Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
36 243 Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, de Wet op de Raad van State en enige andere wetten in verband met enkele wijzigingen in het belang van integere, onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak, alsmede de regeling van enige andere onderwerpen
Nr. 5
VERSLAG
Vastgesteld 19 december 2022
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek
van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het
voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet
genoegzaam voorbereid.
INHOUDSOPGAVE
ALGMEEN DEEL
2
1.
Inleiding
2
1.1
Aanleiding en doelstellingen
2
2.
Onverenigbaarheid rechter – lidmaatschap parlement
5
2.1
Huidige situatie
5
2.2
Uitgangspunten voor het bepalen van aanvullende incompatibiliteiten
5
2.3
Overgangsrecht
6
3.
Financiële belangen
7
4.
Bescherming persoonsgegevens
8
5.
Advies en consultatie
9
6.
Overige onderwerpen
9
II. ARTIKELGEWIJS DEEL
10
Artikel 44c Wrra
10
I. ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel
van wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie
rechterlijke ambtenaren, de Wet op de Raad van State en enige andere wetten in verband
met enkele wijzigingen in het belang van integere, onafhankelijke en onpartijdige
rechtspraak, alsmede de regeling van enige andere onderwerpen (hierna: het wetsvoorstel).
Deze leden zijn van mening dat het waarborgen van rechterlijke onafhankelijkheid van
cruciaal belang is in onze democratische rechtsstaat. Zij onderschrijven de ambitie
van de regering om de integriteit en de onafhankelijkheid van rechters en andere rechterlijke
ambtenaren verder te waarborgen. In het bijzonder zijn de aan het woord zijnde leden
verheugd over het onderdeel van het wetsvoorstel waarin een verbod wordt geregeld
op het gelijktijdig uitoefenen van het ambt van rechter met het lidmaatschap van de
Eerste Kamer, Tweede Kamer of het Europees Parlement. Voornoemde leden vinden het
onwenselijk in het licht van machtenscheiding dat het lidmaatschap van de Eerste Kamer,
de Tweede Kamer of het Europees Parlement gelijktijdig kan worden gecombineerd met
het uitoefenen van het ambt van rechter. Een combinatie van deze ambten kan bij rechtzoekenden
twijfels oproepen over de onafhankelijkheid van rechters. Deze leden hebben nog enkele
vragen en opmerkingen over het wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij zijn ervan overtuigd dat de onafhankelijkheid en integriteit van rechters en andere
rechterlijke ambtenaren fundamentele voorwaarden zijn voor de democratische rechtsstaat.
Deze leden ondersteunen daarom de inspanningen van de regering deze verder te waarborgen
met dit wetsvoorstel. Zij hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij zijn het met de regering eens dat deze wijzigingen een verbindende factor zijn
in het waarborgen van onafhankelijkheid en integriteit van rechters en andere rechterlijke
ambtenaren. Deze leden hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de SP-fractie verwelkomen het voorstel ter borging van de integriteit,
onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke ambtenaren. Deze leden constateren
dat de onderdelen van deze wet in het verleden al meermaals door deze leden zijn betoogd.
Zij zien dit voorstel dan ook als een bevestiging van hun analyse. Toch hebben zij
nog diverse vragen over het voorstel die onder andere zien op een beperkte reikwijdte
van bepaalde onderdelen.
1.1 Aanleiding en doelstellingen
De leden van de D66-fractie lezen op pagina drie van de memorie van toelichting dat
wordt verwezen naar de Kamerbrief van 17 september 2019, waarin de visie van de Minister
voor Rechtsbescherming over het versterken van de rechtspraak is toegelicht.1 In die brief geeft de Minister aan dat grootschalige wijzigingen worden afgeraden
door de commissie Kummeling, maar dat er ruimte moet zijn voor kleine aanpassingen:
«Ik denk hierbij aan de procedure van benoemingen van gerechtsbestuurders en leden
van de Raad.» Verderop in de brief lezen de aan het woord zijnde leden dat de Minister
aan een wetswijziging werkte om de afstand van de politiek tot de benoemingen van
de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) te vergroten, door niet langer een door de Minister
aangewezen persoon deel te laten nemen aan de selectieprocedure (artikel 85, tweede
lid Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO)) en door geen rol meer te hebben bij
de vaststelling van de eerste lijst van personen die voor benoeming in aanmerking
komen (artikel 85, derde lid Wet RO). Constaterende dat beide elementen nog deel uitmaken
van de procedure, vragen deze leden aan de regering om toe te lichten waarom deze
wijziging niet is meegenomen in dit wetsvoorstel.
