland
$ 23.594
Hongarije
$ 23.358
Slowakije
$ 23.080
Griekenland
$ 22.154
Chili
$ 20.367
Mexico
$ 16.388
Costa Rica
$ 16.338
X Noot
1
OECD (2023), Household disposable income (indicator). doi: 10.1787/dd50eddd-en.
Vraag B21
Kunt u, gelet op het feit dat in de kabinetsreactie wordt gesteld dat ongelijkheid
hoort bij de
normale werking van de economie en dat dit eveneens er voor zorgt dat werken en ondernemen
voldoende loont, aangeven hoe u werken dan wel ondernemen stimuleert nu blijkt dat
de gemiddelde belastingdruk voor nagenoeg alle huishoudens (t/m P90-P99, figuur 4.1)
min of meer gelijk is?
Antwoord op B21
Zie antwoord op vraag 36
Vraag B22
Welke maatregelen neemt u zodat 99 procent van de huishoudens vermogen kunnen opbouwen
en behouden om zodoende de vermogensongelijkheid te verkleinen?
Antwoord op B22
Zie antwoord op vraag A2.
Vraag B23
Bent u voornemens om overige beleidskeuzes te maken die zorgen voor een stimulans
van vermogensopbouw onder 99 procent van alle huishoudens? Zo ja, welke?
Antwoord op B23
Zie antwoord op vraag A2.
Vraag B24
Bent u voornemens om de belasting op arbeid te verlagen om zodoende het inkomen uit
werk en vermogen gelijker te belasten?
Antwoord op B24
Zie antwoord op vraag A2.
Vraag B25
Welke spaarbuffer acht u wenselijk voor huishoudens om financiële tegenvallers op
te kunnen vangen? Hoeveel huishoudens beschikken over een dergelijke spaarbuffer?
Antwoord op vraag B25
De overheid heeft geen niveau vastgesteld van wat wenselijk is qua spaarbuffer. Wel
kan een huishouden advies krijgen over wat een adequate hoogte van de spaarbuffer
is via bijvoorbeeld het invullen van de bufferberekenaar van het Nibud (zie BufferBerekenaar (nibud.nl)). Welk niveau geadviseerd wordt is daarbij sterk afhankelijk van specifieke huishoudkenmerken
zoals de omvang van het huishouden, de woonsituatie en uitgaven. Het CBS laat zien
dat bijna 1,6 miljoen huishoudens (20%) begin 2021 bank- en spaartegoeden van maximaal
€ 2.500 hadden (zie Bank- en spaartegoeden sterk toegenomen (cbs.nl)). Hoewel geen wenselijke spaarbuffer is vastgesteld, is duidelijk dat deze huishoudens
geen buffer of een beperkte buffer hebben. Het aantal huishoudens in deze groep is
tussen begin 2020 en begin 2021 met ruim 290 duizend gedaald.
Vraag B26
Volgens het CPB zit het beschikbare vermogen voornamelijk in spaartegoeden, beleggingen,
de waarde van het eigen huis, overig onroerend goed en pensioenvermogen. Welke van
deze categorieën wil u zwaarder dan wel lichter belasten om vermogensongelijkheid
tegen verkleinen? Wat zijn de gevolgen van het zwaarder belasten van één of meerdere
van deze vermogenscategorieën voor de inkomensdecielen? Kan hierbij specifiek aandacht
besteed worden aan de 50 procent huishoudens lagere inkomsten (P0-P50), maar die desalniettemin
voor hun inkomen afhankelijk zijn van een aanzienlijk deel vermogen aldus figuur 3.2
(tussen de 25 procent en de 50 procent)?
Antwoord op vraag B26
Het is niet mogelijk om de invloed van vermogensmaatregelen op verschillende inkomensdecielen
door te rekenen. Daarnaast wil het kabinet nu niet vooruitlopen op mogelijke aanvullende
maatregelen die het onderwerp vermogen raken. In de aankomende besluitvormingsmomenten,
de eerstvolgende in het voorjaar, wordt een integrale afweging gemaakt van alle maatregelen.
Vraag B27
Kunt u, gelet op het feit dat in de kabinetsreactie staat: «In het begin van de 21e
eeuw was het inzicht van economen dat het niet wenselijk is om vermogen zwaar te belasten.
Dit zou leiden tot een uitvlucht van deze vermogens naar landen waar de belasting
op winst en vermogen lager is. Dit zien we ook gebeuren: vermogens worden verplaatst
naar landen met lagere belastingen.» aangeven of het inzicht van economen omtrent
het (te zwaar) belasten van vermogen nog immer valide is nu tevens feitelijk geconstateerd
wordt dat vermogens ook daadwerkelijk verplaatst worden? Wat is het huidige inzicht
onder economen omtrent het belasten van vermogen (voor zover het gewijzigd is), wanneer
is dat inzicht gewijzigd en bestaat er brede consensus onder economen? Wijkt dit inzicht
af van fiscalisten?
Antwoord op vraag B27
Er leek een lange tijd een brede consensus te zijn onder economen dat het noodzakelijk
was om de belastingen op vermogen lager te zetten dan de belastingen op arbeid om
kapitaalvlucht tegen te gaan. In de afgelopen jaren wordt deze eerdere consensus echter
steeds meer onderwerp van debat. Dankzij wereldwijde afspraken zoals het minimum vpb-tarief
en betere informatie-uitwisseling zijn lagere tarieven niet meer per se noodzakelijk
om kapitaalstromen richting het buitenland te voorkomen. Dit maatschappelijke debat
wordt gevoerd onder zowel economen als fiscalisten.
Vraag B28
Hoe bent u voornemens om de top één procent (80.000 huishoudens) en meer specifiek
de top 0,01 procent (800 huishoudens), gericht zwaarder te belasten zonder dat deze
huishoudens hun toevlucht zoeken tot landen met lagere (vermogens)belastingen, zoals
bijvoorbeeld België?
Antwoord op vraag B28
Zie antwoord op vraag A2.
Vraag B29
Hoe bent u voornemens om de top één procent (80.000 huishoudens) en meer specifiek
de top 0,01 procent (800 huishoudens), zwaarder te belasten, zonder dat de overige
99 procent van de huishoudens en meer specifiek de 50 procent van de huishoudens die
nu al afhankelijk zijn van herverdeling, geconfronteerd worden met hogere belastingen?
Antwoord op vraag B29
Zie antwoord op vraag A2.
Vraag B30
Is de huidige gemiddelde belastingdruk (van ongeveer 40 procent, in figuur 4.1) van
het beschikbare inkomen wenselijk? Zo niet, hoeveel lager dan wel hoger zou dit volgens
u moeten zijn en waarom?
Antwoord op vraag B30
De komende jaren staat Nederland voor een aantal grote opgaven die investeringen vragen
van de overheid. Het is van belang dat de overheid genoeg middelen heeft om deze,
naast haar andere belangrijke taken, te kunnen voldoen. Belastingen zijn een manier
om deze middelen op te halen. Vanwege deze grote investeringen ligt het niet voor
de hand om de gemiddelde belastingdruk komende jaren te verlagen.
