Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 761 Voorstel van wet van de leden Van der Graaf, Jasper van Dijk, Thijssen, Van der Lee, Koekkoek en Hammelburg houdende regels voor gepaste zorgvuldigheid in waardeketens om schending van mensenrechten en het milieu tegen te gaan bij het bedrijven van buitenlandse handel (Wet verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen)
Nr. 12
                   VERSLAG
            
Vastgesteld 27 januari 2023
De vaste commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, belast met
                     het voorbereidend onderzoek van voorliggend wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag
                     uit te brengen van haar bevindingen.
                  
Onder het voorbehoud dat de in het verslag opgenomen vragen en opmerkingen afdoende
                     door de initiatiefnemers worden beantwoord acht de commissie de openbare behandeling
                     van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
                  
Inhoudsopgave
I.
Algemeen
2
1.
Inleiding
3
2.
Aanleiding en probleemomschrijving
3
3.
Hoofdlijnen van het voorstel voor een brede gepaste zorgvuldigheidswetgeving
8
4.
Verhouding tot internationaal en Nederlands recht
11
5.
Gevolgen
12
6.
Uitvoering en toezicht
14
7.
Advies en consulstatie
15
8.
Overgangsrecht en inwerkingtreding
16
II.
Artikelsgewijs
17
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
17
Hoofdstuk 2. Gepaste zorgvuldigheid
20
Hoofdstuk 3. Toezicht en handhaving
26
Hoofdstuk 4. Slotbepalingen
28
III.
Overig
29
I. Algemeen
               
De leden van de VVD-fractie danken de initiatiefnemers voor het toezenden van het
                     voorstel van wet van de leden Van der Graaf, Jasper van Dijk, Thijssen, Van der Lee,
                     Koekkoek en Hammelburg houdende regels voor gepaste zorgvuldigheid in waardeketens
                     om schending van mensenrechten en het milieu tegen te gaan bij het bedrijven van buitenlandse
                     handel (Wet verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen). Zij hebben daarover
                     de volgende opmerkingen en vragen.
                  
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat aansluiting bij een multistakeholder
                     initiatief (sectoraanpak) gestimuleerd zou moeten worden door de betreffende bedrijven
                     onder een lichter toezichtregime te laten vallen. Een bedrijf kan effectieve gepaste
                     zorgvuldigheid in de keten niet alleen realiseren. Sectorale samenwerking moet daarom
                     gestimuleerd worden en daarbij moet gebruik worden gemaakt van de best available techniques. De leden van de VVD-fractie vragen daarom aan de initiatiefnemers waarom het in
                     de initiatiefwet onduidelijk is wat de aanpak is ten aanzien van multistakeholder
                     initiatieven en een lichter toezichtregime?
                  
De leden van de VVD-fractie vragen ook aan de initiatiefnemers wie de experts zijn
                     en aan welke criteria zij moeten voldoen, waarnaar wordt verwezen in meerdere artikelen,
                     zoals bijvoorbeeld artikel 2.2.1.2, artikel 2.4.4.3.e en artikel 2.5.1.3.c. In deze
                     artikelen worden bedrijven namelijk verplicht de visie van «experts» mee te nemen
                     in de besluitvorming.
                  
De leden van de CDA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel
                  Verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen. De leden van de CDA-fractie delen
                  de doelstelling dat er wetgeving voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen
                  (IMVO) moet komen welke minder vrijblijvend is. Zo staan zij voor een eerlijke economie,
                  willen zij ook reële stappen zetten op dit terrein en op het creëren van economisch
                  perspectief. De leden willen graag een gepaste inzet op het behalen van alle Duurzame
                  Ontwikkelingsdoelen (SDGs), waarbij in het kader van deze wetgeving er een focus moet
                  liggen op SDG 8, waarbinnen eerlijke banen worden gecreëerd. Aanvullend op een doordacht
                  IMVO-beleid, moet er ook flankerend beleid zijn om in deze landen echt impact te maken
                  en te voorkomen dat bedrijven uit andere landen deze gemeenschappen uitbuiten. Desondanks
                  dit alles, leven er toch nog diverse vragen en zorgen bij de leden van de CDA-fractie.
               
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
                  «Wet verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen». Hierbij hebben zij nog enkele
                  opmerkingen en vragen.
               
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het
                  voorliggende wetsvoorstel en onderstrepen het belang van een dergelijke wet op nationaal
                  niveau. Graag willen de leden van de GroenLinks-fractie aan de initiatiefnemers nog
                  enkele verhelderende vragen voorleggen.
               
De leden van de fractie van de ChristenUnie spreken hun waardering uit naar de initiatiefnemers
                  en hebben met grote belangstelling kennisgenomen van de initiatiefwet verantwoord
                  en duurzaam internationaal ondernemen en de verschillende reacties daarop van betrokkenen
                  binnen en buiten de Kamer. Zij zijn ervan overtuigd dat de kracht van het Nederlandse
                  bedrijfsleven onmisbaar is om misstanden op het gebied van mensenrechten en milieu
                  elders in de wereld te voorkomen en te bestrijden.
               
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het initiatiefvoorstel
                  voor een Wet verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen (WVDIO). Zij ondersteunen
                  zonder meer het doel dat de wet beoogt, namelijk internationaal ondernemen en zakendoen
                  op zodanige wijze dat nadelige gevolgen van activiteiten voor mensen en milieu zoveel
                  mogelijk voorkomen worden. Deze leden hebben echter vragen bij de precieze vormgeving
                  en formulering van de initiatiefwet, met name in relatie tot het waarborgen van rechtszekerheid
                  voor ondernemingen, de gekozen reikwijdte, en de wijze van handhaving.
               
De leden van de Groep Van Haga hebben kennisgenomen van de initiatiefwet en hebben
                  hierover nog enkele vragen en opmerkingen.
               
De leden van de Volt-fractie hebben het wetsvoorstel «Wet verantwoord en duurzaam
                  internationaal ondernemen» gelezen. Daarnaast hebben zij de adviezen van verschillende
                  partijen (o.a. Raad van State) gelezen. Naar aanleiding daarvan hebben zij nog enkele
                  vragen over het wetsvoorstel.
               
1. Inleiding
               
Dat zoals vermeld in de inleiding wereldwijd 50 miljoen mensen zich in een situatie
                  begeven van moderne slavernij blijft een schokkend feit. De leden van de VVD-fractie
                  vragen zich af hoeveel van dit schokkende aantal gelinkt is aan de handelsketens waarin
                  Nederlandse bedrijven actief zijn. Welke sectoren zijn hierin oververtegenwoordigd
                  en in welke landen vindt dit het meeste plaats? De leden van de VVD-fractie zijn ook
                  geïnteresseerd in de bijdrage van Nederlandse bedrijven aan de ontbossing van het
                  Amazonegebied. Kan hierbij ook de Braziliaanse politieke context worden geschetst?
               
De leden van de Groep van Haga waarderen de inzet van de indieners om de schendingen
                  van mensenrechten te adresseren. Onze doelen zijn hetzelfde: we willen allemaal slavernij
                  en andere misstanden inzake arbeid bestrijden. maar de vraag die resteert is volgens
                  deze leden hoe we die doelen bereiken zonder de Nederlandse ondernemer uit het oog
                  te verliezen.
               
2. Aanleiding en probleemomschrijving
               
2.1. Aanleiding en doelstelling
               
De IMVO-convenanten zouden onvoldoende tot tastbare resultaten hebben geleid. De leden
                     van de VVD-fractie zouden graag een overzicht hebben per sectorale samenwerking, welke
                     resultaten er wél zijn geboekt door middel van IMVO-convenanten.
                  
De leden van de VVD-fractie hebben veel gelezen over de Europese conceptrichtlijn
                     gepresenteerd door de Europese Commissie. De leden van de VVD-fractie vragen daarom
                     aan de initiatiefnemers om een update van de staat van deze conceptrichtlijn in het
                     Europese wetgevingsproces. Wat is er tot nu toe aan geamendeerd? Wat is het krachtenveld
                     in het Europees Parlement (EP)? Waarin verschilt de tekst die nu in het EP op tafel
                     ligt van dit initiatiefvoorstel?
                  
Het voorstel heeft onder andere tot doel het schenden van mensenrechten in internationale
                  waardenketens te stoppen. De leden van de D66-fractie steunen dit en zien graag verduidelijkt
                  of de rechten van kwetsbare groepen, zoals vrouwen en meisjes, mensen met een handicap
                  en LHBTIQ+ voldoende zijn geborgd.
               
De leden van de CDA-fractie hebben vernomen dat op dit moment er een consultatie is
                     om de richtlijnen voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische
                     Samenwerking en Ontwikkeling (OESO-richtlijnen) te herzien vanuit de organisatie zelf.
                     De richtlijnen zullen geüpdatet worden na de laatste aanpassing in 2011. De leden
                     van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers te reageren op de vraag of er zicht
                     is op de tijdlijn van de herziening van de OESO-richtlijnen, wat dit inhoudelijk kan
                     betekenen en hoe dit zich verhoudt tot dit initiatiefwetsvoorstel.
                  
De leden van de CDA-fractie zien de vrijwillige IMVO-convenanten als een belangrijke
                     eerste stap die gemaakt is om bedrijven bewust te maken en langzaam in beweging te
                     krijgen, ondanks het feit dat de vrijwillige maatregelen niet voldoende resultaat
                     bereikt hebben. Het Textielconvenant kan toch als succesvol worden aangemerkt. In
                     een paar jaar is meer dan 50% van de textiel die geleverd wordt, afkomstig van de
                     bedrijven die participeren in deze convenanten. De leden van de CDA-fractie vragen
                     of de indieners hebben overwogen om de convenanten en sectorale samenwerking een meer
                     verplicht karakter te geven alvorens deze brede wetgeving op te stellen.
                  
De leden van de CDA-fractie zien het belang van IMVO-wetgeving op Europees en nationaal
                     niveau, waar de focus zou moeten liggen op een uniforme wetgeving op beiden niveaus.
                     De indieners geven in de memorie van toelichting aan dat het Nederlandse voorstel
                     kan zorgen voor een ambitieus Europees voorstel en de weg naar Europese wetgeving
                     zal helpen versnellen. De leden van de CDA-fractie vragen de indieners te reflecteren
                     op hoe deze Nederlandse wetgeving rekening gaat houden met de nader te bepalen Europese
                     wetgeving en het gelijke speelveld. Hoe gaat dit wetsvoorstel straks niet zorgen voor
                     een ongelijk speelveld als wij nog niet weten hoe ambitieus het uiteindelijke EU voorstel
                     gaat zijn? Of zijn de indieners voornemens deze wet terug te trekken zodra er zicht
                     is op een Europese wet of wordt deze initiatiefwet dan volledig geamendeerd in lijn
                     met de Europese wetgeving?
                  
De leden van de SP-fractie constateren dat deze wetgeving voorziet in het verplicht
                  naleven van de OESO-richtlijnen voor in Nederland gevestigde ondernemingen. De leden
                  zien dit als een volgende stap na een lange tijd van convenanten en vrijwillige naleving
                  van deze OESO-richtlijnen als ondergrens. Kunnen de indieners een schatting maken
                  van het percentage bedrijven dat op basis van vrijwilligheid de OESO-richtlijnen naleeft?
               
De initiatiefnemers leggen de reikwijdte vast op bedrijven met 250 medewerkers, zo
                     constateren de leden van de PvdA-fractie. In bijna alle sectoren komen ook in de ketens
                     van het midden- en kleinbedrijf (mkb) risico’s op ernstige schendingen van mensenrechten
                     en milieustandaarden voor. De huidige OESO-richtlijnen schrijven voor dat álle bedrijven
                     gepaste zorgvuldigheid dienen toe te passen, op een manier die proportioneel is aan
                     de risico’s op schendingen, de ernst en de onomkeerbaarheid daarvan. Waarom is in
                     de initiatiefwetgeving een reikwijdte vanaf 250 medewerkers gekozen en niet voor álle
                     bedrijven?
                  
Een groot deel van het doel van de wet van de initiatiefnemers is om ervoor te zorgen
                     dat er in de productieketen van bedrijven geen gebruik wordt gemaakt van kinderarbeid
                     en dat er geen sprake is van uitbuiting van werknemers. Dit moet het gevolg hebben
                     dat bovengenoemde wanpraktijken zullen afnemen, en de mensen die aan deze productie
                     werken een beter bestaan krijgen. Wat de leden van de PvdA-fractie betreft betekent
                     dit onder andere een leefbaar loon. Wordt een leefbaar loon voor de mensen in de productieketen
                     van bedrijven die in Nederland gevestigd zijn bewerkstelligd met deze wet? Op welke
                     manier wordt er door deze wet bijgedragen aan een leefbaar loon?
                  
De initiatiefnemers houden in de wet de verplichtingen in lijn met de OESO-richtlijnen
                     aan als norm voor maatschappelijk verantwoord ondernemen. In de Europese wetgeving
                     worden deze richtlijnen niet eenduidig als ondergrens gehanteerd. Wel zijn er ook
                     al veel bedrijven die zich wel al aan de niet-wettelijke OESO-richtlijnen houden.
                     De leden van de PvdA-fractie vragen zich daarom af wat deze wet betekent voor het
                     gelijke speelveld, ook voor die bedrijven die zich wél al aan de richtlijnen houden.
                     Wat betekent dit verschil in ambitieniveau voor het investeringsklimaat in Nederland?
                  
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het verzoek van sommige
                     partijen in de samenleving dat nieuwe regels rondom Internationaal Maatschappelijk
                     Verantwoord Ondernemen (IMVO) aan Brussel moeten worden overgelaten om een lappendeken
                     aan wetgeving te voorkomen. Kunnen de initiatiefnemers verhelderen waarom het zo van
                     belang is dat Nederland juist op nationaal niveau deze wet zou moeten invoeren in
                     plaats van de Europese wet af te wachten?
                  
