Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
36 194 Wijziging van de Wet publieke gezondheid in verband met de bestrijding van een epidemie van infectieziekten behorend tot groep A1, of een directe dreiging daarvan
Nr. 6
VERSLAG
Vastgesteld 8 november 2022
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, belast met het voorbereidend
onderzoek van voorliggend wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen
van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de in het verslag opgenomen vragen
en opmerkingen afdoende door de regering worden beantwoord, acht de commissie de openbare
behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave
I.
Algemeen deel
1
1.
Inleiding
3
2.
Doelen en hoofdlijnen
12
3.
Achtergrond
15
4.
Grondslagen verplichtende collectieve maatregelen
17
5.
Parlementaire betrokkenheid
27
6.
Decentrale aspecten
33
7.
Verhouding tot grond- en mensenrechten en andere regelgeving
35
8.
Toezicht, handhaving en rechtsbescherming
41
9.
Regeldruk
42
10.
Financiële gevolgen
42
11.
Consultatie
42
12.
Ondertekening
45
13.
Overig
45
II.
Artikelsgewijze toelichting
48
I. Algemeen deel
De leden van de VVD-fractie zien dat de regering met deze aanpassing van de Wet publieke gezondheid (Wpg) een
voorstel doet voor een wettelijke basis en parlementaire verantwoordelijkheid met
betrekking tot het bestrijden van mogelijke infectieziekten met pandemisch potentieel.
Deze leden hadden dit voorstel reeds vroeg in het jaar 2022 verwacht, nadat zowel
de beide Kamers der Staten-Generaal als de Raad van State meerdere malen hadden aangedrongen
op een dergelijk wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorstel van wijziging van de Wpg in verband
met de bestrijding van een epidemie van infectieziekten behorend tot groep A1, of
een directe dreiging daarvan. Genoemde leden hebben geen verdere vragen aan de regering
en kijken uit naar de behandeling.
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij stellen vraagtekens bij de
noodzaak tot aanpassing van de Wpg daar waar het de bedoeling van de regering is om
noodverordeningen tijdens een crisis te voorkomen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de Wijziging van de Wpg in verband met de bestrijding van
een epidemie van infectieziekten behorend tot groep A1, of een directe dreiging daarvan.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel voor de Wijziging van de Wpg in verband met
de bestrijding van een epidemie van infectieziekten behorend tot groep A1, of een
directe dreiging daarvan. Zij hebben hierover nog een aantal vragen en opmerkingen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van de wijziging van de Wpg in verband met
de bestrijding van een epidemie van infectieziekten behorend tot groep A1, of een
directe dreiging daarvan. Deze leden zijn van mening dat de wet een balans moet bieden
tussen enerzijds het snel kunnen nemen van maatregelen als die nodig zijn en anderzijds
de democratische controle op grondrecht beperkende maatregelen. Zij hebben derhalve
vragen en opmerkingen bij de voorliggende wet.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wijzigingsvoorstel Wpg, hierna door
genoemde leden de «pandemiewet» genoemd.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Eerste tranche wijziging
Wpg.
De leden van de PvdD-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de Wpg. Zij hebben daarover
en over het aangrenzend volksgezondheidsbeleid een behoorlijk aantal opmerkingen.
De vragen raken aan de gekozen instrumenten, de rol van het parlement, de pandemische
preventie en de versterking van de basale volksgezondheid, ofwel: preventie.
De leden van de FVD-fractie hebben met afschuw kennisgenomen van het wetsvoorstel en spreken hun zorgen uit over
de wijze waarop dit door de regering ter hand wordt genomen.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel om de Wpg (Wpg) uit te breiden met een structureel
wettelijk kader voor de bestrijding van een epidemie van infectieziekten behorend
tot groep A1, of een directe dreiging daarvan. Deze wet creëert een permanent wettelijk
instrumentarium om maatregelen te treffen om de uitbraak van een (nieuwe) infectieziekte
tegen te gaan. Het betreft bepalingen die eerder in de Tijdelijke wet maatregelen
covid-19 (Twm) waren opgenomen. Op grond van de Twm zijn maatregelen genomen om covid-19
te bestrijden die enorme impact hadden op de maatschappij en economie. Nu de regering
deze bepalingen permanent in de Wpg wil vastleggen, maken de leden van de SGP-fractie
graag van de gelegenheid gebruik om hierover de nodige vragen te stellen.
Het lid van de BBB-fractie heeft kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel en heeft hier nog enkele vragen
en opmerkingen over.
Het lid van de BIJ1-fractie heeft kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel en heeft hier nog enkele vragen
en opmerkingen over.
Het lid van de fractie Den Haan heeft kennisgenomen van de wetswijziging van de Wpg.
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben een aantal algemene vragen. Dit wetsvoorstel is herleid uit de zesde verlenging
van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 (Twm) en daarmee zijn de genoemde wetsonderdelen
sterk verbonden aan de covid-pandemie. Echter zijn er diverse andere typen van infectieziekten
mogelijk, waarbij de mate en manieren van verspreiding onvergelijkbaar zijn met die
van covid-19. Hoe wordt met deze wet ingegaan op die verschillende potentiële pandemieën?
Op welke wijze is met dit wetsvoorstel deze Wpg relevant en toegerust als er een totaal
ander virus, schimmel of bacterie bedreigend is voor de volksgezondheid?
Op welke wijze is in dit wetsvoorstel meegenomen hoe in andere, vergelijkbare democratische
landen is omgegaan met de weging van de publieke gezondheid ten opzichte van andere
(grond)rechten en hoe staan deze in relatie tot afspraken tussen lidstaten van de
Europese Unie?
De leden van de PVV-fractie vinden de voorgestelde vrijheidsbeperkende maatregelen te specifiek benoemd, onvoldoende
bewezen effectief en de noodbevoegdheid maakt het mogelijk dat schoolsluitingen, een
avondklok en coronatoegangsbewijzen alsnog worden ingevoerd zonder dat die maatregelen
in de beraadslaging in het huidige wetstraject voldoende aan bod zijn geweest. Graag
ontvangen deze leden een inhoudelijke reactie.
Virussen zijn grillig en gedragen zich enorm verschillend als het gaat om besmettelijkheid,
dodelijkheid en welke risicogroepen het treft. Hoewel het begrijpelijk is een virus
te willen kunnen beheersen, door menselijk gedrag met de wet in de hand te sturen,
is het nog steeds zeer de vraag of met vrijheidsbeperkende maatregelen een virus bijgestuurd
kán worden. Laat staan met zulke specifiek benoemde vrijheidsbeperkende maatregelen.
Wat als een virus in een volgende pandemie vooral jonge kinderen dodelijk treft? Het
sluiten van kinderdagverblijven en scholen zou dan aangewezen zijn, maar is niet in
dit wetstraject besloten en maakt derhalve geen onderdeel uit van de beraadslaging.
Graag ontvangen deze leden een inhoudelijke reactie.
Met vrijheidsbeperking mag niet lichtvaardig worden omgegaan. Deze leden ontvangen
graag overtuigende medisch-wetenschappelijke bewijzen voor elk van de afzonderlijk
voorgestelde maatregelen voor het feit dat ze de verspreiding van een virus aantoonbaar
en significant verminderen. In dit licht uiten deze leden ook hun zorgen over de veelheid
van wetenschappelijke rapporten en de tegenstrijdigheden in de uitkomsten. Er zijn
bijvoorbeeld meer dan 35.000 onderzoeken naar de werking van mondkapjes gedaan. In
het licht van voorgenoemd verzoek, geven deze leden aan dat het niet de bedoeling
is dat de regering selectief shopt in wetenschappelijke onderzoeken om het eigen standpunt
te bevestigen (zoals gebeurde bij de invoering van de avondklok), maar de veelheid
en tegenstrijdigheid aan wetenschappelijke onderzoeken juist in hun beantwoording
meeneemt. We hebben immers niet de onomstotelijke wijsheid in pacht, terwijl het wetsvoorstel
suggereert die juist wel te hebben.
Deze leden merken op dat voorgestelde maatregelen vooral gebaseerd zijn op ervaringen
uit de coronacrisis en zijn daarmee veel te specifiek geformuleerd om het hoofd te
bieden aan toekomstige pandemieën met virussen die zich heel anders kunnen gedragen
dan het coronavirus. Voorgestelde maatregelen zijn bijvoorbeeld volkomen zinloos bij
een virus met de besmettelijkheid van het mazelenvirus. Daarbij zijn ze gebaseerd
op de in de context van het corona achterhaalde grote druppel theorie. De menselijke
wens een virus te beteugelen valt te begrijpen en de wens die beteugeling te vatten
in een wet met regels ook nog wel, maar de vraag die wel beantwoord moet worden, is
of dat wel kan. Volgens genoemde leden zal deze vraag eerst opgehelderd moeten worden
alvorens vergaande vrijheidsbeperkende maatregelen worden overwogen en zelfs hun weg
vinden in een wet. Graag ontvangen deze leden een reactie.
Volgens de leden van de PVV-fractie zou het beter zijn de maatregelen juist minder
specifiek in het voorliggende wetsvoorstel te verwoorden waarbij bewezen effectieve
vrijheidsbeperkende maatregelen pas ingezet worden wanneer duidelijk is of deze op
het betreffende rondgaande virus een doeltreffend effect hebben. Het heeft bijvoorbeeld
geen enkele zin om een virus met de besmettelijkheid zoals de mazelen te willen beheersen
met looplijnen, placering, anderhalvemeter, mondkapjes, avondklokken of toegangsbewijzen.
De vraag is tot op heden nog niet beantwoord of deze zaken de verspreiding van het
coronavirus konden verminderen. Het is wat de regering deed in een radeloze situatie,
waarbij de regering ook nog eens onvoldoende beschikking had over ziekenhuiscapaciteit,
maar dit kan volgens deze leden niet het raamwerk vormen voor toekomstige pandemieën
of onverwachte ontwikkelingen van een coronavirus. Graag ontvangen deze leden een
reactie.
Tenslotte wijzen deze leden daarom op de volgens hen volkomen onacceptabele discrepantie
tussen het voorliggend wetsvoorstel met vergaande vrijheidsbeperkende maatregelen
en het nog altijd niet investeren in structureel meer ziekenhuis en Intensive Care
(IC)-capaciteit. Zowel waar het gaat om investeren in spullen, als in bemensing zit
Nederland niet op het gemiddelde niveau van andere Europese landen. Nederland zat
eind 2021 als enige land in Europa in een vierde lockdown met ernstige gevolgen voor
de afschaling van reguliere zorg en inherent daaraan het verlies van gezonde levensjaren,
het uitstellen van noodzakelijke operaties, het moeten weggooien van kerstinkopen
door horeca en winkeliers en het beperken van de bewegingsvrijheid van miljoenen Nederlanders.
De leden van de PVV-fractie nemen het de regering ernstig kwalijk dat zij hier nog
altijd geen rekenschap voor heeft genomen en de coronastrategie nooit heeft aangepast
waardoor de reguliere zorg tot viermaal toe werd afgeschaald en de maatschappij werd
beschadigd met vier lockdowns.
Niet investeren in structureel meer ziekenhuiscapaciteit, maar wel een wetsvoorstel
naar de Kamer sturen met vergaande vrijheidsbeperkende maatregelen achten de leden
van de PVV-fractie onacceptabel. De Wpg richt zich op de bescherming van de gezondheid
van de burgers. Tijdens de coronacrisis bleek dat de wet onvoldoende was toegerust
voor het nemen van collectieve maatregelen. Dit wetsvoorstel wil dat hiaat oplossen.
De leden van de PVV-fractie begrijpen niet waarom de regering nu een structureel kader
wil instellen voor het opleggen van (vrijheids-) beperkende maatregelen terwijl nog
niet duidelijk is welke maatregelen gunstig hebben uitgepakt en welke niet. Genoemde
leden vinden dit wetsvoorstel daarom voortijdig en verzoeken uitstel totdat uit onderzoek
is gebleken welke maatregelen daadwerkelijk hebben bijgedragen aan de bescherming
van de gezondheid van burgers.
De leden van de CDA-fractie delen de gedachte dat op korte termijn een structurele wettelijke voorziening noodzakelijk
is die toepasbaar is in noodsituaties.
Daarbij beoordelen deze leden het wetsvoorstel wel op basis van enkele uitgangspunten.
De overheid heeft uitdrukkelijk een grondwettelijke plicht om de gezondheid en het
leven van burgers snel en effectief te beschermen, waarbij het niet alleen gaat om
burgers die de infectieziekte oplopen, maar waarbij het ook gaat om burgers met andere
(ernstige) aandoeningen die recht hebben op een adequate en tijdige medische behandeling.
Daarbij moet in de wet echter wel helder worden vastgelegd dat maatregelen alleen
genomen mogen worden als deze niet verder gaan dan strikt noodzakelijk. Daarnaast
moeten maatregelen bij het beperken van grondrechten en het ingrijpen in andere zwaarwegende
publieke, maatschappelijke en economische belangen voldoen aan eisen van proportionaliteit
en subsidiariteit. Hierbij is onder andere van belang dat eventueel te nemen maatregelen
zo tijdelijk als mogelijk moeten zijn. Ten slotte is – ondanks de noodzaak dat de
regering in noodsituaties snel en daadkrachtig moet kunnen ingrijpen – democratische
legitimatie en dus parlementaire betrokkenheid en zeggenschap bij het nemen van maatregelen
essentieel. Tegen de achtergrond van deze uitgangspunten hebben de leden van de CDA-fractie
de volgende vragen bij het wetsvoorstel.
Zij stellen dat met dit wetsvoorstel wordt geregeld dat als er collectieve maatregelen
bij een uitbraak van een A1-ziekte moeten worden genomen, de Ministers van (in ieder
geval) Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
een ontwerpregeling opstellen die wordt voorgehangen bij de Tweede en Eerste Kamer.
De leden van de CDA-fractie vragen of per bevoegdheidsgrondslag uiteen kan worden
gezet welke andere bewindspersonen mee zullen moeten tekenen bij een ontwerpregeling.
De leden van de CDA-fractie vragen tevens of de regering nader kan toelichten waarom
de Minister van Justitie en Veiligheid niet standaard met maatregelen moet meetekenen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de mening deelt dat het voorliggend wetsvoorstel slechts een
deeloplossing biedt voor het specifieke probleem van bestrijding van infectieziekten
terwijl het veel eerder aangewezen zou zijn als er een bredere wetgeving zou liggen
waarmee ook andere crises, zoals de energiecrisis of massale cyberaanvallen aangepakt
kunnen worden. Zo ja, hoe gaat de regering snel voor deze bredere wetgeving zorgen
en wordt de coronacrisis-aanpak daar een onderdeel van? Waarom ziet de Afdeling dit
wetsvoorstel wel als een eerste tranche van de aanpassing van het staatsnoodrecht
en merkt de regering hierover op dat dit wetsvoorstel «uitdrukkelijk niet vooruit loopt op de modernisering van het (staats)nood- en crisisrecht.
De regering ziet het onderhavige wetsvoorstel dan ook niet als een eerste tranche
van de aanpassing van het staatsnoodrecht»? Hoe gaat de regering voorkomen dat crisiswetgeving zoals het voorliggend wetsvoorstel
uit de pas gaat lopen met het toekomstige (staats)nood- en crisisrecht?
De leden van de PvdA-fractie begrijpen de keuze voor een eerste tranche wijzigingen
van de Wpg vanuit het doel om zo snel mogelijk een structureel wettelijk kader te
creëren voor de bestrijding van de coronapandemie, maar vinden het wel erg belangrijk
dat ook de tweede tranche er zo snel mogelijk komt. Daarom vragen deze leden de regering
wanneer de volgende tranche met de Tweede Kamer gedeeld kan worden. Kan de regering
een tijdslijn aangeven? Begrijpen de leden van de PvdA-fractie goed dat omdat de in
de wet opgenomen maatregelen in feite nog geactiveerd moeten worden op het moment
dat ze nodig zijn, er als het ware sprake is van een «slapende» wet? Zo ja, acht u
het ook mogelijk en wenselijk om de hele wet «slapend» te houden door te wachten met
de bekrachtiging of inwerkingstelling van de wet tot dat dat nodig is? Zo nee, waarom
niet?
Genoemde leden zijn zich ervan bewust dat de regering op dit moment gebruik moet maken
van noodverordeningen voor het nemen van ingrijpende grondrecht beperkende maatregelen
in het kader van bestrijding van het coronavirus, als zij zulke maatregelen bij een
opleving van het virus noodzakelijk achten. Deze leden lezen in het advies van de
Raad van State dat noodverordeningen geen rechtmatige grondslag meer kunnen zijn voor
ingrijpende grondrecht beperkende maatregelen nu er niet langer sprake is van een
nieuwe acute en ernstige situatie met betrekking tot de coronacrisis. Gevreesd wordt
dat een dergelijke noodverordening bij gebrek aan werkelijke nood voor de rechter
geen stand zou kunnen houden. Hoe reëel acht de regering dit risico? Is het waar dat
bij gebrek aan op wettelijke grondslag gebaseerde maatregelen en aan noodverordeningen
er alleen nog teruggegrepen kan worden op het (ongeschreven) noodrecht? Kan de regering
hier nader op ingaan? Is de regering het met genoemde leden eens dat het gebruik van
noodrecht onder andere vanwege gebrek aan democratische legitimering van grondrecht
beperkende maatregelen onwenselijk is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De leden van de GroenLinks-fractie willen de regering eraan herinneren dat de Kamer al in oktober 2020 per aangenomen
motie Hijink1 de regering ertoe opriep om werk te maken van een herziening aan de pandemiewet.
Zij vinden het betreurenswaardig dat dit wetstraject pas in versnelling is gekomen
nadat een meerderheid in de Eerste Kamer de Twm niet verlengde. Desondanks willen
de genoemde leden hun waardering uitspreken voor het verrichte werk vanuit de desbetreffende
departementen. Zij achten het van belang dat er een deugdelijke wettelijke basis is
voor het treffen van collectieve maatregelen gedurende een pandemie. Deze leden vinden
het van belang dat er een goede balans in de wet moet worden gevonden tussen enerzijds
het snel kunnen nemen van maatregelen gedurende een pandemie en anderzijds een uitstekende
democratische controle en zeggenschap op grondrecht inperkende maatregelen. Daarom
hebben genoemde leden nog legio vragen over het desbetreffende wetsvoorstel. Zij achten
het van belang dat de wettelijke basis van de pandemiewet op een aantal, voor de voornoemde
leden cruciale punten, wordt herzien.
Genoemde leden hebben allereerst een verhelderende inleidende vraag en drie verzoeken.
Allereerst: in hoeverre is onderhavig wetsvoorstel dat naar de Kamer is gestuurd anders
dan de het wetsvoorstel die ter consultatie is voorgelegd van afgelopen zomer? Kan
de regering puntsgewijs de verschillen uiteenzetten in een overzichtelijk schema?
Tevens hebben genoemde leden het verzoek aan de regering of de regering op de conclusies
en aanbeveling van het Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) en Koninklijke
Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW)-advies «navigeren en anticiperen in onzekere tijden» kan reageren. In hoeverre houdt deze tranche van de pandemiewet rekening met de conclusies
en aanbevelingen uit het voornoemde rapport? De leden van de GroenLinks-fractie hebben
een soortgelijk verzoek met betrekking tot de eerste twee Onderzoeksraad voor Veiligheid
(OVV)-rapporten. In hoeverre houdt deze tranche van de pandemiewet rekening met de
conclusies en aanbevelingen van deze OVV-rapporten? Ook vragen deze leden of de regering
in een tabel kan aangeven op welke punten onderhavig wetsvoorstel verschilt met de
Twm.
Genoemde leden merken op dat onderhavig wetsvoorstel de eerste tranche betreft. Kan
de regering de roadmap van de pandemiewet met de Kamer delen? Hoeveel tranches liggen
nog in het verschiet en wat zijn, op hoofdlijnen, de inhoudelijke aanpassingen die
de regering in deze tranches nog wil behandelen? Wat is het concrete tijdspad?
De leden van de GroenLinks-fractie willen nog een overkoepelende zorg aan de regering
voorleggen. Momenteel kiest de regering bij het treffen van coronamaatregelen voor
maar liefst 29 maatregelenladders via het sectorenbeleid. Dat zijn 29 verschillende
beleidsplannen in verschillende sectoren. Echter ontbreekt in onderhavig wetsvoorstel
iedere samenhang met deze 29 maatregelenladders. Sterker, in de maatregelenladders
staan zelfs bevoegdheden opgenomen waarvoor onderhavig wetsvoorstel geen juridische
basis biedt. Tevens gaan de 29 maatregelenladders uit van een bepaald stoplichtsysteem
die wederom geen enkele koppeling heeft met onderhavig wetsvoorstel noch hetzelfde
stoplichtsysteem (de zogenoemde coronathermometer) via coronadashboard.nl. Hoe kan
het dat er zó weinig samenhang bestaat tussen beleid en wetgeving, terwijl de coördinatie
hiervan ligt bij hetzelfde departement? Is de regering tevreden met dit onsamenhangende
resultaat? Kan de regering dit sectorenbeleid toetsen op artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet
en uitgebreid toelichten in hoeverre hier sprake is van: (1) doeltreffendheid, (2)
doelmatigheid en op de samenhang hiervan?
De leden van de ChristenUnie-fractie onderschrijven de noodzaak voor een structureel wettelijk kader voor de bestrijding
van een epidemie van infectieziekten behorend tot groep A1 of een directe dreiging
daarvan. Zij vinden het bij de zorgplicht van de overheid horen om in een wettelijke
basis te voorzien voor maatregelen ter bescherming van de gezondheid. Juist in de
zorgvuldige omgang met de verschillende grondrechten, die soms kunnen botsen is een
wettelijke basis essentieel en dient er een zorgvuldig kader te zijn, zodat de proportionaliteit
en subsidiariteit bevorderd worden. Zij vinden dat dit kader een stevige onderbouwing
moet bevatten van de noodzaak om op uitzonderlijke momenten grondrechten in te perken
in het belang van de volksgezondheid, de veiligheid of de openbare orde en dat de
parlementaire betrokkenheid hierin moet worden geborgd. Daarnaast zien zij dat al
langer is geadviseerd om tot een actualisering van het crisisrecht te komen, zodat
voorkomen wordt dat enkel het staatsnoodrecht een uitweg is, hetgeen al heel snel
disproportioneel is. Met het oog op deze punten hebben deze leden enkele vragen en
opmerkingen.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat een wettelijk kader voor een ernstige
epidemie ziet op wettelijk geborgde noodmaatregelen, soms vrijheidsbeperkend, die
noodzakelijk zijn vanwege een uitbraak van een infectieziekte met een zodanige omvang
en ernst dat het maatschappelijke leven erdoor wordt ontwricht. Zij merken op dat
in dergelijke wet- en regelgeving een balans moet worden gevonden tussen enerzijds
het overzien van toekomstige situaties en anderzijds het rekenschap geven van het
feit dat niet alles voorzien kan worden. Hoe gaat de regering om met dit spanningsveld?