Vraag B31
Kunt u aangeven in welke mate het mogelijk was om in de jaren ’80 met een (enkel)
modaal inkomen vermogen op te bouwen in de vorm van een eigen woning en in welke mate
dat heden met een (enkel) modaal salaris nog mogelijk is?
Antwoord op vraag B31
Vermogensopbouw vindt plaats over tijd. Van een eigen huis gekocht in de jaren 80
kan inmiddels worden vastgesteld hoeveel vermogensopbouw daarmee gerealiseerd is.
Voor een huis dat afgelopen jaar is gekocht is dat (nog) niet vast te stellen. De
vraag doelt waarschijnlijk echter op de verhouding tussen inkomens en huizenprijzen
in de jaren 80 en nu en daarmee de mogelijkheid om met (een) modaal inkomen een huis
te kopen. Een modaal inkomen bedraagt in 2023 40.000 euro. Daarmee kan ongeveer 170.000
euro hypotheek worden verkregen. Bij een gemiddelde woningprijs van iets meer dan
400.000 euro betekent dit dus dat alleen woningen die aanzienlijk goedkoper zijn dan
dit gemiddelde in aanmerking zouden komen. Dit zijn met name kleinere woningen en
woningen buiten de Randstad.
Hoe dit zich verhoudt tot de jaren 80 is zonder een aanzienlijke set aannames niet
te zeggen. Een modaal inkomen in 1985 was ongeveer 18.000 euro. Hoeveel hypotheek
daarmee verkregen kon worden is niet precies in te schatten. De gemiddelde hypotheekrente
lag op ongeveer 9% waardoor waarschijnlijk relatief minder kon worden geleend dan
nu het geval zou zijn. De reeksen van het CBS voor de prijs van de gemiddelde woning
gaan niet verder terug dan 1995. Op basis van andere definities van bijvoorbeeld het
NVM zou de gemiddelde woning in 1985 omgerekend zo’n 60.000 euro hebben gekost.
In algemene zin kan wel gezegd worden dat huizenprijzen sneller zijn gestegen dan
inkomens. De gedaalde rente heeft daar een rol bij gespeeld maar zeker ook de verschuivende
trend naar huishoudens met meerdere inkomens als gevolg van toenemende arbeidsparticipatie.
Met name in de jaren 90 stegen huizenprijzen snel als gevolg van ruimere leennormen
waarbij tweede inkomens steeds zwaarder mee gingen tellen.
Vraag B32
Kan het optellen van vermogensinkomsten bij het inkomen en vervolgens middels eenzelfde
regime belasten bijdragen aan een gelijkere belasting op werk en vermogen?
Antwoord op vraag B32
Het optellen van vermogensinkomsten bij het inkomen en vervolgens middels eenzelfde
regime belasten (een synthetische inkomstenbelasting) is een geheel andere vorm van
belasting heffen. Voor de wet IB 2001 hanteerde men in Nederland dit zogenaamde synthetische
stelsel. Echter, destijds was de kritiek op dat stelsel juist ook dat er veel ongelijkheid
was om de belasting op kapitaalinkomen te ontwijken door renteafrekken, vrijstellingen
en andere mogelijkheden binnen het stelsel. Elk belastingsysteem is complex en in
elke vorm zijn heel veel keuzemogelijkheden qua ontwerp, uitzonderingen en tariefstellingen.
Het is niet vast te stellen welk belastingsysteem bijdraagt aan een gelijkere belasting
op werk en vermogen: dit is geheel afhankelijk van alle keuzes die binnen een bepaald
stelsel worden gemaakt.
Vraag B33
Kan worden aangegeven in hoeverre de invoering van het tweeschijvenstelsel debet is
aan het feit dat de meeste inkomensgroepen een ongeveer gelijke belastingdruk hebben
in plaats van dat deze progressief is?
Antwoord op B33
De berekeningen uit deze studie zijn alleen voor het jaar 2016 uitgevoerd. Het tweeschijvenstelsel
is in 2020 ingevoerd en speelt dus geen rol in dit onderzoek. Zie verder het antwoord
op vraag 36.
Bovendien bestaat de ongeveer gelijke belastingdruk voor veel inkomensgroepen die
volgt uit de studie uit zowel indirecte als directe belastingen (belasting op arbeid,
kapitaal en consumptie). Het tweeschijvenstelsel heeft alleen betrekking op de inkomstenbelasting
(arbeid), maar niet op de vermogensbelasting en de belasting op consumptie (o.a. btw).
Zie verder het antwoord op vraag 36.
Vraag B34
Welke belastingen zijn meegenomen in figuur 4.1 van de Policy brief? Zitten hierin
ook lokale lasten en milieubelastingen? Hoe zou deze figuur eruitzien als daadwerkelijk
alle belastingen waren meegenomen? Zou dit de figuur nog verder regressief maken?
Antwoord op B34
De lokale en milieubelastingen zijn ook meegenomen in het onderzoek. Voor het onderzoek
wordt gebruik gemaakt van alle beschikbare gegevens van het CBS uit de Nationale Rekeningen
(NR).
Vraag B35
Welke stappen gaat u zetten om het belastingstelsel minder regressief te maken? Kan
het effect daarvan worden gekwantificeerd?
Antwoord op vraag B35
Afgelopen augustus heeft het kabinet enkele maatregelen genomen in de vermogenssfeer,
zoals het verhogen van het lage vpb-tarief en het afschaffen van de doelmatigheidsmarge
in het gebruikelijk loon. Deze belastingen worden voornamelijk betaald door de hoge
inkomens. Om deze reden hebben de maatregelen een direct positief effect op de progressiviteit
van het belastingstelsel. Het effect van deze maatregelen kwantificeren is niet mogelijk.
Op de precieze invulling van de extra maatregelen die het kabinet in het voorjaar
zal nemen kan op dit moment nog geen voorschot op worden genomen. De dekkingsopgave
en mogelijke bijbehorende maatregelen op vermogen worden op dat moment integraal afgewogen.
Vraag B36
Hoe kan het kabinet betogen dat «Voor het overgrote deel van de Nederlandse bevolking
geldt dat sterkste schouders de zwaarste lasten dragen», terwijl de belastingen regressief
uitpakken?
Is het verenigbaar met het basisprincipe van het Nederlandse belastingsysteem «de
sterkste schouders dragen de zwaarste lasten» dat de totale belastingdruk ongeveer
gelijk is voor verschillende inkomensgroepen?
Antwoord op B36
Van oudsher is draagkracht een belangrijk principe bij de vormgeving van belastingen.