De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af hoe onderhavig wetsvoorstel zich
                     verhoudt tot de OESO-richtlijnen die in 2011 opnieuw zijn vastgesteld? Op welke punten
                     ligt onderhavig wetsvoorstel in lijn met deze richtlijnen die wordt onderschreven
                     door 42 landen, waaronder Nederland. Tevens vragen de voornoemde leden zich af hoe
                     de indieners kijken naar de doelstelling van de rijksoverheid dat in het jaar 2023
                     90% van alle grote bedrijven zich houdt aan de OESO-richtlijnen. Kunnen de initiatiefnemers
                     iets zeggen over de huidige status quo?
                  
Tot slot vragen de voornoemde leden zich af of de initiatiefnemers nader kunnen duiden
                     hoe het nationale traject rondom IMVO-wetgeving zich verhoudt tot het Europese traject
                     en op welke manier deze twee trajecten die zich beide in de onderhandelingsfase bevinden
                     elkaar beïnvloeden?
                  
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de indieners nader uiteen te zetten hoe
                     het initiatiefwetsvoorstel zich verhoudt tot de Europese richtlijn die in wording
                     is. De leden vragen hierbij in te gaan op in hoeverre de Europese richtlijn in wording
                     zich verhoudt tot de internationale standaarden van de OESO-richtlijnen en de UN Guiding Principles for business and human rights (UNGPs). De leden vragen de indieners onder woorden te brengen waarom het van belang
                     is deze standaarden in nationale wetgeving te implementeren met het oog op het realiseren
                     van impact in de producerende landen én waarom het in het beste belang is van het
                     Nederlandse en Europese bedrijfsleven. Daarnaast vragen de leden de indieners in te
                     gaan op de zorgen geuit door het bedrijfsleven dat deze wetgeving er toe zou leiden
                     dat een fabriek in Bangladesh te maken zou krijgen met de eisen van 27 landen.
                  
Zij vragen de indieners daarnaast hoe de initiatiefwet zich verhoudt tot het ongelijke
                     speelveld tussen koplopers en achterblijvers als het gaat om duurzaam en verantwoord
                     ondernemen? Welke economische voordelen zien de indieners voor het Nederlandse bedrijfsleven
                     als zij de OESO-richtlijnen naleven middels de voorgeschreven route van het initiatiefwetsvoorstel?
                     Zij vragen de indieners daarbij nader in te gaan op het belang van het naleven van
                     de OESO-richtlijnen voor het hebben van toegang tot internationale fondsen zoals de
                     Green Deal.
                  
De leden vragen de indieners hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de wetgeving in
                     Duitsland en Frankrijk.
                  
De indieners geven aan dat dit wetsvoorstel de naleving van de OESO-richtlijnen voor
                  multinationale ondernemingen wettelijk willen verankeren en verwijzen daarbij ook
                  naar de conclusies van het SER-advies, waarin wordt aangegeven dat wetgeving een noodzakelijk
                  onderdeel is van een ambitieus Europees IMVO-beleid. De leden van de Volt-fractie
                  hebben daarover de volgende vragen: klopt het dat het Europees voorstel niet de OESO-richtlijnen
                  hanteert als ondergrens voor maatschappelijk verantwoord ondernemen? Hoe draagt dit
                  voorstel bij aan het in lijn brengen van het Europese voorstel met de OESO-richtlijnen?
                  Wat zijn de gevolgen voor ondernemers als het Europese voorstel de OESO-richtlijnen
                  niet als ondergrens hanteert? Draagt discrepantie tussen de twee voorstellen bij aan
                  de juridische kwetsbaarheden voor ondernemers en zou dit ondervangen kunnen worden
                  door deze wet meer in lijn te brengen met het Europese voorstel?
               
2.2. Probleemomschrijving
               
Bij de productie van soja-producten bestaat een risico dat hiervoor oerwouden in Zuid-Amerika
                     zijn gekapt. De leden van de VVD-fractie vragen aan de initiatiefnemers hoe Nederlandse
                     supermarkten op dit moment voorkomen dat soja-producten in de schappen liggen die
                     mede dankzij illegale bomenkap zijn geproduceerd.
                  
De leden van de VVD-fractie kijken nog steeds met afschuw terug naar de instorting
                     van het gebouw Rana Plaza in Bangladesh in april 2013. Zij vragen de initiatiefnemers
                     om uiteen te zetten welke vooruitgang er sinds 2013 op het gebied van due diligence is geboekt. Dwangarbeid komt het meeste voor in de sectoren kleding en textiel, de
                     bouw, elektronica, voedingsmiddelen en metaal. In hoeverre is dit voorstel primair
                     gericht op dwangarbeid en wat doen bedrijven uit deze specifieke sectoren al op het
                     gebied van due diligence? De leden verzoeken de initiatiefnemers dit met statistieken te onderbouwen.
                  
De leden van de VVD-fractie lezen de reflecties op het huidige IMVO-beleid met interesse.
                     Concluderen de initiatiefnemers naverwant de reflecties op het huidige IMVO-beleid
                     dat er scherpere Europese maatregelen nodig zijn? Delen de initiatiefnemers dat de
                     uitgangspositie sinds 2020 was om te streven naar Europese wetgeving op het gebied
                     van IMVO?
                  
Op pagina’s 13 en 14 refereren de initiatiefnemers aan bestaande wetgeving en wetgevingsvoorstellen
                     in andere EU-lidstaten. Aan bod komt dat hiertussen verschillen bestaan. Logischerwijze
                     leidt dit tot verschillende wijzen waarop niet-Europese ketenpartners dienen te rapporteren
                     aan bedrijven uit verschillende Europese landen. De leden van de VVD-fractie vragen
                     aan de initiatiefnemers hoe dit wetsvoorstel rekening houdt met de regeldruk van kleine
                     ondernemers in ontwikkelingslanden die leveren aan bedrijven uit meerdere Europese
                     landen.
                  
De leden van de VVD-fractie vragen aan de initiatiefnemers om een overzicht te geven
                     van de belangrijkste verschillen tussen deze initiatiefwet, de Duitse en Franse wetgeving
                     en het voorstel van de Europese Commissie voor de Corporate Sustainability Due Diligence Directive. Ook vragen de leden van de VVD-fractie om een overzicht te geven van de belangrijkste
                     verschillen tussen deze initiatiefwet en wetgeving buiten de EU, zoals in het Verenigd
                     Koninkrijk en de Verenigde Staten.
                  
Specifiek met betrekking tot de Franse wetgeving. Zoals omschreven op pagina 13, is
                     de Franse «Loi de la Vigilance» sinds 2017 van kracht. De leden van de VVD-fractie vragen aan de initiatiefnemers
                     in hoeverre zij gekeken hebben naar de best/worst practices ten behoeve van het Nederlandse wetsvoorstel. Wat is wel dan wel niet overgenomen
                     in dit initiatiefwetsvoorstel, en waarom wel dan wel niet?
                  
De leden van de VVD-fractie lezen het advies van de Sociaal Economische Raad (SER)
                     uit 2020. Zij vragen de initiatiefnemers op welke manier de drie routes om tot IMVO-wetgeving
                     te komen worden gevolgd door middel van dit voorstel. Daarnaast vragen zij de initiatiefnemers
                     hoe het advies van de SER tegen strafrechtelijke vervolging wordt gevolgd en op welke
                     waarde de adviezen van de SER normaliter worden geschat. Daarnaast vragen de leden
                     van de VVD-fractie aan de initiatiefnemers hoe dit wetsvoorstel verschilt van de bouwstenen
                     die eerder door toenmalig Minister De Bruijn zijn geformuleerd.
                  
De indieners hebben gekozen voor een strafrechtelijke handhaving, waar het SER-advies
                  hier uitdrukkelijk tegen is en de bouwstenenbrief alleen voor civiel en bestuursrechtelijke
                  handhaving gaat. De leden van de CDA-fractie vragen de indieners te reflecteren waarom
                  er tegen het uitdrukkelijke advies tegen strafrechtelijke handhaving is ingegaan.
                  De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom strafrechtelijke handhaving onderdeel
                  moet zijn van de initiatiefwet en hoe dit de rechtszekerheid beïnvloedt.
               
De leden van de SP-fractie willen de indieners vragen naar de verwachtingen die er
                  zijn van de Europese wetgeving omtrent Gepaste Zorgvuldigheid en wat de belangrijkste
                  verschillen zijn tussen de Europese en Nederlandse wetgeving. Waar schiet de Europese
                  wetgeving volgens de indieners te kort? Wanneer zou op zijn vroegst implementatie
                  van deze wetgeving aan de orde zijn?
               
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers waarom het bestaande IMVO-beleid
                     slechts 1,6 procent van de ondernemingen in de hoog-risicosectoren heeft bereikt.
                     Zijn de overige 98,4 procent van de bedrijven op enige wijze bereikt door, en betrokken
                     bij, het bestaande IMVO-beleid? Welke concrete verbeterpunten zien de initiatiefnemers
                     voor sectorale samenwerking, zo vragen deze leden?
                  
Voorts vragen de leden van de SGP-fractie of en op welke wijze de initiatiefnemers
                     zich bij het formuleren van de WVDIO hebben gebaseerd op, of laten inspireren door,
                     wetgeving met een vergelijkbare doelstelling in landen als de Verenigde Staten, het
                     Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Duitsland. Wat zijn de belangrijkste overeenkomsten
                     en verschillen tussen de wetgeving in deze landen en het voorliggende initiatiefvoorstel?
                  
Wat zijn daarnaast de overeenkomsten en verschillen tussen de WVDIO enerzijds en de
                     Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) en het EU-voorstel voor een Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD) anderzijds, zo vragen de leden van de SGP-fractie. Om welke redenen, anders
                     dan het creëren van «druk op de gehele Unie», wordt de totstandkoming van een Europees
                     wettelijke kader voor gepaste zorgvuldigheid niet afgewacht? Hoe verhoudt de WVDIO
                     zich tot wetgeving voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen in de
                     EU en andere EU-landen, in het licht van de onwenselijkheid van een «lappendeken»
                     aan regelgevende kaders en de wenselijkheid van waarborging van een gelijk speelveld
                     met andere EU-landen? Op welke wijze wordt tegenstrijdigheid voorkomen?
                  
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de initiatiefwet zich verhoudt tot de mensenrechten
                     van ondernemers en ondernemingen, in het specifiek artikel 16 van het EU-Handvest
                     (inzake de vrijheid van ondernemerschap). In hoeverre is de inperking van de ondernemersvrijheid
                     als gevolg van de initiatiefwet te rechtvaardigen als zijnde noodzakelijk en proportioneel
                     met het oog op de doelstellingen van het initiatiefvoorstel?
                  
Het grootste probleem met deze wetgeving is het outsourcen» van het signaleren van mistanden overlaten aan de ondernemer, met voor de ondernemer
                     enorme risico’s. De Nederlandse ondernemer wordt al bedolven door regelgeving volgens
                     de leden van de Groep Van Haga. Nu moeten zij de rol spelen van detective en diezelfde
                     ondernemer is tegelijkertijd de verdachte.
                  
De leden van de Groep van Haga willen de Nederlandse ondernemer het voordeel van de
                     twijfel geven. Net als VNO-NCW wijzen zij de strafrechtelijke handhaving af. Zij zien
                     de ondernemer liever als een getuige of een klokkenluider, niet als medeplichtige.
                     Deze onredelijk strenge regelgeving zal enkel leiden tot risicomijdend gedrag of stilzwijgen
                     uit angst voor het oordeel van de rechter.
                  
De leden van de BoerBurgerBeweging-fractie verzoeken de indieners van het wetsvoorstel
                     Wet verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen de volgende vragen te beantwoorden:
                  
– In hoeverre zijn er wetten in het buitenland ingevoerd die exact hetzelfde zijn zoals
                           deze wet? Bijvoorbeeld een soortgelijke wet in Frankrijk, Duitsland en het Verenigd
                           Koninkrijk?
                        
– Welke potentiële nadelen zou het invoeren van deze wet op Europees niveau hebben?
– Welke potentiële voordelen zou het invoeren van deze wet op Europees niveau hebben?
3. Hoofdlijnen van het voorstel voor een brede gepaste zorgvuldigheidswetgeving
               
3.1. Probleemaanpak
               
In het wetsvoorstel komt veelvuldig de «toezichthouder» ter sprake. De vraag van de
                  leden van de VVD-fractie aan de initiatiefnemers is of er nog steeds een Nederlandse
                  toezichthouder noodzakelijk is bij verschillende Europese IMVO-wetgevingen. Zou een
                  Europese toezichthouder ook voldoende zijn bij een dergelijke situatie?
               
De leden van de CDA-fractie onderschrijven de ambitie om internationaal maatschappelijk
                     verantwoord ondernemen minder vrijblijvend te maken. Wet en regelgeving kan daar een
                     passend instrument voor zijn in het sociaal economisch verkeer.
                  
Aangezien het voor Nederland als handelsland om veel activiteiten in het buitenland
                     gaat, vragen de leden van de CDA-fractie zich af hoe deze Nederlandse wetgeving bij
                     gaat dragen aan dat bedrijven niet onderhevig aan deze wetgeving zich ook meer conform
                     de OESO-richtlijnen op gaat stellen. De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe
                     wij voorkomen dat Britse, Chinese of Amerikaanse bedrijven die niet in deze diepte
                     hoeven te voldoen aan de IMVO standaarden, de standaarden in het buitenland niet te
                     laag houden. De leden van de CDA-fractie vragen zich af in hoeverre de Nederlandse
                     bedrijven hier alleen een verandering in kunnen maken. Kortom, hoe effectief gaat
                     dit wetsvoorstel zijn in de totale probleemaanpak en is gezamenlijke en uniforme Europese
                     wetgeving niet effectiever?
                  
Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie zich af, bekijkend vanuit een onderneming
                     uit bijvoorbeeld Vietnam die voor meerdere landen in Europa kleding produceert, hoe
                     behapbaar en uitvoerbaar verschillende nationale wetgeving binnen Europa is voor zo
                     een onderneming.
                  