Ziet de regering het gevaar van te veel of te weinig reguleren en welke uitgangspunten
zijn daarin essentieel? Wat betekent dat voor de evaluatie van deze wetgeving? Kan
de regering toelichten op welke manier deze balans in het wetsvoorstel gevonden is?
De leden van de PvdD-fractie zien dat het coronavirus nog aanwezig is in de maatschappij en dat waarschijnlijk
ook zal blijven. Dat noopt tot voorzichtigheid en zorgvuldigheid. De absolute noodsituaties,
waarin geen zicht was op het coronavirus en de bevolking nog geheel onbeschermd was,
liggen naar inschatting van deze leden echter wel achter ons. In dat licht bekijken
zij het voorliggende wetsvoorstel.
Parallel daaraan wegen de leden dit wetsvoorstel ten aanzien van de maatregelen die
nodig zijn wanneer een nieuwe infectieziekte zou opduiken. Naar mening van deze leden
moet dit wetsvoorstel voor die beide doelen passend en proportioneel zijn.
Zij zijn van mening dat de overheid nadrukkelijk de taak heeft om, in het geval van
een zorgwekkende epidemische infectieziekte, op te treden ter bescherming van de volksgezondheid.
Dat volgt ook direct uit grondwetsartikel 22, eerste lid. Naar mening van deze leden
volgt daaruit echter ook dat de overheid een grote verantwoordelijkheid heeft om te
voorkomen dat zulk optreden nodig is. Een overheid die zich niet of nauwelijks inzet
voor de bevordering van de volksgezondheid en het voorkomen van infectieziekten, vermindert
daarmee de legitimiteit om later, wanneer geconfronteerd met een infectieziekte, een
beroep te doen op grondrecht-beperkende maatregelen. Een overheid die niet acteert
ten aanzien van de vervuilende industrie of de ziekmakende leefomgeving lijkt het
tenslotte niet zo’n ernst te menen met de bescherming van de volksgezondheid.
Dat brengt de leden van de PvdD-fractie bij het eerste punt. Zij vragen hoe het kan
dat alleen oppervlakkig gesproken wordt over de reden dat dit wetsvoorstel nodig is.
Het uitgangspunt lijkt de situatie te zijn waarin een ziektemaker al rondgaat. Met
geen woord wordt gerept over het voorkomen daarvan. Echter, vaak worden we niet per
toeval geconfronteerd met de problematische situatie dat zich een (zoönotische) infectieziekte
voordoet en bevolking daar, door een slechte algehele gezondheid, kwetsbaar voor is.
Deze situaties zijn vaak het gevolg van politieke keuzes. Keuzes ter bevordering van
de volksgezondheid die de regering weigert te maken.
Sterker nog, door de politieke keuzes van de afgelopen decennia zijn de risico’s verder
vergroot. Door van een dichtbevolkt land als Nederland het meest veedichte land ter
wereld te maken, is Nederland een potentiële hotspot voor zoönosen, constateerde de
Commissie Bekedam vorig jaar in haar adviesrapport over het beperken van zoönoserisico’s.
Dit ging in de afgelopen twintig jaar ook al drie keer eerder mis, toen een dierenarts
overleed aan vogelgriep, toen de Q-koortsepidemie uitbrak en toen Nederland de wereldprimeur
had van een corona-uitbraak in de veehouderij, waarbij het virus tussen nerts en mens
oversprong. Dat hier desondanks nog altijd onvoldoende van is geleerd, is te zien
aan de wijze waarop de Nederlandse regering momenteel omgaat met de ontwikkelingen
rondom het vogelgriepvirus.
Het vogelgriepvirus is voor het eerst jaarrond aanwezig gebleven, heeft zich verder
verspreid en heeft meer diersoorten getroffen, waaronder zoogdieren. Er zijn, vanwege
uitbraken van vogelgriep, dit jaar in Nederland al meer dan zes miljoen dieren omgebracht
in de pluimvee-industrie. Het virus springt al over op mensen, ook in Europa (dit
jaar nog in het Verenigd Koninkrijk en in Spanje). Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie
(WHO) zijn wereldwijd tot nu toe zeker 863 mensen besmet geraakt met vogelgriep, van
wie meer dan de helft van die mensen (455) is overleden. Deskundigen, waaronder hoogleraar
virologie mevrouw Koopmans en directeur van het Centrum Infectieziektebestrijding
(CIb) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), de heer van Dissel,
hebben de regering gewaarschuwd dat het reëel is dat voor de mens gevaarlijkere varianten
van het virus in de komende seizoenen naar Nederland zullen komen. Volgens Wageningen
Universiteit is de huidige situatie rondom het vogelgriepvirus zo ernstig dat er rekening
mee wordt gehouden dat het moment van een nieuwe pandemie nabij is2. Er zijn slechts vijf mutaties nodig waardoor het vogelgriepvirus is geëvolueerd
tot een infectieziekte die ook van mens op mens overdraagbaar is. Twee van deze mutaties
zijn al aangetroffen bij dieren. Genoemde leden zien bij het coronavirus hoe vlot
mutaties zich voor kunnen doen.
Wie de werkwijze in de huidige Nederlandse pluimveehouderij beschouwt (in een dichtbevolkt
land, meer dan 100 miljoen kippen, eenden en kalkoenen dicht op elkaar gehouden, stallen
nabij risicovolle andere soorten als varkens en na het «ruimen» van kippenstallen
deze zo snel mogelijk weer vullen met nieuwe kippen) krijgt haast de indruk dat de
regering zich weinig zorgen maakt over het ontstaan van nieuwe zoönosen en ook nauwelijks
inzet wil plegen op het voorkomen daarvan.
In het voorliggend wetsvoorstel worden (verregaande) mogelijkheden in het leven geroepen
om infectieziekten te bestrijden. Waar blijft de inzet op het voorkómen van nieuwe
uitbraken van infectieziekten en dan vooral de wettelijke borging daarvan? Genoemde
leden missen in het voorliggend wetsvoorstel nog altijd inzet op pandemische preventie.
Hoe is dit mogelijk, na alles wat we de afgelopen drie jaar hebben meegemaakt?
Deze leden hebben vaak met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gesproken
over de noodzaak om uit voorzorg maatregelen te kunnen nemen om gezondheidsrisico’s
uit de veehouderij te kunnen beperken. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en
Sport is eindverantwoordelijk op het moment dat een dierziekte op mensen overspringt.
Toch heeft deze Minister geen wettelijke mogelijkheden om de kans dat dit gebeurt,
te verkleinen. Waarom heeft de regering die wettelijke mogelijkheden niet gecreëerd?
Dit geldt ook voor decentrale overheden die verantwoordelijk zijn voor vergunningverlening
in de veehouderij. Ook zij hebben op dit moment geen wettelijke instrumenten om inwoners
te beschermen tegen gezondheidsrisico’s, aangezien volksgezondheid nu geen wettelijk
criterium is in de vergunningverlening. Hierdoor kunnen nog altijd stallen met varkens
naast stallen met kippen worden gebouwd, ondanks de waarschuwingen van virologen dat
dit kan leiden tot gevaarlijke vermenging van virussen. Hierdoor kan nog altijd niet
worden voorkomen dat nieuwe stallen met kippen, eenden of kalkoenen worden gebouwd
in gebieden met watervogels, ondanks de waarschuwingen van wetenschappers dat dit
de kans op vogelgriepuitbraken vergroot. Hierdoor kunnen (omgevings-)vergunningen
voor uitbreiding van aantallen geiten per bedrijf niet worden geweigerd, ondanks de
zorgen die er al jaren zijn over de longproblemen die worden gezien bij omwonenden
van geitenhouderijen. Al meer dan elf jaar wordt onderzoek op onderzoek gestapeld
om onomstotelijk bewijs te verkrijgen voor een causaal verband tussen de geitenhouderij
en het vaker voorkomen van longaandoeningen bij omwonenden. De Q-koortsepidemie, die
tussen 2007 en 2011 leidde tot tienduizenden besmettingen, ruim 500 chronisch zieken
en een kleine honderd dodelijke slachtoffers, heeft laten zien waar dit uitstel toe
kan leiden.
Er is nu dus sprake van de vreemde situatie dat decentrale overheden, op grond van
de Wpg, wel vaccinatiecampagnes moeten gaan optuigen op het moment dat er bijvoorbeeld
een vogelgrieppandemie onder mensen ontstaat, maar geen wettelijke grond hebben om
deze te voorkomen. Erkent de regering dat dit een zeer vreemde en onwenselijke situatie
is? Is de regering bereid om dit wettelijk instrumentarium op orde te brengen, niet
alleen waar het gaat om de dreiging vanuit de pluimveehouderij, maar voor alle sectoren
in de veehouderij?
Deelt de regering de mening dat het voorzorgsbeginsel voorop zou moeten staan?
Deelt de regering de mening dat het voorop stellen van de volksgezondheid en het serieus
nemen van het voorzorgsbeginsel betekent dat preventieve maatregelen moeten kunnen
worden getroffen, indien redelijke gronden tot bezorgdheid over bepaalde ernstige
gezondheidseffecten bestaan, ook in gevallen dat er nog geen onomstotelijk bewijs
is van een oorzakelijk verband? De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
wees in eerdere debatten naar de mogelijkheden die de Omgevingswet zal bieden. Nog
los van de vraag of deze wet op afzienbare termijn in werking zal treden, is het maar
de vraag of mensen hiermee ook daadwerkelijk zullen worden beschermd. Tot nu toe bestaat
het beleid uit het opvragen van vrijblijvende adviezen en handreikingen over de gezondheidseffecten
van vergunningverlening in de veehouderij. Ook in de Omgevingswet is bepaald dat in
een omgevingsvisie «rekening wordt gehouden met» het voorzorgsbeginsel. Kan de regering
toelichten in hoeverre in sprake is van een bindend uitganspunt? Kan de regering uitsluiten
dat ook hiermee in de toekomst de bescherming van gezondheid van mensen nog altijd
zal afhangen van de bereidheid van decentrale overheden om grenzen te stellen of in
te grijpen in de veehouderij?
Genoemde leden zijn van mening dat het absoluut noodzakelijk is dat juridisch goed
wordt vastgelegd dat alle burgers worden beschermd tegen de gezondheidsgevaren uit
de veehouderij. Deelt de regering deze mening?
Is de regering en specifiek de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, als
eindverantwoordelijke voor de volksgezondheid, bereid om in de voorliggende wet ook
daarvoor mogelijkheden op te nemen?
De leden van de PvdD-fractie vragen naar een ander aspect waarmee de regering aan
de voorkant kan bijdragen aan het verminderen van de ziektelast bij het rondgaan van
een infectieziekte. Preventie. Eén van de kernaanbevelingen van de Commissie Bekedam
was niet voor niets om vanuit een One Health-benadering niet alleen de gezondheid van dieren, maar ook het milieu en de algemene
gezondheidstoestand van mensen te versterken.
De Nederlandse overheid schiet al jaren te kort in het beschermen van de volksgezondheid
en het bevorderen van een zo gezond mogelijke bevolking. De voorbeelden waar de overheid
nalatig is zijn legio. Vaak worden andere (economische) belangen boven de volksgezondheid
gesteld. Omwonenden bij Tata Steel, Schiphol, Chemours of andere notoire vervuilers
zijn aanzienlijk zieker en ongezonder dan de rest van de bevolking.
Deelt de regering de mening dat er door de regering te weinig gedaan wordt om iedereen
de gezonde leefomgeving te bieden waar ze recht op hebben? Het gaat niet alleen om
vervuilende fabrieken: ook landelijk lukt het al decennia niet om aan de WHO-normen,
en lange tijd zelfs ook de zwakkere EU-normen, te voldoen voor een schone(re) lucht.
Tijdens de coronacrisis werd pregnant duidelijk dat een helder verband bestond tussen
de luchtkwaliteit waarin mensen leven en de gevoeligheid voor het coronavirus. Een
gezonde lucht had dus naar alle waarschijnlijkheid kunnen bijdragen aan een lagere
ziektelast.
Zo lukt het ook al jaren niet om bindende afspraken te maken voor gezondere gehaltes
vet, suiker en zout in voeding. Daarnaast is nog steeds geen suikertaks ingevoerd,
laat de afschaffing van btw op groente en fruit op zich wachten, mag nog reclame worden
gemaakt voor ongezonde voeding en hebben gemeenten nog steeds geen juridische mogelijkheden
om fastfoodketens te weren. Allerlei zaken die allang geregeld hadden kunnen zijn.
Maar door het gebrek aan beleid waarmee een gezonde leefwijze wordt gestimuleerd,
is een ongezonde voedselomgeving ontstaan.
Inmiddels heeft de helft van de volwassen Nederlandse bevolking overgewicht. Ook het
hebben van overgewicht bleek tijdens de coronacrisis een sterke invloed te hebben
op de mate waarin iemand kwetsbaar was. Zo had dus een gezonde voedselomgeving kunnen
bijdragen aan een lagere ziektelast.
De regering stelt in het wetsvoorstel voor om de bepaling van een ziekte met pandemische
potentieel af te laten hangen van onder andere de vraag of een infectieziekte zware
klachten veroorzaakt. Ziet de regering in dat wanneer de regering niet de verantwoordelijkheid
neemt in het zorgen voor bijvoorbeeld een schone lucht en een gezonde voedselomgeving,
de kans groter is dat de regering een infectieziekte moet categoriseren als zijnde
een ziekte met pandemisch potentieel omdat deze zware klachten veroorzaakt? Zo nee,
waarom niet?
Genoemde leden vragen of de regering heeft overwogen om, ter bevordering van de volksgezondheid,
bepaalde gezondheidsdoelen op te nemen in deze wet. Zo nee, waarom niet? Het opnemen
en behalen van zulke doelen zou naar de mening van deze leden kunnen bijdragen aan
het verminderen van de kans dat een ziekte wordt gecategoriseerd als zijnde een ziekte
met pandemisch potentieel. Daarmee wordt de kans verminderd dat de inzet van (grondrecht
beperkende) maatregelen uit de voorliggende wet nodig zou zijn. Deelt de regering
die mening?
Heeft de regering overwogen om bijvoorbeeld een standstil-principe in te richten voor een aantal gezondheidsindicatoren zodat (totdat gewenste
niveaus zijn bereikt) de volksgezondheid zich op dat punt in ieder geval alleen nog
maar mag verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Is de regering verder bereid om, om de volksgezondheid goed te kunnen beschermen,
daarnaast een rol voor de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als coördinerend
Minister te organiseren? Collega-Ministers die beleid willen voeren met significante
negatieve gezondheidseffecten moeten daarvoor dan goedkeuring krijgen van de Minister
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Een nieuwe lozingsvergunning voor gevaarlijke
stoffen? Het openen van een nieuw vliegveld? Dan is toestemming van de Minister van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport vereist. De leden van de PvdD-fractie denken dat
dit effectief is om het volksgezondheid aspect zo in een vroegtijdig stadium te betrekken
bij besluitvorming over (potentieel) schadelijke activiteiten.
De leden van de FVD-fractie constateren dat de regering in het voorstel beweert dat de voorgestelde vrijheidsbeperkende
maatregelen, die inbreuk maken op grondrechten, noodzakelijk zijn. Deze maatregelen
zijn echter nooit geëvalueerd op effectiviteit, zoals ook wordt bevestigd door de
OVV. Genoemde leden verzoeken de regering daarom met klem om alsnog wetenschappelijk
bewijs te leveren waaruit blijkt dat de voorgestelde maatregelen effectief zijn. Zij
verzoeken de effectiviteit per maatregel te beargumenteren en – indien de regering
hiertoe niet in staat is – het voorstel in te trekken.
Voorts merken deze leden op dat niet deugdelijk wordt gemotiveerd waarom covid-19
zou moeten worden aangemerkt als ziekte van de categorie A1. Zij vragen de regering
te onderbouwen waarom covid-19 anders behandeld zou moeten worden dan bijvoorbeeld
influenza, dat überhaupt niet is gecategoriseerd als meldingsplichtige ziekte in de
Wpg.
De leden van de SGP-fractie wijzen er allereerst op dat het toepassingskader van de voorgestelde wet gedomineerd
wordt door de ervaringen die zijn opgedaan met de bestrijding van covid-19, terwijl
de voorgestelde de wet bedoeld is om óók andere (nieuwe) infectieziekten te bestrijden.
Het is voor hen onduidelijk of het instrumentarium dat met deze wet aan de Wpg wordt
toegevoegd toepasbaar is bij andere infectieziekten in de nieuwe A1-groep. De Afdeling
advisering van de Raad van State (de Afdeling) noemt in haar advies bijvoorbeeld de
sluiting van scholen. Dit is niet in het wetsvoorstel opgenomen omdat de regering
dit – terecht – niet proportioneel acht voor de bestrijding van covid-19, maar zou
wel proportioneel kunnen zijn bij een uitbraak van een infectieziekte die zeer besmettelijk
of zeer dodelijk zou zijn voor minderjarigen. De vraag is dus in hoeverre de bepalingen
van het wetsvoorstel algemeen genoeg zijn om ook toepasbaar te zijn in andere situaties.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering hierop te reageren.
Voor de leden van de SGP-fractie is het een belangrijk punt van zorg dat na bijna
drie jaar covid-19 het wettelijk instrumentarium zich nog steeds kenmerkt door een
focus op het bestrijden van een infectieziekte. De omgang met covid-19 is allang geen
puur epidemiologische vraagstuk meer. Er is terecht veel meer aandacht gekomen voor
de economische en maatschappelijke effecten van maatregelen. Het heeft de leden van
de SGP-fractie daarom verbaasd dat dit zo weinig aandacht krijgt in het wetsvoorstel.
Op z’n minst zou worden verwacht dat de rol en taakopdracht van het Maatschappelijk
Impact Team (MIT) wettelijk verankerd zou worden in de Wpg, zodat het ook in juridische
zin een gelijkwaardige positie krijgt ten opzichte van het Outbreak Management Team
(OMT). De regering geeft aan dat MIT parallel en gelijkwaardig aan het OMT de regering
onafhankelijk adviseert over de aanpak van de corona-epidemie en mogelijk ook andere
epidemieën met brede sociaalmaatschappelijke en economische gevolgen. Het advies van
het OMT weegt echter juridisch gezien nu altijd nog zwaarder, omdat daar een wettelijke
bevoegdheid aan ten grondslag ligt. Voor het MIT geldt dat niet. De leden van de SGP-fractie
vragen de regering hierop in te gaan en het wetsvoorstel hierop aan te passen.
Het lid van de BBB-fractie wil in zijn algemeenheid waardering uitspreken voor de poging van de regering om de
parlementaire betrokkenheid in deze wetswijziging te waarborgen. Voor genoemd lid
is deze parlementaire betrokkenheid van groot belang. Daarbij onderkent dit lid dat
er soms sprake is van wrijving omdat de acute situatie om direct handelen vraagt.
Genoemd lid ziet ook aandacht voor proportionaliteit en grondrechten terug in dit
voorstel. Ook dit zijn belangrijke punten voor het lid van de BBB-fractie. De uitwerking
hiervan hangt echter sterk af van de wijze waarop deze zaken worden beschreven en
geborgd. Genoemd lid zoekt in dit wetsvoorstel nog wel naar het belang van een goede
communicatie en het voorkomen van polarisatie. Volgens genoemd lid zijn dit zaken
die in de afgelopen covid-periode ernstig fout zijn gegaan.
2. Doelen en hoofdlijnen
De leden van de VVD-fractie vragen wat de reden is dat de zesde verlengingswet is gebruikt als basis voor dit
wetsvoorstel. Waarom niet de vijfde, of de vierde? Door voor de zesde te kiezen is
voor een suboptimale samenstelling van de mogelijke maatregelen gekozen, immers was
de zesde verlenging van toepassing in de beheersfase van de covid-pandemie, op een
moment dat de vaccinatiegraad redelijk ontwikkeld was en daarmee de bestrijding van
het virus een andere fase kende dan in de acute fase of eerder in de beheersfase.
Over die verschillende fases hebben genoemde leden ook vragen. Het wetsvoorstel spreekt
over twee fasen. Wat zijn de concretere definities van deze fases? Welke criteria
gelden daarvoor en wie bepaalt wanneer de acute fase overgaat in een beheersfase?
Wie bepaalt wanneer de beheersfase is beëindigd, als dat al mogelijk zou zijn?
In het wetsvoorstel wordt gesproken over de grondrechtelijke plicht om de gezondheid
en het leven van burgers snel en effectief te beschermen. Wat is het verschil tussen
een «grondwettelijke» en een «grondrechtelijke» plicht en hoe uit dit verschil zich
in de praktijk van dit wetsvoorstel?
Het wetsvoorstel biedt een wettelijk kader dat kan worden «geactiveerd». Genoemde
leden willen graag weten hoe een dergelijk activerings- en deactiveringstraject er
in de praktijk uitziet en op welke wijze de verschillende elementen van de wet geactiveerd
en gedeactiveerd worden. Wat zijn de minimale en maximale doorlooptijden van het (de)activeren
in het huidige wetsvoorstel en welke instanties zijn er naast de regering en de Staten-Generaal
bij betrokken?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering schrijft dat zij de opmerking van de Raad van State onderschrijft,
dat de rol van het parlement met het oog op een definitievere wet- en regelgeving,
in relatie tot de voorgenomen herziening van het staatsnood- en crisisrecht, in een
volgende fase verder moet worden doordacht. Zij vragen of de regering hiermee voorsorteert
op de denkrichtingen rond parlementaire betrokkenheid zoals de Raad van State die
in de bijlage van haar advies heeft geschetst. Is de regering voornemens om ook andere
instituten (buiten het parlement) advies hierover te vragen?