Dat geldt vooral bij de inkomstenbelasting. Iemand die geen draagkracht oftewel inkomen
heeft kan ook geen belasting betalen. Een uitgangspunt hierbij is dat hogere inkomens
meer belastingen betalen. Dit is met name zichtbaar in box 1 in de inkomstenbelasting,
waar hoge inkomens een hoger belastingtarief betalen dan lage inkomens. Indirecte
belastingen zoals de btw kennen meestal een vlak tarief, hier wordt veelal geen onderscheid
gemaakt naar draagkracht. Het onderzoek Ongelijkheid en herverdeling van het Centraal
Planbureau (CPB) geeft een integraal beeld van de gevolgen van belastingen en overheidsuitgaven
op herverdeling tussen huishoudens in Nederland. De overheid kan de inkomens(verdeling)
van huishoudens beïnvloeden via het belastingstelsel en de overheidsuitgaven (zowel
in natura als financieel). De studie van het CPB laat zien dat de overheid bijdraagt
aan herverdeling van hoge inkomens naar lage inkomens. Deze herverdeling wordt voornamelijk
veroorzaakt doordat huishoudens met lage inkomens meer baat hebben bij collectieve
uitgaven dan huishoudens met hogere inkomens. In de policy brief kijkt het CPB hoe
de collectieve uitgaven worden verdeeld over de verschillende inkomensgroepen. Deze
zijn hoger voor lagere inkomensgroepen als gevolg van hogere uitgaven aan inkomensondersteuning
als uitkeringen, bijstand of toeslagen. Ook uitgaven aan langdurige zorg en maatschappelijke
ondersteuning zijn hoger voor lage inkomensgroepen, en werken dus herverdelend. De
overheidsuitgaven worden gefinancierd door belastingontvangsten. De CPB-studie laat
zien dat nagenoeg alle inkomensgroepen ongeveer een gelijk aandeel van hun inkomen
kwijt zijn aan belastingen. Alleen voor de hoogste 1% geldt dat zij relatief minder
belasting betalen over hun inkomen. Hierbij is het goed te beseffen dat hiervoor naar
het hele belastingstelsel is gekeken, dus zowel indirecte belastingen als directe
belastingen.
De vlakke totale belastingdruk kent de volgende verklaring. Aan de ene kant heeft
de inkomstenbelasting een progressief karakter waardoor hogere inkomensgroepen relatief
meer belasting betalen. Aan de andere kant geven huishoudens met lage inkomens een
groter deel van hun inkomen uit. Doordat zij een groter deel van hun inkomen besteden
aan consumptie (in plaats van sparen) betalen zij relatief veel aan indirecte belastingen
(zoals btw). Hierdoor hebben de indirecte belastingen een degressief karakter. Tellen
we de directe en indirecte belastingen bij elkaar op dan is de belastingdruk voor
de meeste inkomensgroepen per saldo gelijk en betalen hogere inkomens in euro’s meer
belasting dan lagere inkomens. Op basis van deze uitkomsten concludeert het kabinet
dat voor het overgrote deel van de Nederlandse bevolking geldt dat sterkste schouders
de zwaarste lasten dragen.
De dalende totale belastingdruk voor de top 1% huishoudens met de hoogste inkomens
wordt verklaard doordat binnen deze groep het inkomen voornamelijk bestaat uit inkomen
uit vermogen. Inkomen uit vermogen wordt minder belast dan inkomen uit werk. Daarnaast
heeft deze groep een relatief hoge spaarquote, waardoor de belastingdruk uit indirecte
belastingen relatief lager ligt dan voor andere groepen. Per saldo daalt hierdoor
de totale belastingdruk voor de top 1% ten opzichte van andere groepen. In euro’s
omgerekend betalen zij gemiddeld wel meer aan belasting dan andere groepen.
Vraag B37
Welke positieve effecten heeft een bepaalde mate van scheefheid van de vermogensverdeling?
Op welk niveau is de vermogensongelijkheid optimaal om deze positieve effecten te
bereiken?
Antwoord op vraag B37
Een zekere mate van vermogensongelijkheid is een kenmerk van een gezonde, concurrerende
economie. Een bepaalde mate van scheefheid van de verdeling heeft ook positieve effecten
op de samenleving als geheel. Het biedt een stimulans om te werken, talenten te benutten
en te investeren in je eigen ontwikkeling. Zo zijn er mensen die door goed ondernemerschap
of door bepaalde keuzes te maken, meer vermogen hebben dan anderen. Dat kan een uitkomst
zijn van eigen keuzes in een gezonde, concurrerende economie. Daarnaast is de scheve
vermogensverdeling ook een logisch gevolg van demografie. Omdat vermogens over de
levensloop worden opgebouwd, is het logisch dat ouderen relatief meer vermogen hebben
dan jongeren. Uit de literatuur blijkt echter ook dat een te hoge concentratie van
vermogen en een te scheve economische verdeling negatieve gevolgen heeft op de economie
en de maatschappij als geheel. Waar dit omslagpunt is [een optimaal getal voor de
vermogensverdeling], is economisch niet te geven en valt moreel te betwisten.
Vraag B38
Hoeveel vermogens worden heden naar landen verplaatst met lagere (vermogens)belasting,
welke landen zijn dat en kunt u hierbij de absolute en relatieve gemoeide bedragen
en budgettaire samenhangende aspecten weergeven?
Antwoord op vraag B38
Deze data is niet beschikbaar.
Vraag B39
Op welk niveau is de inkomensongelijkheid optimaal om deze positieve effecten te bereiken?
Antwoord op vraag B39
Wat een optimale inkomensongelijkheid is, is niet vast te stellen of te beredeneren.
Dit geeft bijvoorbeeld de WRR4 ook aan. De optimale inkomensongelijkheid hangt af van maatschappelijke en politieke
afwegingen waarbij rekening wordt gehouden met zowel morele als instrumentele perspectieven.
Wel wordt in de economische literatuur nagedacht over de optimale belastingheffing
en herverdeling door de overheid5.
Vraag B40
Kunt u de gemiddelde belastingdruk (figuur 4.1) afzetten tegen de nominale belastingdruk,
de marginale belastingdruk en de verschillen verklaren? Kunt u per inkomensdeciel
absolute bedragen verstrekken?
Antwoord op B40
Deze vergelijking heeft het CPB voor de studie Ongelijkheid en herverdeling niet gemaakt.
Vraag B 41
Uit de Policy brief blijkt dat het belastingsysteem minder herverdelend is dan gedacht:
was dit bekend?
Antwoord op vraag B41
Het onderzoek van het CPB naar ongelijkheid en herverdeling betreft een zeer waardevol
onderzoek dat niet eerder voor Nederland is uitgevoerd. Het onderzoek kijkt niet alleen
naar de directe belastingen, maar ook naar de verdeling van indirecte belastingen,
zoals accijns en btw en alle overheidsuitgaven aan bijvoorbeeld onderwijs en zorg.