Europese handelsverdragen zijn een breed gedragen compromis door alle lidstaten in
                     Europa en het andere land. Hier trekt Europa samen op en in deze handelsverdragen
                     zitten ook duurzaamheidsonderdelen op het gebied van mens en milieu. De leden van
                     de CDA-fractie vragen zich af hoe dit zich verhoudt tot de voorgenomen initiatiefwet
                     en of hier een mogelijkheid tot conflicterende wetgeving is.
                  
De leden van de Groep Van Haga zien bovendien meer heil in nationale wetgeving in
                     de landen zelf om misstanden tegen te gaan. Dit heeft als voordeel dat die wetgeving
                     in eigen land draagvlak heeft en er geen oneerlijk speelveld kan ontstaan waarin de
                     Nederlandse ondernemer zwakker staat dan die uit andere landen. De leden vragen zich
                     hierbij af: is het niet verstandiger om wetgeving nationaal te regelen zodat er geen
                     oneerlijk speelveld ontstaat? Veel bedrijven in Nederland lopen al vooruit op MVO-gebied.
                     Is het daarom niet beter om het aan bedrijven zelf over te laten en wetgeving over
                     te laten aan de landen waar bedrijven actief zijn? Ook vragen deze leden zich af:
                     hoe aansprakelijk ben je als ondernemer voor misstanden in een fabriek aan de andere
                     kant van de wereld?
                  
De leden van de Groep van Haga erkennen dat door factoren als corruptie in sommige
                     landen regulering door een competente en betrouwbare overheid ver weg is. Deze overheden
                     kunnen door internationale organen worden aangesproken en de Nederlandse ondernemer
                     kan helpen door misstanden te melden als die waarneembaar zijn. Belangrijk is volgens
                     deze leden wel dat de verantwoordelijkheid bij de buitenlandse overheid ligt en niet
                     bij de Nederlandse ondernemer.
                  
3.2. Inhoud en structuur van de wet
               
De leden van de D66-fractie lezen dat een minimum van 250 medewerkers een van de criteria
                     voor bedrijven is om onder de reikwijdte van de plicht tot gepaste zorgvuldigheid
                     te vallen. Dat betekent dat het overgrote deel van het midden- en kleinbedrijf (mkb)
                     niet direct zal hoeven te voldoen aan de zes stappen van de OESO-richtlijnen, zoals
                     geformuleerd. Echter zullen zij, door onderdeel te zijn van de toeleveringsketens
                     van grote bedrijven, wel te maken krijgen met de indirecte gevolgen van deze gepaste
                     zorgvuldigheidsverplichting. Kunnen de initiatiefnemers verduidelijken wat de gevolgen
                     van deze wet zijn voor het mkb, zo vragen deze leden. Voorts heerst bij deze leden
                     de zorg dat grote bedrijven hun verplichtingen zullen afwentelen op het mkb. Daarom
                     vragen de aan het woord zijnde leden of de initiatiefnemers bereid zijn in de wet
                     op te nemen waar de verantwoordelijkheid van het mkb stopt en uiteen te zetten hoe
                     mkb’ers met flankerend beleid kunnen worden ondersteund bij het uitvoeren van hun
                     algemene zorgplicht. Deze leden zien veel mkb’ers die al voortvarend aan de slag zijn
                     met internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen. Zij zien dit als een aanmoediging
                     om ook de rest van het mkb te stimuleren tot ambitie en hopen dat best practices kunnen worden gedeeld.
                  
Voorts vragen de leden van de D66-fractie de indieners te verduidelijken hoe zij aankijken
                     tegen mogelijke vormen van dubbelrapportage door verschillende (aanstaande) verplichtingen
                     en wetgeving.
                  
De leden van de D66-fractie hechten veel belang aan samenwerking en waren dan ook
                     verheugd om te zien dat het wetsvoorstel de mogelijkheid biedt om samen te werken
                     in het minimaliseren van risico’s voor mens en milieu. Zij vragen of de initiatiefnemers
                     meer duidelijkheid kunnen geven over de mogelijkheden tot samenwerking onder dit wetsvoorstel,
                     zowel voor verplichtingen onder de algemene zorgplicht als de gepaste zorgvuldigheid.
                     Op welke manier zouden de huidige samenwerkingsverbanden volgens de initiatiefnemers
                     kunnen worden voortgezet en welke rol zou de overheid hier volgens hen in moet spelen,
                     zo vragen de aan het woord zijnde leden. En op welke manier zouden initiatieven als
                     het Nationaal Contactpunt OESO-Richtlijnen (NCP) en het IMVO Steunpunt hieraan kunnen
                     bijdragen?
                  
Deze wet zou van toepassing moeten zijn op alle ondernemingen volgens de indieners,
                     echter zoals de memorie van toelichting zelf beschrijft, zullen er ook veel kosten
                     aan de regeldruk hangen van dit wetsvoorstel, en zal het wetsvoorstel ook veel regeldruk
                     voor deze bedrijven opleveren, zelfs als er rekening wordt gehouden met de omvang
                     van de onderneming. Zo hebben mkb’ers bijvoorbeeld vaak niet het personeel met de
                     specifieke kennis of juridische achtergrond om een dergelijke maatregel te implementeren
                     in huis. De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe de indieners het voor zich
                     zien dat het mkb met relatief weinig personeelskracht, deze regeling moet gaan implementeren.
                     Van welke middelen moeten zij dit gaan doen?
                  
Het SER-advies, de bouwstenenbrief en het voorstel van de Europese Commissie hebben
                     allemaal een minimale grootte van bedrijven die zich hieraan moeten conformeren. De
                     leden van de CDA-fractie vragen zich af wat de reden is van de indieners om deze verplichting
                     op te leggen aan alle ondernemingen.
                  
De indieners schrijven dat ze middelgrote en kleine ondernemingen niet te veel willen
                     belasten. Hoe gaat dit wetsvoorstel voorkomen dat deze ondernemingen toch zwaar belast
                     gaan worden als toeleverancier van de grotere bedrijven die wel aan dit voorstel moeten
                     voldoen? De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe wordt voorkomen dat de inspanningsverplichting
                     en het afgeven van garanties doorgeschoven wordt in de keten naar de kleine toeleveranciers.
                  
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) zou het toezicht op de uitvoering en naleving
                     die voortvloeit uit dit wetsvoorstel moeten regelen. Hiervoor moet er binnen de ACM
                     capaciteit en specifieke expertise opgebouwd worden. Kunnen de indieners reflecteren
                     op om hoeveel middelen en capaciteit het ongeveer gaat, om dit op te zetten? Vanuit
                     welke middelen zou deze financiering en capaciteit moeten komen? Is de ACM geconsulteerd
                     of zij een dergelijke rol kunnen uitvoeren?
                  
Tot het positieve toezicht van de ACM zal het geven van voorlichting behoren. De leden
                     van de CDA-fractie vragen zich af of de indieners een beeld hebben bij wat voor voorlichtingen
                     er moet komen en in hoeverre deze uitgesplitst moeten worden naar verschillende ondernemingen.
                  
Naast voorlichtingen worden waarschuwingen als positief toezicht genoemd, al kan dit
                     al een repressief karakter hebben volgens de leden van de CDA-fractie. Kunnen de indieners
                     reflecteren op wat voor andere vormen van positief toezicht overwogen zijn en hoe
                     bedrijven beloond kunnen worden voor hun naleving van de IMVO-wet?
                  
De leden van de ChristenUnie-fractie willen de indieners vragen om te reageren op
                     de zorgen die zijn geuit met betrekking tot het strafrechtelijke element in de handhaving
                     van de initiatiefwet. Kunnen de indieners bevestigen dat bestuurders niet persoonlijk
                     aansprakelijk kunnen worden gesteld onder dit wetsvoorstel en dat de strafrechtelijke
                     handhaving slechts in beeld is indien niet wordt voldaan aan de rapportageverplichting?
                  
De leden vragen de indieners in hoeverre het gebruikmaken van gecertificeerde producten
                     een voldoende passende voorzorgsmaatregel is zoals in het huidige wetsvoorstel is
                     opgenomen.
                  
De leden constateren dat wanneer ondernemingen de risico’s in hun keten in kaart brengen,
                     ze daarbij afhankelijk zijn van de kwaliteit van de gegevens die hun zakenpartners
                     in de keten aanleveren. De leden vragen de indieners hier oog voor te hebben en vragen
                     hen in te gaan op wat er van ondernemers redelijkerwijs verwacht mag worden in de
                     fase van het onderzoek naar de risico’s in de keten.
                  
De leden vragen de indieners in hun reactie op de vragen een voorbeeld te schetsen
                     van wat er in een plan van aanpak zou moeten staan.
                  
Tevens vragen zij de indieners in te gaan op wat de gevolgen zijn van deze wet voor
                     producten van buitenlandse bedrijven die in Nederland op de markt gebracht worden
                     die onder lagere normen op het gebied van bijvoorbeeld milieubescherming of dierenwelzijn
                     zijn geproduceerd.
                  
Op welke manier kunnen bedrijven ook door samen te werken in een convenant of door
                     sectorale afspraken gezamenlijk aan de verplichtingen van de wet voldoen? Wat is er
                     in de ogen van de indieners nodig om sectorafspraken complementair te laten zijn aan
                     deze wet?
                  
Dit wetsvoorstel volgt de OESO-richtlijnen door ondernemingen op te dragen hun volledige
                     keten te onderzoeken op mogelijke risico’s. De leden van de ChristenUnie-fractie zouden
                     de indieners willen vragen wat deze verantwoordelijkheid precies betekent ten aanzien
                     van mogelijke risico’s in de keten downstream, namelijk bij afnemers of zelfs eindgebruikers.
                  
Inzake de inhoud en structuur van de wet vragen de leden van de SGP-fractie allereerst
                     wat de reden is dat de WVDIO tegelijk betrekking heeft op een «zorgplicht» voor alle
                     ondernemingen én op «gepaste zorgvuldigheid» voor alleen grote ondernemingen? Is ook
                     overwogen om de bepalingen in de initiatiefwet, consistent met de wetstitel («…houdende
                     regels voor gepaste zorgvuldigheid in waardeketens…»), gericht te laten zijn op enkel
                     grote ondernemingen? Zo nee, waarom niet? Zijn de initiatiefnemers bereid de initiatiefwet
                     op dit punt te wijzigen?
                  
Voorts, in lijn hiermee, vragen de leden van de SGP-fractie of de initiatiefnemers
                     het niet logisch achten om de bepalingen in de wet daadwerkelijk van toepassing te
                     laten zijn op de «grote onderneming» als entiteit, en niet op «de bestuurder»? Dit
                     ook in het licht van toezicht en de voorgestelde civiel-, bestuurs- en zelfs strafrechtelijke
                     handhaving. De wet beoogt immers om «onbedoelde gevolgen» tegen te gaan van de activiteiten
                     van ondernemingen. Zijn de initiatiefnemers bereid de initiatiefwet op dit punt aan
                     te passen?
                  
4. Verhouding tot internationaal en Nederlands recht
               
4.1. Internationaal recht
               
Tot het Europese recht behoort onder andere het beschermen van de interne markt van
                  de EU. De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemers om de risico’s voor
                  het functioneren van de interne markt van de EU te benoemen bij invoering van verschillende
                  IMVO-wetgevingen in 27 EU-landen. Welke impact zou deze wet kunnen hebben op het functioneren
                  van de interne markt van de EU?
               
De indieners geven aan dat dit wetsvoorstel het vrij verkeer van goederen en/of diensten,
                     een van de basisprincipes van de Unie, kan belemmeren en vinden dit gerechtvaardigd.
                     De leden van de CDA-fractie vragen zich af in hoeverre deze maatregel evenredig gaat
                     zijn als het Nederlandse IMVO-voorstel veel ambitieuzer is dan het Europese voorstel,
                     en dus de toekomstige Europese norm. Kunnen de indieners nader uitweiden over waarom
                     dit gerechtvaardigd is als het zo een fundamenteel principe van de Unie raakt? Hoe
                     wordt de balans tussen de bescherming van de milieu en mensenrechten gezien ten opzichte
                     van het schenden van het recht op vrij verkeer van goederen en/of diensten? Hiernaast
                     vragen de leden van de CDA-fractie zich af of er jurisprudentie is van bijvoorbeeld
                     het Europees Hof die aantoont dat dit gerechtvaardigd en juridisch houdbaar is. Kunnen
                     de indieners hier voorbeelden van aandragen?
                  
In de memorie van toelichting zien de leden van de CDA-fractie geen vermelding van
                     bijvoorbeeld de Wereldhandelsorganisatie (WTO). De leden van de CDA-fractie vragen
                     zich af of er een mogelijkheid is dat deze wet gaat botsen met WTO-regels, gezien
                     deze wet kan leiden tot het weren van bedrijven en producten welke niet aan de IMVO-standaarden
                     voldoen. In hoeverre kan dit opgevat worden als «protectionistisch» binnen het handelsbeleid
                     zoals vastgelegd bij de WTO, vragen de leden van de CDA-fractie zich af.
                  
Naar aanleiding van het advies van het College voor de Rechten van de Mens vragen
                  de leden van de ChristenUnie-fractie de indieners in te gaan op de reeds bestaande
                  wettelijke verplichtingen die gebaseerd zijn op internationale Mensenrechtenverdragen,
                  daar deze houvast kunnen bieden aan bedrijven, toezichthouder en rechters bij de toepassing
                  van dit wetsvoorstel.
               
4.2. Nederlands recht
               
Het voorliggende wetsvoorstel kent verschillende vormen van toezicht en handhaving.
                  De leden van de D66-fractie hebben hierover veel zorgen gehoord van enkele grote bedrijven,
                  met name over het strafrechtelijke aspect hiervan. Zij vragen de initiatiefnemers
                  toe te lichten of er sprake kan zijn van persoonlijke aansprakelijkheid voor misstanden
                  in de keten en wanneer het strafrecht toegepast zou kunnen worden.
               