Voorts gaan de leden van de D66-fractie verder in op het versterken van de rechtspraak.
Naast de bovengenoemde rol van de Minister in de totstandkoming van de lijst, wordt
de Rvdr ex artikel 84 derde lid Wet RO op voordracht van de Minister bij koninklijk
besluit benoemd. Voornoemde leden menen dat het de onafhankelijke positie van de rechtspraak
zou versterken indien de bevoegdheid tot benoeming van de Rvdr niet langer bij de
Minister belegd is. Een rol voor de Minister, de uitvoerende macht, in de benoemingsprocedure
van de rechterlijke macht kan tot ongewenste spanningen leiden tussen de twee naar
inziens van de aan het woord zijnde leden. Kan de regering daarop reflecteren?
De leden van de D66-fractie merken op dat ook in de schorsing- en ontslagprocedure
een bevoegdheid toekomt aan de Minister. Hoewel een rechterlijk lid van de Rvdr bij
koninklijk besluit ontslagen onderscheidenlijk geschorst wordt op voordracht van de
Minister indien deze als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast dan wel met
rechtspraak belast lid van de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor
het bedrijfsleven wordt ontslagen onderscheidenlijk geschorst ofwel op eigen verzoek,
wordt het niet-rechterlijk lid van de Rvdr disciplinair gestraft, geschorst en ontslagen
bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister.2 Voornoemde leden merken op dat deze bevoegdheid die aan de Minister toekomt de onafhankelijke
positie van de Rvdr onder druk zet. Kan de regering reflecteren op de wenselijkheid
in het kader van machtenscheiding dat de bevoegdheid tot disciplinair straffen, schorsen
en ontslaan neer is gelegd bij de uitvoerende macht?
Verder achten de leden van de D66-fractie het, zoals bekend bij de regering, wenselijk
dat er binnen de Rvdr altijd een meerderheid van rechterlijke ambtenaren met rechtspraak
belast bestaat. In de huidige bepalingen van de Wet RO bestaat er bij een omvang van
vier leden geen meerderheid van rechters. Deelt de regering de mening dat een meerderheid
van rechters in de Rvdr gewenst is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is er niet
voor gekozen dit in onderhavig wetsvoorstel mee te nemen?
De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de gewenste aanpassingen
voortvloeien uit het op 21 juni 2013 vastgestelde evaluatierapport over Nederland,
afkomstig van de GRECO (Groupe d’Etats contre la corruption).3 In dit verband is het ook relevant op te merken dat de GRECO ook aandacht vraagt
voor de transparantie en helderheid in de methode van zaakstoedeling.4 Om de schijn van niet-onafhankelijke rechtspraak te voorkomen dienen andere staatsmachten
dan de rechterlijke macht geen enkele invloed te hebben op de verdeling van zaken
binnen gerechten. Een wettelijke basis voor de criteria waarop zaakstoedeling geschiedt
ontbreekt, maar de Code Zaakstoedeling is leidend. In de Code wordt gesteld dat de
gerechtsbesturen de eindverantwoordelijkheid hebben over de toedeling van rechtszaken
aan rechters, zonder inmenging van buitenaf.5 Dat is problematisch nu de Wet RO een top-down-structuur kent. De gerechtsbesturen
staan in een gezagsverhouding tot de Rvdr die op zijn beurt nog altijd in een gezagsverhouding
staat tot de Minister voor Rechtsbescherming, onder andere vanwege de hierboven uiteengezette
benoemingsprocedure van de leden van de Rvdr. Bovendien volgt uit jurisprudentie van
het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat een regeling inzake zaakstoedeling
in een wet in formele zin nodig is om te voorkomen dat de uitvoerende macht vrij is
om deze kwestie naar eigen inzicht te regelen.6 Tijdens het commissiedebat Rechtspraak op 9 november 2022 en in antwoorden op schriftelijke
vragen van 4 augustus 20227 is deze kwestie al aan de orde geweest. De regering ziet, in tegenstelling tot de
wetenschappelijke deskundigen en de aan het woord zijnde leden,8 geen internationaalrechtelijke verplichting tot het codificeren van een wettelijke
basis voor zaakstoedeling in formele zin. Bovendien draagt een wettelijke grondslag
in formele zin voor zaakstoedeling bij aan de onafhankelijkheid van de rechtspraak
vanwege voornoemde redenen. Kan de regering daarop reflecteren?