Daarmee werpt de studie een nieuw licht op de ongelijkheid en inkomensherverdeling
tussen Nederlandse huishoudens. Enerzijds vindt meer herverdeling plaats doordat vooral
lage inkomens profiteren van collectieve uitgaven. Het CPB heeft inzichtelijk gemaakt
dat de herverdeling van inkomens tussen Nederlandse huishoudens vooral komt door overheidsuitgaven
zoals toeslagen en bijstand, en veel minder door belastingheffing. Daarnaast blijkt
dat de top 1% geen groter deel van hun inkomen afdragen aan belastingen dan lagere
inkomens. Dat gegeven was nog niet eerder voor het voetlicht gebracht.
Vraag B42
Klopt het dat het draagkrachtbeginsel een van de heersende principes is in het Nederlandse
belastingstelsel, maar dat dit in praktijk niet zo uitwerkt?
Antwoord B42
Zie het antwoord op vraag B36.
Vraag B43
Is het verenigbaar met het basisprincipe van het Nederlandse belastingsysteem «de
sterkste schouders dragen de zwaarste lasten» dat de totale belastingdruk ongeveer
gelijk is voor verschillende inkomensgroepen?
Antwoord B43
Zie het antwoord op vraag B36.
Vraag B44
Wat is de inkomensbandbreedte voor de 10 procent hoogste inkomens en hoe is de verdeling
daarbinnen?
Antwoord op B44
Het CPB heeft de inkomensgrenzen niet gepubliceerd in deze studie.
Vraag B45
Wat is de inkomensbandbreedte voor de één procent hoogste inkomens en hoe is de verdeling
daarbinnen?
Antwoord op B45
Zie het antwoord op vraag B44.
Vraag B46
Wat levert een vermogensbelasting van 0,5 procent op vermogens boven 500.000 euro
op?
Antwoord op vraag B46
Een vermogensbelasting van één procent op vermogens (in zowel box 1, box 2, als box
3) boven één miljoen euro levert € 3,6 miljard op. Voor een toelichting hierop, zie
fiche 44 in bijlage 15 van het IBO-rapport (Bijlage bij Kamerstuk 35 925 IX, nr. 38). Er is op dit moment geen doorrekening beschikbaar van andere tariefstellingen.
Vraag B47
Wat levert een vermogensbelasting van één procent op vermogens boven één miljoen euro
op?
Antwoord op vraag B47
Zie het antwoord op vraag B46.
Vraag B48
Op welke manieren kan herverdeling via meer progressie in het belastingstelsel worden
omgevormd?
Antwoord op vraag B48
Herverdeling in het belastingstelsel door middel van meerprogressie kan onder andere
via tarieven, schijven en aftrekposten in de inkomstenbelasting.
Vraag B49
In hoeverre zijn ondernemingswinsten als «opgepotte winsten» (CPB) te zien en in hoeverre
is dit ondernemingsvermogen waartoe een aandeelhouder geen toegang heeft?
Antwoord op vraag B49
Het CPB heeft ervoor gekozen om de volledige winst in ondernemingen, ook als deze
nog niet uitgekeerd is, toe te rekenen aan de huishoudens die de aandelen houden,
zodat voorkomen wordt dat een deel van de winst buiten beeld zou blijven.
Vraag B50
Schept het een realistisch beeld voor de beschikbaarheid over vermogen dat alle ondernemingswinsten
en vennootschapsbelasting, et cetera worden toegerekend aan huishoudens die aandelen
houden?
Antwoord op vraag B50
Zie het antwoord op vraag B49.
Vraag B51
Wat is de invloed van de levensloop van mensen op het beeld dat uit het CPB-onderzoek
komt?
Antwoord op vraag B51
De studie van het CPB is gebaseerd op berekeningen op gegevens van huishoudens in
Nederland met betrekking tot het jaar 2016. De studie betreft de herverdeling via
de overheidsuitgaven (zowel in natura als financieel) en de belastingen en andere
lasten tussen huishoudens eveneens in het jaar 2016. Het CPB-onderzoek gaat niet over
vermogensongelijkheid maar over inkomensongelijkheid. In het IBO Vermogensverdeling
wordt toegelicht dat een deel van het vermogen gedurende de levensloop wordt opgebouwd.
Hierdoor hebben gemiddeld genomen ouderen relatief meer vermogen dan jongeren: 40%
van de ongelijkheid kan hieruit verklaard worden.
Vraag B52
Hoe kunnen bedrijfsbelastingen en overige collectieve uitgaven aan huishoudens worden
toegerekend?
Antwoord op B52
Met behulp van microdata van het CBS ziet het CPB of en in welke mate huishoudens
een aanmerkelijk belang of een andersoortig aandeel van een bedrijf bezitten. Op basis
daarvan rekent het CPB inkomen uit bedrijven en bijbehorende belastingen aan de huishoudens
toe.
Collectieve uitgaven rekent het CPB toe op basis van geobserveerd gebruik van de betreffende
voorziening door huishoudens volgens CBS-data, bijvoorbeeld langdurige zorg. Indien
er geen microdata beschikbaar zijn, maakt het CPB ad-hoc-veronderstellingen, zoals
het verdelen van alle kosten voor veiligheid op basis van het aantal huishoudens of
op basis van het inkomen van die huishoudens. Bruil et al. (2022) bespreekt de details
van deze veronderstellingen.
Vraag B53
Waarom zijn premies sociale zekerheid gemaximeerd op een bepaalde inkomensgrens?
Antwoord op vraag B53
De premies werknemersverzekeringen zijn gemaximeerd op het maximumpremieloon. In 2023
betaalt een werkgever hierdoor over het loon boven € 66.956 geen premies meer.
De maximering van de premie heeft een directe relatie met de maximering van het verzekerde
risico, en dus met het maximum van de uitkering zelf. Alle werknemersverzekeringen
(zoals de WW, WIA, Ziektewet enzovoort) worden gebaseerd op het eerder verdiende loon
(het dagloon). Voor de hoogte van een uitkering wordt dat dagloon ook gemaximeerd
op € 66.956.
De maximering van de verzekering is vanaf het begin onderdeel geweest van de werknemersverzekeringen.
In eerste instantie (bijvoorbeeld in de Ongevallenwet uit 1901 of de Werkloosheidswet
van 1949) was er sprake van zowel een loongrens als een maximumuitkering. Werknemers
die meer verdienden dan die loongrens vielen buiten de publieke verzekering. Redenen
daarvoor waren bijvoorbeeld dat verondersteld werd dat voor hogere inkomens het risico
veel minder optrad, of dat werkgevers of werknemers zelf geen behoefte hadden aan
een publieke verzekering (werknemers betaalden bijvoorbeeld ook WW-premie).
Begin jaren zestig is de loongrens afgeschaft (behalve voor het ziekenfonds), waardoor
alle werknemers nu onder de werknemersverzekeringen vallen. Het maximumdagloon voor
de verschillende uitkeringen is toen geüniformeerd (en opgehoogd) en gekoppeld aan
de loonontwikkeling (tegenwoordig indirect via het minimumloon).