5. Gevolgen
               
5.1. Gevolgen voor ondernemingen
               
De leden van de VVD-fractie lezen met interesse de jaarlijkse kosten voor ondernemers.
                  Zij vragen de initiatiefnemers om een impactanalyse te maken voor ondernemingen die
                  aan de rand van faillissement staan. Zijn deze kosten behapbaar voor een bedrijf van
                  50, 100, 250, 500 personen dat verkeert in zwaar weer? Kunnen de initiatiefnemers
                  dit cijfermatig onderbouwen per bedrijfsgroep?
               
De leden van de CDA-fractie maken zich ernstig zorgen over de regeldruk die dit wetsvoorstel
                     direct en indirect met zich meebrengt. Zeker voor kleine ondernemingen in de toeleveringsketen
                     van de ondernemingen met administratieve verplichtingen. De leden van de CDA-fractie
                     vragen zich af hoe deze kleine ondernemers worden beschermd tegen doorschuivende administratieve
                     verplichtingen van de grote bedrijven.
                  
Door het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) wordt ingeschat dat de gevolgen voor
                     de regeldruk erg groot zullen zijn en zij zet vraagtekens bij de proportionaliteit
                     hiervan, omdat nog niet duidelijk is of wetgeving voldoende zal bijdragen aan het
                     tegengaan van nadelige gevolgen van activiteiten van ondernemingen in het buitenland.
                     De leden van de CDA-fractie erkennen het belang van het verplichten van IMVO, echter
                     vragen zij zich af of er andere manieren zijn die mogelijk voor minder regeldruk zorgen.
                     De leden van de CDA-fractie vragen welke alternatieven de indieners hebben overwogen.
                  
De gevolgen zullen ook afhankelijk zijn van de grootte van de productieketens. De
                     leden van de CDA-fractie vragen zich af of er onderzoek is gedaan naar de lengte van
                     de Nederlandse productieketens ten opzichte van de productieketens in andere landen.
                     Heeft Nederland als klein land en groot handelsland langere productieketens dan landen
                     welke al verder zijn op het gebied van gepaste zorgvuldigheidswetgeving en kunnen
                     de indieners hier voorbeelden van geven hoe dit in verschillende sectoren zit?
                  
De kosten die deze wetgeving met zich meebrengt zijn voor zowel kleine als grote ondernemingen
                     substantieel. De leden van de CDA-fractie vragen zich af wie volgens de indieners
                     de verschillende kosten moeten gaan maken. Kunnen deze ondernemingen deze kosten wel
                     alleen dragen?
                  
De indieners geven aan dat deze kosten nu al gemaakt worden door werknemers en samenlevingen
                     in het buitenland en dat ze deze kosten proportioneel houden. De leden van de CDA-fractie
                     vragen zich af hoe dit wetsvoorstel gaat voorkomen dat de kosten niet teruggeschoven
                     worden in de keten en alsnog gedragen gaan worden door werknemers en samenlevingen
                     in het buitenland met kleine winstmarges. De leden van de CDA-fractie vragen zich
                     af hoe voorkomen gaat worden dat deze samenlevingen opnieuw hard geraakt worden door
                     de normoplegging van het Westen.
                  
De indieners geven duidelijk aan dat hoe kleiner de risico’s, hoe lager de kosten
                     zullen zijn voor de ondernemingen. De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe
                     deze wet gaat voorkomen dat bedrijven hun risico’s gaan verkleinen door elders te
                     gaan produceren en hiermee dus de samenlevingen en werknemers uiteindelijk alsnog
                     niet helpen.
                  
Hoe wordt voorkomen dat de werkgevers in de betreffende samenlevingen tegen de Nederlandse
                     bedrijven zeggen: «voor jou, tien textielafnemers in andere landen die hier niet aan hoeven te voldoen»? Hoe wordt voorkomen dat deze wetgeving onvoldoende zijn doel behaald? Kunnen de
                     indieners toelichten wat volgens hen meer impact heeft: nationale wetgeving of Europese
                     wetgeving die geldt voor minimaal alle lidstaten?
                  
De zorgvuldigheidsverplichting wordt met dit wetsvoorstel grondig uitgebreid. Hierdoor
                     zullen op veel meer gronden dan heden civielrechtelijke processen gestart kunnen worden.
                     De indieners geven aan dat ze verwachten dat het er niet veel zullen zijn. Waar is
                     deze verwachting op gebaseerd als de gronden waarop een procedure kan worden gestart
                     toch een stuk uitgebreid worden?
                  
Het initiatiefvoorstel wijkt af van andere voorstellen om strafrechtelijke handhaving
                     in te stellen. Kunnen de indieners verklaren waarom voor een dergelijk streng en ingrijpende
                     vorm van handhaving is gekozen? Wat zijn de overwegingen geweest om deze handhaving
                     toe te voegen terwijl de andere voorstellen het niet hebben?
                  
De leden van de SP-fractie zien dat een veelgebruikt argument tegen deze wetgeving
                  het gelijke speelveld, ofwel het level playing field is. Het argument hierbij is dat Nederlandse bedrijven aan bepaalde plichten moeten
                  voldoen die hun positie ten opzichte van andere Europese of Internationale concurrenten
                  zou verslechteren. Wat vinden de indieners van dit argument? Wat zijn hun verwachtingen
                  van de gevolgen van deze wetgeving betreffende het gelijke speelveld?
               
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de indieners in te gaan op de zorgen geuit
                     door het mkb dat grote ondernemingen verplichtingen en verantwoordelijkheden onder
                     deze wet zouden kunnen afschuiven op het mkb. Zij vragen de indieners of het voorkomen
                     hiervan nu voldoende ondervangen wordt in het wetsvoorstel.
                  
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de indieners nader toe te lichten hoe
                     bedrijven in de praktijk kunnen worden ondersteund bij het in kaart brengen van de
                     risico’s in de waardeketen en het voldoen aan de voorschriften in dit wetsvoorstel.
                  
Zij vragen de indieners nader in te gaan op de elementen van proportionaliteit bij
                     de uitvoering van dit wetsvoorstel.
                  
Alle goede intenties ten spijt signaleren de leden van de Groep Van Haga dat de indieners
                     een juridisch probleem in andere landen trachten op te lossen door de Nederlandse
                     ondernemer in te zetten als detective, getuige en verdachte en dat allemaal tegelijkertijd.
                     Tel daarbij op de kosten, de regeldruk en de enorme risico’s die ermee gepaard gaan.
                     Wie zou het nog in zijn hoofd halen te ondernemen in dit land?
                  
Daarnaast vragen de leden van de Groep Van Haga zich af hoeveel bedrijven Nederland
                     potentieel zullen verlaten door deze initiatiefwet en hoeveel schade dit zal aanrichten.
                     Dergelijke wetgeving heeft wat deze leden betreft een schadelijk effect en er is het
                     ongeziene leed. Nederland wordt als vestigingsland steeds minder aantrekkelijk en
                     de bedrijven die hier blijven zullen minder snel nieuwe investeringen doen. Wat deze
                     leden betreft is deze schade niet volledig in kaart te brengen, maar net zo goed van
                     impact op onze economie.
                  
Deze wetgeving zal geen van deze misstanden oplossen, maar de Nederlandse ondernemer
                     en de Nederlandse economie hard treffen voor wat niet meer zal zijn dan een symbolisch
                     gebaar met marginaal effect.
                  
In de praktijk zullen alleen grotere bedrijven deze extra kosten aankunnen en überhaupt
                     de juridische afdelingen hebben om zich in te dekken. Schijnbaar onbedoeld zal deze
                     wetgeving die erop is gericht misstanden inzake arbeid uit te bannen het tegenovergestelde
                     bereiken. Misstanden verdwijnen bij aanwezigheid van concurrentie en betere alternatieven.
                     Deze wetgeving werpt een drempel op die zal resulteren in minder concurrentie en dus
                     minder alternatieven. Hoe helpt dat de arbeider in Bangladesh?
                  
De leden van de BoerBurgerBeweging-fractie verzoeken de indieners van het wetsvoorstel
                     Wet verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen de volgende vragen te beantwoorden:
                  
– Welke garanties hebben bedrijven in Nederland en Europa wat betreft het level playing field?
– Geeft deze wet Nederlandse bedrijven een nadeel op de vrije markt ten opzichte van
                           Europese/internationale bedrijven die elders gevestigd zijn?
                        
– In hoeverre is rekening gehouden met de machtspellen die gespeeld kunnen worden met
                           schaarse grondstoffen (bijvoorbeeld de markt van zeldzame aardmetalen bij de productie
                           van accu’s)?
                        
– In hoeverre is rekening gehouden met de complexiteit van bedrijfsvoering wat betreft
                           milieukwesties?
                        
– Zijn termen zoals milieu volledig afgebakend in deze wet? Weten bedrijven waar ze
                           precies aan toe zijn?
                        
5.2. Gevolgen voor overheden
               
De leden van de VVD-fractie vragen aan de initiatiefnemers om uit te leggen waarom
                  het aantal strafrechtelijke vervolgingen niet in te schatten is bij dit voorstel.
                  Waarop wordt dan de aanname gebaseerd dat dit er niet veel zullen zijn? Daarnaast
                  vragen zij de initiatiefnemers waarom eventuele strafrechtelijke vervolging te rechtvaardigen
                  is. Ook vragen zij om te taxeren wat de afschrikwekkende werking kan zijn van eventuele
                  strafrechtelijke vervolging als gevolg van misstanden in handelsketens voor ondernemers
                  in het buitenland om actief te zijn in Nederland.
               
6. Uitvoering en toezicht
               
6.1. Wettelijke zorgplicht
               
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat tijdens het rondetafelgesprek over
                  onderhavig wetsvoorstel op 18 januari jl. zorgen werden geuit over de exacte invulling
                  van de wettelijke zorgplicht. Er zou onduidelijkheid bestaan over hoe deze zorgplicht
                  exact ingevuld zou moeten worden door bedrijven. De leden van de GroenLinks-fractie
                  zijn benieuwd naar de zienswijze van de initiatiefnemers en hoe de zorgplicht in onderhavig
                  wetsvoorstel zich verhoudt tot reeds geldende dergelijke plichten.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de indieners in hoeverre de zorgplicht
                     in dit wetsvoorstel een codificatie is van de reeds bestaande maatschappelijke zorgplicht
                     die rust op ondernemingen.
                  
Hou verhoudt zich het voldoen aan de verplichtingen van hoofdstuk 2 van het voorstel
                     tot het voldoen aan de zorgplicht?
                  
6.2. Toezichthouder
               
De kwalitatieve beoordeling van het proces van gepaste zorgvuldigheid wordt gelaten
                     bij de toezichthouder en de rechter, zo constateren de leden van de VVD-fractie. Kunnen
                     de initiatiefnemers een casus schetsen van een milde overtreding, ernstige overtreding
                     en een zeer ernstige overtreding en hoe deze kwalitatieve beoordeling wordt gemaakt?
                  
De initiatiefnemers willen toezicht beleggen bij ACM en stellen dat «binnen de meest
                     aangewezen afdeling van de ACM-capaciteit en specifieke expertise opgebouwd dienen
                     te worden» (memorie van toelichting, p.25). Toezicht zou naast repressief ook positief
                     stimulerend moeten, door bedrijven voor te lichten over gepaste zorgvuldigheid (pagina
                     46). Sinds kort kunnen ondernemers ook terecht bij het IMVO-steunpunt van de Rijksdienst
                     voor Ondernemend Nederland (RVO). De leden van de VVD-fractie vragen hoe beide voorlichtende
                     rollen zich tot elkaar verhouden. Hoe zorgen de initiatiefnemers ervoor dat werk niet
                     dubbel wordt gedaan?
                  
Tijdens het rondetafelgesprek over het wetsvoorstel was de inschatting van de Inspectie
                     Leefomgeving en Transport dat de voorspelde 20–25 fte aan benodigde capaciteit bij
                     de ACM (memorie van toelichting, p.40) onvoldoende zal blijken. De leden van de VVD-fractie
                     vragen aan de initiatiefnemers hoe zij zorgen voor voldoende uitvoeringscapaciteit
                     en hoe zij gaan voorkomen dat de handhaving van de wet het belangrijke werk van de
                     ACM op andere terreinen gaat hinderen, in het bijzonder omdat een aantal essentiële
                     onderdelen van de wet (zoals de zorgplicht) niet duidelijk afgebakend zijn.
                  
De indieners geven aan dat het naar schatting om meer dan 2000 ondernemingen gaat
                     waar toezicht op gehouden moet worden. De leden van de CDA-fractie vragen zich af
                     in hoeverre het uitvoeren van gedegen toezicht haalbaar is. De Raad van State was
                     kritisch over de handhaafbaarheid en de uitvoerbaarheid. Hoe haalbaar is het om al
                     deze ondernemingen door de hele keten gedegen te controleren? Is het mogelijk om administratief
                     jaarlijks door alle jaarrapportages heen te gaan en de gehele keten hierop te controleren?
                     Kan de toezichthouder zonder actieve hulp van de ondernemingen zo ver in de keten
                     controleren? En is hier daadwerkelijk wel zicht op te krijgen?
                  
De leden van de CDA-fractie vragen zich daarnaast af hoe de medewerking van derde
                     landen bij toezicht of onderzoek eruit moet komen te zien. Hoe rijmt dit met inmenging
                     van binnenlandse aangelegenheden als de overheid dit niet wilt?
                  
De leden van de ChristenUnie-fractie zouden graag een nadere toelichting willen op
                  de vraag hoe het klachtenmechanisme van het NCP zich verhoudt tot de toezichthouder.
               
7. Advies en consultatie
               
7.1. Voorbereidingsfase
               
De indieners geven aan dat zij er van overtuigd zijn dat «dergelijke wetgeving op
                  Europees niveau zou moeten gelden om een optimaal gelijk speelveld te creëren en een
                  maximaal effect te bereiken». Verder verwijzen zij ook naar de kracht van de ontwikkeling
                  van nationale wetgeving, om die vervolgens in te zetten voor het bespoedigen en ambitieuzer
                  maken van de Europese wetgeving. Zij noemen in dit kader ook onder andere de Franse
                  en Duitse wetgeving. De leden van de Volt-fractie merken echter op dat tussen dit
                  voorstel, en de Franse en Duitse voorstellen grote verschillen zitten in het niveau
                  van ambitie voor IMVO-wetgeving. Hoe zal dit voorstel er dan toch voor zorgen dat
                  een gelijk speelveld voldoende gewaarborgd blijft?
               