De leden van de SP-fractie onderschrijven het wetsvoorstel dat moet leiden tot meer
integriteit, onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechterlijke ambtenaren. Wat
hen betreft horen hier ook vier aspecten bij die niet in dit wetsvoorstel zijn opgenomen.
Ten eerste gaat het om het wettelijk borgen van de Code zaakstoedeling. Het is goed
wanneer zoveel mogelijk zaken aselect worden toebedeeld. Het wettelijk borgen van
die Code voorkomt dat deze regels niet eenzijdig door de rechterlijke macht kunnen
worden gewijzigd. Waarom kiest de regering er niet voor om de Code zaakstoedeling
bij deze wetswijziging te verheffen tot wet? Deelt de regering in ieder geval de mening
dat dit wetsvoorstel daar een geschikte aanleiding voor is?
Een tweede aspect is het benoemen van bestuurders in de rechtspraak. Ook de onafhankelijke
(her)benoeming van bestuurders kan beter worden geborgd door dit in de wet vast te
leggen. Kan de regering aangeven hoe zij hier tegenaan kijkt? Dat zou toch goed bij
de doelen van dit wetsvoorstel aansluiten?
Ten derde zijn de leden van de SP-fractie benieuwd naar de mogelijkheid om een wettelijke
verplichting op te nemen om vonnissen te publiceren. Er worden te weinig vonnissen
gepubliceerd. Recent stelden deze leden hier nog schriftelijke vragen over9. Hoe kijkt de regering naar een dergelijke wettelijke verplichting en is de regering
alsnog bereid deze aan dit voorstel toe te voegen middels een nota van wijziging?
Als vierde en laatste gaat het de aan het woord zijnde leden om het creëren van een
eigen begroting voor de rechtspraak. Het lid Van Nispen heeft hier in het verleden
al eens een initiatiefwet aan gewijd10. Het onderhavige voorstel past hier ook perfect bij. Hoe kijkt de regering aan tegen
de gedachte achter het toenmalige initiatiefvoorstel? Deelt de regering de mening
dat deze onafhankelijke staatsmacht een eigen begroting verdient om de onafhankelijkheid
van de rechterlijke macht ook op deze wijze te borgen? Deelt de regering tevens de
opvatting dat het zuiverder is wanneer de rechterlijke macht over haar eigen begroting
gaat? Is de regering bereid een dergelijk voorstel via een nota van wijziging op te
nemen in het onderhavige voorstel? Graag ontvangen voornoemde leden een toelichting
op dit punt.
2. Onverenigbaarheid rechter – lidmaatschap parlement
2.1 Huidige situatie
De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het voor rechters
verboden is om tevens advocaat of notaris te zijn. Hierop zijn rechter-plaatsvervangers
en rechters in opleiding uitgezonderd. Kan de regering deze keuze toelichten? Deelt
de regering de mening dat ook de onafhankelijkheid van rechter-plaatsvervangers geborgd
moet zijn, waaruit zou volgen dat deze niet tevens advocaat of notaris mogen zijn?
Wat verandert de onderhavige wet hieraan?