Vraag B54
Wat bedoelt het CPB met «daarmee laten we de herverdelende werking van belangrijke
elementen van de sociale zekerheid niet in deze policy brief», met betrekking tot
het meenemen van (pensioen)uitkeringen naast marktinkomens (bladzijde 7 van het CPB-rapport)?
Antwoord op B54
In het inkomen voor herverdeling zijn AOW- en pensioenuitkeringen al meegenomen. Dat
is gebruikelijk in internationale literatuur, om vergelijkingen tussen landen makkelijker
te maken. Daarmee zijn AOW en pensioenuitkeringen geen onderdeel van de overdrachten
uit figuur 5.1 in de CPB-studie. Uit andere studies (zoals de recente studie «Inkomen
verdeeld, trends 1977–2019» van het CBS en de Universiteit van Leiden) blijkt dat
de AOW en pensioenuitkeringen een sterke herverdelende werking hebben.
Vraag B55
Wat is de invloed van AOW en aanvullende pensioenuitkeringen op de inkomensverdeling?
Antwoord op B55
Zie het antwoord op vraag B54.
Vraag B56
Waarom zit de ophogingsfactor Nationale Rekeningen niet in de hoogste één procent
inkomen?
Antwoord op B56
De Nationale Rekeningen, zoals het CBS die publiceert, zijn weergegeven in prijzen
na belastingen, maar inkomen voor herverdeling wordt gemeten in prijzen voor belastingen.
Dat betekent dat de cijfers uit de Nationale Rekeningen omgerekend moeten worden.
Dat noemt het CPB de ophogingsfactor.
De ophogingsfactor Nationale Rekeningen wordt verdeeld over alle inkomensgroepen en
dus ook de hoogste 1 procent inkomens, zie figuur 3.2 in de CPB studie, zie ook vraag
B77.
Vraag B57
In hoeverre leidt meer inkomensgelijkheid ook tot meer vermogensgelijkheid?
Antwoord op vraag B57
Er is een sterke samenhang tussen inkomen en vermogen. Immers hoe hoger het inkomen,
hoe meer ruimte om te sparen. Het inkomen is een van de stromen die bijdraagt aan
de groei van vermogen. Daarnaast wordt ook uit vermogen zelf inkomen gehaald in de
vorm van bijvoorbeeld rente of dividend. Zo draagt een hoger inkomen bij aan meer
vermogen en versterkt een hoog vermogen zichzelf via inkomen uit vermogen. Dit geeft
een sterke samenhang tussen beide, die in figuur 2.15 uit hoofdstuk 2 van het IBO
zichtbaar is. Hier is te zien dat een hoger inkomensdeciel samengaat met een hoger
vermogen.
Vraag B58
Hoe sterkt is de correlatie tussen meer inkomen en relatief minder consumptie en meer
sparen?
Antwoord op vraag B58
Er is geen exact correlatiecijfer bekend. Het CBS laat in de publicatie «Welvaart
in Nederland in 2019» wel zien dat in het algemeen besparingen (als % van het besteedbaar
inkomen) toenemen als het besteedbaar inkomen toeneemt, terwijl huishoudens met de
allerlaagste inkomens in het algemeen niets overhouden en dus ook niet sparen. 6
Vraag B59
Worden studiebeurzen ook meegenomen voor inkomen en herverdeling?
Antwoord op B59
Ja, studiefinanciering wordt meegenomen onder overdrachten en zijn daarmee zichtbaar
in het inkomen na herverdeling.
Vraag B60
Klopt het dat lagere inkomensgroepen meer gebruik maken van producten met accijnzen
(fossiele brandstoffen, tabak en alcohol), dus niet alleen relatief ten opzichte van
hun inkomen en hoe kan een goede balans worden gevonden tussen inkomensgelijkheid
en stimuleren van gewenst gedrag met betrekking tot deze accijnzen?
Antwoord op B60
Accijnzen hebben onder andere het doel om financiële middelen op te halen om de publieke
voorzieningen mee te financieren. Daarnaast worden accijnzen ingezet om negatieve
effecten van consumptiekeuzes te beprijzen, bijvoorbeeld effecten op de gezondheid
en het klimaat. Daarbij spelen inkomenseffecten een rol. Mensen uit lagere inkomensgroepen
die roken besteden bijvoorbeeld gemiddeld een groter deel van het inkomen aan roken.
Dan drukt ook de belasting naar verhouding zwaarder op die groep. De cijfers hieromtrent
zijn hieronder te vinden in verschillende tabellen.
In tabel 1 is het bestedingsaandeel per inkomensgroep weergegeven van brandstoffen
en smeermiddelen in 2015 en 2020. Hieruit volgt dat de hogere inkomensgroepen een
groter aandeel van het inkomen besteden aan brandstoffen. In tabel 2 zijn de bestedingsaandelen
van tabak en alcohol weergegeven. Lagere inkomens besteden een groter aandeel aan
tabak. Het aandeel alcohol ligt dichtbij elkaar in de verschillende inkomensgroepen
(rond de 1,5%).
In euro’s zijn alleen cijfers beschikbaar voor de geaggregeerde bestedingscategorieën:
«alcoholhoudende dranken en tabak» en «vervoer». In tabel 3 is het gemiddelde besteed
bedrag in euro’s opgenomen voor deze categorieën.