Daarnaast vragen de leden van de Volt-fractie zich af wat de consequenties zijn voor
                  het gelijke speelveld, mocht Europese wetgeving uiteindelijk toch de OESO-richtlijnen
                  niet als ondergrens opnemen? Hoe ondervangt dit voorstel deze zorgen van ondernemers?
               
7.2. Consultatiefase
               
Kijkend naar de consultatiefase en de belanghebbenden waarmee gesproken is, vragen
                     de leden van de VVD-fractie aan de initiatiefnemers of zij objectief kunnen verklaren
                     dat er met een breed scala aan bedrijven is gesproken over deze wet. Met hoeveel en
                     welke bedrijven per sector (zoals kleding en textiel, banken, voedingsmiddelen, metaal,
                     energie) is er gesproken (niet meegerekend belangenorganisaties)?
                  
De leden van de VVD-fractie vragen aan de initiatiefnemers hoe de adviezen van het
                     Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) normaliter op waarde worden geschat. Welke
                     afweging met bijbehorende argumentatie is er gemaakt bij het advies van het ATR om
                     het voorstel niet in te dienen? Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie of de
                     initiatiefnemers het ATR willen vragen een nadere inschatting te maken van de administratieve
                     lasten die zullen volgen door dit wetsvoorstel.
                  
7.3. Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
               
De leden van de VVD-fractie vragen aan de initiatiefnemers of de Raad van State nogmaals
                  om advies gevraagd kan worden naar aanleiding van de dan wel niet opgenomen wijzigingen.
                  Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie waarom meerdere aspecten uit het advies
                  van de Raad van State niet zijn overgenomen, zoals de suggesties om gebruik te maken
                  van convenanten en het wetsvoorstel te beperken tot rapportageverplichtingen. Zij
                  verzoeken de initiatiefnemers om een toelichting waarom deze voorstellen van de Raad
                  van State niet zijn overgenomen.
               
De adviezen van de Raad van State zijn grotendeels overgenomen in het huidige wetsvoorstel.
                  Hierdoor is het wetsvoorstel op veel punten veranderd en uitgebreid. De Raad van State
                  had grote bezwaren tegen het wetsvoorstel en de leden van de CDA-fractie vragen zich
                  af in hoeverre de bezwaren met alle wijzigingen behandeld zijn. De Raad van State
                  is niet geconsulteerd op het nieuwe wetsvoorstel. Zijn de indieners bereid een nieuw
                  advies van de Raad van State aan te vragen op basis van de vele wijzigingen die in
                  de gewijzigde wet zitten?
               
De leden van de Volt-fractie vinden het positief te lezen dat de indieners de adviezen
                  van de Raad van State en nagenoeg alle aanbevelingen van de Afdeling hebben overgenomen.
                  Toch merken zij op dat er zeker bij ondernemers nog veel onzekerheid heerst over de
                  strafrechtelijke handhaving, specifiek wanneer het gaat om de persoonlijke strafrechtelijke
                  aansprakelijkheid van een bestuurder van een onderneming bij het niet naleven van
                  de rapportageverplichting. Bedrijven en ondernemers hebben daarom aangegeven dat zij
                  zich zorgen maken over de overname van het advies van de Raad van State op dit specifieke
                  punt. Kunnen de indieners daarom verder uitweiden over hoe zij tegemoet gekomen zijn
                  aan het Advies van de Raad van State met betrekking tot strafrechtelijk ingrijpen?
               
8. Overgangsrecht en inwerkingtreding
               
Voor veel ondernemingen zal het erg veel tijd en inzet kosten om de gehele keten en
                  de zorgplicht in kaart te krijgen. De ondernemingen krijgen volgens de indieners de
                  tijd om orde op zaken te stellen. De leden van de CDA-fractie vragen zich af in hoeverre
                  de initiatiefnemers ondernemingen een maximale tijd willen geven middels het systeem
                  van uitgestelde werking.
               
II. Artikelsgewijs deel
               
Hoofstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
De leden van de VVD-fractie vragen aan de initiatiefnemers hoe de normen uit de OESO-Richtlijnen,
                     die open zijn geformuleerd in het kader van vrijwillige aanbevelingen, en als zodanig
                     niet een-op-een toepasbaar in het kader van een wettelijke verplichting, vertaald
                     worden in deze initiatiefwet.
                  
De leden van de VVD-fractie constateren dat er ook in OESO-verband discussie is over
                     leveranciers en afnemers. De leden van de VVD-fractie vragen aan de initiatiefnemers
                     waarom zij deze discussie in de OESO niet afwachten. Dit wetsvoorstel wil de naleving
                     van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen wettelijk verankeren (pagina
                     3). Naar verwachting publiceert de OESO de herziene versie van de OESO-richtlijnen
                     bij de OESO Ministeriële Conferentie in juni 2023. De leden van de VVD-fractie vragen
                     aan de initiatiefnemers hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot wijzigingen bij de
                     herziene versie van de OESO-richtlijnen. Is een dergelijke directe koppeling ook terug
                     te vinden in de IMVO-wetgeving van bijvoorbeeld Frankrijk en Duitsland?
                  
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie merken op dat de indieners in het wetsvoorstel
                  hebben gekozen voor de term «samenspraak» in plaats van de in de OESO-richtlijnen
                  gebruikte term «betekenisvolle betrokkenheid». Betekenisvolle betrokkenheid houdt
                  in dat belanghebbenden, waaronder vrouwenrechtenorganisaties, vakbonden en omliggende
                  gemeenschappen, proactief betrokken moeten worden bij alle stappen van het gepaste
                  zorgvuldigheidsproces. Belanghebbende hebben zelf het beste inzicht in risico’s, de
                  mogelijke aanpak en oplossingen. Om betekenisvolle betrokkenheid beter te verankeren
                  in het wetsvoorstel, is het van belang te definiëren wat samenspraak precies inhoudt.
                  Kunnen de indieners toelichten waarom er voor een brede definitie van samenspraak
                  is gekozen, in plaats van betekenisvolle betrokkenheid? Zijn de indieners bereid om
                  samenspraak te definiëren als «het betekenisvol betrekken van betrokkenen via interactieve
                  processen waarbij er sprake is van tweerichtingsverkeer in de communicatie en goede
                  wil»? Zijn de indieners tevens bereid om toe te voegen dat bedrijven in situaties
                  waar het inheemse volkeren betreft Free Prior and Informed Consent (FPIC) in lijn met de VN-Verklaring over de Rechten van Inheemse Volkeren moeten
                  toepassen?
               
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de begrippen a, e, n en s in overeenstemming
                     zijn met het gangbare rechtspersonenrecht. Deze leden vragen ook waarom gekozen is
                     voor de huidige definiëring van begrip b) «betrokkene», zodat ook «entiteiten wiens
                     belangen kunnen worden aangetast» en «een organisatie die als statutair doel heeft
                     het belang van mensenrechten of het milieu te behartigen» onder deze definitie vallen.
                     Is dit niet te ruim en onbepaald; kan hier niet al te eenvoudig een beroep op gedaan
                     worden, zo vragen de leden van de SGP-fractie.
                  
In lijn hiermee vragen de leden van de SGP-fractie of de «omgekeerde bewijslast» in
                     artikel 3.2.6, onder 2, ook onverkort op de hierboven genoemde categorieën van «betrokkenen»
                     betrekking heeft, of dat er onderscheid wordt gemaakt tussen organisaties en particulieren.
                     Hebben organisaties niet meer mogelijkheden dan particulieren om in de bewijslast
                     te voorzien? Zijn de initiatiefnemers bereid de initiatiefwet op dit punt te wijzigen?
                  
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de WVDIO geen onderscheid maakt tussen het
                     eigen handelen van een onderneming en het handelen van andere actoren in de waardeketen.
                     Zou een dergelijk onderscheid niet proportioneel en gerechtvaardigd zijn?
                  
Artikel 1.2 Zorgplicht voor iedere onderneming
De leden van de VVD-fractie vragen aan de initiatiefnemers wat de concrete betekenis
                  is van de passage «weten of redelijkerwijs kunnen vermoeden dat de eigen activiteit
                  of die van zakenrelaties nadelige gevolgen kan hebben voor de mensenrechten of het
                  milieu in een land buiten Nederland».
               
Artikel 1.2 schrijft voor dat wanneer de zorgplicht onvoldoende mogelijk is, een bedrijf
                  verplicht is de activiteiten achterwege te laten of de relatie te verbreken voor zover
                  redelijkerwijs van haar kan worden gevraagd. De leden van de CDA-fractie vragen zich
                  af welke minimumnorm hiervoor gehanteerd moet worden. Daarnaast vragen de leden van
                  de CDA-fractie zich af of er een minimum tijd of maximum tijd verbonden gaat zijn
                  aan de periode waarin bedrijven mogen proberen de omstandigheden te verbeteren.
               
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie achten het van groot belang dat het
                     realiseren van een leefbaar loon en inkomen expliciet genoemd wordt in de wettekst.
                     Zijn de indieners bereid om het niet voorzien in een leefbaar loon of inkomen op te
                     nemen in de lijst van nadelige gevolgen voor mensenrechten?
                  
De leden benadrukken dat mensenrechten- en milieuactivisten en gemeenschappen over
                     de hele wereld onderdrukking ervaren, gelinkt aan commerciële activiteiten. Zijn de
                     indieners bereid de volgende misstanden toe te voegen aan de lijst met mistanden met
                     betrekking tot belanghebbenden onder artikel 1.2.2: het niet verstrekken van bedrijfsactiviteiten
                     aan en consultaties met betrokkenen (waaronder free, prior and informed consent), het innemen van land en eigendom, ontheemding, intimidaties en schijnprocessen,
                     vrijheidsbeneming, foltering, onmenselijke behandeling, marteling en moord en geen
                     toegang tot justitie en herstel voor slachtoffers? Kan artikel 1.2.2, gelet op de
                     verwijzing naar landroof in de memorie van toelichting, zo gelezen worden dat er sprake
                     is van nadelige gevolgen voor de mensenrechten of het milieu wanneer er in de waardeketen
                     sprake is van landroof? Kan artikel 1.2.2 voorts zo gelezen worden dat ook in ieder
                     geval van nadelige gevolgen voor de mensenrechten of het milieu sprake is als er in
                     de waardeketen sprake is van aantasting van de fysieke en psychische integriteit van
                     landrechtenactivisten en de ongeoorloofde belemmering van hun legitieme activiteiten?
                  
De leden van de SGP-fractie vragen wanneer een onderneming «redelijkerwijs kan vermoeden»
                     dat haar activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de mensenrechten of het milieu
                     in een land buiten Nederland. Wat gebeurt er wanneer dit vermoeden volgens «betrokkenen»
                     aanwezig was, of kan zijn geweest, terwijl de onderneming dit ontkent? Waar ligt de
                     bewijslast, zo vragen deze leden.
                  
De leden van de van de SGP-fractie vragen ook of de formulering «wat volgens ongeschreven
                     recht in maatschappelijk verkeer betaamt» (zie ook de jurisprudentie rond de uitspraken
                     tegen Shell) ondernemingen voldoende rechtszekerheid biedt, zowel wat betreft de algemene
                     zorgplicht in artikel 1.2 als de gepaste zorgvuldigheidsverplichting in hoofdstuk
                     2.
                  
Voorts vragen de leden van de SGP-fractie waarom gekozen is voor een focus op nadelige
                     gevolgen in een land «buiten Nederland». Is ook overwogen om de bepalingen inzake
                     een zorgplicht voor alle ondernemingen alleen betrekking te laten hebben op hun activiteiten
                     buiten de EU, namelijk in het licht van de bestaande en vergaande wet- en regelgeving
                     binnen de Europese Unie op terreinen als arbeids- en milieunormen? Bestaan er bijvoorbeeld
                     concrete aanwijzingen dat «nadelige gevolgen» ook binnen de EU (in voldoende ernstige
                     mate) voorkomen? Zijn de initiatiefnemers bereid het initiatiefvoorstel op dit punt
                     alsnog aan te passen?
                  
De leden van de SGP-fractie begrijpen dat bij de in artikel 1.2, onder 2, opgesomde
                     «nadelige gevolgen» ten minste gekozen is voor c) dwangarbeid, d) kinderarbeid en
                     i) slavernij. Zij vragen echter waarom ook de overige begrippen zijn opgenomen. Concreet
                     hebben zij hierover de volgende vragen.
                  
Ten eerste vragen de leden van de SGP-fractie wanneer er precies sprake is van nadelig
                     gevolg b) «discriminatie». Zijn de bepalingen in artikel 1 van de Nederlandse Grondwet
                     leidend voor de beoordeling van activiteiten van actoren in waardenketens ver buiten
                     Nederland die volgens hun eigen (nationale) wetgeving of internationale standaarden
                     (OESO-richtlijnen) niet noodzakelijkerwijs voldoen aan de kwalificatie «discriminatie»,
                     maar slechts volgens een specifiek Nederlands-rechtelijk kader? In hoeverre biedt
                     het opnemen van dit begrip ruimte voor fundamentele (en legitieme) culturele of levensbeschouwelijke
                     verschillen tussen Nederland en andere landen waar actoren binnen de waardeketens
                     actief zijn? Is het opnemen van dit begrip noodzakelijk en proportioneel ten opzichte
                     van het doel dat de wet beoogt?
                  
Ten tweede vragen de leden van de SGP-fractie of en hoe causaal is vast te stellen
                     dat een onderneming – groot of klein – bijdraagt aan of zorgt voor e) «klimaatverandering».
                     Is het, alleen al in termen van attributie, en daarmee van rechtszekerheid, niet wenselijk
                     om het begrip klimaatverandering weg te laten en de wet in plaats daarvan alleen het
                     begrip «milieuschade» expliciet op te nemen, en dit begrip daarbij te voorzien van
                     een glasheldere definitie?
                  