De regering schrijft bij de doelen van dit wetsvoorstel dat het onderhavige wetsvoorstel
verankert dat bij het nemen van maatregelen steeds de noodzakelijkheid en proportionaliteit
moeten worden afgewogen. De leden van de CDA-fractie vragen waarom hierbij niet ook
het subsidiariteitsbeginsel genoemd wordt bij het nemen van maatregelen. Hoort het
bij verlenging dan wel afbouw van maatregelen niet te gaan om toetsingscriteria als
noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit3?
Genoemde leden vragen of de regering kan aangeven welke ziektes zij voornemens is
om op de lijst van A1-infectieziektes te zetten. Zij vragen of de regering voornemens
is Sars-CoV-2 als A1-infectieziekte te bestempelen. Zo ja, wanneer kan de Kamer een
incorporatiewet hiertoe uiterlijk verwachten? Ligt er een wetsvoorstel klaar om direct
na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel ingediend te worden? Zo nee, onder
welke omstandigheden zou in het geval van Sars-CoV-2 wel een A1-infectieziekte moeten
worden volgens de regering?
De leden van de CDA-fractie constateren dat bij aanwijzing van een infectieziekte
tot groep A1 de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ministeriële regeling
vaststelt, die onverwijld moet worden gevolgd door een voorstel voor een incorporatiewet. Hetzelfde geldt voor
wanneer gebruik wordt gemaakt van de noodbevoegdheid van artikel 58d. Op deze wijze
wordt parlementaire betrokkenheid en zeggenschap geregeld. Voornoemde leden herinneren
zich echter dat de Wijziging van de Wpg tot incorporatie van de Regeling 2019-nCoV4 weliswaar binnen acht weken ingediend was (zoals voorgeschreven), maar dat de nota
naar aanleiding van het (schriftelijk) verslag vervolgens pas ruim veertien maanden
na indiening van het verslag naar de Kamer is gestuurd, waardoor pas in juli 2021
gestemd kon worden over het voorstel. De leden van de CDA-fractie hebben aan de ene
kant begrip voor het feit dat er in de betreffende periode andere prioriteiten waren
op het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, maar aan de andere kant beperkt
het feit dat er geen termijn voor behandeling van een incorporatiewet wordt gehanteerd,
de zeggenschap van het parlement in dezen. Kan de regering hierop reflecteren? Is
het wellicht beter om ook een uiterste (streef)termijn voor behandeling van een incorporatiewet
en een wetsvoorstel ter bevestiging van het inzetten van de noodbevoegdheid in de
wet op te nemen?
De leden van de SP-fractie lezen in artikel 58b dat de bevoegdheden uit de achtste paragraaf slechts worden
toegepast voor zover dat «gelet op de ernst van de bedreiging van de volksgezondheid
noodzakelijk en geschikt is», «onder de geldende omstandigheden proportioneel is ten
aanzien van het in de aanhef genoemde doel» en «de uitoefening van grondrechten zo
min mogelijk beperkt». Zij vragen echter hoe deze belangenafweging precies plaatsvindt.
Wordt hier een duidelijk afwegingskader voor opgesteld? Zo ja, hoe worden andere zwaarwegende
belangen, zoals de sociale, maatschappelijke, economische en medische neveneffecten
van maatregelen hierin meegewogen?
Genoemde leden vragen de regering hoe breed de noodbevoegdheid die via artikel 58d
wordt geïntroduceerd, kan worden ingezet. Kan de regering uiteenzetten op welke manier
deze bevoegdheid wel kan worden ingezet en op welke manier niet? Kan de regering per
maatregel die in de bestrijding van covid-19 is ingezet, maar die geen expliciete
wettelijke grond in de voorliggende wet krijgt, aangeven of deze zou kunnen worden
ingevoerd op basis van de noodbevoegdheid?
De leden van de SP-fractie vragen daarnaast of de regering nader kan toelichten waarom
deze brede noodbevoegdheid noodzakelijk is. Zijn er geen minder vergaande alternatieven
mogelijk? Is het bijvoorbeeld niet logischer om in een situatie dat het zich voordoet
een spoedwet naar de kamer te sturen?
Zij vragen of de regering bij gebruikmaking van deze wet wederom van plan is om –
ook op de momenten dat het niet noodzakelijk is om maatregelen per direct in te voeren
– de werkwijze aan te houden om eerst het publiek te informeren over de genomen maatregelen,
alvorens met de Kamer in debat te gaan over de reeds genomen besluiten. Is de regering
bereid om in minder urgente situaties de Kamer meer inspraak te geven voordat maatregelen
daadwerkelijk worden ingevoerd? De leden van de SP-fractie stellen dat het gebrek
aan transparantie over de (verwachte of gemodelleerde) effectiviteit van individuele
maatregelen een groot probleem was bij de controlefunctie van de Tweede Kamer bij
de inzet van coronamaatregelen. Is de regering van plan om bij de inzet van de maatregelen
ter bestrijding van infectieziekten met de A1-status in het vervolg wel deze transparantie
te waarborgen?
De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat waarborgen zijn opgenomen om de vrijheid
van godsdienst en levensovertuiging, de vrijheid van vergadering en betoging en het
recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, waaronder het huisrecht, te
beschermen. Deze leden zijn benieuwd hoe de regering de afweging heeft gemaakt voor
welke grondrechten deze extra waarborg nodig is. Kan de regering deze keuze verder
toelichten?
De leden van de GroenLinks-fractie delen één van de kerndoelen van onderhavig wetsvoorstel, betreffende het creëren
van een adequaat wettelijk instrumentarium om in het belang van de volksgezondheid
verplichtende collectieve maatregelen te kunnen treffen voor de bestrijding van infectieziekten.
Tegelijkertijd vragen de genoemde leden of binnen het departement en aanpalende instanties
zoals het RIVM eerst een evaluatie heeft plaatsgevonden over de covid-19-pandemie,
alvorens over te gaan tot onderhavig wetsvoorstel? Zo ja, wat zijn die desbetreffende
lessen geweest uit de covid-19-pandemie en hoe vertalen deze lessen zich naar onderhavig
wetsvoorstel? Zo nee, waarom heeft er geen evaluatie plaatsgevonden over zowel het
(parlementaire) proces als de effectiviteit van de maatregelen? Kan per collectieve
maatregel in een schema aangegeven worden wat tot nu toe geëvalueerd is en wat de
uitkomsten van deze evaluaties zijn? Kan voor de getroffen maatregelen ook schematisch
weergegeven worden op welke wijze de regering achteraf terugkijkt op de proportionaliteit
van de getroffen maatregelen?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen ook of, tijdens de totstandkoming van onderhavige
pandemiewet, ook rekening is gehouden met het scenario dat Nederland zelf de veroorzaker
is van een (potentiële) pandemie? Gezien de immense omvang van de Nederlandse veehouderij
is de kans op een nieuwe zoönose van Nederlandse makelij niet bepaald ondenkbaar.
Welk scenario zou zich voordoen als Nederland een (potentieel) pandemisch virus in
zijn midden constateert en acht de regering de bevoegdheden in onderhavig wetsvoorstel
voldoende om zo’n uitbraak te lijf te gaan, zonder gebruik te maken van de noodbevoegdheid
in artikel 58d?
Het lid van de BBB-fractie stelt dat in deze paragraaf wordt gesproken over een acute en beheersfase. Genoemd
lid vindt het een verstandig idee om hier een onderscheid in te maken, maar mist hierin
wel een duidelijke afbakening. Wat is het moment waarop sprake is van de beheersfase?
Verder ziet het lid ook onderscheid tussen een korte zeer acute fase en acute fase.
Heeft de regering overwogen daar een onderscheid in te maken? In de eerste fase waarin
een nieuwe A1-ziekte zich voordoet is immers veel onbekend. Dit vraagt een andere
aanpak dan wanneer al meer duidelijk is.
Het lid van de BIJ1-fractie leest dat de regering van mening is dat het zaak is om in het geval van verspreiding
van infectieziekten behorend tot groep A1 snel te kunnen handelen en maatregelen te
nemen om de verspreiding te voorkomen. Genoemd lid is het hier uiteraard mee eens,
maar vraagt hoe wordt gereflecteerd op de coronapandemie, waarin deze keuze op verschillende
momenten niet is gemaakt. Er valt te lezen dat de pandemie ons heeft geleerd dat het
noodzakelijk is om te beschikken over wettelijke bevoegdheden. Genoemd lid is het
hier volledig mee eens, maar stelt opnieuw de vraag hoe wordt gereflecteerd op het
feit dat deze bevoegdheid op cruciale (piek)momenten in de pandemie bewust niet is
ingezet.
3. Achtergrond
De leden van de VVD-fractie stellen dat de relatie tussen dit wetsvoorstel tot wijziging van de Wpg en het staatsnoodrecht
evident is. Dit wordt ook door de Raad van State benadrukt. Op welke wijze loopt de
verdere ontwikkeling van het staatsnoodrecht naast de ontwikkeling van de Wpg, waarvan
dit wetsvoorstel de eerste tranche is? Hoe wordt voorkomen dat het langzaamste traject
het tempo bepaalt? Hoe wordt de relatie tussen beide trajecten op een praktische wijze
vormgegeven, wetende dat verschillende departementen zich buigen over de beide trajecten?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering aangeeft structureel te investeren in een versterkte pandemische
paraatheid, waarbij wordt ingezet op slagvaardigheid en wendbaarheid om te kunnen
anticiperen op verschillende scenario’s. Genoemde leden vragen wanneer de regering
met plannen komt hoe de zorg anders georganiseerd kan worden ten tijde van een acute
crisis, bijvoorbeeld door behandeling van patiënten die een A1-infectieziekte hebben
opgelopen te concentreren.
Zij vragen of de regering nader kan aangeven wanneer het parlement uiterlijk de volgende
tranche van de wijziging van de Wpg zal ontvangen. Deze leden vragen tevens wat de
laatste stand van zaken is bij de oprichting van de Landelijke Functionaliteit Infectieziektebestrijding
(LFI).
De covid-19-epidemie heeft tot veel nieuwe vormen van samenwerking en instrumentarium
in de zorg geleid die het kabinet voornemens is om ook voor de toekomst te behouden.
De leden van de CDA-fractie vragen nader toe te lichten om welke nieuwe vormen van
samenwerking het hier gaat en welke concrete stappen worden ondernomen om het voornemen
van de regering te realiseren.
De regering schrijft dat het voornemen is om allereerst een kader te ontwikkelen met
algemene uitgangspunten voor de inrichting van het nood- en crisisrecht, en verwijst
daarbij naar de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid van 30 mei 20225. In die brief meldt de Minister dat zij verwacht dat dit kader spoedig na de zomer
van 2022 gereed zal zijn. Genoemde leden vragen wat momenteel de stand van zaken is
en wanneer de Kamer het genoemde kader zal ontvangen.
De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat in de tweede tranche gebruik wordt gemaakt
van het onderscheid tussen de warme fase (als er sprake is van de bestrijding van
een epidemie) en een koude fase (als er geen sprake is van een epidemie). Zij horen
graag van de regering hoe dit onderscheid zich verhoudt tot de aanwijzing van een
infectieziekte als behorend tot groep A1 of A2.
Deze leden zijn benieuwd hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de Twm met betrekking
tot de betrokkenheid van het parlement. Kan de regering toelichten hoe de betrokkenheid
van de Tweede Kamer in het geval van de Twm zich verhoudt tot de voorliggende wet?
Kan de regering daarbij per genomen maatregel via de Twm, zoals deze maatregelen genoemd
worden op bladzijde 10 van de memorie van toelichting, aangeven of en hoe de betrokkenheid
van de Tweede Kamer verschilt tussen de twee wetten?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de regering aangeeft het advies van de Afdeling
om de rol van het parlement in relatie tot de voorgenomen herziening van het staatsnood-
en crisisrecht, in een volgende fase van wetgeving verder te doordenken. Daarbij zal
verdere uitwerking en gedachtevorming plaatsvinden over onder meer noodbevoegdheden,
de inwerkingstelling daarvan en de parlementaire betrokkenheid daarbij. Waar staat
het denken over de parlementaire betrokkenheid inmiddels? Wanneer verwacht de regering
hier verdere invulling aan te kunnen geven? Wordt daarbij ook aandacht geschonken
aan hoe het parlement betrokken kan worden bij het buiten werking stellen van noodbevoegdheden?
Zo nee, waarom niet?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de regering benadrukt dat maatregelen die getroffen zijn op basis van de
Twm, genomen werden per ministeriële regeling. Vervolgens stelt de regering dat een
dergelijke ministeriële regeling «niet eerder in werking kon treden dan een week nadat
de vastgestelde regeling was voorgelegd aan de Tweede en Eerste Kamer» maar als er
sprake was van «spoed» kon de regeling «onverwijld in werking treden». Genoemde leden
vragen hoe vaak van deze «spoedprocedure» in de afgelopen jaren gebruik is gemaakt
gedurende de coronacrisis. Kan de regering een overzicht delen met de Kamer van alle
keren dat van deze uitzondering gebruik is gemaakt? De regering benadrukt in de memorie
van toelichting dat wanneer de Tweede Kamer «niet instemde met een ministeriële regeling»,
een maatregel alsnog rechtswege verviel. Kan de regering per tabel een overzicht geven
van «alle» voorbeelden dat de Tweede Kamer «niet instemde met een ministeriële regeling»
gedurende de coronaperiode?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in het Advies van de Afdeling dat zij voorliggend wetsvoorstel beschouwt als
een eerste noodzakelijke stap in de herziening van het staatsnoodrecht. Zij vragen
waarom de regering deze reflectie niet lijkt te onderschrijven.
Genoemde leden vragen de regering naar de voortgang van de herziening van het staatsnoodrecht.
Zij vragen hoe de regering daarbij het advies van de Afdeling, in de bijlage bij het
advies op voorliggend wetsvoorstel, betrekt en of er ook zaken zijn, bijvoorbeeld
ten aanzien van het niet opnemen van een voor- of nahangbepaling bij collectieve maatregelen,
waar de regering met de leden van de ChristenUnie-fractie initiële bedenkingen bij
heeft. Genoemde leden zien een coördinerende rol voor de Minister van Justitie en
Veiligheid bij de herijking van het staatsnoodrecht. Zij vragen of de regering dit
onderschrijft en op welke termijn de regering nadere stappen zal zetten en welke dat
zullen zijn. Zij vragen hoe de regering de lessen uit de coronatijd – tot nu tot-
leert bij de nadere invulling van die wetgeving.
De leden van de SGP-fractie constateren dat het voorliggend wetsvoorstel daarnaast moet worden gezien tegen de
bredere achtergrond van het staatsnood- en crisisrecht. Reeds voor de coronacrisis
werd geconstateerd dat de bestaande (deels op de Grondwet gebaseerde) noodwetgeving
verouderd is. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft in een brief aan de Tweede
Kamer in mei 2022 aangegeven te verwachten spoedig na de zomer van 2022 een kader
met algemene uitgangspunten voor de inrichting van het nood- en crisisrecht gereed
te hebben. Deze brief laat helaas op zich wachten en wordt nu in november 2022 verwacht.
Wordt deze brief nog betrokken bij de nota naar aanleiding van het verslag en een
eventuele nota van wijziging? Of wordt dit slechts meegenomen in een volgende fase
en nieuwe «tranches» van wetgeving?
Wat is de eerste reactie van de regering op de opmerking van de Afdeling dat in dit
kader ook zal moeten worden overwogen of de betreffende bepalingen als apart hoofdstuk
in de Wpg opgenomen moeten blijven, of in een afzonderlijke wet moeten worden ondergebracht,
vanwege de verstrekkende gevolgen daarvan op bijna alle beleidsterreinen?
Het lid van de BIJ1-fractie vraagt hoe, in het kader van pandemische paraatheid, gekeken wordt naar een breed
pallet van oorzaken. Het lid wijst hierbij onder andere naar de meermaals aangewezen
en groeiende dreiging van infectieziekten met pandemisch potentieel die ontstaan vanuit
de grootschalige bioindustrie en mutaties die hieruit voortkomen. Het lid vraagt tevens
op welke manier wordt gereflecteerd op de pandemische paraatheid die wij troffen tijdens
de coronapandemie.
4. Grondslagen verplichtende collectieve maatregelen
De leden van de VVD-fractie lezen dat dit wetsvoorstel volgens de regering voorziet in een toereikende «gereedschapskist»
met als doel de noodzakelijke pandemische paraatheid. Het doel van deze gereedschapskist
is om binnen een structureel wettelijk kader de verspreiding van infectieziekten die
een gevaar zijn voor de volksgezondheid, tegen te gaan. Toch is in het wetsvoorstel
geen overweging opgenomen over de positie van quarantaine, testen of vaccinaties die
bij diverse vormen van pandemieën bijdragen aan het tegengaan van verspreiding. Deze
leden willen weten wat de reden is dat deze aspecten geen positie hebben in het wetsvoorstel,
dan wel via welke wet- en regelgeving adviezen met betrekking tot deze aspecten aan
de orde komen.
In hoeverre is het overzicht van maatregelen dat de regering op 15 maart 2022 stuurde
in reactie op een toezegging op het lid Tielen in een debat op 16 februari 2022, gebruikt
bij de overwegingen voor de grondslagen voor dit wetsvoorstel? Welke mate van effectiviteitsonderzoek
is gezocht, gevonden en gebruikt?
Op welke wijze wordt in de praktijk gekozen voor het RIVM dan wel het OMT bij het
adviseren over de inschaling van infectieziekten in de nieuwe groep A1? Door wie wordt
die keuze gemaakt6?
Het wetsvoorstel maakt mogelijk dat differentiatie wordt toegepast binnen de verschillende
maatregelen, onder andere op basis van leeftijd. Leeftijd is geen persoonskenmerk
waar individuen voor kunnen kiezen en leeftijdsdiscriminatie (zeker als het gaat om
(grond)rechten) moet voorkomen worden. Welke risico’s ziet de regering bij deze mogelijkheid
en hoe wordt voorkomen dat leeftijdsdiscriminatie praktijk wordt?
De inzet van een toegangsbewijs is niet opgenomen in het wetsvoorstel, omdat de wet
is gebaseerd op de zesde verlenging van de Twm. De regering redeneert dat deze «politiek
en maatschappelijk gevoelig ligt». Is dit laatste het belangrijkste argument? Zo ja,
op welke wijze heeft de regering geprobeerd om die gevoeligheid te verminderen, zodat
dit toegangsbewijs wel overwogen kan worden? Zo nee, welke andere argumenten zijn
er om de inzet van een toegangsbewijs niet op te nemen in deze eerste tranche?
In hoeverre weegt de regering de inzet van een toegangsbewijs, dat in beginsel niet
discrimineert op identiteitskenmerken zoals leeftijd, ten opzichte van leeftijdsdifferentiatie,
waar dat wel het geval is? Welke grondslagen bij de wettelijke identificatieplicht
zijn vergelijkbaar met mogelijke grondslagen bij de eventuele inzet van een toegangsbewijs?
De grondslag voor de toegang tot (zorgaanbieders en) zorglocaties is onduidelijk over
degene die bepaalt of en hoe deze grondslag wordt toegepast in de praktijk. Hoe zit
dit precies en hoe werkt het vervolgens?
Op welke wijze zijn de grondslagen voor inreisverplichtingen en inreizen gebaseerd
of gelieerd aan geldende afspraken op EU-niveau?
Bij enkele grondslagen wordt aangegeven dat «de woning» is uitgezonderd. Genoemde
leden vinden dat terecht, maar hebben gezien dat tijdens zowel de acute als de beheersfase
van de covid-pandemie hier anders op werd gehandeld. Kan de regering aangeven in hoeverre
dit wetsvoorstel ook het risico in zich heeft dat ingegrepen wordt achter de voordeur?
Hoe kan de regering expliciet uitsluiten dat voor alle mogelijke wettelijke maatregelen
geldt dat «de woning» uitgezonderd is en blijft?
De leden van de D66-fractie zijn positief over het voornemen om de Wpg aan te passen, zodat een eerste stap wordt
gezet voor een structurele wettelijke voorziening om eventueel volgende golven het
hoofd te bieden. Goed om te zien is dat het hierbij gaat om een slapend recht voor
de Minister om in geval van nood maatregelen uit de gereedschapskist te halen. Genoemde
leden moedigen de Minister dan ook aan om deze aanpassing zo spoedig mogelijk, na
instemming, in te voeren. Hierbij hebben deze leden nog een aantal vragen.
Zo vragen de leden van de D66 fractie de regering hoe de maatregel «voorwaarden openstelling
publieke plaatsen en evenementen» zich verhoudt tot de niet opgenomen inzet van een
test- en/of vaccinatiebewijs als toegangsbewijs. Zijn deze maatregelen wel voorzien
in één van de volgende tranches? Verder vragen deze leden of de regering verder kan
uitwijden over het specifieke tijdspad en verdere planning om de (voorliggende eerste
tranche van de) aanpassing van de Wpg. Vanwege de vereiste spoed wordt bij vaststelling
van de datum van inwerkingtreding afgeweken van de zogeheten vaste verandermomenten.
Om die reden zal worden afgeweken van de minimuminvoeringstermijn van drie maanden.
Genoemde leden vragen hoe snel de aanpassing in dit geval in werking kan treden, dit
met het oog op de winter en de schommelingen in coronabesmettingen. Ten slotte vragen
genoemde leden de regering te reflecteren op de visie van de Raad van State op het
schrappen van Artikel 58k, lid 5.
De leden van de PVV-fractie vragen bij wie het initiatief ligt om een ziekte weer af te voeren van groep A1 of
A2-lijst. Wanneer, door wie en hoe vaak is dit in het verleden gebeurd?
Deze leden willen weten welke waarborgen er zijn om ervoor te zorgen dat de verschillende
deskundige groepen zoals het OMT en het RIVM onafhankelijk opereren en strikt gescheiden
zijn van het ministerie.
Zij verbazen zich over specifiek geformuleerde maatregelen zoals de afstandsnorm en
beschermingsmaatregelen als het mondkapje. Hierover is immers nog veel wetenschappelijke
discussie en zolang niet is aangetoond wat wel en wat niet werkt, horen deze ook niet
opgenomen te worden in voorliggend wetsvoorstel. Bij een andere pandemie horen bovendien
waarschijnlijk ook weer andere specifieke maatregelen. Deze leden zien daarom liever
een ruimere definitie zeker als het vrijheidsbeperkingen maatregelen betreft. Is de
regering hiertoe bereid?