Tabel 1: Bestedingsaandeel brandstoffen en smeermiddelen
Perioden
2015
2020
Kenmerken huishoudens
%
%
Particuliere huishoudens
3,8
2,8
Besteedbaar inkomen: 1e 10%-groep
2,3
1,5
Besteedbaar inkomen: 2e 10%-groep
2,3
1,8
Besteedbaar inkomen: 3e 10%-groep
2,9
2,1
Besteedbaar inkomen: 4e 10%-groep
3,2
2,6
Besteedbaar inkomen: 5e 10%-groep
3,9
2,9
Besteedbaar inkomen: 6e 10%-groep
4,2
3,2
Besteedbaar inkomen: 7e 10%-groep
4,2
3
Besteedbaar inkomen: 8e 10%-groep
4,3
3,2
Besteedbaar inkomen: 9e 10%-groep
4,2
3,2
Besteedbaar inkomen: 10e 10%-groep
3,8
2,9
Bron: CBS
Tabel 2: Bestedingsaandeel alcohol en tabak
Bestedingscategorieën
Alcohol-houdende dranken
Alcohol-houdende dranken2
Tabak
Tabak3
Perioden
2015
2020
2015
2020
Kenmerken huishoudens
%
%
%
%
Particuliere huishoudens
1,4
1,5
1,6
2
Besteedbaar inkomen: 1e 10%-groep
1,5
1,7
2,6
5
Besteedbaar inkomen: 2e 10%-groep
1,2
1,2
3
4,5
Besteedbaar inkomen: 3e 10%-groep
1,3
1,6
2,5
3,8
Besteedbaar inkomen: 4e 10%-groep
1,5
1,5
2,3
2,2
Besteedbaar inkomen: 5e 10%-groep
1,5
1,5
1,9
2,3
Besteedbaar inkomen: 6e 10%-groep
1,5
1,6
1,8
1,7
Besteedbaar inkomen: 7e 10%-groep
1,3
1,5
1,8
1,6
Besteedbaar inkomen: 8e 10%-groep
1,4
1,3
1,4
1,4
Besteedbaar inkomen: 9e 10%-groep
1,3
1,6
0,9
0,9
Besteedbaar inkomen: 10e 10%-groep
1,3
1,5
0,7
0,8
Bron: CBS
Tabel 3: Besteding in 1000 € aan geaggregeerde bestedingscategorieën
Bestedingscategorieën
Alcohol-houdende dranken en tabak
Vervoer
Alcohol-houdende dranken en tabak
Vervoer
Perioden
2015
2015
2020
2020
Kenmerken huishoudens
1.000 euro
1.000 euro
1.000 euro
1.000 euro
Besteedbaar inkomen: 1e 10%-groep
0,7
1,3
1,3
0,9
Besteedbaar inkomen: 2e 10%-groep
0,8
1,2
1,2
1,4
Besteedbaar inkomen: 3e 10%-groep
0,9
1,8
1,3
1,7
Besteedbaar inkomen: 4e 10%-groep
1
2,5
1
2,7
Besteedbaar inkomen: 5e 10%-groep
1
3,2
1,2
3,2
Besteedbaar inkomen: 6e 10%-groep
1,1
4,4
1,1
3,6
Besteedbaar inkomen: 7e 10%-groep
1,1
4,9
1,2
4,4
Besteedbaar inkomen: 8e 10%-groep
1,2
5,8
1,2
5,3
Besteedbaar inkomen: 9e 10%-groep
1,1
7,4
1,2
6,8
Besteedbaar inkomen: 10e 10%-groep
1,2
10,9
1,4
9,5
Bron: CBS
Vraag B61
Ten onrechte wordt vaak geroepen dat de inkomensongelijkheid groeit in Nederland.
Wat zou hiervan de bron of oorzaak kunnen zijn?
Antwoord op vraag B61
Zie het antwoord op vraag A35.
Vraag B62
Kunt u, gelet op het feit dat volgens het IBO vooral de top één procent aanzienlijk
vermogender is «dan gedacht», aangeven door wie wat werd gedacht?
Antwoord op vraag B62
De zin slaat o de herziening van de Vermogensstatistiek door het CBS in 2021. Na die
herziening blijkt het aandeel van de top 1% rijkste huishoudens in de vermogensverdeling
groter dan daarvoor, met name als gevolg van de bijstelling van de waarde van het
aanmerkelijk belang dat grotendeels is geconcentreerd bij de top 1% rijkste huishoudens.
In het IBO rapport is dat verwoord als «het vermogen van de top 1% is hoger dan eerder
gedacht».
Vraag B63
Zijn er, gelet op het feit dat als de directe en indirecte belastingen bij elkaar
op worden geteld. de belastingdruk voor de meeste inkomensgroepen gelijk is, hetgeen
duidelijk is te zien in figuur 3 die de verdeling van de totale belastingdruk inzichtelijk
maakt, ook gegevens bekend van de spreiding BINNEN een bepaald deciel?
Antwoord op B63
Het CPB heeft voor deze publicatie niet gekeken naar de spreiding van de belastingdruk
binnen een bepaald deciel, behalve binnen de top één procent hoogste inkomens, zoals
zichtbaar is in het licht gemarkeerde deel van zowel figuur 4.1 als 4.2.
Vraag B64
Kunt u, gelet op het feit dat het kabinet net als het IBO maatregelen in de inkomens
(o.a. giftenaftrek) ziet om vermogensverdeling te sturen, aangeven hoe deze inkomensmaatregelen
doorwerken op de vermogensverdeling?
Antwoord op vraag B64
In het IBO Vermogensverdeling is uitgebreid aandacht besteed aan deze vraag die overeenkomt
met de motie van het lid VWeyenberg c.s. uit 2020 om bij de besluitvorming ook standaard
te kijken naar het effect op de vermogensongelijkheid.7 Deze motie vormde de belangrijkste aanleiding voor het IBO. Een van de vragen die
in het IBO Vermogensverdeling centraal stond is was dan ook de vraag welke rol de
vermogensverdeling kan en dient te spelen in de besluitvorming.
Het IBO heeft gekeken naar relevante maatstaven die wel en niet een rol kunnen spelen
in de besluitvorming. In het IBO-rapport wordt uiteengezet (zie paragraaf 4.3, pagina
92 en verder) dat overheidsbeleid slechts één van de factoren is die de (ontwikkeling
in de) vermogensverdeling bepalen. Er kan daarom niet eenduidig worden vastgesteld
wat het effect van een beleidsmaatregel zal zijn op de vermogensverdeling van huishoudens.
Het is niet mogelijk om op een verantwoorde manier vermogenseffecten in beeld te brengen
zoals koopkracht dat met inkomenseffecten doet. Het IBO doet in plaats daarvan de
aanbeveling om de ontwikkeling in belastingtarieven en belastingdruk op vermogens
te monitoren en te betrekken bij relevante besluitvorming aan de hand van een set
standaardfiguren. Ook het effect van fiscale maatregelen kan in dit soort standaardfiguren
tot uiting komen. In elk geval kan ten aanzien van de maatregelen in het Belastingplan
2023 worden gesteld dat deze de belastingdruk op inkomen uit vermogen verhogen en
die op arbeid verlagen. Dit maakt het fiscale stelsel evenwichtiger en dat draagt
bij aan een evenwichtigere vermogensverdeling.
Vraag B65
Kunt u, gelet op het feit dat u aangeeft in de toekomst belastingen meer te willen
inzetten voor gedragsverandering, een uitputtend overzicht geven van de reeds bestaande
belastingen die primair gedragsverandering beogen, van welke gedragsverandering die
maatregelen exact beogen en de vastgestelde (in)effectiviteit van deze belastingen
publiceren? Kunt u hierbij specifiek ingegaan op de belastingdruk voor lagere inkomensgroepen
in dit kader?
Antwoord op vraag B65
Het primaire doel van belastingen is het ophalen van de financiële middelen die nodig
zijn om de rijksuitgaven te financieren. Gezien de aard en impact van belastingen
heeft dit inherent gevolgen voor het gedrag van mensen en bedrijven die te maken hebben
met de belastingheffing. Daarnaast kan het belastinginstrumentarium gebruikt worden
om externe effecten van bijvoorbeeld milieuschade te beprijzen en/of specifiek gedragsverandering
te bereiken.