De leden van de SGP-fractie vragen ten derde naar de definitie van het begrip g) «onveilige
                     arbeidsomstandigheden». Is dit niet een al te breed begrip, en verdient dit geen aanscherping
                     tot bijvoorbeeld «levensgevaarlijke arbeidsomstandigheden»? Geldt ook hiervoor niet
                     dat verschillen tussen landen groot zijn, en dat «lossere» arbeidsomstandighedenregelgeving
                     dan die in Nederland geldt, niet per definitie zorgt voor «nadelige gevolgen» in de
                     zin van de doelstelling van deze wet?
                  
Ten vierde vragen de leden van de SGP-fractie waarom is gekozen voor het opnemen van
                     het begrip h) «overtreding van voorschriften voor dierenwelzijn». Achten de initiatiefnemers
                     dit naar aard en ernst gelijkwaardig aan bijvoorbeeld de begrippen «dwangarbeid» of
                     «slavernij»? Zo nee, wat rechtvaardigt het opnemen van dit begrip in de WVDIO?
                  
Zijn de initiatiefnemers bereid de initiatiefwet aan te passen rondom de bovengenoemde
                     vier definities, ook in het licht van onder meer artikel 16 van het EU-Handvest over
                     de ondernemersvrijheid? En wanneer de huidige opsomming van «nadelige gevolgen» (onverhoopt)
                     geheel gehandhaafd wordt, worden ze dan ten minste allemaal helder gedefinieerd in
                     artikel 1.1, «begripsbepalingen», zo vragen de leden van de SGP-fractie.
                  
Artikel 1.3 Toepassingsbereik ondernemingen in het buitenland
De leden van de VVD-fractie constateren dat in artikel 1.3 het toepassingsbereik van
                  de wet ook wordt uitgebreid tot ondernemingen in het buitenland. Hoe gaat dit artikel
                  in de praktijk effectief gehandhaafd worden? Welke mogelijkheden zijn er om te handhaven?
                  En waarom streven de initiatiefnemers naar een forse verstoring van het gelijke speelveld?
               
Artikel 1.3 gaat over het toepassingsbereik op ondernemingen in het buitenland. De
                  leden van de CDA-fractie begrijpen dat voor eerlijke concurrentie op onze markt, wat
                  zeer belangrijk is, ook buitenlandse ondernemingen aan de eisen moeten voldoen. Echter
                  vragen de leden van de CDA-fractie zich af wat de risico’s zijn dat toeleveranciers
                  besluiten zich terug te trekken van de Nederlandse markt, of hier meer zicht op is
                  en of er risicoanalyses zijn gemaakt.
               
Hoofdstuk 2. Gepaste zorgvuldigheid
§ 2.1 Algemeen
De leden van de VVD-fractie lezen dat dit voorstel de hele waardeketen «upstream en
                  downstream» (leveranciers en afnemers) omvat. Dat is volgens de leden van de VVD-fractie
                  een ondoenlijke verplichting voor bedrijven omdat de afnemersketen qua aard oneindig
                  is, maar ook in tijd en doelgroep. De leden van de VVD-fractie vragen aan de initiatiefnemers
                  waarom afnemers/downstream zijn meegenomen in deze initiatiefwet. Hoe kan een realistische
                  uitvoering hierbij plaatsvinden?
               
De leden van de SP-fractie willen de indieners vragen hoe de initiatiefwet ervoor
                     zorgt dat ondernemingen die actief zijn of zakenrelaties hebben in conflict- en hoogrisicogebieden
                     verhoogde gepaste zorgvuldigheid zoals voorgeschreven door de UN Guiding Principles toepassen.
                  
Zijn de indieners bereid om in de wet een verplichting tot verhoogde gepaste zorgvuldigheid
                     op te nemen voor ondernemingen met activiteiten of zakenrelaties in conflict- en hoogrisicogebieden,
                     als ook een bepaling die stelt dat ondernemingen die zelf of via hun zakenrelaties
                     betrokken zijn bij situaties van gewapend conflict ook de risico’s op bijdragen aan
                     schendingen van het internationaal oorlogsrecht dienen mee te nemen in de stappen
                     van gepaste zorgvuldigheid?
                  
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie merken op dat het wetsvoorstel geen
                     verplichting bevat voor overheden tot het toepassen van gepaste zorgvuldigheid bij
                     de inkoop van producten en diensten. Wat de leden betreft zou de overheid het goede
                     voorbeeld moeten geven. Misstanden, mensenrechtenschendingen en milieuschade komen
                     óók voor in de productieketens van de rijksoverheid, gemeenten en bestuursorganen
                     zoals Staatsbosbeheer of Rijkswaterstaat. Zijn de indieners bereid om ook publiekrechtelijke
                     rechtspersonen op te nemen in de reikwijdte, zodat ook de overheid zelf verplicht
                     wordt gepaste zorgvuldigheid toe te passen bij de inkoop van producten en diensten?
                  
Wat de leden van de Partij voor Dieren-fractie betreft moet het wetsvoorstel niet
                     alleen gelden voor grote bedrijven met 250+ medewerkers, maar voor alle bedrijven.
                     In de OESO-richtlijnen geldt gepaste zorgvuldigheid wel voor alle bedrijven, waarbij
                     proportionaliteit in acht wordt genomen. Zijn de indieners het ermee eens dat de OESO-richtlijnen
                     voldoende voorzien in principes van proportionaliteit om ook van het mkb te verwachten
                     dat zij gepaste zorgvuldigheid implementeren? Waarom hebben de indieners ervoor gekozen
                     om op dit punt af te wijken van de OESO-richtlijnen? Zijn zij het met de leden eens
                     dat rechtenschendingen plaatsvinden in alle waardeketens, ongeacht de grootte van
                     het bedrijf? In een aantal industrieën is het mkb zelfs oververtegenwoordigd, zoals
                     de textielindustrie. Zijn de indieners bereid om de reikwijdte te verbreden tot alle
                     bedrijven die in Nederland gevestigd zijn of producten op de Nederlandse markt afzetten?
                  
Voorts lezen de leden dat «samenspraak» niet in de uitwerking van elke stap van het
                     gepaste zorgvuldigheidsproces genoemd wordt. Waarom is niet bij elke stap opgenomen
                     dat er samenspraak moet plaatsvinden met betrokkenen? Zijn de indieners het ermee
                     eens dat dit wel het geval zou moeten zijn? Is overwogen om dit op deze wijze in het
                     wetsvoorstel op te nemen? Zo ja, welke afweging is gemaakt om dit niet te doen?
                  
De leden van de SGP-fractie vragen allereerst of de «nadelige gevolgen» zoals opgesomd
                     onder artikel 1.2, onder 2, gelijkelijk van toepassing zijn op hoofdstuk 2. Zo ja,
                     gaan de initiatiefnemers dit nader specificeren in de wetstekst?
                  
De leden van de SGP-fractie vragen of overwogen is de bepalingen in de initiatiefwet
                     inzake gepaste zorgvuldigheid voor grote ondernemingen alleen gericht te laten zijn
                     op activiteiten buiten de EU in plaats van «buiten Nederland», namelijk in het licht
                     van de bestaande wet- en regelgeving binnen de Europese Unie op terreinen als arbeids-
                     en milieunormen. Bestaan er bijvoorbeeld aanwijzingen dat «nadelige gevolgen», ondanks
                     de in de EU bestaande normen, ook binnen de EU in dusdanig ernstige mate voorkomen
                     dat de WVDIO ook voor activiteiten in dat gebied van toepassing dient te zijn?
                  
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers, in lijn met het Commissievoorstel
                     voor een richtlijn voor gepaste zorgvuldigheid voor bedrijven, overwogen hebben om
                     de reikwijdte van de bepalingen inzake gepaste zorgvuldigheid (al dan niet in eerste
                     instantie) te beperken tot ondernemingen van ten minste 500 werknemers en een netto
                     omzet van 150 miljoen euro per jaar? Dit zijn immers ondernemingen met de (potentieel)
                     grootste schadelijke «voetafdruk», oftewel ondernemingen waar het grootste effect
                     en de meeste «winst» te behalen valt rond hetgeen de wet beoogt?
                  
Hoe duiden de initiatiefnemers kritiek vanuit het bedrijfsleven op het feit dat artikel
                     2.1.1, lid 3, een verplichting jegens de gehele waardeketen omvat (dus «upstream»
                     én «downstream»; leveranciers én afnemers), wat niet werkbaar en uitvoerbaar is omdat
                     de afnemersketen naar haar aard oneindig is in tijd en in doelgroep? Zijn de initiatiefnemers
                     bereid om de initiatiefwet te herzien rond het «downstream»-aspect, ook in het licht
                     van onder meer artikel 16 van het EU-Handvest inzake ondernemersvrijheid? En is het
                     überhaupt niet wenselijk om de discussie die hierover in OESO-verband plaatsvindt
                     af te wachten?
                  
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers verwachten dat per ministeriële
                     regeling regels zullen worden opgesteld voor uitwerking van de details van hoofdstuk
                     2, waaronder de voorschriften van administratieve of veranderende aard. Zo ja, maakt
                     dit het niet onduidelijk voor het parlement als medewetgever over welke exacte regels
                     zij beslist, omdat de precieze gevolgen van de wet (onder andere met het oog op rechtszekerheid
                     van bedrijven) nog niet integraal te overzien zijn?
                  
De leden van de SGP-fractie vragen wat de kosten zijn voor kleine en grote ondernemingen
                     van naleving van de wetsbepalingen. Concreter: klopt het dat die kosten neerkomen
                     op een bedrag van 900 euro eenmalig voor kleine ondernemingen, en 23.600 euro eenmalig
                     voor grote ondernemingen? Klopt het bovendien dat er daarnaast jaarlijks terugkerende
                     kosten zijn die neer kunnen komen op zo’n 11.480 euro tot zelfs 33.400 euro voor kleine
                     ondernemingen en 235.900 euro tot zelfs 332.920 euro voor grote ondernemingen? Indien
                     de geschatte bedragen hiervan afwijken, hoe hoog zijn ze dan, zo vragen de leden van
                     de SGP-fractie.
                  
§ 2.2 Beleid (stap 1)
Klopt het dat de «lokale taal» zoals genoemd onder 2.2.1.4 in de wettekst in dit geval
                  verwijst naar alle talen die van belang zijn voor betrokkenen die mogelijk gevolgen
                  ondervinden van de activiteiten van een onderneming, waarbij niet alleen wordt gedacht
                  aan officiële talen in specifieke landen, maar ook lokale, inheemse talen, waar relevant,
                  zo vragen de leden van de Partij voor de Dieren-fractie.
               
De leden van de SGP-fractie vragen waarom het van grote ondernemingen gevraagde beleidsdocument
                  ook een «gedragscode» moet bevatten (artikel 2.2.1, onder 3 b) en waarom de WVDIO
                  een bepaling bevat over het beschikbaar stellen van voldoende «middelen» (artikel
                  2.2.2, onder 3). Waarom is een dergelijk detailniveau noodzakelijk en proportioneel,
                  zo vragen deze leden. Zijn de initiatiefnemers bereid de initiatiefwet op dit punt
                  aan te passen?
               
Bij lid 2 van artikel 2.2.1 staat dat het beleidsdocument tot stand komt in samenspraak
                     met in ieder geval betrokkenen, experts en zakenrelaties. Op wie doelen de indieners
                     met experts, zo vragen de leden van de Volt-fractie.
                  
Bij lid 5 in artikel 2.2.2 staat: «Een onderneming neemt, waar relevant, in overeenkomsten
                     met zakenrelaties voorwaarden op ter verkrijging van garanties van de zakenrelatie
                     over het naleven van de gedragscode...» Kunnen de indieners aangeven welke uitzonderingen
                     er zijn waarom het niet relevant zou zijn voor een onderneming om deze voorwaarden
                     op te nemen in overeenkomsten met zakenrelaties?
                  
§ 2.3 Onderzoek (stap 2)
De leden van de VVD-fractie vragen aan de initiatiefnemers of er nog een impactanalyse
                  komt ten aanzien van de administratieve lasten. Zo ja, wanneer is deze gereed? Zo
                  nee, wat zijn de verwachtingen ten aanzien van de administratieve lasten voor bedrijven
                  en voor de toezichthouder (zoals de verplichting in artikel 2.3.1.2.c of de plicht
                  om informatie te verschaffen in het Nederlands, Engels en een lokale taal)?
               
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen of de initiatiefnemers kunnen
                  bevestigen dat van bedrijven wordt verwacht, zoals omschreven in de OESO-richtlijnen,
                  dat zij bij de analyse, beoordeling en prioritering van mensenrechtenrisico’s betrokkenen
                  consulteren, waaronder arbeiders, vakbonden, mensenrechtenverdedigers en maatschappelijke
                  organisaties.
               
De leden van de SGP-fractie vragen naar een definitie van «de gehele waardeketen»
                     die onderzocht en geanalyseerd dient te worden. Waarom is gekozen voor zowel «upstream»
                     als «downstream» activiteiten, en in hoeverre zijn nadelige gevolgen in de dagelijkse
                     realiteit van «downstream» doorverkoping et cetera «redelijkerwijs kenbaar»?
                  
Wanneer zijn gegevens over onbedoelde gevolgen überhaupt «redelijkerwijs kenbaar»?
                     Is dat voor een onderneming bijvoorbeeld ook het geval wanneer in een kleine, lokale
                     taalgroep gecommuniceerd wordt dat er (mogelijk) sprake is van «nadelige gevolgen»
                     door een toeleverancier van een toeleverancier (en dit kan nog vaker doorgaan) van
                     de onderneming?
                  