2.2 Uitgangspunten voor het bepalen van aanvullende incompatibiliteiten
De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat door de regering
is overwogen om de regeling van incompatibiliteiten ook te laten uitstrekken tot het
lidmaatschap van gemeenteraden en provinciale staten. De functiecombinatie wordt echter
niet zo onwenselijk geacht dat een beperking van het passieve kiesrecht gerechtvaardigd
zou zijn, zo lezen deze leden. In de argumentatie voor de wenselijkheid van het verbod
op gelijktijdige uitoefening van het ambt van rechter en het lidmaatschap van de Eerste
Kamer, Tweede Kamer of het Europees Parlement wordt onderstreept dat rechterlijke
ambtenaren een fundamentele positie innemen bij de totstandkoming van regelgeving
waaraan een rechter aan hem voorgelegde zaken moet toetsen, en dat iedere mogelijke
belangenverstrengeling met de gelijktijdige uitoefening van het ambt van rechter moet
worden voorkomen. Voornoemde leden merken op dat rechters ook regelmatig toetsen aan
lagere wet- en regelgeving en optreden in juridische procedures tussen lagere overheden
en burgers. De regering beargumenteert in de memorie van toelichting dat indien het
voorkomt dat aan een rechter een zaak wordt voorgelegd die vragen kan oproepen over
de onpartijdigheid als gevolg van diens lidmaatschap van een gemeenteraad of provinciale
staten, de instrumenten van wraking en verschoning toereikend worden geacht. Kan de
regering nader toelichten waarom deze instrumenten niet toereikend worden geacht indien
een rechter lid is van het Europees Parlement of de Staten-Generaal maar wel indien
deze lid is van de gemeenteraad of provinciale staten? Deze leden zijn van dat laatste
vooralsnog niet overtuigd. Het is naar hun opvatting immers in sterke mate bevorderlijk
voor de (schijn van) onafhankelijkheid als leden van de rechterlijke macht niet tegelijkertijd
een gekozen politieke functie uitoefenen, terwijl het aantal mensen dat een dergelijke
incompatibiliteit zou treffen toch beperkt lijkt te zijn. Als de regering niet overtuigd
blijft van de noodzaak om deze incompatibiliteit te introduceren, heeft zij dan overwogen
om niet te kiezen voor een totaalverbod, maar voor een verbod op het verenigen van
de ambten voor zover deze binnen dezelfde gemeente respectievelijk provincie worden
uitgeoefend?
Overigens vernemen de aan het woord zijnde leden graag wat de status is van andere
inspanningen door de regering die raken aan de materie van onderhavig wetsvoorstel,
zoals de commissie die zich buigt over artikel 57 Grondwet en de Staatscommissie Rechtsstaat,
en welke thema’s of invalshoeken dit precies zijn. Hoe beoogt de regering ervoor te
zorgen dat de uitkomsten van die processen op een goede manier kunnen worden meegenomen
in onderhavige wetsbehandeling of ziet zij het voor zich dat de (eventuele) uitkomsten
van andere trajecten in een nieuw wetsvoorstel hun beslag zouden moeten krijgen?
De leden van de SP-fractie zijn verheugd met het voornemen van de regering om het
gelijktijdig bekleden van het ambt van rechter en lidmaatschap van de Eerste Kamer,
de Tweede Kamer of Europees Parlement te verbieden. Deze leden hebben hier in het
verleden ook herhaaldelijk voor gepleit. Toch roept het voorstel nog enkele vragen
op.
Ten eerste zijn de leden van de SP-fractie benieuwd naar de reikwijdte van het voorstel.
Er wordt gesproken over rechters. Het opnemen van rechter-plaatsvervangers wordt in
dit kader toegejuicht. Hoe zit het echter met andere rechterlijke ambtenaren die rechters
ondersteunen, soms zelfs inhoudelijk bij zaken? Begrijpen deze leden goed dat zij
wel buiten het bereik van dit verbod komen te vallen? Hoe zit het daarnaast met de
gerechtsauditeurs? Kan de regering die keuze toelichten?
Ten tweede hebben de leden van de SP-fractie een vraag over de reikwijdte van het
voorstel met betrekking tot de organen van volksvertegenwoordigers. Deze leden hebben
kennisgenomen van de argumenten van de regering dat lidmaatschap van zowel de rechterlijke
macht als een gemeenteraad, provinciale staten of waterschap wel te verenigingen zijn.
Vindt de regering toetsing achteraf via wraking en verschoning een adequate waarborg
en waarom? Wie gaat hierop toezien? Deelt de regering de mening dat in ieder geval
een deel van de argumenten om tot een verbod te komen ook toepasbaar is op het bekleden
van het ambt in één van deze organen?