De leden van de CDA-fractie vragen waarop maatregelen worden getoetst. Wordt in beginsel gekeken naar bewezen
effectieve interventies, en deze pas daarna eventueel gevolgd door interventies waarvan
hooguit plausibel zijn dat ze kunnen werken?
Deze leden vragen of de regering het uitgangspunt deelt dat van maatregelen zo goed
als mogelijk de effectiviteit aangetoond moet worden. Welke acties worden ondernomen
om de effectiviteit van potentiële maatregelen feitelijk beter te onderbouwen?
In het eerste lid van het voorgestelde artikel 58c (procedurevoorschriften) staat
dat de vaststelling van een ministeriële regeling geschiedt door Onze Ministers in
overeenstemming met Onze Minister die het mede aangaat en in overeenstemming met het
gevoelen van de ministerraad. Genoemde leden vragen hoe de (volledige) ministerraad
zal worden betrokken bij dergelijke besluiten.
Zij vragen of het klopt dat het vierde lid van het voorgestelde artikel 58c betekent
dat alleen minimaal vijftig leden van de Tweede Kamer kunnen verzoeken om stemming
over het tegenhouden van een ministeriële regeling. Deze leden vragen waarom dit specifiek
in de wet moet worden vastgelegd, aangezien ieder Kamerlid stemming kan aanvragen
en dat artikel 8.28 van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer bepaalt dat een
besluit bij meerderheid genomen wordt. Kan de regering nader toelichten hoe de procedure
van het tegenhouden van een ministeriële regeling volgens de regering zou moeten verlopen?
De leden van de CDA-fractie vragen of bij de bestrijding van toekomstige pandemieën
te allen tijde ook gebruik zal worden gemaakt van de input van een MIT naast dat van
een OMT. Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wordt deze taak niet wettelijk vastgelegd?
Zij snappen dat differentiatie en maatwerk per regio van belang kan zijn. Deze leden
vragen echter wel met welke regio-indeling hierbij gewerkt wordt. In dit licht vragen
deze leden ook hoe het staat met de uitvoering van de motie Bergkamp c.s.7 met het verzoek om tot een meer effectieve en congruente bestuurlijke regio-indeling(en),
om in de zorg tot regionale samenwerkingsafspraken te komen en de motie Diertens c.s.8.
De regering geeft aan in dit wetsvoorstel geen grondslag voor een test- en/of vaccinatiebewijs
als toegangsbewijs op te nemen. Tegelijk geeft de regering wel aan dat een wetsvoorstel
om hier wel een grondslag voor in de Wpg op te nemen, te overwegen valt. Daarnaast
verwijst de regering naar de mogelijkheid van de noodbevoegdheid (artikel 58d), waardoor
zij suggereert dat deze noodbevoegdheid eventueel in te zetten is voor een toegangsbewijs.
De leden van de CDA-fractie lezen echter in het eerste lid van artikel 58d dat de
noodbevoegdheid alleen ingezet kan worden indien zich een dringende omstandigheid
voordoet waarin een krachtens paragraaf 8 van dit hoofdstuk geldende of vast te stellen
ministeriële regeling niet toereikend is en waarin direct moet worden gehandeld. Deze leden zijn van mening dat een test- en/of vaccinatiebewijs als toegangsbewijs
onder geen beding zou kunnen voldoen aan de eis dat het om een noodmaatregel moet
gaan waarin direct moet worden gehandeld. Onderschrijft de regering deze lezing? Zo
nee, waarom niet?
De afdeling Advisering constateert dat bepaalde bevoegdheden ontbreken die in geval
van een zeer ernstige pandemie noodzakelijk kunnen zijn, zoals de bevoegdheid tot
sluiting van scholen. Daarbij is van belang dat een structurele wettelijke voorziening
niet slechts gebaseerd kan zijn op de recente ervaringen met covid-19, maar van toepassing
moet kunnen zijn op andere toekomstige pandemieën die naar hun aard mogelijkerwijs
een (deels) ander instrumentarium zullen vergen. De leden van de CDA-fractie vragen
of de regering nader kan uitleggen waarom zij geen grondslag voor het sluiten van
scholen in het wetsvoorstel heeft opgenomen.
De vraag welke precieze maatregelen op welk moment effectief zijn, is afhankelijk
van verschillende elementen en kan niet op voorhand aangegeven worden, zo geeft de
regering aan. Een van de door de regering genoemde redenen hiervoor is dat de navolging
van maatregelen fluctueert. Genoemde leden vragen wanneer de regering met een plan
komt hoe de navolging van maatregelen structureel te verbeteren. Welke lessen heeft
de regering geleerd van de coronapandemie op het gebied van gedrag(swetenschap) die
bij een volgende coronagolf en/of een volgende pandemie gebruikt kunnen worden?
In het wetsvoorstel komen niet alle gedragsregels die in de noodverordeningen en Tijdelijke
wet maatregelen covid-19 zijn gebruikt terug. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten
(VNG) geeft in haar position paper aan dat er maatregelen zijn, zoals ten aanzien
van groepsvorming en de beperking van groepsgrootte die in de voorgestelde wijziging
van de wet niet terugkomen. De VNG mist daarbij een duidelijke toelichting en onderbouwing
op grond waarvan de maatregelen eerder wel genomen konden worden, en nu niet meer.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering hier op in kan gaan.
Zij constateren dat het nieuwe artikel 58f, waarmee een grondslag voor een veilige
afstand gecreëerd wordt, op enkele punten afwijkt van het artikel 58f uit de Twm.
Zo was destijds in de wet opgenomen dat de veilige afstand wordt vastgesteld «gehoord
het RIVM». De leden van de CDA-fractie vragen waarom dit in het nieuwe artikel 58f
weg is gelaten.
Daarnaast wordt de veilige afstand in het onderhavige wetsvoorstel bij ministeriële
regeling vastgelegd, en niet bij algemene maatregel van bestuur zoals dat in de Twm
het geval was. De regering geeft aan dat hiervoor gekozen is zodat de veilige afstand
zo snel mogelijk ingesteld en afgeschaald kan worden. De leden van de CDA-fractie
wijzen er echter op dat de eerdere algemene maatregel van bestuur veilige afstand
op basis van de Tijdelijke wet net als de nieuwe ministeriële regeling een voorhang
van één week kende. Snelheid van handelen is derhalve geen reden om de veilige afstand
nu niet meer bij algemene maatregel van bestuur te regelen. Kan de regering hierop
ingaan en helder uiteenzetten waarom er voor een ministeriële regeling wordt gekozen?
Heeft dit er mee te maken dat een algemene maatregel van bestuur niet bij spoed nagehangen
kan worden?
De leden van de CDA-fractie vragen of op basis van het voorgestelde artikel 58h ook
een tijdelijk verbod op (bepaalde) contactberoepen opgelegd kan worden.
Zij vragen of op basis van deze wet bij een volgende acute fase beter kan worden gedifferentieerd
wat daadwerkelijk essentiële sectoren zijn. Hoe kan worden geborgd dat we in een volgende
pandemie niet weer de situatie krijgen dat slijterijen geopend waren, maar boekhandels
en de sportsector gesloten waren?
Genoemde leden lezen het vijfde lid, onder a van het nieuwe artikel 58n zo dat ten
minste één familielid of naaste tot een in de zorglocatie verblijvende persoon toegang
zal blijven houden, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. De leden
van de CDA-fractie vragen wie bepaalt of sprake is van een dergelijke uitzonderlijke
omstandigheid. Is dat de beheerder van de zorglocatie?
Zij vragen of bij regels rond quarantaineplicht voor inreizigers nog verschil wordt
gemaakt (of kan worden gemaakt) tussen hoogrisicogebieden en zeerhoogrisicogebieden.
In het vijfde lid van het voorgestelde artikel 58k wordt aangegeven dat geen aanwijzingen
of bevelen (door de Minister, voorzitter veiligheidsregio en burgemeester) kunnen
worden gegeven op plaatsen in gebruik ten behoeve van een verkiezing of op andere
bij ministeriële regeling aangewezen plaatsen. De leden van de CDA-fractie begrijpen
dat de mogelijkheid van de ministeriële regeling in dit verband in het bijzonder toegepast
zal worden ten aanzien van plaatsen waar samenkomsten plaatsvinden als bedoeld in
artikel 6 van de Grondwet. Deze leden vragen waarom de regering er niet voor kiest
om plaatsen waar samenkomsten plaatsvinden ten behoeve van het belijden van godsdienst
of levensovertuiging op wetsniveau uit te zonderen van de mogelijkheid van aanwijzingen
of bevelen, net zoals zij dat wel doet voor plaatsen in gebruik ten behoeve van een
verkiezing. Kan de regering op zijn minst toezeggen dat te allen tijde het uitgangspunt is dat plaatsen waar samenkomsten plaatsvinden als bedoeld in artikel 6 van de Grondwet
worden aangewezen als plaatsen waar geen aanwijzingen of bevelen kunnen worden gegeven,
en dat hier alleen onderbouwd van afgeweken kan worden (pas toe of leg uit)?
De leden van de SP-fractie constateren dat de regering in deze wet opnieuw via artikel 58c, derde lid, een grondslag
introduceert om maatregelen zonder voorhang in de Kamer in te voeren. Zij constateren
echter ook dat de regering vaak gebruik heeft gemaakt van dezelfde mogelijkheid in
de Twm, zonder dat dit altijd noodzakelijk was. Is de regering van plan om deze uitzonderingsgrond
enkel te gebruiken op het moment dat het ook echt noodzakelijk is om maatregelen binnen
een week in te laten gaan? Moet de drempel ook niet hoger zijn om van deze mogelijkheid
gebruik te maken zodat de regering ook gedwongen is maximaal in te zetten op zorgvuldigheid
en vooruitkijken?
Genoemde leden vragen of de mogelijkheid om een ministeriële regeling in te laten
gaan zonder een voorhangperiode van een week, zoals beschreven in artikel 58c, derde
lid, ook bestaat voor ministeriële regelingen die worden opgesteld op basis van de
noodbevoegdheid uit artikel 58d. De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom
zij de mogelijkheid voor het instellen van quarantaineverplichtingen bij inreizen
meeneemt in deze wet. Welk bewijs heeft de regering van de effectiviteit van deze
maatregelen op basis van de ervaring met covid-19? Verwacht de regering dat de problemen
rondom de handhaving van zo’n quarantaineplicht bij toekomstige pandemieën beter zal
zijn dan bij covid-19? Zijn reisverboden niet een veel werkbaarder en handhaafbaar
alternatief?
De leden van de PvdA-fractie geloven in het grote belang van een onafhankelijk OMT, omdat het OMT een belangrijke
rol heeft in het adviseren over de inschaling van infectieziekte en te nemen maatregelen.
Er zijn in de media meerdere signalen geweest over betrokkenheid van het Ministerie
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij OMT-adviezen. Welke extra waarborgen zijn
er of worden genomen om te verzekeren dat het OMT onafhankelijk kan adviseren?
Genoemde leden begrijpen goed dat de effectiviteit van maatregelen onderhevig is aan
verschillende vaak veranderende elementen zoals seizoenen, mutaties van de ziekteverwekker
en immuniteit. Dit ontzegt de regering echter niet van de plicht om zo goed mogelijk
vast te stellen hoe effectief maatregelen zijn geweest. De boodschap van het OVV-rapport
Aanpak Coronacrisis, Deel 2, was ook helder. Er is te weinig bekend over de effecten
van genomen maatregelen. Dit is kennis die evident van belang is voor het nemen van
maatregelen bij een nieuwe golf. Kan de regering toelichten hoe zij haar informatiepositie
op het gebied van effectiviteit van genomen maatregelen gaat verbeteren?
De leden van de PvdA-fractie zien dat de collectieve maatregelen, die in dit wetsvoorstel
worden voorgesteld, gelijk zijn aan de collectieve maatregelen die zijn voorgesteld
in de zesde verlenging van de Twm. Deze leden zijn benieuwd of de regering verwacht
dat deze maatregelen voldoende zullen zijn voor een coronagolf van vergelijkbare omvang
als de golven uit 2020, 2021 en 2022.
De Afdeling constateert dat bepaalde bevoegdheden, die in het geval van een zeer ernstige
pandemie noodzakelijk kunnen zijn, ontbreken. Deels zijn dit bevoegdheden die ook
in de sectorplannen zijn genoemd. De leden van de PvdA-fractie kunnen zich voorstellen
dat maatregelen die gezien de stand van pandemie niet gewenst zijn, bijvoorbeeld omdat
die een te grote impact op de samenleving hebben terwijl de effectiviteit beperkt
is, buiten het wetsvoorstel blijven. Voor deze leden is het nu echter niet duidelijk
welke afwegingen zijn gemaakt door de regering om sommige maatregelen wel en andere
weer niet in de wet op te nemen. Zijn daar meer inhoudelijk onderbouwde redenen voor,
anders dan de meer procedurele reden dat het om dezelfde maatregelen gaat als voorgesteld
in de zesde verlening van de Twm? Zo ja, wat zijn die? Zo nee, waarom niet en is de
status van een wet waarvan beoogd werd dat die tijdelijk zou zijn niet anders dan
die van het voorliggend wetsvoorstel? Waarom heeft de regering maatregelen die in
het wetsvoorstel ontbreken wel laten opnemen in sectorplannen? Hoe verhouden de maatregelen
zoals die in de sectorplannen zijn opgenomen zich tot het voorliggend wetsvoorstel?
Worden die maatregelen in het geval er een coronagolf komt van vergelijkbare omvang
als in 2020,2021 en 2022 via de omweg van noodbevoegdheden alsnog ingevoerd?
De leden van de PvdA-fractie zijn benieuwd welke criteria de regering wil hanteren
voor het vervangen van de voorhang- met de nahangprocedure bij spoed. Deze leden zijn
benieuwd waarom de criteria voor zo’n spoedprocedure niet zijn opgenomen in de wet.
Deelt de regering de mening van deze leden dat de juiste verankering van zo’n spoedprocedure
misbruik kan voorkomen?
Zij zijn van mening dat het gebruik van persconferenties om maatregelen aan te kondigen
en vervolgens pas na afloop het parlement te vragen om deze maatregelen goed te keuren,
de zeggenschap van het parlement belemmert. Effectieve bestrijding van infectieziekten
hangt immers af van menselijk gedrag. Naleving van maatregelen kan worden ondermijnd
als maatregelen eerst door de regering worden aangekondigd, en zij hier kort daarna
op moeten terugkomen als het parlement besluit zo’n maatregel niet goed te keuren.
Deelt de regering de mening dat de gang van zaken met eerst een persconferentie en
vervolgens parlementaire inspraak effectieve controle van het parlement ondermijnt?
Zo ja, hoe is geborgd dat dit in de toekomst anders gaat? Zo nee, waarom niet?
De leden van de PvdA-fractie vinden het belangrijk dat aandacht wordt besteed aan
toegang tot cliënten en patiënten ten tijde van een zware pandemie. In artikel 58n,
vierde lid, Wpg is bepaald dat de toegang niet wordt beperkt indien het belang van
de volksgezondheid niet opweegt tegen de belangen van de cliënten, patiënten of zorgverleners
bij die toegang. Genoemde leden steunen dit principe, maar zijn benieuwd hoe zorgverleners
deze afweging in praktijk moeten maken. Daarnaast is voor deze leden niet duidelijk
wat artikel 58n- 5a precies betekent. Klopt de lezing dat een patiënt/cliënt ten alle
tijden in ieder geval toegang zal houden tot een familielid?
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het interessant om te vernemen dat de groep A-infectieziekten in onderhavig
wetsvoorstel is opgesplitst door groep A1 en groep A2. Tegelijkertijd roept het bij
deze leden ook de vraag op hoe dit zich verhoudt tot de vijf coronascenario’s die
zijn gedefinieerd door de WRR en KNAW. Waarom is er niet voor gekozen om deze vijf
scenario’s terug te laten komen in de wet?
De leden van de GroenLinks-fractie lazen met gefronste wenkbrauwen de volgende passage:
«Vanwege de noodzakelijkerwijs ruime delegatie van regelgevende bevoegdheid, acht
de regering het geboden om vanuit het oogpunt van democratische legitimatie uitdrukkelijk
te voorzien in parlementaire betrokkenheid bij de gedelegeerde regelgeving (artikel
58c). Deze betrokkenheid krijgt vorm door een stelsel van gecontroleerde delegatie
via een voorhangprocedure (.) Indien hiervoor geen tijd is (.) biedt het derde lid
de mogelijkheid om een voorhangprocedure buiten toepassing te laten en in plaats daarvan
een nahangprocedure te volgen.» Is de regering daadwerkelijk van mening dat gedurende de coronacrisis het parlement
écht aan zet was? In hoeverre is een parlement in staat kabinetsbeleid bij te sturen
als maatregelen alvorens per persconferentie aan miljoenen Nederlanders worden gedeeld
en pas na afloop het parlement in de gelegenheid wordt gesteld om ministeriële regelingen
al dan niet goed te keuren? Is de regering ervan op de hoogte dat de Raad van State
nog in april 2022 stelde dat de ministeriële regeling niet de norm zou moeten zijn
maar een algemene maatregel van bestuur bij het treffen van collectieve maatregelen?
Waarom geeft de regering de voorkeur (wederom) voor ministeriële regelingen in plaats
van de algemene maatregel van bestuur, ondanks de gegronde kritiek hierop? Kan de
regering met verwijzingen naar relevante wet- en regelgeving (zoals de Aanwijzing
voor de regelgeving en adviezen van de Raad van State) deze keuze motiveren? Hoe denkt
de regering dat onderhavig wetsvoorstel de onwenselijke situatie voorkomt dat het
besluitvormingsproces dusdanig wordt ingericht dat het parlement alsnog ertoe wordt
gedwongen om te «tekenen bij het kruisje»? Hoe garandeert onderhavig wetsvoorstel
dat de Kamer voldoende tijd en gelegenheid heeft om maatregelen te kunnen wegen?
De regering stelt dat wanneer sprake is spoed, de voorhangprocedure vervangen kan
worden door een nahangprocedure. Tevens kan het in werking treden van de spoedprocedure
effect hebben op de termijnplicht. Waarom zijn in de wet geen criteria opgenomen wanneer
de regering mag overgaan tot deze zogenoemde spoedprocedure? Waarom is in de wet geen
maximale tijdsduur opgenomen hoe lang een spoedprocedure geldig mag zijn? Kan de regering
voorbeelden geven in welke casussen zij het rechtvaardig acht om gebruik te maken
van een spoedprocedure? Deelt de regering de zorg van de leden van de GroenLinks-fractie
dat een spoedprocedure ook misbruikt kan worden of genormaliseerd kan worden?
Deze leden willen benadrukken dat naar aanleiding van motie Westerveld9 onafhankelijk onderzoek werd verricht naar de effectiviteit van de coronatoegangsbewijzen.
Daaruit kwam naar voren dat de effectiviteit van een 2G-coronatoegangsbewijs tegen
zou vallen en het 1G-coronatoegangsbewijs het meest effectieve coronatoegangsbewijs was; ondanks herhaaldelijk
ontkennen hiervan in eerdere kabinetscorrespondentie en correspondentie van het RIVM.
Deze ervaring onderschrijft het belang van het verrichten van gedegen onafhankelijk
onderzoek naar de effectiviteit van zware collectieve maatregelen, zowel als deze
maatregelen al zijn genomen alsmede wanneer de regering voornemens is deze te nemen.
Tegelijkertijd is dergelijk onderzoek tot op heden uitgebleven. De maatregelen van
onderhavig wetsvoorstel komen voort uit de zesde verlenging van de Twm. De regering
stelt dat deze maatregelen stuk voor stuk effectief zijn en trekt deze conclusie «op
basis van adviezen van het OMT». De leden van de GroenLinks-fractie vinden deze onderbouwing
wel erg mager. Wellicht zijn er nog andere proportionele maatregelen die nóg veel
effectiever zijn dan de huidige gereedschapskist maar vooralsnog ontbreken. Of wellicht
bevat de gereedschapskist nu maatregelen waarvan de verwachting is dat deze nauwelijks
effect sorteren. Is de regering bereid om op korte termijn alsnog onafhankelijk de
effectiviteit van verschillende pandemiemaatregelen te onderzoeken in verschillende
scenario’s, en het resultaat van dit onderzoek de Kamer te laten doen toekomen? Voorgenoemde
suggestie ligt ook in de lijn met de aanbevelingen van het tweede OVV-rapport.
De regering benadrukt dat de gereedschapskist met collectieve maatregelen slechts
beperkt is in onderhavig wetsvoorstel. Instrumenten zoals de inzet van een test als
toegangsbewijs of scholensluiting ontbreken. Kan de regering een schematisch overzicht
met de Kamer delen van alle maatregelen die gedurende de coronapandemie zijn genomen
en per maatregel afgaan of onderhavig wetsvoorstel wel of niet deze bevoegdheid bevat
zonder gebruik te maken van de noodbevoegdheid?
In artikel 58g is de regering voornemens een wettelijke grondslag te creëren om hygiënemaatregelen
te treffen en persoonlijke beschermingsmiddelen te gebruiken. Genoemde leden hebben
geen bezwaar tegen een dergelijke grondslag, máár ook hier roept het de vraag op of
de regering over voldoende kennis beschikt over de effectiviteit van dergelijke maatregelen.
Zo werd de effectiviteit van mondkapjes lange tijd door onder meer het RIVM ontkend,
ondanks een overdaad aan wetenschappelijk bewijs hiertoe. Tegelijkertijd is het advies
om handen te ontsmetten tot op de laatste dag één van de basisadviezen geweest, terwijl
de effectiviteit van deze interventiemaatregel bij covid-19 wetenschappelijk gezien
flinterdun lijkt. Hoe denkt de regering dit in het vervolg beter te gaan doen?
In artikel 58h en 58i is de regering voornemens om een wettelijke grondslag te creëren
om voorwaarden te kunnen stellen om publieke plaatsen en evenementen open te stellen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen echter wat de reikwijdte is van een «publieke
plaats». Betreft dit iedere plek buiten de eigen woning? Kan de regering het begrip
«publieke plaats zo nauwkeurig mogelijk definiëren? Waarom kiest de regering ook hier
voor een ministeriële regeling in plaats van bijvoorbeeld een algemene maatregel van
bestuur? Kan de regering deze keuze juridisch onderbouwen met verwijzing naar relevante
wet- en regelgeving en/of jurisprudentie?