Het is niet mogelijk om een uitputtend en specifiek overzicht te geven van het gedrag
dat het kabinet onwenselijk acht. Ook een uitputtend overzicht van alle primaire gedragsveranderingen
die worden beoogd met de reeds bestaande belastingen en bijbehorende (in)effectiviteit
is niet mogelijk. Het kabinet onderschrijft het beginsel van onze democratische rechtsstaat
dat een ieder in vrijheid zijn of haar eigen keuzes kan maken, zolang deze zich bevinden
binnen de grenzen van de wet.
Het is zo dat het kabinet bepaalde keuzes die men binnen de kaders van dit vrijheidsbeginsel
maken onwenselijk acht. Hier kan bijvoorbeeld gedacht worden aan roken. Het kabinet
acht de individuele en bredere maatschappelijke consequenties van roken als onwenselijk,
en neemt via de accijnzen op rooktabak ook stappen om op dit gebied gedragsveranderingen
te bewerkstelligen.
Echter, het aantal denkbare vormen van gedrag en bijbehorende bestaand en aanvullende
gedragsveranderende belastingen is dusdanig omvangrijk dat een uitputtend overzicht
opstellen niet mogelijk is. Het geven van een beperkt aantal voorbeelden doet tegelijkertijd
geen recht aan de omvangrijkheid van de vraag.
Vraag B66
Kunt u een uitputtend en specifiek overzicht geven van gedrag dat u onwenselijk acht,
waarom u het onwenselijk acht en welke aanvullende gedragsveranderende belastingen
u voornemens bent om in te voeren? Waaruit blijkt de effectiviteit van die (nog in
te voeren) belastingen?
Antwoord op vraag B66
Zie het antwoord op vraag B65.
Vraag B67
In hoeverre hebben de huidige (geïmplementeerde) klimaatmaatregelen een negatief dan
wel positief effect op de koopkracht van huishoudens? Kunt u dit uitsplitsen per inkomensdeciel?
Antwoord op vraag B67
Een overzicht van het effect van alle klimaatmaatregelen op de koopkracht per inkomensdeciel
is niet beschikbaar. Het kabinet hecht groot belang aan een evenwichtige ontwikkeling
van de koopkracht. In algemene zin geldt daarom dat het kabinet bij het implementeren
van klimaatbeleid rekening houdt met inkomenseffecten daarvan en waar wenselijk compenserende
maatregelen treft. Deze compenserende maatregelen kunnen ook overigens buiten het
klimaatbeleid werken, bijvoorbeeld via de inkomstenbelasting.
Het kabinet vindt het wenselijk om meer inzicht te krijgen in de inkomenseffecten
van klimaatbeleid. Bij de formatie zijn extra middelen vrijgemaakt voor het CPB voor
additioneel klimaatonderzoek. Het zwaartepunt van de aanvullende analyses zal liggen
bij de lastenontwikkeling voor huishoudens als gevolg van afzonderlijke klimaatmaatregelen
op het gebied van woningen en energie. Het CPB is onder andere bezig met een project
om te kijken of ze een basismodule kunnen modeleren voor huisgebonden en autogebonden
energiekosten en -lasten voor het koopkrachtmodel Mimosi.
Vraag B68
Kunt u uiteenzetten waar de totale kosten en ontvangsten (niet gesaldeerd) van alle
huidige (geïmplementeerde) klimaatmaatregelen neerslaan per inkomensdeciel?
Antwoord op vraag B68
Zie het antwoord op vraag 67.
Vraag B69
Kunt u een uitputtend overzicht geven van alle (directe en indirecte) geïmplementeerde
klimaatmaatregelen? Kunt u het beoogde en gerealiseerde klimaatdoel per maatregel
weergeven, de budgettaire opbrengst dan wel kosten per maatregel en het beoogde (en
daadwerkelijk gerealiseerde) gedragseffect per klimaatmaatregel evalueren?
Antwoord op vraag B69
Het kabinet verantwoordt het klimaatbeleid middels de begrotingsstaten van de diverse
departementen op de betreffende beleidsartikelen. Het klimaatbeleid is verspreid over
verschillende departementen. Om die reden bevat bijlage 19 van de Miljoenennota (Kamerstuk
36 200) een integraal overzicht van de uitgaven aan klimaatbeleid. Voorbeelden hiervan zijn
diverse subsidies om hernieuwbare energie te stimuleren, verduurzamingsmaatregelen
voor de industrie en stimuleringsmaatregelen in de gebouwde omgeving.
Ook diverse fiscale heffingen dragen bij aan het klimaatbeleid. Belangrijkste voorbeelden
hiervan zijn de belasting op milieugrondslag (waaronder de energiebelasting), en de
diverse heffingen die slaan op mobiliteit (belasting op personenauto’s en motorrijtuigen,
motorrijtuigenbelasting en brandstofaccijnzen). De begrote opbrengst van deze heffingen
is ook opgenomen in bijlage 19 van de Miljoenennota. Daarnaast dragen binnen het fiscale
stelsel diverse (uitzonderings-)regelingen bij aan het klimaatbeleid. Een voorbeeld
hiervan is de energie-investeringsaftrek voor bedrijven. Bijlage 19 bevat dit overzicht,
waarbij bijlage 9 van de Miljoenennota een reflectie bevat op uitgevoerde evaluaties
van fiscale regelingen en een agenda voor komende evaluaties.
Vraag B70
Kunt u inzicht geven in de absolute en relatieve bestedingen van huishoudens aan ontmoedigingsgoederen
en diensten per inkomensgroep?
Antwoord op B70
Het CPB heeft voor deze publicatie niet gekeken naar de bestedingen van specifieke
goederen of diensten
Vraag B71
Kunt u aangeven in welke mate de doelen (klimaatdoelen, verlagen aanschafprijs woningen
starters, betere balans belasting op arbeid en vermogen) zijn behaald door het verhogen
van de overdrachtsbelasting?
Antwoord op vraag B71
Het doel van Wet differentiatie overdrachtsbelasting (Wet differentiatie ovb) is om
de relatieve positie van starters en doorstromers ten opzichte van andere kopers,
zoals beleggers, te versterken. De effecten van die wet en de aanvullende verhoging
van het algemene tarief naar 10,4% per 1 januari 2023 worden in de loop van 2024 geëvalueerd.
Hierbij zal onder andere worden gekeken naar de verbeterde positie op de koopwoningmarkt
ten opzichte van beleggers.
Het Kadaster heeft een daling van het aandeel beleggers bij woningverkrijgingen gesignaleerd
sinds de inwerkingtreding van de Wet differentiatie ovb per 1 januari 2021.8 Deze daling bewijst niet direct de effectiviteit van de maatregel. Rond de inwerkingtreding
van de Wet differentiatie ovb zijn namelijk ook anticipatie-effecten waargenomen.9 Daarnaast zijn de laatste jaren ook andere beleidsmaatregelen getroffen op het woondomein
en waren externe factoren van invloed op de relatieve positie van starters en de aankoopbeslissing
van beleggers. Daarom kan over de effectiviteit van de Wet differentiatie ovb en de
verdere verhoging van het algemene ovb-tarief vooruitlopend op de evaluatie nog geen
conclusie worden getrokken.