2.3 Overgangsrecht
De leden van de VVD-fractie lezen dat er op dit moment geen rechter tevens lid van
de Staten-Generaal is dan wel lid is van het Europees Parlement, en dat het overgangsrecht
is opgenomen voor het geval er in de nabije toekomst een rechter gekozen zou worden
in het Europees Parlement. Ervan uitgaande dat de dag der kandidaatstelling voor de
verkiezing van de leden van het Europees Parlement rond 23 april 2024 zou zijn en
er pas bij toelating tot het Europees Parlement in mei 2024 wordt getoetst of er onverenigbare
betrekkingen zijn, zou het dan niet voor de indieners van kandidatenlijsten toch voldoende
voorzienbaar zijn dat het gecombineerd uitoefenen van het ambt van rechter en het
lidmaatschap van het Europees Parlement vanuit het oogpunt van scheiding der machten
en versterking van rechterlijke onafhankelijkheid onwenselijk is? Deze leden vragen
waarom de regering toch gekozen heeft voor een overgangsperiode, waardoor het effectief
duurt tot de verkiezingen van 2029 voordat het wetsvoorstel ertoe leidt dat rechters
het ambt van Europees Parlementslid niet meer mogen combineren met het ambt van rechter.
3. Financiële belangen
De leden van de VVD-fractie beseffen dat het in de praktijk kan voorkomen dat rechterlijke
ambtenaren, net als andere ambtenaren, uit hoofde van de uitoefening van hun ambt,
de beschikking krijgen over informatie waaraan in het bijzonder het risico is verbonden
van financiële belangenverstrengeling. In dat licht zijn deze leden in beginsel positief
over het nieuwe voorgestelde artikel 44c Wrra. Zij stellen hier nog enkele vragen
over. Waar is de inschatting exact op gebaseerd dat er tussen de 50 en 100 personen
aan de meld- en registratieplicht zullen moeten voldoen? Is dat inclusief de rechterlijke
ambtenaren die niet met rechtspraak zijn belast, zoals de rechterlijke ambtenaren
die werkzaam zijn bij het Openbaar Ministerie (OM)? Kunnen de criteria op grond waarvan
in de praktijk zal worden bepaald of een rechterlijk ambtenaar moet voldoen aan de
meldplicht en informatieplicht worden verduidelijkt? De Rvdr vroeg in zijn consultatieadvies
aandacht voor het gebrek aan duidelijkheid over de vraag waar het gerechtsbestuur
straks exact verantwoordelijk voor wordt. Wat moet het gerechtsbestuur precies doen
na een melding van een rechterlijk ambtenaar? En wie controleert of financiële belangen
daadwerkelijk zijn opgezegd, op afstand zijn gezet of ongedaan zijn gemaakt?
De leden van de VVD-fractie vragen ook hoe de coördinerende en faciliterende rol van
de Rvdr bij de financiële belangenregeling er in de praktijk uit zal zien. Hoe krijgt
deze coördinerende rol in de praktijk vorm? Heeft de Rvdr doorzettingsmacht om individuele
gerechtelijke ambtenaren te verplichten om te voldoen aan de plichten die artikel
44c Wrra met zich meebrengt en wat zijn de consequenties als rechterlijke ambtenaren
hier niet aan mee werken? Kunnen gerechten of individuele gerechtelijke ambtenaren
advies inwinnen over de vraag wanneer er op grond van artikel 44c Wrra een informatieplicht
bestaat om financiële belangen op te zeggen of ongedaan te maken? Acht de regering
het wenselijk dat overleg op gang komt over een uniforme toepassing van artikel 44c
Wrra tussen bijvoorbeeld de presidenten van de gerechten, de Rvdr en het college van
procureurs-generaal van het OM en de andere kabinetssectoren te weten het Rijk, de
politie en defensie? Bestaan er na inwerkingtreding geen inhoudelijke verschillen
meer tussen de kabinetssectoren wat betreft de meld- en informatieplicht?
De leden van de VVD-fractie vragen of het voorgestelde artikel 44c Wrra ook van toepassing
wordt op de leden en medewerkers van de Rvdr, en zo nee, hoe op dit moment het tegengaan
van het risico van financiële belangenverstrengeling bij de leden en medewerkers van
de Rvdr wordt vormgegeven.