De leden van de PvdD-fractie hebben nog enige andere vragen over de wet. Zo vragen zij de regering te reflecteren
op de kritiek van de OVV dat er nog altijd te weinig duidelijk is over de effectiviteit
van de ingrijpende maatregelen die zijn genomen en dat de regering te weinig actie
onderneemt dit te achterhalen. Deze leden lezen ook in de memorie van toelichting
dat de regering stelt dat het nauwkeurig achterhalen van de effecten per maatregel
tegen methodologische grenzen aanloopt. Verderop echter stelt de regering dat «is
gebleken dat deze maatregelen effectief waren en steeds zo min mogelijk de grondrechten
van burgers beperkten». Kan de regering aangeven hoe de regering weet a) dat die maatregelen
zo effectief waren en b) dat er geen minder ingrijpende alternatieven mogelijk waren?
Deze leden willen de regering ook vragen naar de wijze waarop gekomen is tot de voorliggende
«gereedschapskist». In hoeverre heeft de regering zich daarbij laten leiden door het
coronavirus en in hoeverre heeft de regering zich laten leiden door andere (potentiele)
ziektekiemen? Welke ziektekiemen heeft de regering dan specifiek voor ogen gehad?
Deelt de regering de mening van deze leden dat, ondanks dat veelvuldig gesteld wordt
dat deze wet bedoeld is voor allerlei ziekteverwekkers, het toch vooral een coronawet
2.0 is?
Heeft de regering bij het wegen of een instrument noodzakelijk was ook betrokken dat
de regering de afgelopen jaren eigenlijk telkens te laat was met het nemen van (beperkte)
maatregelen en daardoor moest terugvallen op ingrijpendere maatregelen? Heeft de timing
van het ingrijpen naar mening van de regering invloed op de «heftigheid» waarmee moet
worden ingegrepen? Hoe heeft de regering dit gewogen?
Een andere vraag die genoemde leden hebben is in relatie tot de maatregelen in verband
met inreizen. Het inreizen blijkt een effectieve manier, voornamelijk in de vroege
fase, om de verspreiding van een ziektekiem te beperken. Hoe verhoudt dan de hoogte
van de drempel die wenselijk is voor een inreisverbod zich tot de hoogte van de drempel
die wenselijk is voor de andere maatregelen? Worden infectieziekten die nog niet in
Nederland aanwezig zijn al wel geclassificeerd door het RIVM? Is het voor de classificatie
vereist dat de ziekte reeds in mensen aangetroffen wordt? Kan de regering zich bijvoorbeeld
voorstellen dat de vogelgriep al geclassificeerd kan worden als A-ziekte omdat bij
een uitbraak ervan het maatschappelijke leven dreigt te ontwrichten?
Kan de regering aangeven waarom voor bijna elke maatregelen gekozen wordt om die in
te stellen per ministeriële regeling maar bij de veilige afstand wel gekozen wordt
om die in de wet op te nemen? Klopt het dat daarmee permanent een veilige afstand
ingesteld moet zijn (ook al staat die op nul/nihil)? Waarom is daar voor gekozen?
Interpreteren de leden van de ChristenUnie-fractie de beschrijving van de nieuwe groep A1-ziekte goed als zij hier vooral de beschrijving
van het covid-19-virus in lezen? Kan de regering aangeven aan welke andere (type)
virussen gedacht kan worden die onder deze beschrijving vallen? Is het ook de bedoeling
van de regering geweest om dit wetsvoorstel net zo goed op deze andere virussen van
toepassing te laten zijn? Waarom kiest de regering er dan voor om in de memorie van
toelichting vooral terug te grijpen op de ervaringen met de bestrijding van het covid-19-virus,
zoals bij de grondslagen voor maatregelen die nu in het wetsvoorstel zijn opgenomen
(paragraaf 8.2)? Heeft de regering anderszins overwogen of ziet zij een aangewezen
moment om hier nogmaals op te reflecteren?
De differentiatie die de regering voorstelt in de te nemen maatregelen is voor de
leden van de ChristenUnie-fractie een logische afweging, waarbij zij ten aanzien van
het lokale en regionale maatwerk vragen hoe de regering dit in de uitvoering nader
invult. Kan de regering enkele casussen ten voorbeeld geven voor de ideale invulling?
Deze leden herinneren de regering eraan dat het in het verleden moeizaam is gebleken
om op lokaal of regionaal niveau te differentiëren in beperkende maatregelen, omdat
de verantwoordelijkheid voor het nemen van zulke maatregelen een zware verantwoordelijkheid
is, en in die gevallen landelijke besluiten op meer draagvlak bij lokale en regionale
bestuurders kon rekenen. Op welke manier zorgt de regering ervoor dat een dergelijke
impasse niet opnieuw ontstaat?
De regering kiest ervoor om in dit wetsvoorstel de maatregelen op te nemen die zijn
voorgesteld in de zesde verlenging van de Twm. In de memorie van toelichting beschrijft
de regering dat gebleken is dat deze maatregelen geschikt en effectief kunnen zijn,
omdat ze eerder van kracht zijn geweest in de covid-19-bestrijding. Is de regering
het met de leden van de ChristenUnie-fractie eens dat alleen het feit dat maatregelen
eerder van kracht zijn geweest nog geen reden is om ervan uit te gaan dat een maatregel
effectief is? Deze leden zijn met de regering van mening dat voor de rechtvaardiging
van concrete maatregelen een goede onderbouwing van de noodzaak en proportionaliteit
van deze maatregelen vereist is. Zij vragen op welke manier en op welk moment de regering
deze onderbouwing zal geven, indien de effectiviteit van een bepaalde maatregel, of
een set aan maatregelen, onzeker is, onbekend is of sterk afhankelijk is van tal van
andere factoren zoals gedrag, variant van het virus of infectiegraad.
De Afdeling acht het relatief beperkte bevoegdhedeninstrumentarium als eerste stap
in passende wetgeving verdedigbaar. Voor een volgende fase adviseert de Afdeling wel
een meer gevulde «gereedschapskist» met een goed slot erop. De leden van de fractie
van de ChristenUnie vragen welke reflecties de regering daarop heeft, zowel ten aanzien
van de te overwegen maatregelen, als de verdere invulling van «het goede slot» bij
het openen en weer sluiten.
De regering kiest er met het oog op beperkt maatschappelijk en politiek draagvlak
voor om in dit wetsvoorstel geen grondslag te bieden voor de bevoegdheid om het coronatoegangsbewijs
(ctb) te gebruiken. De leden van de ChristenUnie-fractie vullen daarop aan dat een
beperkte onderbouwing van de effectiviteit van het ctb in de huidige epidemiologische
fase, met de laatste virusvarianten, voor hen ook een reden is om het niet passend
te vinden nu een grondslag te bieden voor het gebruiken van een niet-effectief ctb.
Deze leden merken op dat meegewogen moet worden dat een ctb op basis van vaccinatie
nauwelijks uitvoerbaar is, gezien de herhaalprikken, het ontbreken van registratie
over reeds doorgemaakte corona-infecties en de effectiviteit van de basisserie vaccins,
waar het ctb eerder op was gebaseerd, niet meer op deze wijze bestaat. Zij vragen
de regering om een reactie op deze overwegingen. Deze leden zien bovendien een risico
in de mogelijkheid dat door het invoeren van een dergelijke maatregel het draagvlak
en de navolging van andere, minder ingrijpende beperkende maatregelen, afneemt.
De leden van de SGP-fractie vragen welke criteria gebruikt worden om te bepalen of een ziekte groep A1 dan wel
A2 is. In de memorie van toelichting worden drie indicatoren gebruikt. Zijn dit alle
indicatoren die het RIVM/OMT hanteert? Genoemde leden vragen of deze drie indicatoren
ook gelden voor A2-ziekten. Zo ja, welke criteria gelden er dan aanvullend voor A1-ziekten?
Verder vragen deze leden naar de rol van het MIT, dat in de besluitvorming een plaats
heeft gekregen naast het OMT. Waarom wordt er niet voor gekozen om de rol van het
MIT nu in de Wpg vast te leggen?
De leden van de SGP-fractie steunen het principe van differentiatie en lokaal maatwerk.
Zij hebben wel een vraag bij de differentiatie op basis van leeftijd. Was dit ook
mogelijk op basis van de Twm? Zo ja, is daar ook gebruik van gemaakt? Zo nee, waarom
is ervoor gekozen om het nu wel in de wet op te nemen?
De leden van de SGP-fractie vragen of er ook grondslagen in het wetsvoorstel zijn
op genomen die óók in de Twm waren opgenomen, maar die nooit daadwerkelijk zijn gebruikt
om maatregelen te nemen. Met andere woorden, zijn er bepalingen in de Twm die nooit
zijn gebruikt tijdens de coronacrisis? Als deze er zijn, kan de regering toelichten
waarom deze toch in het wetsvoorstel zijn opgenomen?
De memorie van toelichting benoemt dat diverse instrumenten die bij de bestrijding
van covid-19 zijn gebruikt, zoals het ctb en de avondklok, niet zijn opgenomen in
het wetsvoorstel. Kunnen deze maatregelen alsnog worden ingevoerd via de noodbevoegdheid
(artikel 58d)? Genoemde leden zouden het zeer onwenselijk vinden als dergelijke maatschappelijk
zeer gevoelige maatregelen via de noodbevoegdheid alsnog zouden worden ingevoerd.
Deelt de regering de opvatting dat dit onwenselijk is en kan de regering toezeggen
dat zij dit dus ook niet zal doen? De leden van de SGP-fractie zien liever dat dit
via een regulier wetgevingstraject aan de Wpg zou worden toegevoegd, indien de regering
(of een Kamerlid, via initiatiefwetgeving) de wens heeft om dergelijke instrumenten
aan de Wpg toe te voegen. Deelt de regering deze mening?
In de memorie van toelichting wordt benadrukt dat met dit wetsvoorstel collectieve maatregelen genomen kunnen worden om infectieziekten met pandemisch potentieel te
bestrijden. Geldt dan dus dat met de huidige bepalingen in de Wpg geen enkele mogelijkheid
wordt geboden voor collectieve maatregelen voor (thans) A-ziekten en in de toekomst
A2-ziekten? Kan de regering een uitputtend overzicht van collectieve maatregelen geven
die reeds nu al mogelijk zijn op basis van de Wpg?
Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid voor delegatie naar het niveau van een ministeriële
regeling. In de Twm gold voor de veilige afstand (58f) een zwaardere procedure, namelijk
delegatie naar algemene maatregel van bestuur. Waarom is voor veilige afstand niet
gekozen voor dezelfde procedure als in de Twm? In de memorie van toelichting wordt
het argument van snelheid genoemd, maar bij de Twm is het argument van de zorgvuldigheid
doorslaggevend geweest. De Raad van State adviseert immers over de algemene maatregel
van bestuur. De leden van de SGP-fractie komen in de toelichting geen overtuigend
argument tegen waarom nu opeens een andere afweging wordt gemaakt dan bij de Twm.
Zij verzoeken de regering daarom het wetsvoorstel op dit punt te wijzigen en voor
de veilige afstand (58f) te kiezen voor dezelfde procedure als hiervoor gold in de
Twm.
Het lid van de BBB-fractie mist heldere criteria voor classificatie van infectieziekten tot A1-infectieziekte
en merkt op dat ook het Landelijk overleg Infectieziektenbestrijding (LOI) hierom
vraagt. Het LOI geeft daarbij aan dat extra besluitvorming over de vraag of er wel
of geen sprake is van een A1-infectieziekte onnodig vertragend kan werken. Genoemd
lid deelt deze mening en verzoekt daarom ook om criteria toe te voegen.
Dit lid vraagt ook meer toelichting op het «ontwrichten van het maatschappelijk leven».
Wanneer is hier sprake van? In de memorie van toelichting wordt op bladzijde 13 weliswaar
aangegeven waarom dit bij covid het geval was, maar daar wordt de omschrijving gegeven
dat infectie met het virus «ernstige gezondheidsklachten tot gevolg kon hebben». Ook
hier blijft een verdere duiding achterwege. Het lid van de BBB-fractie ziet graag
meer toelichting. Bij de indicatoren die bepalen of er sprake is van pandemisch potentieel
gaat het vervolgens over «zware klachten». Ook hier ontbreekt meer toelichting.
Het lid van de BIJ-fractie leest hoe wordt aangegeven dat verschillende elementen bepalen welke maatregelen op
specifieke momenten het meest effectief zijn. Het lid vraagt de regering in dat kader
hoe wordt gereflecteerd op een tweetal gang van zaken uit de coronapandemie.
Het lid vraagt hoe wordt gekeken naar het lange tijd ontkennen en derhalve dus niet
adequaat handelen naar de wetenschappelijke kennis die elders al ruimschoots beschikbaar
was, dat covid-19 via aerosolen verspreidt, en dus maatregelen rondom het voorkomen
hiervan het meest effectief zouden zijn. Genoemd lid vraagt hoe wordt gekeken naar
dit feit, en hoe kan worden gegarandeerd dat men in onverhoopte vergelijkbare situaties
in de toekomst wel op tijd en gerichter kunnen handelen door betere kennisdeling en
eerder signaleren en erkennen van reeds bekende feiten.
Genoemd lid vraagt tevens hoe wordt gereflecteerd op het feit dat ook toen reeds op
grote schaal werd geaccepteerd op welke manier covid-19 zich verspreidde, het inzetten
van adequate maatregelen ook uitbleef. Denk hierbij onder andere aan de mondkapjesplicht,
die zeer kort en zeer gering is ingezet, en als meest effectieve maatregel ook zeer
snel – ondanks voortdurende besmettingen – weer is afgeschaft.
5. Parlementaire betrokkenheid
De leden van de PVV-fractie constateren dat het parlement wel betrokken is bij de invoering van maatregelen maar
niet bij het stopzetten ervan. Deze leden vinden dat het parlement zeggenschap moet
hebben over het beëindigen van maatregelen. Een andere overweging is om de maatregelen
van een tijdvak te voorzien dat automatisch afloopt. Kan de regering hier op ingaan?
De leden van de CDA-fractie vragen of ook is overwogen om de Tweede Kamer zeggenschap te geven over het deactiveren
van bevoegdheden voor het nemen van collectieve maatregelen, zonder dat daarvoor een
ministeriële regeling afgewacht hoeft te worden. Met andere woorden, op welke wijze
kan de Kamer nu zelf het initiatief nemen in het afschalen van maatregelen?
Zij vragen hoe met dit wetsvoorstel gewaarborgd wordt dat maatregelen zo kort als
mogelijk worden genomen, nu dit een permanente wetswijziging betreft en niet een tijdelijke
die iedere drie maanden verlengd moet worden. Waarom is bijvoorbeeld niet voor gekozen
om de ministeriële regelingen waarin maatregelen worden opgenomen, standaard aan een
maximumtermijn te verbinden, waarna ze voor verlenging opnieuw bij de Kamer voorgehangen
moeten worden?
De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom zij ervoor kiest om de Eerste Kamer geen rol te geven bij
de toetsing van de inzet van maatregelen, terwijl dit wel het geval was bij de Twm.
Zij vragen de regering wat precies de positie van het parlement is bij het afschalen
van maatregelen of het afschaffen van de A1-status van een infectieziekte. Kan hiertoe
enkel worden overgegaan op basis van een voorstel vanuit de regering of kan de Tweede
en/of Eerste Kamer hier ook het initiatief toe nemen?
De leden van de PvdA-fractie vinden het van groot belang dat het voorliggend wetsvoorstel een balans tussen democratische
legitimatie en bestuurlijke slagkracht kent. Deze leden vragen de regering hoe de
regering met deze balans is omgegaan. Welke criteria hebben zij hiervoor gebruikt?
Ook lezen deze leden dat overwogen is of het parlement meer bevoegdheden kan krijgen
bij het afschalen van een A1-ziekte. Het initiatief daartoe ligt nu in principe bij
de regering. Kan de regering verder toelichten of, en zo ja, hoe zij deze overweging
verder gaat uitwerken? Deelt de regering de mening van de leden van de PvdA-fractie
dat er een zorgvuldige en slagvaardige procedure moet komen waarbij het parlement
een bindende beslissing kan nemen over het voortduren van de aanwijzing als A1-infectieziekte
of het beëindigen van een specifieke maatregel ter bestrijding van corona? Hoe denkt
de regering over het bij maatschappelijk ingrijpende maatregelen in de wet opnemen
van een procedure waardoor een dergelijke maatregel na verloop van een bepaalde termijn
van rechtswege komt te vervallen (als ware een automatische noodstop) en waarbij voor
eventuele verlenging opnieuw alle voors en tegens in overleg met de Tweede Kamer moeten
worden afgewogen (een horizonbepaling)?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de Afdeling de regering huiswerk heeft gegeven
om parlementaire betrokkenheid verder te doordenken in relatie tot het staatsnood-
en crisisrecht. Waar staat het denken over deze kwestie inmiddels? Wanneer verwacht
de regering hier verdere invulling aan te kunnen geven?
De leden van de GroenLinks-fractie waren afgelopen jaren ontevreden over de mogelijkheid tot parlementaire betrokkenheid.
Volgens de zienswijze van genoemde leden ontstond mede hierdoor een destructief debat
in de Tweede Kamer (en daarbuiten). Deze leden vinden het van groot belang dat de
herziening van de pandemiewet meer onderscheid maakt tussen vergaande, grondrecht
inperkende, collectieve maatregelen en minder vergaande collectieve maatregelen. Een
dergelijk onderscheid kan gemaakt worden in zowel de parlementaire betrokkenheid van
een vergaande collectieve maatregel als dat deze maatregelen automatisch aflopen binnen
een bepaald tijdsbestek tenzij het parlement anders bepaald (een zogenoemde horizonbepaling).
De leden van de GroenLinks-fractie brengen graag het proces van de avondklok bij de
regering in ter herinnering. De toenmalig verantwoordelijke bewindspersoon had voorafgaand
aan de invoering van de avondklok aan het parlement toegezegd dat deze maatregel als
eerste zou worden afgeschaald, maar maakte deze toezegging niet waar. Hoe lang heeft
de avondklok uiteindelijk standgehouden? Kan de regering in een tijdlijn aangeven
welke andere maatregelen gedurende de geldigheidsduur van de avondklok wel eerder
zijn afgeschaald? Is de regering bereid om constructief mee te denken met deze leden
hoe een horizonbepaling (een automatische noodstop) in onderhavig wetsvoorstel kan
worden ingebed?
Tevens hebben deze leden behoefte aan verheldering rondom de «derde» zeggenschapsbevoegdheid
van het parlement betreffende activeren of deactiveren van bevoegdheden in de incorporatiewet.
Hoe zou zo’n proces er concreet, stapje voor stapje, uitzien?
De regering stelt dat het parlement voldoende zeggenschap heeft bij de toepassing
van bevoegdheden. De systematiek in onderhavig wetsvoorstel lijkt grotendeels op die
van de Twm. De regering stelt dat de Tweede Kamer «kan besluiten de voor- of nagehangen
regeling te blokkeren». De leden van de GroenLinks-fractie brengen graag opnieuw bij
de regering in herinnering dat hier sprake is van faux-zeggenschap als de desbetreffende
maatregelen reeds zijn afgekondigd aan het hele land. Immers is het beste wapen in
het bestrijden van een infectieziekten het menselijk gedrag; niets is zo funest voor
het opvolgen van maatregelen, draagvlak in de samenleving en algehele geloofwaardigheid
van de politiek gedurende een pandemie als eerst maatregelen worden aangekondigd en
de regering vervolgens binnen 24 á 48 uur hierop moet terugkomen vanwege blokkeringen/aanpassingen
uit het parlement. Daarom willen de voornoemde leden de vraag nogmaals herhalen: hoe
verzekert onderhavig wetsvoorstel dat het besluitvormingsproces (eerst de persconferentie,
vervolgens parlementaire inspraak) alsnog niet parlementair ondermijnend werkt? Hoe
verzekert onderhavig wetsvoorstel dat de regering geen misbruik maakt van zogenoemde
«spoedprocedures» waardoor voorhang verandert in nahang en ook de termijnen worden
ingekort?
De leden van de PvdD-fractie hebben over de parlementaire betrokkenheid de volgende vragen. Zij vragen allereerst
waarom er geen gelijkwaardige zeggenschap voor de Eerste Kamer is geregeld in vergelijking
met de Tweede Kamer. Naar mening van deze leden zijn absolute noodsituaties rondom
het coronavirus nauwelijks meer denkbaar. Het is daarmee moeilijk voorstelbaar dat
de nood zo groot zou zijn dat het betrekken van de Eerste Kamer en Tweede Kamer onmogelijk
is. Ten tweede zijn deze leden van mening dat, gegeven het feit dat de Grondwet specifiek
stelt dat het beperken van (grond)rechten alleen bij wet kan, daarmee impliciet de
gelijkwaardige betrokkenheid van Eerste en Tweede Kamer wordt benadrukt. Hoe komt
de regering tot de positie dat de Eerste Kamer minder te zeggen zou hebben over een
bepaalde vorm van wetgeving (in dit geval de ministeriële regeling) dan de Tweede
Kamer?
Kan de regering verder bevestigen dat het parlement met deze wet zelf geen formeel
instrument in handen heeft om over te gaan tot afschaling van de maatregelen? Klopt
het dat zij daarvoor afhankelijk is van de regering om een ministeriële regeling in
te dienen gevolgd door een incorporatiewet? Deelt de regering de stelling dat op deze
manier parlementaire betrokkenheid absoluut niet hetzelfde is als parlementaire zeggenschap?
Vindt de regering niet dat de beide Kamers de bevoegdheid moeten hebben om te kunnen
besluiten tot het afschalen van de maatregelen? In hoeverre is, naar mening van de
regering, sprake van democratische legitimatie van het beleid wanneer ministeriële
regelingen in werking blijven terwijl deze niet langer gesteund worden door de Eerste
of de Tweede Kamer?
Kan de regering ingaan op de bij het rondetafelgesprek10 door de hoogleraar Staatsrecht van de Radboud Universiteit Nijmegen geschetste mogelijkheden
voor het parlement om zelfstandig over te gaan tot opschorting van de maatregelen?
De hoogleraar benoemde de mogelijkheid om een termijn te verbinden aan de geldigheid
van de incorporatiewet, de mogelijkheid dat Kamerleden over gaan tot initiatiefwetgeving
en de mogelijkheid van een bindend besluit. Kan de regering voor elk van deze maatregelen
de voor- en nadelen schetsen? Waarom heeft de regering niet voor een van deze opties
gekozen?