Gelet op het feit dat zakenrelaties voor korte tijd (minder dan een jaar) kunnen worden
                     aangegaan, maar ook dat risico’s op nadelige gevolgen voor mensenrechten, klimaatverandering
                     en het milieu heel snel (minder dan een jaar) concrete impact kunnen hebben, vragen
                     de leden van de Volt-fractie of er genoeg reden is om aan te nemen dat de jaarlijkse
                     frequentie voor het onderzoeken, verzamelen en analyseren van de potentiële en daadwerkelijke
                     risico’s uit lid 1 van artikel 2.3.1 effectief zal zijn om deze risico’s te voorkomen.
                     Is het niet effectiever om naast de jaarlijkse risicoanalyse deze analyse ook te doen
                     bij het aangaan van elke nieuwe zakenrelatie?
                  
In artikel 2.3.1 lid 2b staan een aantal factoren genoemd waarop ondernemingen extra
                     dienen te letten, zoals risicofactoren die verband houden met de sector, de geografie
                     of het product. Dit zijn allen stabiele elementen, maar zouden de indieners hier ook
                     situatie-gebonden factoren aan toe kunnen voegen zoals politieke stabiliteit?
                  
In de OESO-richtlijnen staat: «i. Besteed bij het vaststellen van de gevolgen voor
                     mensenrechten speciale aandacht aan potentiële negatieve gevolgen voor individuen
                     uit groepen of bevolkingsgroepen die kwetsbaar zijn of een hoge kans op marginalisering
                     hebben. Houd ook rekening met de mogelijk verschillende gevolgen voor mannen en vrouwen.»
                     De leden van de Volt-fractie vragen de indieners daarom of er ook van bedrijven wordt
                     verwacht dat zij in de analyse en beoordeling van risico’s naar gender uitgesplitste
                     data verzamelen om de verschillende en vaak disproportionele risico’s voor vrouwen
                     en kwetsbare groepen te identificeren.
                  
§ 2.4 Aanpak nadelige gevolgen (stap 3)
De leden van de VVD-fractie constateren dat dit voorstel een eis bevat van een klimaatplan.
                     De leden van de VVD-fractie vragen aan de initiatiefnemers waarom onduidelijk is wat
                     van bedrijven precies gevraagd wordt, en of het om een inspanning per bedrijf of op
                     nationaal niveau gaat. Wat wordt er op dit punt concreet van bedrijven gevraagd?
                  
De leden van de VVD-fractie constateren dat het tweede lid van artikel 2.4.2 een reductie-eis
                     per bedrijf van tenminste 55% netto-broeikasemissie bevat ten opzichte van de niveaus
                     in 1990. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat door het steeds verder dalende
                     CO2-plafond voor bedrijven die onder het Europese Emmission Trade System (ETS) vallen, bedrijven met de grootste CO2-uitstoot gezamenlijk een reductie van meer dan 55% realiseren, en op de meest kosten
                     efficiënte wijze. De leden van de VVD-fractie zijn voorts van mening dat een nationale
                     verplichting per bedrijf dit systeem doorkruist. De leden van de VVD-fractie vragen
                     aan de initiatiefnemers waarom zij de ambitie van het dalende CO2-plafond voor bedrijven die onder het ETS vallen, willen doorkruizen. Ook vragen de
                     leden van de VVD-fractie hoe deze reductie-eis gecontroleerd gaat worden.
                  
De leden van de VVD-fractie vragen aan de initiatiefnemers waarom de initiatiefnemers
                     willen dat volgens art. 2.4.4.1.c ondernemingen verplicht worden tot publieke naming and shaming van zakenpartners. Wat vinden de initiatiefnemers hier moreel van? Wat is de motivatie
                     van de initiatiefnemers dat hierdoor geen grote civielrechtelijke schadeclaims ingediend
                     zullen worden?
                  
In artikel 2.4.1. wordt de taakverdeling en invloed op zakenrelaties en externen besproken.
                     De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe de invloed op zakenrelaties en de taakverdeling
                     met externen eerlijk en evenredig plaats zal vinden. Hoe zorgen we ervoor dat het
                     bedrijf de bijkomende taken niet afschuift naar andere ondernemingen en zakenrelaties?
                  
De leden van de CDA-fractie vinden het goed dat ook klimaatgevolgen meegenomen worden
                     in de IMVO wetgeving, echter zien zij hier ook moeilijkheden voor het traceren van
                     de potentiële en daadwerkelijke nadelige gevolgen door een onderneming. Wordt er voor
                     klimaatrisico’s en maatregelen volledig teruggevallen op de jurisprudentie van de
                     Klimaatwet en de definities daarin?
                  
In artikel 2.4.3 wordt de mogelijkheid tot het beëindigen van activiteiten gegeven.
                     Zoals eerder aangegeven is het voor de leden van de CDA-fractie denkbaar dat er bij
                     zorgen om risico’s af te kunnen wentelen overgegaan wordt tot uiteindelijke beëindiging
                     van sociaal economische activiteiten. Hoe zien de indieners het voor zich wanneer
                     sociaaleconomische belangen bij de overweging tot beëindiging mogelijk zwaarder wegen
                     dan de dreiging op IMVO-risico’s zoals aangegeven wordt in het artikel? Hoe moet de
                     afweging gemaakt gaan worden? Is dit proportioneel en hoe verhoudt zich dit tot bijvoorbeeld
                     een SDG8? Kunnen zij dit nader duiden?
                  
De leden van de SP-fractie constateerden dat een aantal bedrijven en koepelorganisaties
                  zich zorgen maakt over de manier waarop toezicht en handhaving is geregeld op het
                  gebied van milieu en klimaatschade. Kunnen de indieners hier verder op reflecteren?
                  Onder welke omstandigheden of scenario’s zal er worden gehandhaafd op deze schade?
                  Wat kunnen de gevolgen voor de bedrijven hieromtrent zijn?
               
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn verbaasd over het feit dat in het
                     wetsvoorstel een emissiereductiedoelstelling van slechts 55% is opgenomen. Dit is
                     lager dan de doelstelling van 60% die in het coalitieakkoord is afgesproken. Kunnen
                     de indieners toelichten waarom zij voor 55% hebben gekozen? Kunnen de indieners voorts
                     toelichten waarom er in de wettekst geen verwijzing naar de 1.5 graad en het Parijs
                     Akkoord is opgenomen, zoals in het commissievoorstel voor de Directive on Corporate Sustainability Due Diligence wel het geval is?
                  
De leden maken zich ook zorgen om het feit dat het wetsvoorstel stuurt op absolute
                     reductie en niet op netto reductie. Kunnen de indieners reageren op het recente onderzoek
                     van Milieudefensie (oktober 2022, Milieudefensie) waaruit blijkt dat voor de CO2-compensatieplannen van Shell alleen al net zoveel gecompenseerd moet worden als 85%
                     van de totale uitstoot van Nederland? Zijn de indieners het ermee eens dat netto reductie
                     niet werkt, een korte termijn oplossing is en vaak ten koste gaat van de lokale bevolking
                     in zuidelijke landen? Zijn de indieners het ermee eens dat emissiereductie de voorkeur
                     verdient boven compensatie? Zijn de indieners bereid de concept herziening van de
                     OESO-Richtlijnen te volgen, waarin een mitigatiehiërarchie is toegepast in de te nemen
                     maatregelen waarbij eerst pogingen moeten worden ondernomen om emissie uitstoot te
                     reduceren, dan offsetting en dan pas compensatie als laatste redmiddel?
                  
De leden vragen zich af waarom de hele waardeketen niet staat genoemd in het klimaatartikel.
                     Kunnen de indieners dit toelichten, gezien dit in de rest van de wettekst wel staat
                     genoemd, maar in de klimaatparagraaf niet. Klopt het dat dit ervoor kan zorgen dat
                     scope 3 niet wordt meegenomen? Waarom is er niet voor gekozen dat de klimaatplannen
                     ook geïmplementeerd moeten worden, zoals in de Raadspositie Corporate Sustainability Due Diligence wel het geval is?
                  
Voorts benadrukken de leden van de Partij voor de Dieren-fractie dat het van belang
                     is dat bedrijven hun eigen inkoop- en handelspraktijken analyseren en waar nodig aanpassen
                     als onderdeel van het voorkomen, beperken en herstellen van nadelige gevolgen. Het
                     gaat hier dan onder meer om het betalen van fatsoenlijke inkoopprijzen aan leveranciers
                     en het hanteren van redelijke levertijden en andere inkoopvoorwaarden. Zijn de indieners
                     bereid de eigen inkoop- en handelspraktijken van een bedrijf onderdeel uit te laten
                     maken van de risicoanalyse en indien nodig het plan van aanpak om nadelige gevolgen
                     te voorkomen?
                  
De leden van de SGP-fractie zijn kritisch op het opnemen van een apart klimaatplan
                  onder artikel 2.4.2. Zij vragen waarom dit noodzakelijk is, wat het apart uitlichten
                  van «klimaat» boven de andere «nadelige gevolgen» rechtvaardigt, en waarom dit thema
                  niet kan worden opgenomen in het algemene plan van aanpak onder artikel 2.4.1. Op
                  dit punt vragen zij de initiatiefnemers om een toelichting die verder gaat dan een
                  verwijzing naar het Europese voorstellen op dit vlak. De leden van de SGP-fractie
                  vragen ook of artikel 2.4.2, nog los van de doelmatigheid, niet tevens onwenselijk
                  is met het oog op verdere toename van de toch al aanzienlijke administratieve belasting
                  voor ondernemingen. Zijn de initiatiefnemers daarom bereid dit artikel te laten vervallen?
               
Lid 2 van Artikel 2.4.3 biedt een maas in de voorgestelde wet, zo constateren de leden
                  van de Volt-fractie. Hoe voorkomen de indieners dat ondernemingen dit artikel aan
                  zullen grijpen om hun verantwoordelijkheden te ontlopen door het belang van de activiteit
                  voor de onderneming uit te vergroten en de mate waarin de beëindiging invloed heeft
                  op de nadelige gevolgen te bagatelliseren?
               
§ 2.6 Rapportage (stap 5)
Wat vinden de indieners van het idee om in de wet op te nemen, of duidelijker op te
                  nemen dat bedrijven naast de jaarlijkse rapportage ook op tijdige en toegankelijke
                  wijze communiceren met betrokkenen die direct betrokken zijn, zo vragen de leden van
                  de SP-fractie.
               
Voorts zijn de leden van de Partij voor de Dieren-fractie groot voorstander van het
                  strafrechtelijk vervolgen van personen die grootschalige schade toebrengen aan de
                  natuur en leefomgeving (ecocide), of mensenrechten of dierenwelzijn schenden. Strafrechtelijke
                  vervolging zorgt ervoor dat bedrijven en bestuurders zonder intrinsieke motivatie
                  ertoe worden aangezet de wet na te leven. De leden zijn blij met de bepaling die het
                  uitblijven van rapportage strafbaar maakt (stap 5 van gepaste zorgvuldigheid), maar
                  vinden dat dit zou moeten worden uitgebreid naar overtreding van de verplichting om
                  gepaste zorgvuldigheid in het beleid van de onderneming te integreren (stap 1) en
                  het opstellen van een plan van aanpak om misstanden te voorkomen, beperken en te herstellen
                  (stap 3). Waarom hebben de indieners hier niet voor gekozen? Zijn zij bereid dit alsnog
                  te doen?
               
Met het oog op de strafbaarstelling rond rapportage (zie artikel 3.2.5) vragen de
                  leden van de SGP-fractie de initiatiefnemers wanneer strafbaarstelling daadwerkelijk
                  van toepassing zal zijn. Artikel 3.2.5 heeft in formele zin slechts betrekking op
                  de rapportageplicht in artikel 2.6.1, maar artikel 2.6.1 somt op haar beurt in materiële
                  zin een scala aan verplichtingen op. Wat gebeurt er wanneer een bestuurder (ofwel
                  onderneming) weliswaar haar rapportageplicht heeft gedaan, maar in die rapportage
                  een (aantal) van de in artikel 2.6.1 opgesomde «stappen» heeft «overgeslagen» of anderszins
                  in materiële zin in gebreke blijft?
               
§ 2.7 Herstel (stap 6)
De leden van de VVD-fractie constateren dat het in artikel 2.7.1 geschetste herstelmechanisme
                  niet synchroon loopt met de eis van remedy in de OESO-Richtlijnen. «Herstel» lijkt aan te sturen op een volledig terugbrengen
                  van een tevoren bestaande situatie, terwijl remedy gericht is op een acceptabele beslechting van een geschil. De leden van de VVD-fractie
                  vragen aan de initiatiefnemers waarom dit niet synchroon loopt. En de leden van de
                  VVD-fractie vragen waarom niet helder is wat de relatie is tussen het herstelmechanisme
                  en de civiele rechtsgang.
               
De leden van de PvdA-fractie lezen in artikel 2.8 Herstelmaatregelen in punt c dat
                  «als er een direct verband bestaat tussen een nadelig gevolg en de activiteiten van
                  een zakenrelatie van een onderneming» de onderneming eerst haar invloed probeert aan
                  te wenden om de gevolgen te voorkomen of te beperken of dat de zakenrelatie beëindigd
                  wordt. Is het niet zo dat als de zakenrelatie beëindigd wordt dit ook een negatieve
                  impact kan hebben op de werknemers in kwestie?
               
De leden van de SGP-fractie vragen door wie en op basis waarvan een beslissing genomen
                  zal worden over de te nemen herstelmaatregelen zoals opgesomd in artikel 2.7.2, onder
                  3.w
               
Hoofdstuk 3. Toezicht en handhaving
§ 3.1 Toezicht
De leden van de SP-fractie merkten op bij het rondetafelgesprek dat een aantal sprekers
                  deze wet een «lerende» wet noemden waarin bedrijven niet direct zware straffen opgelegd
                  krijgen, maar waarin ook samen met een toezichthouder wordt gekeken naar mogelijke
                  verbeteringen. Op welke manier komt dit terug in deze wetgeving? Kunnen de indieners
                  ingaan op een gebruikelijke procedure wanneer er sprake zou zijn van het niet navolgen
                  van de OESO-richtlijnen?
               