Kan de regering toelichten waarom in het wetsvoorstel geen voorziening is opgenomen
voor de staatsraden van de Afdeling advisering van de Raad van State? Naar aanleiding
van opmerkingen van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft de regering wel een
voorziening getroffen om de leden van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad
van State onder de werking van het voorgestelde artikel 44c Wrra te brengen, maar
niet ten aanzien van de leden van de Afdeling advisering. De leden van de VVD-fractie
menen dat het wenselijk is de inhoud van het voorgestelde artikel 44c Wrra ook op
hen van toepassing te laten zijn. Waarom is hier vooralsnog niet voor gekozen? Deelt
de regering voorts de mening dat ook hier het risico op belangenverstrengeling kan
bestaan? Deelt de regering de mening dat zorgen van veel burgers over de onpartijdigheid
en onafhankelijkheid van Staatsraden van de Afdeling bestuursrechtspraak terecht zijn,
nu bijvoorbeeld de dubbelbenoemingen nog steeds niet zijn afgeschaft? Voornoemde leden
zijn voorts van mening dat de rechtsstaat ermee is gediend dat onafhankelijke en onpartijdige
rechtspraak niet alleen in juridisch opzicht zo goed mogelijk wordt gegarandeerd,
maar dat dit ook op een zo eenvoudig en doorzichtig mogelijke wijze gebeurt. Deelt
de regering deze mening?
De aan het woord zijnde leden vragen wie zal worden aangewezen als functionele autoriteit
zoals bedoeld in artikel 44c Wrra voor de leden van de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State. Is dat de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak of
de vicepresident?
De leden van de VVD-fractie lezen voorts dat de voorgestelde regeling voor rechterlijke
ambtenaren aansluit bij de wettelijke regeling omtrent het bezit en melden van financiële
belangen die nu reeds geldt voor de niet-rechterlijke ambtenaren die werkzaam zijn
bij de gerechten en parketten. Geldt deze regeling voor niet-rechterlijke ambtenaren
ook voor de ambtenaren die in dienst zijn van de Raad van State? Zo nee, kan daar
ook een uniforme voorziening voor worden getroffen?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de GRECO aandacht vraagt voor de wettelijke
verankering van een regeling voor het bezit en melden van financiële belangen van
rechterlijke abtenaren waarvoor een risico op belangenverstrengeling aan de orde kan
zijn. Hebben andere Europese landen al een dergelijke meldplicht wettelijk verankerd?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de voorgestelde meldplicht zou gaan gelden voor
een kleine groep rechterlijke ambtenaren waaraan, gezien de functie in specifieke
onderdelen van de organisatie, in het bijzonder een risico van mogelijke financiële
belangenverstrengeling dan wel oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie bestaat.
Kan de regering een limitatieve opsomming geven van de specifieke soort rechterlijke
ambtenaren waarop de meldplicht betrekking zou gaan hebben?
De leden van de CDA-fractie lezen dat als het gaat om de toepassing van deze regeling
in de praktijk, het van belang is dat een rechtelijk ambtenaar zelf de primaire verantwoordelijkheid
heeft om geen zaken in behandeling te nemen waarbij hij een zodanige betrokkenheid
heeft dat in redelijkheid getwijfeld kan worden aan diens objectiviteit bij de behandeling
van de zaak. Deze leden vragen aan de regering hoe deze nieuwe wettelijke regeling
zich verhoudt tot het verschoningsrecht conform artikel 30 Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering en de Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak,
nu de rechter middels dit recht ook zelf dient te waken voor zijn eigen onpartijdigheid.
Hoe waakt de regering ervoor dat deze wettelijke regeling wellicht dubbelop is?
De leden van de SP-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voorstel om
meer transparantie te verkrijgen door rechterlijke ambtenaren te verplichten hun financiële
belangen te melden. Kan worden toegelicht op welke groep rechterlijke ambtenaren dit
voorstel betrekking gaat hebben? Gaat het bijvoorbeeld om alle rechters en rechter-plaatsvervangers?
Hoe zit het eigenlijk met fiscale partners? Het is toch zo dat ook de financiële belangen
van fiscale partners een risico kunnen vormen voor de onafhankelijkheid van een rechter?
Waarom kiest de regering hier wel/niet voor?
4. Bescherming van persoonsgegevens
De leden van de VVD-fractie lezen dat gegevensverwerkingen zullen plaatsvinden in
Nederland bij de parketten van het OM, bij de gerechten en bij het parket bij de Hoge
Raad. Vindt er ook gegevensverwerking plaats bij de Afdeling bestuursrechtspraak van
de Raad van State, het College voor Beroep van het bedrijfsleven en de Centrale Raad
van Beroep? Vindt daarnaast ook gegevensverwerking plaats bij het Gemeenschappelijk
Hof van Justitie? Zijn al deze rechterlijke organisaties geïnformeerd over de uitvoering
van het wetsvoorstel?