Daarnaast vragen deze leden de regering naar de mogelijkheid dat de incorporatiewet
door Eerste of Tweede Kamer verworpen wordt. Kan de regering bevestigen dat wanneer
dit gebeurt er eigenlijk een aantal weken of zelfs maanden onrechtmatige grondrechtbeperkingen
zijn opgelegd? Hoe ziet de regering dit? Wat als de Tweede Kamer na eerdere instemming
met de ministeriële regeling toch besluit de incorporatiewet te verwerpen? Wat zegt
dit over de rechtmatigheid van de genomen maatregelen? Heeft dit bijvoorbeeld ook
consequenties voor in de tussentijd opgelegde strafmaatregelen of geleden schade?
Die politieke betrokkenheid is belangrijk omdat het beleid niet neutraal is. In dit
wetsvoorstel wordt bijvoorbeeld geregeld dat gedifferentieerd kan worden. Gedifferentieerd
in maatregelen tussen regels voor horeca en sport, tussen theaters en clubs. Dat zijn
uitermate politieke keuzes. Kan de regering bevestigen dat de Kamer eigenlijk alleen
kan instemmen met een voorliggende ministeriële regeling en dus niet kan amenderen
om te sturen op de politieke afweging die gemaakt wordt?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de suggestie van de Raad van State om te voorzien
in een meer structurele vorm van zeggenschap van het parlement bij het ongedaan maken
van de aanwijzing van een infectieziekte als behorend tot groep A1. De Afdeling adviseert
om periodiek te beoordelen in hoeverre deze aanwijzing nog nodig is. Welke termijn
zou de regering voor een dergelijke periodieke beoordeling wenselijk achten?
De Raad van State geeft in overweging ook mogelijkheid te bieden (clusters van) bevoegdheden
separaat in werking te laten treden. Daarmee voorkom je een soort alles of niets keuze
met de aanwijzing van een A1-ziekte in die gevallen waar de ernst nog niet passend
is bij een A1-ziekte. Hoe weegt de regering dit advies? Voelt zij ook met de leden
van de ChristenUnie-fractie een zekere mate van terughoudendheid om buiten de aanwijzing
van een A1-infectieziekte om, bevoegdheden uit de wet in te zetten? Waar blijkt dat
uit?
Genoemde leden vragen naar de wijze waarop in het wetsvoorstel is geregeld dat een
collectieve maatregel buiten werking wordt gesteld. Dit kan bij ministeriële regeling
en het gebruikelijke instrumentarium van de Kamer. Deze leden kunnen zich vinden in
deze werkwijze, maar vragen de regering of is overwogen periodieke weging van de ministeriële
regeling toe te voegen. Hoe kijkt de regering naar een mogelijkheid voor een vaste
evaluatie- of horizonbepaling bij de inwerkingtreding van een collectieve maatregel?
De leden van de SGP-fractie lezen over de aanwijzing als A1-infectieziekte (artikel 20) dat «de huidige groep
A-infectieziekten wordt ondergebracht in de nieuwe groep A2». Betekent dit dus dat
covid-19 bij inwerkingtreding van deze wet zal worden gecategoriseerd in groep A2?
Volgt daaruit dus dat de bevoegdheden die de wet creëert niet direct van toepassing
zullen zijn op (een nieuwe variant van) covid-19, maar dat daarvoor dus eerst een
nieuwe ministeriële regeling en incorporatiewetsvoorstel nodig zijn om covid-19 in
groep A1 onder te brengen? Zou de regering op dit moment (november 2022) covid-19
in groep A1 plaatsen?
Genoemde leden missen in deze paragraaf een duidelijke toelichting op het verschil
tussen de A1- en de A2-groep. Kan de regering hier alsnog een uitgebreidere toelichting
op geven?
Voor A1-ziekten zijn collectieve maatregelen nodig, maar voor A2-ziekten zullen toch
ook collectieve maatregelen nodig zijn? Is er in de Wpg op dit moment geen enkele
grondslag voor collectieve afdwingbare maatregelen? Als deze er wel zijn, kan de regering
deze uitputtend opsommen? Klopt het bijvoorbeeld dat voor ziekten in groep A2 ook
maatregelen met betrekking tot het vrije verkeer van personen, in de zin van artikel
53, tweede lid van de Wpg kunnen worden getroffen? Moet dat niet worden gedefinieerd
als collectieve maatregel?
Hanteren andere landen ook het onderscheid tussen de groepen A1 en A2 (of een vergelijkbaar
onderscheid)? Is het onderscheid tussen de groepen A1 en A2 gebaseerd op adviezen
van de WHO of het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC)?
Verder vragen genoemde leden naar de rol en positie van de Tweede Kamer bij de procedure
om te bepalen of een infectieziekte al dan niet in groep A1 moet worden opgenomen.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van artikel 20a dat is toegevoegd
na het advies van de Raad van State. Zij hebben hun aarzelingen bij de procedure die
wordt voorgesteld. Zij begrijpen dat het parlement als wetgever een rol krijgt bij
het in werking stellen van (een aantal) bevoegdheden voor verplichtende maatregelen
en het buiten werking stellen daarvan. Deze voorgestelde procedure zou in de praktijk
kunnen leiden tot (minstens) twee elkaar snel opvolgende ministeriële regelingen en
twee incorporatiewetten. Eén wet om een ziekte in groep A1 op te nemen en een andere
wet om te bekrachtigen dat (een aantal van) de bepalingen in paragraaf 8, hoofdstuk
V, Wpg, in werking worden gesteld. En, indien slechts een aantal bepalingen in werking
zouden worden gesteld en na verloop van tijd (dagen? weken?) blijkt dat er toch meer
nodig is, volgt er dan opnieuw een regeling om andere bepaling toe te voegen, gevolgd
door een incorporatiewet. De leden van de SGP-fractie vragen hoe navolgbaar deze voorgestelde
procedure is en of dit het draagvlak voor het nemen maatregelen vergroot of juist
kan verkleinen. Gaat deze procedure in de praktijk werken?
Hoe aannemelijk is het dat de regering zich in zo’n vroeg stadium, waarin dan nog
veel onduidelijk is over de nieuwe infectieziekte (of een nieuwe variant daarvan),
zich zal willen beperken in de bepalingen die in dat geval van toepassing zijn? De
uitbraak van een infectieziekte die wordt aangewezen als behorend tot groep A1 is
een ingrijpende gebeurtenis die tot een acute noodsituatie kan leiden. De regering
zal in die fase geen enkele bepaling willen uitsluiten. Bij de laatste twee keer dat
een ziekte aan de huidige A-groep is toegevoegd (covid-19 en apenpokken) zijn dan
ook alle bepalingen die de Wpg biedt in werking gesteld.
De leden van de SGP-fractie zouden zich voor kunnen stellen dat voor de overzichtelijkheid
van de besluitvorming in geval van plaatsing van een ziekte in een A1-groep, artikel
20, derde lid niet van toepassing is en er dus een alles-of-niets-pakket geldt met
bepalingen in de Wpg die voor A1-ziekten van toepassing zijn. Voor alle andere categorieën
blijft differentiatie in bepalingen dan mogelijk. Graag ontvangen deze leden een reactie
op deze denklijn.
Tegelijkertijd zou met het vereenvoudigen van deze procedure de toetsing voor plaatsing
in A1-categorie dan moeten worden aangescherpt. De criteria hiervoor moeten veel duidelijker
worden geformuleerd, zodat veel beter kan worden beoordeeld of een ziekte in categorie
A1 thuishoort of niet (of in een andere categorie). Zowel bij de incorporatie van
covid-19 in groep-A als het huidige wetgevingstraject voor incorporatie van apenpokken
hebben de leden van de SGP-fractie zich erover verbaasd hoe weinig onderbouwd dergelijke
(potentieel verstrekkende) besluiten zijn. In de paragraaf «Nader beschouwingen» lezen
zij over categorisering van ziekten in groepen: «Een dergelijke keuze vergt een complexe,
feitelijke afweging van het passende infectieziekteniveau op grond van de meest recente
wetenschappelijke inzichten.» De complexiteit van die afweging kwam naar de mening
van genoemde leden onvoldoende uit de verf bij de voorstellen om covid-19 en de apenpokken
aan de A-groep te voegen.
Indien de regering toch vasthoudt aan het toegevoegde artikel 20a, dan vragen de leden
van de SGP-fractie of hieraan kan worden toegevoegd dat gemotiveerd moet worden toegelicht
welke bepalingen wel en niet in werking worden gesteld.
De leden van de SGP-fractie vinden het ten aanzien van de paragraaf over afschaling
van een A1-infectieziekte (artikel 20b) goed dat er een afschalingsplicht komt voor
A1-ziekten. Klopt het dat de Staten-Generaal altijd pas aan zet is ná het initiatief
van de regering om een ministeriële regeling in te dienen, waarna een incoroporatiewet
volgt? Kan het parlement ook middels initiatiefwetgeving een ziekte in of uit groep
A1 halen (en in een andere groep plaatsen)?
Genoemde leden hebben voorts kennisgenomen van opmerkingen van de Afdeling (in de
bijlage bij haar advies) om de zeggenschap van het parlement bij het ongedaan maken
van de plaatsing van ziekten in de A1-groep. De Raad van State schrijft hierover het
volgende: «Overwogen zou kunnen worden om in een volgende fase te voorzien in een
meer structurele vorm van zeggenschap van het parlement bij het ongedaan maken van
de aanwijzing van een infectieziekte als behorend tot groep A1. De implicaties van
een dergelijke aanwijzing zijn immers groot: omdat het zowel in de acute als in de
beheerfase noodzakelijk kan zijn om collectieve maatregelen te nemen om een (directe
dreiging van een) epidemie te bestrijden, kan een aanwijzing gedurende een lange periode
van kracht kan zijn. En juist ook omdát de aanwijzing een voorwaarde vormt voor inwerkingstelling
van de ministeriële bevoegdheid tot het nemen van potentieel verstrekkende, collectieve
maatregelen, kan het zinvol zijn dat periodiek wordt beoordeeld in hoeverre zij nog
noodzakelijk is.» Wat vindt de regering van deze suggesties van de Afdeling? Kan de
regering zich voorstellen dat, in ieder geval bij A1-ziekten, gewerkt gaat worden
met een vervaldatum en voor alle categorieën er een periodiek beoordelingsmoment komt
in hoeverre plaatsing van ziekten in de desbetreffende categorie nog noodzakelijk
is?
In de paragraaf «Ervaringen met de Twm en Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk
gezag (Wbbbg) ter bestrijding van de epidemie van covid-19» in de memorie van toelichting
wordt niet uitgesloten dat het instellen van een avondklok ter bestrijding van een
(dreigende) epidemie van een A1-ziekte noodzakelijk kan zijn. Het wetsvoorstel voorziet
echter niet in een grondslag om een avondklok in te stellen, omdat – zo staat in de
toelichting – de grondslag uit de Wbbbg kan worden gebruikt. Eerder is echter wel
voor een aparte wettelijke grondslag gekozen, omdat toepassing van artikel 8 van de
Wbbbg niet aangewezen werd geacht. Daarom is de Tijdelijke wet beperking vertoeven
in de openlucht covid-19 toevoegt aan de Twm (hoofdstuk Va, Wpg) als grondslag voor
de avondklok. De leden van de SGP-fractie plaatsen grote vraagtekens dat de regering
nu eventueel toch weer terug wil vallen op de Wbbbg. Zij verzoeken de regering hiervan
af te zien. Allereerst is het vreemd om bij een herijking van het instrumentarium
voor de lange termijn deze maatregelen bewust op een andere manier te blijven regelen.
Ten tweede gaf de advocaat-generaal bij de Hoge Raad aan dat men op twee manieren
naar dit vraagstuk kan kijken. Het feit dat de Hoge Raad in die specifieke omstandigheden
de avondklok overeind gehouden heeft, betekent niet dat daarmee de grondslag zonneklaar
was. Genoemde leden zouden daarom willen dat de wetgever duidelijkheid schept, zoals
eerder in de Twm, door de avondklok welbewust op te nemen in de wijziging van de Wpg
of niet (omdat het een disproportionele maatregel vindt). Is de regering bereid om
die expliciete keuze te maken? Overigens zouden deze leden vervolgens willen zien
dat in de Wbbbg wordt opgenomen dat de mogelijkheid voor een avondklok niet geldt
voor de bestrijding van infectieziekten met pandemisch potentieel in de zin van de
groep A1, Wpg. Graag ontvangen zij ook op dit punt een reactie van de regering op
dit punt.
De leden van de SGP-fractie lezen in de paragraaf «Nadere beschouwingen» dat de regering
heeft overwogen om te voorzien in een duidelijke en eenvoudige procedure waarbij het
parlement een bindende beslissing kan nemen over het voortduren van de aanwijzing
als A1-infectieziekte. Kan de regering nader toelichten hoe zo’n procedure eruit zou
kunnen zien?
Voorts geven deze leden ter overweging dat ook gekozen zou kunnen worden om de ministeriële
regeling met de krachtens hoofdstuk Va geldende maatregelen een maximumduur te geven,
bijvoorbeeld drie maanden. In geval van een langdurige crisis zou dan elke drie maanden
een nieuwe regeling moeten worden voorgehangen. Hoe kijkt de regering hiernaar?
Het lid van de BBB-fractie vraagt om verduidelijking ten aanzien van paragraaf 5.3.1 «Aanwijzing als A1-infectieziekte»
van de eerste regel: «en in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad».
Wat wordt hier precies mee bedoeld? Volgens genoemd lid moet men zoveel mogelijk werken
met heldere criteria, het «gevoelen van de ministerraad» lijkt daar niet onder te
vallen.
Genoemd lid verzoekt de regering om de toelichting van paragraaf 5.3.3, «Afschaling
van een A1-infectieziekte (artikel 2-b)» nader aan te vullen. Het moment waarop afschaling
van toepassing is blijft erg vaag en er wordt zelfs verwezen naar een motie van een
van beide Kamers. Dit lid ziet liever meer heldere kaders die vooral bepaald worden.
Daarbij kijkt het lid van de BBB-fractie ook naar de voorbije periode waarin veel
onduidelijk is en was over hoe acuut de fase eigenlijk is, of was. Overigens neemt
dat niet weg dat de parlementaire betrokkenheid, wat het genoemde lid betreft vereist
is, maar de omschrijving nu is erg vaag.
6. Decentrale aspecten
De leden van de CDA-fractie lezen dat in de praktijk ten aanzien van een A1-infectieziekte twee fasen kunnen
worden onderscheiden die van betekenis zijn voor de bestuurlijke verhoudingen tussen
het Rijk, gemeenten en de veiligheidsregio’s, te weten de acute fase en de beheerfase.
Zij vragen op basis van welke indicatoren besloten wordt in welke fase een infectieziekte
zich bevindt, en door wie dit besluit wordt genomen. Kan dit ook per regio verschillen?
Deze leden vragen of – en zo ja waar – formeel wordt vastgelegd in welke fase een
A1-infectieziekte zich bevindt.
De regering schrijft dat de (dreiging van een) epidemie van een A1-infectieziekte
per definitie een (dreigende) crisis van meer dan plaatselijke betekenis is. De leden
van de CDA-fractie vragen waarom dit dan niet betekent dat als een infectieziekte
in categorie A1 zit, de bevoegdheden ook per definitie bij de voorzitter van de veiligheidsregio
moeten behoren. Hoort een infectieziekte die in een beheerfase terecht komt, niet
afgeschaald te worden naar categorie A2 (of lager)? Zo nee, waarom niet?
Deze leden vragen welke gevolgen het heeft als tegen het advies van de GGD in een
bepaald geval toch (g)een ontheffing van landelijke regels wordt toegekend. Is het
advies van de GGD te allen tijde openbaar?
Er kunnen besloten plaatsen zijn, niet zijnde een woning, waarbij de voorzitter van
de veiligheidsregio of de burgemeester de bevelen kunnen geven die nodig zijn voor
de beëindiging van een gedraging of activiteit en de daar aanwezige personen bevelen
zich onmiddellijk te verwijderen. De leden van de CDA-fractie vragen hoe hierbij omgegaan
wordt met woningen waarbij bijvoorbeeld ook sprake is van een werkplek aan huis.
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de inbreng vanuit de veiligheidsregio’s over dit wetsvoorstel.
Daarin wordt gewezen op de relatie tussen het wetsvoorstel en de Wet Veiligheidsregio’s
(WVR). Gesteld wordt dat bij de voorgestelde aanpassing van de Wpg het oplossen van
een tijdelijk en specifiek probleem (de verspreiding covid-19) nog steeds het leidend
uitgangspunt zou zijn. Naar de mening van de veiligheidsregio’s is een A1-infectieziekte
of de covid-19-epidemie in beginsel niet anders dan andere ernstige gezondheidscrises,
waarvoor in de WVR de bevoegdheidsverdeling tussen de verschillende overheden wordt
geregeld. Daarom zou de fundamentele discussie over de bevoegdheidsverdeling tussen
de voorzitter veiligheidsregio en de lokale burgemeester in geval van een crisis gevoerd
moeten worden in het kader van de (evaluatie van de) WVR, de Versterking Crisisbeheersing
en Brandweerszorg en de eventuele herziening van het (staats-)noodrecht en niet bij
het tot stand komen van een wetswijziging van de Wpg. Kan de regering ingaan op deze
opmerkingen?
Verder zijn de leden van de PvdA-fractie benieuwd of de regering kansen ziet om in
dit wetsvoorstel verder te borgen dat de voorzitter van de veiligheidsregio verantwoording
kan afleggen aan de betrokken gemeenteraden, om ook op deze manier democratische betrokkenheid
te borgen.
Deze leden steunen het concept wat lokaal kan, moet lokaal, maar hebben vraagtekens bij het onderscheid tussen de acute fase en de beheerfase.
Kan de regering verder toelichten hoe het onderscheid tussen de acute en beheerfase
wordt gemaakt, hoe de acute en beheerfase zich verhouden tot de warme en koude fase
en tot het al dan niet bestrijden van een A1-infectieziekte? Is het parlement betrokken
bij het besluit of we in een acute fase of beheerfase zitten? Zo ja, hoe dan?
De leden van de SP-fractie vragen de regering hoe ervoor wordt gezorgd dat de gemeenteraden hun controlefunctie
goed uit kunnen voeren, op de momenten dat veel bevoegdheden bij de voorzitters van
de veiligheidsregio's komen te liggen.
Deze leden constateren dat er niet duidelijk in de wet is vastgelegd wanneer er nou
precies sprake is van de «acute fase» en wanneer van de «beheersfase». Kan de regering
duidelijk definiëren waar het verschil tussen deze fases precies zit, hoe dit in de
praktijk te bepalen is en wie de beslissing neemt in welke fase Nederland op een bepaald
moment zit? Kan dit tevens in de wetstekst verduidelijkt worden?
De leden van de GroenLinks-fractie hebben nog een enkele vraag over de decentrale aspecten van onderhavig wetsvoorstel.
In de huidige systematiek van de pandemiewet liggen veel bevoegdheden bij de (voorzitter
van de) veiligheidsregio. Dit onderhavig wetsvoorstel handhaaft deze rol. Dit roept
echter wel vragen op over de democratische legitimiteit. Ziet de regering mogelijkheden
om in de wet te verankeren dat de desbetreffende voorzitters verantwoording moeten
afleggen aan de betrokken gemeenteraden?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om meer toelichting op de termen acute fase en beheerfase zoals
die in de memorie van toelichting worden gebruikt en op de formulering «slechts op
gevolgen van plaatselijke betekenis». Waarom komen de termen acute fase en beheerfase
zelf niet terug in de wetstekst? In welke situaties verwacht de regering dat een virus
zich in de beheerfase bevindt, en ook nog als groep A1-infectieziekte moet worden
geclassificeerd? Is dan inschaling in groep A2 of B niet meer in lijn met de ernst
van de situatie? Deze leden vinden de manier waarop de regering gekozen heeft om in
lid 5 van artikel 6 de aansluiting met de Wet veiligheidsregio's (WVR) te zoeken,
verwarrend. Zij vragen of de formulering en vormgeving van dit lid niet eenvoudiger
kan.
De leden van de SGP-fractie lezen over het onderscheid tussen de acute fase en de beheersfase. Zij vragen hoe
de beheersfase zich verhoudt tot categorisering in groep A1 of A2. Als de beheersfase
voortduurt, moet de ziekte dan niet wordt afgeschaald naar de A2-groep?
In de toelichting wordt aangegeven dat de burgemeester over de inzet van de bevoegdheden
die hem op grond van deze wet toekomen, verantwoording aflegt aan de gemeenteraad.
Gelet op artikel 58y, derde lid, Wpg, en artikel 40 Wvr heeft de voorzitter van de
veiligheidsregio ook een verantwoordingsplicht aan de betrokken gemeenteraden. Zou
het niet goed zijn om deze wijze van verantwoording bij wet nader te preciseren? Nu
wordt de wijze van verantwoording vrijgelaten aan de voorzitter van de veiligheidsregio
of de burgemeester en de gemeenteraad. De ervaring tijdens de coronacrisis was dat
langdurig maatregelen werden getroffen door de voorzitter veiligheidsregio, maar dat
de verantwoording vrijwel altijd op schrift was en nooit in persoon, waardoor een
debat over de maatregelen niet mogelijk was. Hoe kan dit meer in de wet worden verankerd
dat bij een langdurige crisis een daadwerkelijk gesprek of debat mogelijk is zodat
de lokale democratische legitimatie en de betrokkenheid van de gemeenteraad wordt
vergroot?
7. Verhouding tot grond- en mensenrechten en andere regelgeving
De leden van de VVD-fractie lezen dat het wetsvoorstel «sommige vrijheidsrechten» en «individuele vrijheidsrechten»
benoemt. Deze leden willen graag concreter gedefinieerd zien welke vrijheidsrechten
wel en welke niet bedoeld worden in dit wetsvoorstel, en in welke wetten of verdragen
die rechten geborgd zijn. Zij begrijpen dat het activeren van de wet betekent dat
alle grondslagen kunnen, maar niet hoeven te worden gebruikt. Uit (wetenschappelijke)
onderzoeken blijkt dat de effectiviteit van de maatregelen, gebaseerd op die grondslagen,
nauwelijks op zichzelf meetbaar is, omdat maatregelen altijd in «pakketten» zijn toegepast.