De leden van de SGP-fractie vragen of met de woorden «het bepaalde bij of krachtens
                     deze wet» (onder artikel 3.1.1, onder 1) bedoeld wordt dat de toezichthouder ook toezicht
                     houdt op de naleving van artikel 1.2 en 1.3 (de algemene zorgplicht). Zo ja, wat is
                     de aard van dit toezicht?
                  
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de bepaling in artikel 3.1.3, namelijk dat
                     «een ieder» het recht heeft om een gemotiveerd bezwaar in te dienen bij de toezichthouder,
                     zich verhoudt tot de beperktere definitie van «betrokkene» in artikel 1.1, onder b.
                  
Wordt de beoogde toezichthouder, de ACM, voorzien van voldoende mensen en middelen
                     om effectief toezicht te kunnen houden? Op welke wijze wordt ook betrokkenheid van
                     andere toezichthouders, zoals wellicht het College voor de Rechten van de Mens, geborgd,
                     zo vragen de leden van de SGP-fractie.
                  
§ 3.2 Handhaving
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat artikel 3.2.5 (strafbaarstelling),
                     jo. artikel 2.6.1 (rapportageplicht), jo. artikel 2.2.2.1 (beleggen verantwoordelijkheid
                     voor de rapportage bij een bestuurder) leidt tot een persoonlijke strafrechtelijke
                     aansprakelijkheid van een bestuurder van een onderneming. De leden van de VVD-fractie
                     vragen aan de initiatiefnemers hoe acceptabel, uitvoerbaar en handhaafbaar de initiatiefnemers
                     dit achten vanwege de vage normen en het Lex Cetra-beginsel. Hier is overigens ook
                     door de Raad van State naar verwezen.
                  
De Nederlandse rechtspraak is overbelast. Door de wijzigingen in art 3.2.6 lid 1 van
                     de WVDIO ontstaat de kans dat het aantal rechtszaken dat in Nederland wordt aangebracht
                     van elders in de wereld aanzienlijk toeneemt. Hebben de initiatiefnemers een beeld
                     van de impact die dit gaat hebben op het rechtssysteem en de doorlooptijden van rechtszaken?
                     Wat willen de initiatiefnemers doen om nog verdere overbelasting van de rechtspraak
                     te voorkomen?
                  
Het wetsvoorstel maakt strafrechtelijke handhaving van een bepaalde verplichting voor
                     gepaste zorgvuldigheid mogelijk (pagina 43). Strafrechtelijke aansprakelijkheid kan
                     leiden tot defensief gedrag van bedrijven dat niet is gericht op het oplossen van
                     de mensenrechtenschending maar enkel op compliance, des te meer voor bedrijven die
                     zakendoen in ontwikkelingslanden en opkomende markten. De leden van de VVD-fractie
                     vragen aan de initiatiefnemers hoe zij ervoor zorgen dat impact daadwerkelijk wordt
                     gemaakt.
                  
In artikel 3.2.5 wordt gesproken over de strafbaarheidstelling waaruit volg dat een
                  maximale celstraf mogelijk is van zes maanden, een taakstraf en een geldboete. Dit
                  roept veel vragen op bij de leden van de CDA-fractie. Betekent dit artikel dat bestuurders
                  hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor een misstand in hun toeleveringsketen?
                  Betekent dit dat, hoewel tot op heden er alleen geldboetes zijn opgelegd, een bestuurder
                  mogelijk een celstraf van maximaal zes maanden kan krijgen? Hoe wordt hierin proportionaliteit
                  gewaarborgd en duidelijk over gecommuniceerd met ondernemingen?
               
De leden van de SP-fractie constateren dat er veel te doen is om het mogelijke gevolg
                  dat bestuurders het niet naleven van deze wetgeving een celstraf opgelegd kunnen krijgen.
                  Kunnen de indieners reflecteren op een situatie waarin dit zou kunnen gebeuren en
                  wat hiervoor zou moeten gebeuren, voordat er sprake kan zijn van een mogelijke celstraf?
                  Hoe groot achten de indieners de mogelijkheid dat dit kan gebeuren?
               
De leden van de PvdA-fractie lezen dat er sprake is van strafbaarstelling als in de
                  vijf jaar voorafgaand aan de overtreding, op grond van die wet, een bestuurlijke boete
                  of een last onder twee keer is opgelegd voor overtreding van die artikelen voor een
                  onderneming. Wat betekent dit precies voor de strafbaarstelling van ondernemers? Kunnen
                  zij, zoals ze vrezen, in de gevangenis belanden voor misstanden in hun keten? Kunnen
                  de initiatiefnemers een scenario schetsen waarin dit aan de orde is?
               
De leden van de GroenLinks-fractie hebben vernomen dat rondom onderhavig wetsvoorstel
                     specifieke zorgen zijn geuit vanuit bedrijven over de strafrechtelijke gevolgen van
                     de wet. Specifiek uiten grote bedrijven en de vertegenwoordiging van deze sector –
                     wetende VNO-NCW – in media en gedurende het rondetafelgesprek hun zorgen dat onderhavig
                     wetsvoorstel ervoor zorgt dat bestuurders van grote bedrijven strafrechtelijk kunnen
                     worden vervolgd bij het niet naleven van onderhavig conceptwetsvoorstel. Kunnen de
                     initiatiefnemers toelichten welke vorm van bestuurlijke aansprakelijkheid is geregeld
                     en wanneer er sprake is van strafrechtelijke vervolging?
                  
De leden van de GroenLinks-fractie zijn tevens benieuwd of de initiatiefnemers nader
                     kunnen toelichten waarom zij voor de huidige constructie van toezicht en handhaving
                     hebben gekozen.
                  
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de last onder bestuursdwang (artikel 3.2.1)
                     alleen van toepassing is op artikel 2.7.2, derde lid, onder a. Betreft het de handhaving
                     hier een inspannings- of resultaatverplichting?
                  
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de last onder dwangsom en bestuurlijke boete
                     (artikelen 3.2.2 en 3.2.3) alleen van toepassing zijn op artikelen 2.2.1 tot en met
                     2.7.2? Heeft de handhaving hier betrekking op een inspannings- of resultaatverplichting?
                  
Waarom bedraagt de op te leggen bestuurlijke boete ten hoogste 10% van de netto-omzet,
                     zo vragen de leden van de SGP-fractie. Beamen de initiatiefnemers dat dit voor grote
                     ondernemingen neerkomt op gigantische bedragen in relatieve en absolute zin, en dat
                     een dergelijke boete het voortbestaan van ondernemingen kan bedreigen? Zo ja, achten
                     de initiatiefnemers dat proportioneel? Waarom is de hoogte van de boete niet gerelateerd
                     aan bijvoorbeeld de winst of aan de omvang van de «nadelige gevolgen», zo vragen deze
                     leden? Zijn de initiatiefnemers bereid deze bepaling te heroverwegen in het licht
                     van de gewenste balans tussen doelmatigheid en proportionaliteit?
                  
De leden van de SGP-fractie vragen of het openbaar maken van bestuursrechtelijke sancties
                     (op grond van artikel 3.2.4) niet een inbreuk kan zijn op het grondrecht van bescherming
                     van de persoonlijke levenssfeer. Is het ook in dit opzicht niet wenselijk om handhaving
                     niet op de «bestuurder» maar de «(grote) onderneming» te richten, zo vragen deze leden?
                  
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemers nader kunnen ingaan op de
                     noodzaak, meerwaarde en proportionaliteit van de strafbaarstelling (artikel 3.2.5).
                     Geldt ook voor deze bepaling de omkering van bewijslast? Waarom is deze bepaling gericht
                     tegen de bestuurder terwijl de WVDIO in de kern betrekking heeft op het tegengaan
                     van onbedoelde gevolgen van activiteiten door (grote) ondernemingen? Zijn de initiatiefnemers
                     bereid de bepalingen in de initiatiefwet op dit punt te herzien en de strafbaarstelling
                     te laten vervallen?
                  
Beamen de initiatiefnemers voorts dat deze strafbaarstelling zorgt voor een extra
                     zware verantwoordelijkheid om de rechtszekerheid voor ondernemingen (en hun bestuurders)
                     te garanderen, inclusief glasheldere definities en normen? Waarom is die rechtszekerheid
                     volgens de initiatiefnemers voldoende geborgd, zo vragen de leden van de SGP-fractie.
                  
Heeft de civielrechtelijke handhaving (artikel 3.2.6) betrekking op de algemene zorgplicht
                     (artikelen 1.2 en 1.3) of (ook) op hoofdstuk 2, zo vragen de leden van de SGP-fractie.
                  
De leden van de SGP-fractie vragen voorts, inzake civielrechtelijke handhaving, of
                     ook voor alle in artikel 3.2.6 genoemde partijen de omgekeerde bewijslast geldt. Hoe
                     wordt de rechtspositie van ondernemingen gewaarborgd, wanneer ook de daar genoemde
                     stichting of vereniging genoeg heeft aan een «redelijk vermoeden» van onbedoelde gevolgen
                     om op basis daarvan ondernemingen te eisen aan te tonen dat dit niet het geval is?
                     Mag van dergelijke entiteiten geen eigen bewijslast gevraagd worden, zeker in vergelijking
                     met particulieren? Zijn de initiatiefnemers bereid de bepalingen in de initiatiefwet
                     op dit punt te herzien?
                  
De indieners geven aan dat «uit de combinatie van artikel 1, onder 4°, Wed met de
                  artikelen 2, vierde lid, en 6, Wed volgt dat een maximale celstraf mogelijk is van
                  zes maanden, een taakstraf en een geldboete van de vierde categorie», zo constateren
                  de leden van de Volt-fractie. Er is echter tot nu nooit meer dan een geldboete opgelegd.
                  Ondernemers geven echter aan dat de mogelijkheid tot celstraf zou kunnen leiden tot
                  minder risicovol ondernemen en een daling van investeringen in bijvoorbeeld ontwikkelingslanden.
                  Kunnen in dat licht de indieners uiteenzetten wat de meerwaarde is van het mogelijk
                  opleggen van een cel- of taakstraf? Hebben zij enkele voorbeelden van mogelijke scenario’s
                  waarin een cel- of taakstraf opgelegd zou kunnen worden? Zal deze wet, als gevolg
                  van de strafbaarstelling, naar hun verwachting invloed hebben op risicovol ondernemen
                  en investeringen in ontwikkelingslanden?
               
Hoofdstuk 4. Slotbepalingen
Artikel 4.1 Evaluatie
De leden van de VVD-fractie lezen dat deze wet iedere vijf jaar zou worden geëvalueerd.
                  Waarop is deze vijfjaarlijkse evaluatie gebaseerd? Is iedere vijf jaar voldoende kijkend
                  naar de mogelijk impact voor ondernemers in Nederland en in het buitenland? Op welke
                  key performance indicator zal deze wet iedere vijf jaar getoetst worden?
               
In de evaluatiebepalingen staat dat er na vijf jaar een beleidsevaluatie plaatsvindt,
                  zo constateren de leden van de BBB-fractie. Hier bestaat de optie dat na evaluatie
                  deze wet ook gaat gelden voor bedrijven vanaf 50 werknemers. Aangezien de initiatiefnemers
                  de procentuele kosten voor kleine bedrijven kleiner dan 250 erkennen, hoe voorziet
                  de wet in de toekomst de bedrijven vanaf 50 werknemers tegemoet te komen in de kosten?
                  Want berekeningen laten nu zien dat de kosten hoog zijn voor kleine bedrijven.
               
Artikel 4.3 Intrekking Wet zorgplicht kinderarbeid
De leden van de PvdA-fractie lezen dat met het indienen van deze wet, de Wet zorgplicht
                  kinderarbeid wordt ingetrokken. Klopt het dat de Wet zorgplicht kinderarbeid voor
                  alle bedrijven gold en niet alleen voor bedrijven vanaf 250 medewerkers? Wordt er
                  met de initiatiefwet voor gezorgd dat er helemaal geen sprake meer kan zijn van kinderarbeid?
               
Artikel 4.4 Uitgestelde werking artikelen hoofdstuk 2
De leden van de SGP-fractie vragen waarom nu al wordt voorgesorteerd op het laten
                  gelden van de bepalingen onder hoofdstuk 2 voor middelgrote ondernemingen. Kan in
                  dit licht verduidelijkt worden wat in artikel 4.4, onder 4, precies verstaan wordt
                  onder de formulering «(niet) opportuun»? Verdient een dergelijke ingrijpende keuze
                  niet een meer eigenstandige politieke beoordeling en discussie, meer losstaand van
                  een vooraf vastgesteld evaluatiemoment? Zijn de initiatienemers bereid de bepaling
                  in artikel 4.4, onder 4, te laten vervallen?
               
III. Overig
               
De leden van de BoerBurgerBeweging-fractie verzoeken de indieners van het wetsvoorstel
                  Wet verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen de volgende vragen te beantwoorden:
               
– Hoe komt het dat de kostenberekeningen van de OESO en het Nederlandse regeldruk-onderzoek
                        grote verschillen kent? De OESO schat de kosten in tussen de 11.480 euro tot 332.920
                        euro. Het Nederlandse regeldruk-onderzoek schat de kosten tussen de 33.400 euro voor
                        kleine bedrijven en 235.900 euro voor grotere bedrijven. Hoe kan het verschil tussen
                        deze kosten zo uiteenlopen, hoe kan het dat kleine onderneming volgens Nederlands
                        onderzoek drie keer zoveel moeten uitgeven? (zie stafnotitie 18 januari 2023)
                     
– Aangezien de kosten procentueel gezien hoger liggen voor kleinere bedrijven/middelgrote
                        bedrijven dan bij grotere bedrijven, hoe voorziet deze wet erin dat het concurrentieverschil
                        tussen bedrijven die afhankelijk zijn beperkt blijft? *Hiervan kan ook sprake zijn wanneer de grens ligt op 250 medewerkers tegenover een
                           bedrijf met 10.000 werknemers.
De voorzitter van de commissie, Wuite
De griffier van de commissie, Meijers
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
 J. Wuite, voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
- 
              
                  Mede ondertekenaar
 E.A.M. Meijers, griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.