De leden van de VVD-fractie vragen in navolging van paragraaf 9 van de memorie van
toelichting ook naar een nadere duiding van gevolgen voor individuele rechterlijke
ambtenaren. Het is de regering bekend dat onder andere als gevolg van dreigingen vanuit
de georganiseerde ondermijnende criminaliteit, steeds meer officieren van justitie
en rechters moeten worden beveiligd. In dat licht achten voornoemde leden het noodzakelijk
dat alles op alles moet worden gezet om te voorkomen dat persoonsgegevens van rechters
en officieren kunnen worden misbruikt voor criminele doeleinden. Het lekken van informatie
over financiële belangen raakt niet alleen de persoonlijke levenssfeer van rechters
en officieren, maar potentieel ook hun veiligheid en die van hun naasten. Kan de regering
aangeven welke maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat informatie die wordt
verwerkt in het kader van dit wetsvoorstel in verkeerde handen terechtkomt? Is in
de praktijk sprake van registratie van degenen die toegang hebben tot deze informatie,
zodat op elk moment kan worden vastgesteld wie en met welk doel deze persoonsgegevens
heeft geraadpleegd? Zo nee, waarom niet?
De leden van de CDA-fractie lezen dat in verband met de voorkoming van financiële
belangenverstrengeling een informatieplicht komt te rusten op ambtenaren die werkzaamheden
verrichten waaraan het risico van financiële belangenverstrengeling is verboden. Deze
leden vragen aan de regering wat het gevolg is van de situatie waarin een dergelijke
ambtenaar weigert geheel of gedeeltelijk te voldoen aan deze informatieplicht, of
als de aangeleverde informatie onvoldoende blijkt te zijn om de situatie te beoordelen.
5. Advies en consultatie
De leden van de SP-fractie lezen in de reactie van de Rvdr dat deze het betreurt dat
de wet geen externe meldingsmogelijkheid introduceert voor klokkenluiders bij de rechtspraak.
Ook de Hoge Raad maakt hier een kritische opmerking over. Kan de regering hierop ingaan?
Waarom heeft de regering hier niet voor gekozen?
6. Overige onderwerpen
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering voornemens is de publicatie
van rechterlijke uitspraken wettelijk te verankeren, zo is toegezegd door de Minister
voor Rechtsbescherming in het commissiedebat over rechtspraak d.d. 9 november 2022.
Een logische plek voor die wettelijke verankering zou mogelijk in de Wet RO kunnen
zijn. Acht de regering het wenselijk om in de huidige wetswijziging ook de wettelijke
verankering van het publiceren van rechterlijke uitspraken mee te nemen, nu de regering
de wens om dit wettelijk te verankeren reeds heeft uitgesproken? Hoe kijkt de regering
aan tegen een bepaling in de Wet RO dat rechterlijke uitspraken worden gepubliceerd
met een verwijzing naar een nog op te stellen regeling waarin de bepaling verder is
uitgewerkt?
II. ARTIKELGEWIJS DEEL
Artikel 44c Wrra
De leden van de CDA-fractie lezen dat na een melding op grond van artikel 44c lid
3 Wrra in een concreet geval door de functionele autoriteit kan worden bezien of maatregelen
nodig zijn om de schijn van belangenverstrengeling tegen te gaan. Dit kan bijvoorbeeld
leiden tot afspraken over het afzien van betrokkenheid in een concrete zaak of aanpassing
van het takenpakket. Deze leden vragen aan de regering welke maatregelen worden genomen
als eventueel achteraf, na de behandeling van de concrete zaak, sprake zou zijn geweest
van belangenverstrengeling op het gebied van financiële belangen.
De voorzitter van de commissie, Van Meenen
Adjunct-griffier van de commissie, Burger
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.H. van Meenen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
M.C. Burger, adjunct-griffier
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
PVV | 37 | Voor |
GroenLinks-PvdA | 25 | Voor |
VVD | 24 | Voor |
NSC | 20 | Voor |
D66 | 9 | Voor |
BBB | 7 | Voor |
CDA | 5 | Voor |
SP | 5 | Voor |
ChristenUnie | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
FVD | 3 | Voor |
PvdD | 3 | Tegen |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Voor |
JA21 | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.