Hoe ziet dit wetsvoorstel op het wegen van maatregelen in deze context, als het beschrijft
over hoe «geen minder vergaande maatregelen mogelijk is waarmee hetzelfde doel bereikt
kan worden» (subsidiariteit) of geen bovengemiddeld nadelig gevolg kan hebben (proportionaliteit)?
Welke criteria voorziet de regering hierbij en hoe zijn die meetbaar (te maken)?
De leden van de PVV-fractie missen een afwegingskader om de proportionaliteit te beoordelen. Kan de regering
dit overleggen?
De leden van de CDA-fractie lezen in het position paper ten behoeve van het eerdergenoemde rondetafelgesprek,
van de hoogleraar Gezondheidsrecht in Internationaal Perspectief, dat zij het een
tekortkoming vindt dat mensenrechten alleen geïmplementeerd worden in deze wet ten
aanzien van een A1-ziekte. Mensenrechten zouden genoemd kunnen worden aan het begin
van de Wpg, om zo aan te geven dat het geheel aan beperkingen uit deze wet geworteld
zijn in grond- en mensenrechten. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering
hierop in kan gaan.
Artikel 12 van het Internationaal verdrag inzake economische en sociale en culturele
rechten brengt mee dat het recht op een zo goed mogelijke lichamelijke en geestelijke
gezondheid wordt erkend door de overheid. De leden van de CDA-fractie vragen ten aanzien
van de paragraaf over het Recht op gezondheidszorg en bescherming van de volksgezondheid
hoe bij het nemen van collectieve maatregelen de eis van een zo goed mogelijke geestelijke
gezondheid wordt meegenomen.
Ten aanzien van de paragraaf over noodzaak en proportionaliteit leden genoemde leden
dat de ministeriële regelingen waarmee maatregelen genomen kunnen worden, een week
worden voorgehangen (of nagehangen bij spoed) bij beide Kamers. De leden van de CDA-fractie
vragen of het een vast onderdeel van de regelingen moet zijn dat er in de motivering
getoetst wordt op noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit van de maatregel.
Hoe wordt daarnaast gewaarborgd dat de maatregel zo kort als mogelijk zal duren?
Ten aanzien van de paragraaf over het huisrecht lezen genoemde leden dat de (gedrags)regels
bij of krachtens paragraaf 8 van het wetsvoorstel niet van toepassing zijn op situaties
waarin het huisrecht in het geding is. De leden van de CDA-fractie vragen hoe hierbij
omgegaan wordt met woningen waarbij bijvoorbeeld ook sprake is van een werkplek aan
huis.
Ten aanzien van de paragraaf «Vergaderen, betogen en belijden van godsdienst en levensovertuiging»,
hebben genoemde leden de volgende vraag. Op grond van Artikel 9, eerste lid, van de
Grondwet is de formele wetgever bevoegd om het recht tot vergadering en betoging te
beperken. Met dit in het achterhoofd vragen de leden van de CDA-fractie of er structurele
voorzieningen in de wet zouden moeten worden opgenomen met betrekking tot vergaderingen
en verslaglegging van rechtspersonen en van verenigingen van eigenaars, zoals eerder
met de Tijdelijke wet Covid-19 Justitie en Veiligheid11 gedaan is.
Conform het voorgestelde artikel 58f (veilig afstand), derde lid onder b zijn geestelijke
bedienaren en de personen jegens wie zij die handelingen uitvoeren op wetsniveau uitgezonderd
van de veilige afstandsnorm voor zover de taak niet op gepaste wijze kan worden uitgeoefend
met inachtneming van de veilige afstand. De leden van de CDA-fractie vragen of de
regering nader kan toelichten wat hier wordt bedoeld met taken die niet kunnen worden
uitgeoefend met inachtneming van de veilige afstand. Is dit aan de geestelijke bedienaren
zelf om te besluiten wat hieronder valt?
Bij ministeriële regeling kunnen voorgeschreven hygiënemaatregelen van toepassing
zijn (artikel 58g Wpg), maar dat betreft naar het oordeel van de regering geen beperking
van het recht als zodanig de godsdienst of levensovertuiging vrij te belijden. Genoemde
leden wijzen erop dat hetzelfde artikel 58g ook een verplichting tot het gebruik van
persoonlijke beschermingsmiddelen kan betekenen. Is ook dit naar mening van de regering
geen mogelijke beperking van het recht als zodanig de godsdienst of levensovertuiging
vrij te belijden?
De regering schrijft in de paragraaf over kinderrechten dat in een acute pandemische
situatie fysiek onderwijs wellicht niet altijd mogelijk zal zijn. De leden van de
CDA-fractie vragen of de regering het er mee eens is dat met de huidige coronapandemie
– en de ervaringen die hier inmiddels mee zijn opgedaan – het sluiten van fysiek onderwijs
niet proportioneel is. Deze leden vragen daarnaast waarom de regering er niet voor
heeft gekozen om een grondslag in de wet op te nemen voor als in toekomstige pandemieën
sluiting van fysiek onderwijs wel nodig zou blijken te zijn.
De leden van de CDA-fractie vragen ten aanzien van de paragraaf over gegevensbescherming
of de regering kan verduidelijken welke gegevens gemeenten ontvangen over inreizigers
die verplicht in thuisquarantaine moeten gaan. Krijgen zij de gegevens van iedereen
die verplicht in quarantaine zitten en in hun gemeente wonen, dus niet alleen van
diegenen die nagebeld zijn?
De leden van de SP-fractie constateren dat een duidelijke definitie van grondrechten in het wetsvoorstel ontbreekt,
terwijl het zo min mogelijk beperken van grondrechten juist één van de voorwaarden
is voor de inzet van maatregelen op basis van dit wetsvoorstel. Zij vragen daarom
of de regering kan verduidelijken welke rechten precies hieronder vallen.
Zij vragen daarnaast waarom de regering ervoor heeft gekozen om het zo min mogelijk
beperken van grondrechten enkel te benoemen in het kader van de inzet van maatregelen
ter bestrijding van infectieziekten met de A1-status. Waarom geldt dit niet voor de
volledige reikwijdte van de Wpg?
De leden van de SP-fractie lezen dat «artikel 58n Wpg van het wetsvoorstel het mogelijk
[maakt] dat bij ministeriële regeling beperkingen of voorwaarden worden gesteld aan
de toegang tot zorglocaties van personen die niet bij de zorg, jeugdhulp of maatschappelijke
ondersteuning betrokken zijn en die geen mantelzorger zijn (bezoekers). Als het gaat
om bezoek aan personen die langdurig in een zorginstelling verblijven, kan daarbij
sprake zijn van een beperking van hun huisrecht.» Zij vragen of dit inhoudt dat dit
wetsvoorstel een grondslag creëert voor een verplichte sluiting van de zorginstellingen,
zoals verpleeghuizen, gehandicaptenzorginstellingen, geestelijke gezondheidszorg (GGZ)-instellingen
en jeugdzorginstellingen.
De leden van de PvdA-fractie lezen in dit hoofdstuk over het recht op gezondheidszorg. In het rondetafelgesprek
over voorliggend wetsvoorstel beargumenteerde de hoogleraar Gezondheidsrecht in Internationaal
Perspectief dat beter gesproken zou kunnen worden over het recht op gezondheid. Dit
bredere begrip geeft ook ruimte voor preventie en de voorwaarden voor een goede gezondheid.
Genoemde leden zijn van mening dat de coronacrisis het belang van preventie heeft
laten zien, bijvoorbeeld door de samenhang tussen overgewicht en een heftige infectie.
Deze leden zijn benieuwd hoe de regering naar deze oproep van de hoogleraar kijkt.
Welke voor- en nadelen ziet de regering bij de keuze voor dit bredere begrip van recht
op gezondheid?
De leden van de PvdA-fractie scharen zich achter het belang van een weging van noodzakelijkheid,
subsidiariteit en proportionaliteit van beperkende maatregelen. Uiteraard vinden deze
leden ook dat maatregelen uitoefening van grondrechten zo min mogelijk moet beperken.
Zij vragen de regering om toe te lichten hoe noodzakelijkheid, subsidiariteit en proportionaliteit
zich tot elkaar verhouden en tot het uitgangspunt dat maatregelen uitoefening van
grondrechten zo min mogelijk mogen beperken. Daarnaast merken deze leden op dat maatregelen
niet alleen individuele, maar ook collectieve belangen kunnen schaden. Dit wordt niet
genoemd in de memorie van toelichting, waar het gaat om een afweging tussen individuele
belangen en belangen die gediend zijn met bestrijding van infectieziekten behorend
tot groep A1. Deze leden vragen de regering of zij het noodzakelijk achten om dit
te wijzigen in de wet.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de regering – kortweg – kerken en andere plaatsen
waar samenkomsten plaatsvinden ten behoeve van het belijden van godsdienst of levensovertuiging
wil uitzonderen van de mogelijke verplichting om hygiënemaatregelen te nemen. De regering
is van mening dat de vrijheid van godsdienst beschermd moet worden en de religieuze
organisaties zelf door middel van protocollen kunnen zorgen voor naleving van de maatregelen.
Waarom geldt deze redenering specifiek wel binnen het religieuze domein en niet voor
andere domeinen waarbij coronamaatregelen andere grondrechten dan de vrijheid van
godsdienst beperken? Hoe moeten deze leden de diverse sectorplannen in dit kader zien?
De leden van de GroenLinks-fractie hebben gedurende de covid-19-pandemie op drie fundamentele waarden gehamerd: het
beschermen van de volksgezondheid, het essentiële belang van een functionerende rechtsstaat
en een ijzersterke afweging van grond- en mensenrechten. Naar de zienswijze van genoemde
leden ging het beschermen van deze drie fundamentele waarden lang niet altijd goed
gedurende de covid-19-pandemie. Dat is ten dele te wijten aan de complexe situatie
die ontstaat gedurende een pandemie, benadrukken zij. Een pandemie is niet leuk, kent
geen eenvoudige oplossingen en meer dan eens komende fundamentele waarden met elkaar
in botsing wanneer effectief beleid moet worden gemaakt. Desalniettemin, zijn de leden
van de GroenLinks-fractie van mening dat ook sprake is geweest van verwijtbare politiek
bestuurlijke keuzes. Er bestaan nog altijd zorgen hierover bij de deze leden.
De leden van de GroenLinks-fractie willen deze zienswijze verhelderen aan de hand
van drie voorbeelden.
Eén: het proces rondom het coronatoegangsbewijs verdient allerminst een schoonheidsprijs.
De oorspronkelijke wet was een coronatestbewijs en bevatte geen grondslag om gevaccineerden
hiervan uit te zonderen; per amendement is deze wet echter grondig verbouwd naar een
coronavaccinatiebewijs. Vervolgens ontstond al gauw het politieke voornemen om een
2G-ctb in te voeren zonder dat daaraan een goed onderbouwde effectiviteitsstudie aan
ten grondslag lag. De leden van de GroenLinks-fractie waren van mening dat wanneer
het subsidiariteitsbeginsel en proportionaliteitsbeginsel goed waren meegewogen gedurende
dit proces, een dergelijke maatregel niet op tafel had gelegen zonder ijzersterke
onderbouwing van de effectiviteit ervan. Immers was deze maatregel grondwettelijk
de meest vergaande maatregel die op dat moment op tafel lag, terwijl ook een grondwettelijk
minder ingrijpend middel met soortgelijke toepassing op tafel lag in de vorm van 1G-ctb.
Dit alternatief was alleen kostbaarder. Hoe borgt de regering in het vervolg dat het
subsidiariteitsbeginsel en proportionaliteitsbeginsel geen dode letters worden gedurende
een pandemie? Hoe voorkomt de regering dat gedurende een pandemie doelredenatie in
het beleid sluipt: zowel binnen het departement, binnen instituten als het RIVM die
deel uitmaakt van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, als binnen
het OMT? Op welke manier is het OMT op dit moment juridisch ingebed in de pandemiewet
(Wpg) en vindt de regering dat de inbedding ook herzien moet worden?
Twee: de leden van de GroenLinks-fractie hebben gedurende de pandemie er meermaals
op gehamerd dat preventief (vroeg) ingrijpen met maatregelen uiteindelijk zwaardere
maatregelen wisten te voorkomen. Toch ontstond een politiek bestuurlijke tendens gedurende
de covid-19-pandemie om voornamelijk pas laat aan de bel te trekken, waardoor uiteindelijk
meer grondrechten moesten worden ingeperkt. Genoemde leden vragen of de regering mogelijkheden
ziet om in nieuwe tranches van de pandemiewet preventief ingrijpen te stimuleren om
uiteindelijk zwaardere maatregelen niet te hoeven nemen.
Drie: de leden van de GroenLinks-fractie hebben met lede ogen aanschouwen dat allerlei
grondrechten moesten worden ingeperkt, maar het «recht op eigendom» van farmaceuten
als Pfizer en Moderna ongeschonden bleven. Met andere woorden: voornoemde farmaceuten
hielden het patent (recept) van het coronavaccin liever voor zichzelf, ook al ontstond
daardoor extra schaarste aan vaccins. Dat is niet alleen laakbaar richting belastingbetalers
wereldwijd, die vrijwel volledig de ontwikkeling van deze vaccins hebben gefinancierd,
maar dit heeft ook aantoonbaar mensenlevens gekost. Hoe reflecteert de regering hierop?
Is de regering deze kabinetsperiode nog voornemend om de bescherming van octrooien
en patenten van farmaceuten juridisch aan te pakken, al dan niet in Europees verband?
De leden van de GroenLinks-fractie hebben ook nog een verhelderende vraag over de
juridische grondslag in onderhavig wetsvoorstel betreffende «vergaderen, betogen en
belijden van godsdienst en levensovertuiging». Klopt het dat het verbieden van dergelijke
bijeenkomsten alleen mogelijk zou zijn per noodbevoegdheid als sprake is van een extreem
verontrustende infectieziekte of wanneer Nederland zelf de veroorzaker is van een
(potentieel) pandemisch virus? Zo ja, waarom is aan het wetsvoorstel niet nog een
derde groep toegevoegd, bijvoorbeeld een A+-infectieziekte? Kan de regering het juridisch
kader hier concreet schetsen met verwijzing naar relevante wetsbepalingen en jurisprudentie?
Genoemde leden hebben ook nog een verhelderende vraag over de juridische grondslag
in onderhavig wetsvoorstel betreffende «leeftijdsdifferentiatie». Klopt het dat deze
bepaling in principe ook grondslag zou kunnen bieden in het sluiten van scholen als
het een pandemie betreft die vooral onder kinderen (dodelijke) slachtoffers maakt?
Kan ook hier het specifieke juridische kader met verwijzing naar relevante wetsbepalingen
en jurisprudentie worden weergegeven?
Tot slot merken de leden van de GroenLinks-fractie op dat de overheidsplicht in artikel
22 van de Grondwet om de volksgezondheid te bevorderen onder druk staat vanwege de
gigantische personeelstekorten in de gehele zorgsector. Deelt de regering dat de toegankelijkheid,
beschikbaarheid en betaalbaarheid van deze overheidsplicht onder druk staat? Hoe verhoudt
deze zorgplicht zich tot het aanhouden van voldoende zorgbuffers? Wat is de huidige
IC-capaciteit (in bedden) in Nederland en kan de regering ramingen delen hoe dit aantal
zich, naar verwachting, zal ontwikkelen in de komende vijf jaar? Kan dit worden toegelicht
met verwijzing naar de relevante onderliggende gegevens?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met instemming vernomen dat de regering uiterst terughoudend is om in te grijpen
in kerken en religieuze instellingen, omdat de ervaring leert dat zij hun protocollen
en afspraken dusdanig op orde hebben dat bij een ernstigere epidemiologische situatie
een veilige werkwijze is gegarandeerd. Is de regering van mening dat dit vertrouwen
in een sector ook gerechtvaardigd kan zijn voor andere sectoren? Als zij laten zien
zonder dwingende maatregelen een veilige situatie te kunnen creëren? Op welke manier
kan de regering dit vertrouwen in sectoren en de samenleving nog meer een plek geven
in dit wetsvoorstel?
De leden van de SGP-fractie lezen dat om bij het nemen van maatregelen een uitdrukkelijke afweging van grondrechten
en belangen te borgen, in het wetsvoorstel een algemene bepaling is opgenomen die
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit als vereisten bij de uitoefening
van de voorgestelde paragraaf expliciet maakt (artikel 58b Wpg). Deze leden constateren
dat de formuleringen in lid a-c van het voorgestelde artikel afwijken van de formuleringen
in artikel 58b in de Twm. Kan de regering zo specifiek mogelijk geven waarom op sommige
punten voor een andere formulering is gekozen? Waarom is er niet voor gekozen om eenvoudigweg
artikel 58b Twm over te nemen?
Genoemde leden vragen de regering om expliciet toe te lichten in hoeverre de bepalingen
in de voorgestelde wetswijziging die betrekking hebben op vergaderen, betogen en belijden
van godsdienst en levensovertuiging (artikel 6 Grondwet) overeenkomen met de bepalingen
in de Twm.
In de toelichting staat dat bij ministeriële regeling aanvullende uitzonderingen op
de veilige afstandsnorm kunnen worden bepaald. De wettekst lijkt hier geen ruimte
voor te bieden, er is hiervoor althans geen bepaling opgenomen (zie ook de vragen
van de leden van de SGP-fractie bij de artikelsgewijze toelichting). Kan de regering
dat nader toelichten?
Is de regering voornemens, om, indien het bij de bestrijding van een (dreigende) epidemie
van een A1-infectieziekteonverhoopt noodzakelijk wordt geacht de aanwijzings- of bevelsbevoegdheid
in te zetten, af te zien van de uitzonderingsbevoegdheid van artikel 58k, vijfde lid,
zoals ook bij toepassing van de Twm gebeurde?
Het lid van de BBB-fractie stelt ten aanzien van de paragraaf over Recht op gezondheidszorg en bescherming van
de volksgezondheid dat artikel 22 van de Grondwet waarborgt dat de overheid maatregelen
treft ter bevordering en bescherming van de volksgezondheid. Genoemd lid wil hierbij
aandacht vragen voor de geestelijke gezondheid en benadrukken dat deze hier onderdeel
van uitmaakt. In de memorie van toelichting wordt omschreven dat sprake moet zijn
van proportionaliteit en subsidiariteit. Genoemd lid ziet graag dat deze begrippen
meer worden uitgewerkt. In de covid-periode bleek immers dat er vaak heel anders over
deze begrippen gedacht werd. Het bieden van meer duidelijke kaders is daarom volgens
het lid van belang.
Het lid van de BBB-fractie constateert dat de paragraaf «Noodzaak en proportionaliteit»
verwijst naar artikel 58b en stelt dat dit artikel «noodzakelijkheid, proportionaliteit
en subsidiariteit als vereisten...expliciteert». Artikel 58b is volgens genoemd lid
juist helemaal niet expliciet. Neem lid a, waarin staat: «gelet op de ernst van de
bedreiging van de volksgezondheid noodzakelijk en geschikt is». Wanneer is dit noodzakelijkheid
en geschikt en wat is precies bedreigend? Dit artikel vraagt echt om meer uitleg.
Hetzelfde geldt voor lid b en c. Welke duiding geeft de regering aan het begrip proportioneel?
Wat is zo min mogelijk beperken van grondrechten? De memorie van toelichting laat
dit in het midden. Genoemd lid ziet graag dat hier dieper op in wordt gegaan. Wanneer
het gaat om proportionaliteit vindt het lid dat ook verder worden gekeken dan alleen
het effect op het bestrijden van de infectieziekte. Zij benoemt bijvoorbeeld het toegenomen
aantal zelfmoorden en de toegenomen eenzaamheid onder jongeren als gevolg van de coronamaatregelen.
Het lid mist aandacht voor dit soort neveneffecten.
Aangezien er heel veel grondrechten bestaan, zou het wellicht een idee zijn om te
werken met een «ladder», waarin bepaald gewicht wordt toegekend aan de verhouding
tussen grondrechten onderling? Heeft de regering nagedacht over deze weging van grondrechten?
Het lid van de BBB-fractie wil in het bijzonder aandacht vragen voor het eigendomsrecht.
In de voorliggende periode is lichtzinnig omgesprongen met dit recht. Genoemd lid
is van mening dat in de voorliggende periode ook andere keuzes gemaakt hadden kunnen
worden die minder hadden ingegrepen op dit recht. Wat betreft de opmerkingen die het
lid van de BBB-fractie maakt onder de paragraaf 7.3, «noodzaak en proportionaliteit»,
is dit een grondrecht wat hoog op de ladder zou moeten staan. Het lid beseft dat het
altijd moeilijk is om te kiezen tussen grondrechten, maar de gevolgen van het afnemen
van een grondrecht zouden ook meegenomen moeten worden. Het afnemen van het eigendomsrecht
zou echt de allerlaatste optie moeten zijn, als andere maatregelen niet werken.
Het lid van de BBB-fractie heeft twijfels bij het onderdeel «leeftijdsdifferentiatie».
Dit onderdeel stoelt duidelijk op covid-19. Het woord «leeftijdsdifferentiatie» lijkt
op het woord «leeftijdsdiscriminatie» en wat het lid van de BBB-fractie betreft ligt
dat op de loer. Het lijkt het lid beter om een bepaling op te nemen die ruimte geeft
aan groepen personen met bepaalde overeenkomstige kenmerken die hen (bewezen) kwetsbaar
maakt voor de infectieziekte die op dat moment vraagt om maatregelen. In theorie kunnen
dat bijvoorbeeld ook mensen van een bepaald geslacht of ras zijn. Heeft de regering
dit overwogen?
De memorie van toelichting kent een paragraaf over de rechten van personen met een
handicap. Het lid van de BBB-fractie vraagt echter ook aandacht voor mensen met een
kwetsbare gezondheid. Heeft de regering overwogen om deze groep op te nemen? Zo nee,
waarom niet? Kan de regering meer aandacht besteden aan de rechten voor deze groep
mensen?
Het lid van de BIJ1-fractie is het eens dat kinderrechten te allen tijde een belangrijke rol moeten spelen in
de overwegingen die worden gemaakt rondom overheidsbeleid. Genoemd lid wil echter
waken voor het inzetten van kinderrechten als excuus om, ten tijde van een pandemie,
niet in te (hoeven) grijpen als het gaat om transmissie onder kinderen en jongeren.