De verhoging van de OVB staat los van de wens een betere balans te vinden tussen belasting
op arbeid en vermogen. OVB is ook niet direct gekoppeld aan klimaatdoelen. Wel was
de verhoging van de OVB van 6% naar 7% een dekkingsbron voor de lastenkant van het
klimaatakkoord.
Vraag B72
Is door beleggers de verhoging van de overdrachtsbelasting verdisconteerd in hogere
huren?
Antwoord op vraag B72
Overdrachtsbelasting is wettelijk verschuldigd door de koper. Verhuurders die sinds
2021 een woning voor de verhuur hebben gekocht, hebben het algemene overdrachtsbelastingtarief
moeten betalen. Woningen die voor 2021 reeds in eigendom waren van verhuurders kunnen
indirecte gevolgen ondervinden van de overdrachtsbelastingmaatregelen. De verhoging
kan van invloed zijn op de woningwaarde van de woning, omdat de koper bij de aankoop
rekening zal houden met de hogere overdrachtsbelasting. Verhuurders kunnen in bepaalde
gevallen deze (toekomstige) gemiste opbrengst nu al incalculeren in de huurprijs.
Er is geen onderzoek gedaan naar de mate waarin verhuurders de gestegen overdrachtsbelasting
door (kunnen) rekenen aan huurders. Daarbij geldt bijvoorbeeld dat voor sociale woningen
de huurprijs is gereguleerd en dat wanneer er geschillen zijn tussen huurders en verhuurders
over de huurprijs, de Huurcommissie aan de hand van het woningwaarderingsstelsel kan
toetsten of het gevraagde bedrag redelijk is. Ook is er regelgeving in hoeverre de
huur voor zittende huurders kan stijgen.
Vraag B73
Maken de maatregelen, gelet op het feit dat het IBO zich vooral richt op de top één
procent van de meest vermogenden, maar de maatregelen zich richten op de overige 99
procent, niet alleen door inkorting van de eerste schijf vennootschapsbelasting en
het verhogen van het tarief naar 19 procent wat het echte (kleinere) mkb raakt, maar
ook verdere versobering Ondernemersfaciliteiten voor IB-ondernemers (afbouw zelfstandigenaftrek),
terwijl volgens de Kleinbedrijf Index Q3 2022 ruim meer dan 50 procent van kleine
ondernemers minder dan het minimumloon verdient, de vermogensverdeling niet juist
schever, refererend naar de brief van 20 september 2022[1] (Kamerstuk 36 200 IX, nr. 4)?
Antwoord op vraag B73
Zie het antwoord op vraag A62.
Vraag B74
Zou, gelet op het feit dat de top één procent volgens het IBO 26 procent van het vermogen
heeft, niet rekening moeten worden gehouden met pensioenen, ondernemingsvermogen en
de correlatie met inkomens (die volgens een artikel het top 1%-aandeel terugbrengen
naar vijf procent)?
Antwoord op B74
De top 1% bezit op basis van de Vermogensstatistiek van het CBS 26% procent van het
vermogen. In dit vermogen is het ondernemingsvermogen en het aanmerkelijk belang meegenomen
naast box 3 vermogen, de eigen woning en overige vastgoed. Als het pensioenvermogen
dat bij pensioenfondsen wordt opgebouwd ook wordt meegenomen neemt het aandeel van
de top 1% rijkste huishouden af van 26% naar 10%-15%.
Er is een sterke samenhang tussen inkomen en vermogen. Immers hoe hoger het inkomen,
hoe meer ruimte om te sparen. Het inkomen is een van de stromen die bijdraagt aan
de groei van vermogen. Daarnaast wordt ook uit vermogen zelf inkomen gehaald in de
vorm van bijvoorbeeld rente of dividend. Zo draagt een hoger inkomen bij aan meer
vermogen en versterkt een hoog vermogen zichzelf via inkomen uit vermogen. Dit geeft
een sterke samenhang tussen beide, die in figuur 2.15 uit hoofdstuk 2 van het IBO
zichtbaar is. Hier is te zien dat een hoger inkomensdeciel samengaat met een hoger
vermogen.
Vraag B75
Deelt u de conclusies van het IBO dat de vermogensverdeling in Nederland in de afgelopen
15 jaar stabiel is gebleven en dat het CBS zelfs concludeerde dat deze scheefheid
afvlakt? Zo ja, waar ligt dan volgens u de noodzaak tot fiscale maatregelen?
Antwoord B75
De vermogensongelijkheid zoals uitgedrukt in een ongelijkheidsmaatstaf als de gini-coefficient
laat zien dat de vermogensverdeling over de afgelopen 15 jaar over het geheel genomen
relatief constant is gebleven. Direct daarna wordt in het IBO gesteld dat onderliggend
er grote en groeiende verschillen tussen groepen huishoudens in de vermogensverdeling
zijn. De dynamiek en zelfversterkende effecten die schuilgaan achter de vermogensverdeling,
komen niet tot uitdrukking in een veel gebruikte maatstaf voor de vermogensverdeling
zoals de gini-coëfficiënt. In hoofdstuk 2 van het IBO wordt dat helder gemaakt en
met de nodige figuren geïllustreerd. In hoofdstuk 3 van het IBO wordt vervolgens geanalyseerd
wat de rol van het fiscale belastingstelsel is bij de verschillen tussen huishoudens.
De onevenwichtigheden in het belasten van verschillende type werkenden, verschillende
type vermogen respectievelijk vermogensoverdrachten versterkt de ongelijkheid tussen
huishoudgroepen. Dat was voor het kabinet aanleiding om een grote stap te zetten in
het herstel van de balans in de belasting van inkomen ut arbeid en vermogen.
Vraag B76
Aan welke niet fiscale maatregelen denkt u, als u in uw brief kansengelijkheid noemt,
om kansengelijkheid te verbeteren?
Antwoord B76
Zie het antwoord op vraag A2.
Vraag B77
Wat behelst de «ophogingsfactor Nationale Rekeningen» (in figuur 3.2) die voor bijna
alle inkomensdecielen, min of meer, tien procent van het inkomen uitmaakt? Hoe is
die bepaald per inkomensdeciel?
Antwoord B77
Zie het antwoord op vraag B56.
Vraag B78
Welke verklaring is te geven voor het relatief grote aandeel aan vermogen («toegerekende
huur», «beleggingsinkomsten pensioenen», «inkomen uit kapitaal» en «ingehouden winsten»)
in het inkomstendeciel P10–20 ten opzichte van de huishoudens die in inkomstendecielen
P20 tot en met P99 zitten?
Antwoord op B78
Het inkomen in deze inkomensgroep is relatief laag en ligt onder het minimum loon.
Werknemers (full time) vallen dus automatisch in een hogere inkomensgroep. Daarmee
zijn de aandelen van de andere inkomensbronnen automatisch relatief hoger.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
W.A. Lips, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.