Het lid vraagt in dat kader hoe wordt gereflecteerd op het feit dat, onder andere
door de keuze weinig tot niet in te grijpen in het geval van jongeren en kinderen,
(basis)scholen onderdeel van de grootste besmettingshaarden waren ten tijde van piekbesmettingsmomenten
gedurende de coronapandemie. Het lid vraagt tevens hoe wordt gekeken naar het recht
op onderwijs en de invulling hiervan, als dit tegen het licht wordt gehouden ten opzichte
van het recht op bescherming van de volksgezondheid.
8. Toezicht, handhaving en rechtsbescherming
De leden van de VVD-fractie lezen dat in het wetsvoorstel niet expliciet wordt ingegaan op de verhouding tussen
strafrechtelijke sancties en het mogelijk verkrijgen van een Verklaring omtrent het
Gedrag (VOG). Deze leden willen weten op welke manier dit een rol heeft gespeeld bij
de totstandkoming van dit wetsvoorstel en hoe dit volgens de regering geregeld moet
worden.
De leden van de CDA-fractie stellen dat de aangewezen toezichthouders relevante informatie (bijvoorbeeld op basis
van incidenten) aan elkaar kunnen verstrekken, uiteraard voor zover deze gegevensverwerking
geschiedt in overeenstemming met de eisen die hieraan ingevolge de Uitvoeringswet
Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) worden gesteld. Deze leden vragen of
de (Nederlandse) uitvoeringswet AVG hierin meer eisen stelt dan de EU-Verordening
in de basis aangeeft.
Toezicht en handhaving op de quarantaineplicht vindt volgens de regering plaats via
een getrapt systeem waarbij een belteam – al dan niet steekproefsgewijs – betrokkenen
nabelt. Deelt de regering de mening van genoemde leden dat in beginsel iedereen die
verplicht in quarantaine zit nagebeld moet worden?
De toezichthouder heeft volgens de regering niet de bevoegdheid om, zonder toestemming
van de eigenaar, de woning binnen te treden. De leden van de CDA-fractie vragen of
de toezichthouder wel kan eisen dat de betrokkene die verplicht in quarantaine zit,
voor het raam verschijnt.
Als een toezichthouder constateert dat een persoon zich niet aan de op hem rustende
quarantaineplicht houdt, kan handhavend worden opgetreden door middel van oplegging
van een bestuurlijke boete van 339 euro. Ook andere boetebedragen worden op het niveau
van de formele wet vastgelegd. De leden van de CDA-fractie stellen dat hierbij zeer
geleund wordt op de
ervaringen met corona. Deze leden vragen of het niet beter is om de boetebedragen
bij lagere wetgeving vast te stellen, afhankelijk van de ernst van de infectieziekte.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe vaak sinds de inwerkingtreding van de quarantaineplicht boetes zijn uitgedeeld
voor het overtreden ervan.
Het lid van de BIJ1-fractie vraagt in hoeverre bij handhaving en naleving van gekozen maatregelen ook vooral
wordt gekeken naar draagvlak. Het lid vraagt hierbij ook specifiek hoe wordt gereflecteerd
op de felle kritiek die terugkomt in verschillende rapporten rondom de gebrekkige,
onduidelijke en vaak oneerlijke (door middel van niet na te komen beloften) communicatie
rondom de coronapandemie.
9. Regeldruk
De leden van de VVD-fractie vinden de ene alinea over regeldruk wel heel summier en verwachten bredere toetsing,
omdat zij niet overtuigd zijn dat het wetsvoorstel «geen nieuwe regeldruk» met zich
meebrengt. Hoe verhoudt deze paragraaf zich bijvoorbeeld tot de maatregelenladders
die nu deel uitmaken van het beleidsplan covid? Wat wordt als maatstaf genomen voor
het bepalen van de regeldruk? Deze leden willen dat dit wetsvoorstel breder duidelijk
maakt welke regeldruk zowel centraal als decentraal te verwachten is bij het proces
voorafgaand en na activatie van de grondslagen en alles wat daarna komt. Zij willen
een evaluatie van de regeldrukeffecten van de covid-pandemie zien, met daarin de regeldrukeffecten
voor de grootst betrokken actoren.
De leden van de SGP-fractie erkennen dat het wetsvoorstel materieel geen nieuwe regeldruk met zich meebrengt.
Wordt echter bij het nemen van maatregelen per ministeriële regeling wel een regeldruktoets
uitgevoerd, bijvoorbeeld door de Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR)?
10. Financiële gevolgen
De leden van de VVD-fractie stellen dat ook de paragraaf over financiële gevolgen extreem kort is en dat het
geen enkel cijfer bevat. Welke uitgangspunten worden gehanteerd? Waar landen effecten
en wie draagt de financiële lasten?
Gezien de leerervaringen uit de covid-pandemie zou meer informatie beschikbaar moeten
zijn en gedeeld moeten kunnen worden. Deze leden zouden graag een evaluatie van de
financiële effecten van de tijdelijke wetten coronamaatregelen zien, die gebruikt
kan worden om inschattingen te maken van de gevolgen voor deze wet.
11. Consultatie
De leden van de PVV-fractie constateren dat dertien sectoren in hun sectorplannen hebben aangegeven het ctb als
wenselijke maatregel te zien. De Raad van State geeft aan het ctb te missen in de
gereedschapskist en adviseert test- en/of vaccinatiebewijzen niet bij voorbaat uit
te sluiten. Ook de WRR vermeld in haar rapport dat het ctb een rol kan spelen in een
ernstiger scenario en ook de voorzitter van het MIT heeft recent aangegeven dat met
de coronapas sectoren opgehouden kunnen worden. Naar aanleiding van deze actualiteiten
en het gegeven dat de regering in de begroting voor 2023 € 161 miljoen voor de inzet
van het ctb reserveert, maken de leden van de PVV-fractie zich ernstige zorgen over
de inzet hiervan. Genoemde leden benadrukken tegen het ctb te zijn. Dergelijke beperkingen
van grondrechten zijn disproportioneel. Bovendien zorgt het ctb voor spanningen in
de samenleving, het al dan niet gevaccineerd zijn splijt gezinnen, families, vriendenclubs,
sportverengingen, studentenverenigingen en collega’s op het werk. Het is een drukmiddel
waarmee de regering de vaccinatiegraad wil ophogen. Genoemde leden krijgen sterk de
indruk dat het ctb een politiek-ideologisch karakter heeft boven een medisch-wetenschappelijke.
Deze leden zijn voor vrijwillige vaccinatie maar tegen drukmiddelen zoals het ctb.
Genoemde leden vinden derhalve dat iedereen die zichzelf tegen een ernstig verloop
van covid wil beschermen middels een vaccin, dat vaccin tijdig moet krijgen. Er wordt
echter gedaan alsof de inzet van het ctb nodig is om «zo veilig mogelijk en tegelijkertijd
als samenleving zo open mogelijk door de winter te komen». De oud-Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport zei destijds dat de ctb’s nodig waren om een lockdown te voorkomen.
Toch werd er in december 2021 weer een lockdown ingesteld. Daarna zei de oud-Minister
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dat 2G nodig is om uit de huidige lockdown te
komen. Echter, vaccinatie stopt transmissie niet, dus ctb’s bieden geen veiligheid.
Integendeel. Dit was al zo bij de deltavariant en wordt versterkt bij de omikronvariant.
Als ctb’s een lockdown kunnen voorkomen, ontvangen de leden van de PVV-fractie graag
de cijfermatige, medisch wetenschappelijke onderbouwing.
Is de inzet van het ctb rechtmatig als gevaccineerden het virus toch kunnen doorgeven
en als anderen daardoor toch ziek kunnen worden? Hoe kan een vaccin dat niet getest
is op – en niet tot doel had om verspreiding van het virus tegen te gaan, toch inzet
worden als middel om verspreiding tegen te gaan?
De leden van de CDA-fractie vragen met betrekking tot het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens of nu alle
problemen met gegevensuitwisseling nu wel zijn opgelost. Welke hindernissen zijn er
bijvoorbeeld nog met gegevensuitwisseling in het kader van onderzoek naar oversterfte?
De regering geeft onder andere aan dat het RIVM verzocht zal worden over te gaan tot
opname van een passage in de privacyverklaring van het COVID-vaccinatie Informatie-
en Monitoringssysteem (CIMS) waarbij vermeld wordt dat het CIMS tevens ingezet kan
worden als bron voor het verkrijgen van een digitaal coronacertificaat (DCC). Genoemde
leden vragen of dit inmiddels gerealiseerd is.
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) plaatst vraagtekens bij dit voorstel, omdat
de uitkomsten van de evaluatie van de aanpak en bestrijding van de corona-epidemie
bekend zijn. Deze evaluatie(s), zoals bijvoorbeeld het OVV-onderzoek, zijn nog lopende.
Zonder de uitkomsten van deze evaluatie(s) is het voor het ATR niet mogelijk om te
beoordelen of er eventueel minder belastende alternatieven zijn waarmee hetzelfde
doel bereikt kan worden. De leden van de CDA-fractie hebben begrip voor de regering
dat zij toch nu al doorzet met dit wetsvoorstel. Deze leden vragen echter wel of de
regering voornemens is te zijner tijd het ATR alsnog om een advies te vragen op basis
van de uitkomsten van alle evaluatie(s).
De regering geeft aan dat in het kader van de participatie van mensen met een beperking
belangenorganisatie IederIn is uitgenodigd om een reactie te geven op de consultatieversie
van het wetsvoorstel, maar dat zij geen gebruik hebben gemaakt van deze mogelijkheid.
Desondanks vragen de leden van de CDA-fractie of, en zo ja, hoe IederIn structureel
betrokken wordt bij voorgenomen beleid en bij bijvoorbeeld keuzes die gemaakt worden
rond de volgorde van vaccineren.
De regering wijst bij de paragraaf over Het Nederlands Genootschap van Burgemeesters,
het Veiligheids-beraad, Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten erop dat er ten tijde van de Twm bij de totstandkoming van de regelingen
een handhavings- en uitvoeringstoets plaatsvond en onderschrijft het belang hiervan.
De leden van de CDA-fractie vragen of bij deze toets ook een analyse gemaakt wordt
van het draagvlak voor de maatregelen.
De regering schrijft dat de GGD-GHOR aangeeft de verantwoordelijkheid bij A1-ziekten
tussen burgemeester en voorzitter veiligheidsregio niet te steunen. De leden van de
CDA-fractie vragen hoe zij dit moeten lezen. Wat is het bezwaar van de GGD-GHOR? Wat
is de reactie van de regering daarop? Zal de GGD-GHOR wel meewerken binnen de verantwoordelijkheidsverdeling?
Genoemde leden vragen of de rol van de Arts Infectieziekten bij een ramp of grootschalige
uitbraak volledig behouden blijft met dit wetsvoorstel. Als reactie op een opmerking
van de GGD-GHOR geeft de regering aan dat het koppelen van gegevens breder onderwerp
van beleid is waarop zij in een later stadium terug zal komen. De leden van de CDA-fractie
vragen wanneer en in welk verband de regering voornemens is hierop terug te komen.
De GGD-GHOR vraagt aandacht voor de grondslagen voor gegevensverwerking, en adviseert
te bekijken in hoeverre de meldplicht in het kader van de Wpg kan worden uitgebreid
met testuitslagen en gegevens over vaccinatie. Genoemde leden vragen wanneer de regering
hierop terug zal komen.
De GGD Haaglanden geeft aan dat de mogelijkheid om binnen te treden bij bedrijven,
in de wet opgenomen zou moeten worden. Deze leden ondersteunen dit en vragen waarom
de regering hier niet voor heeft gekozen. De regering neemt het advies van de GGD
Haaglanden niet over dat in de wet zou moeten worden opgenomen dat er in de gemeente
speciale plekken aangewezen worden voor quarantaine/isolatie van bijzondere groepen.
Genoemde leden vragen over welke bijzondere groepen de GGD Haaglanden het hier heeft
en welke landelijke instituten hiervoor aangewezen zijn. Gaat dit om het isoleren
van besmette personen op een plek bepaald door de overheid?
Bij de paragraaf over de reactie van Nederlandse Vereniging Infectieziektebestrijding
staat dat het volgens de regering niet beoogd is de geregelde thuisquarantaineplicht
breder in te zetten dan voor inreizigers. De leden van de CDA-fractie vragen de regering
dit nader toe te lichten. Waarom zouden in voorkomende gevallen huisgenoten van een
besmet persoon niet verplicht in quarantaine gezet moeten kunnen worden?
Naar aanleiding van paragraaf 11.5.4 – Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie,
vragen genoemde leden waarom het ontbreken van een wettelijk kader bij het doorgeven
van lijsten van contacten aan de GGD in het kader van het bron- en contactonderzoek
niet meteen met dit wetsvoorstel wordt opgelost. De regering merkt op dat het in beginsel
aan de beroepsgroep zelf is om eisen te stellen aan de softwareleveranciers. De leden
van de CDA-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat de Wet elektronische gegevensuitwisseling
in de zorg (Wegiz) hier ook eisen aan zal stellen.
In reactie op de IGJ geeft de regering aan de suggestie te onderschrijven om in de
praktijk uit te werken hoe toezichthouders in tijden van een (dreigende) epidemie
zouden kunnen samenwerken en zal met de meest betrokken toezichthouders in overleg
gaan om dit voorstel verder uit te werken. De leden van de CDA-fractie vragen wat
hier de stand van zaken van is.
De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting de volgende zin over het ctb: «Deze inzet vergt
nog nader onderzoek om te bezien in welke situatie een vorm van een ctb effectief
is en een nadere dialoog om te bepalen of er voldoende draagvlak is in de samenleving
voor deze maatregel.» Dit lijkt te impliceren dat de regering wel de herinvoering
van een grondslag voor ctb's op de agenda houdt. Wat zijn nou precies de plannen van
de regering op dit punt?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben begrip voor de zorgen vanuit gemeenten en Veiligheidsregio’s over de financiële
kosten die met uitvoering van de wet gepaard kunnen gaan. Lezen genoemde leden de
reactie van de regering op deze zorgen goed dat de regering aangeeft dat in een dergelijk
geval financiële kosten zullen worden vergoed en dat in overleg wordt bezien op welke
wijze hierin het best kan worden voorzien?
Deze leden zien ongemak bij Veiligheidsregio’s, gemeentebesturen en gemeenteraden
over de wijze van afleggen van verantwoording van maatregelen die vanuit de Veiligheidsregio
worden genomen. Welke instrumenten hebben gemeenteraden nu om hier controle op uit
te oefenen en acht de regering deze instrumenten afdoende? Zit hier ook mogelijk een
onwenselijk onderscheid tussen de mate van invloed die gemeenteraden kunnen hebben
waar de ene gemeenteraad de voorzitter van de veiligheidsregio vanuit diens rol als
burgemeester direct kan bevragen, en de andere gemeenteraad dat niet kan?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering naar een onderbouwing waarom
niet is gekozen om een grondslag in te voeren voor maatregelen ten aanzien van groepsvorming
en de beperking van groepsgrootte, zoals ook de VNG aangeeft.
De leden van de SGP-fractie lezen dat het ATR erop wijst dat er lopende onderzoeken en evaluaties zijn naar de
corona-aanpak. Zonder de uitkomsten van deze evaluatie(s) is het voor de ATR niet
mogelijk om te beoordelen of er eventueel minder belastende alternatieven zijn waarmee
hetzelfde doel bereikt kan worden. De leden van de SGP-fractie vinden dit een gewichtig
punt en vragen of de regering bereid is om op korte termijn een dergelijk onderzoek
naar de effectiviteit van de (afzonderlijke) maatregelen te initiëren, zoals ook de
OVV heeft geadviseerd.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de Afdeling opmerkt dat nu een nieuwe acute
en ernstige crisis redelijkerwijs te voorzien valt en de wetgever daarmee rekening
heeft te houden, ervan moeten worden uitgegaan dat noodverordeningen, anders dan in
de acute beginfase van de coronapandemie begin 2020, uit grondwettelijk oogpunt geen
rechtmatige grondslag meer kunnen zijn voor ingrijpende grondrechtsbeperkende maatregelen.
Betekent dit dat, wanneer in de situatie dat er (nog) geen wetwijziging plaatsvindt
of heeft plaatsgevonden en er per noodverordening maatregelen worden genomen, de kans
bestaat dat deze noodverordeningen een eventuele rechterlijke toets niet zullen doorstaan?
In de paragraaf 11.2.3 – Het College voor de Rechten van de Mens, staat dat de regering
niet uitsluit dat aanvullende bevoegdheidsgrondslagen nodig zijn. De leden van de
SGP-fractie lezen dat de regering voor volgende tranches nader zal onderzoeken of
het toevoegen van nieuwe specifieke bevoegdheidsgrondslagen noodzakelijk en proportioneel
is voor het bestrijden van een toekomstige epidemie van A1-infectieziekten. Zij vragen
de regering om nader toe te lichten hoe dit onderzoek er precies uit zal zien. Naar
welke specifieke bevoegdheidsgrondslagen kijkt het kabinet? Sluit het kabinet ook
bepaalde denkbare bevoegdheidsgrondslagen principieel uit?
Het LOI wijst op de noodzaak van duidelijke criteria voor classificatie van infectieziekten
tot A1-infectieziekte. Het is voor de leden van de SGP-fractie onduidelijk in hoeverre
dit belangrijke aandachtspunt is verwerkt in het wetsvoorstel en de toelichting. Zij
vragen de regering om dit alsnog toe te lichten en met het LOI in gesprek te gaan
over hoe gekomen kan worden tot duidelijke criteria.
12. Ondertekening
De leden van de SGP-fractie zijn het er niet mee eens dat de Minister van Justitie en Veiligheid de wet niet
medeondertekent. Deze Minister krijgt volgens dit wetsvoorstel wel bevoegdheden, bijvoorbeeld
in onderdeel B van het wetsvoorstel. In de coronacrisis speelde de Minister van Justitie
en Veiligheid een zeer prominente rol in de besluitvorming. Het is genoemde leden
onduidelijk waarom dat bij de eventuele toepassing van dit wetsvoorstel opeens anders
zou zijn. Mede gelet op advies van de Afdeling vragen zij de regering dit nogmaals
te heroverwegen en de Minister van Justitie en Veiligheid de wet mede te laten ondertekenen.
13. Overig
De leden van de PVV-fractie willen weten sinds wanneer de regering ervan op de hoogte was dat het coronavaccin,
BioNTech/Pfizer, niet getest was op het tegengaan van verspreiding van het virus.
Kan de regering aangeven of de andere coronavaccins van Moderna, AstraZenaca, Jansen,
Novavax, Valenva wel getest zijn op het tegengaan van verspreiding van het virus?
Klopt het dat met officiële Britse UKHSA praktijkdata, ruim voor de invoering van
het ctb veelvuldig aangetoond is dat vaccins het verspreiden van het virus niet voorkomen?
Wanneer was de regering van deze onderzoeksresultaten op de hoogte?
Waarom wordt het beschermen van je omgeving, zoals je (groot)ouders en klasgenoten,
nog steeds als argument gebruikt om onder andere jongeren tussen de twaalf en achttien
jaar te verleiden zich te laten vaccineren? Genoemde leden ontvangen hierop graag
een reactie.
Kan de regering een tijdslijn maken van de beschikbaarheid van data van de invloed
van vaccinatie op het tegengaan van verspreiding van het virus en tegelijkertijd de
tijdslijn met betrekking tot de inzet van de ctb’s? Zo nee, waarom niet?
Deelt de regering de mening dat ctb’s geen veiligheid bieden tegen besmetting met
corona? Zo nee, waarom niet? Deze leden wijzen er in deze context op dat de voornaamste
besmettingsroute loopt via het inademen van elkaars adem (aerogene transmissie, CDC,
WHO) en dat dit juist de oorzaak is van de vele superspreadingevents sinds het uitbreken
van de pandemie. Dit wordt met de omikronvariant versterkt. Omdat vaccinatie transmissie
niet stopt, zelfs niet bij vier of vijf prikken of een test, kan er nooit sprake van
zijn dat coronatoegangsbewijzen een «veilig» winkelen mogelijk maken. Dit vanwege
het simpele feit dat het virus overspringt daar waar mensen elkaar treffen, ongeacht
of zij zijn gevaccineerd of getest. Te meer omdat er in veel binnenruimtes zoals kantoren,
winkels, horeca, onderwijsinstellingen etc. niet goed wordt geventileerd. Schijnveiligheid
is in dit geval ook weer onveiligheid. Genoemde leden ontvangen hierop graag een reactie.
Deze leden willen met klem benadrukken het onacceptabel te vinden als de regering
het systeem van ctb’s opnieuw zou overwegen en daarmee juist onveiligheid zou creëren.
Een deel van de aanwezigen kunnen immers alsnog ter plaatse corona oplopen en ook
een ernstig verloop van covid-19 ontwikkelen. Dit zou juist duidelijk gecommuniceerd
moeten worden in plaats van dat wordt gedaan alsof ctb’s veiligheid bieden. Deze leden
verlangen een uitgebreide en wetenschappelijke onderbouwing van de regering indien
zij deze zienswijze op de onveiligheid van coronatoegangsbewijzen niet onderschrijft.
De leden van de PVV-fractie achten het onbestaanbaar dat een Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport onveiligheid inzake de volksgezondheid en daardoor meer besmettingen
en druk op de zorg voor zijn rekening neemt. Graag ontvangen genoemde leden een reactie.
Zij staan hierin niet alleen.
Een hoogleraar Uitbraken van Infectieziekten van het Radboud UMC legt in dagblad Trouw
uit dat de omikronvariant gemakkelijker de immuniteit van een gevaccineerde of genezen
(2G) persoon omzeilt. Er glippen daardoor nog meer besmette personen door het systeem
dan toen de deltavariant er was: «Ik denk dat 2G veel minder veilig is met omikron
dan met delta». Ook een arts-microbioloog van ziekenhuis CWZ Nijmegen heeft geen vertrouwen
in 2G. Hij zegt in hetzelfde artikel: «Bij de deltavariant had ik al moeite met de
QR-code maar omikron maakt 2G, evenals 3G, als maatregel eigenlijk ongeschikt want
je krijgt gegarandeerd besmettingen onder aanwezige mensen die het virus vervolgens
kunnen doorgeven. Het is gewoon een slecht idee»12. Genoemde leden wijzen erop dat eerdere informatiecampagnes over ctb’s claimden dat
met een ctb «veilig» kon worden uitgegaan of gewinkeld, misleidend zijn. Ze zorgen
voor schijnveiligheid en daardoor tot onveiligheid. Waarop baseert de regering de
bewering dat een coronatoegangsbewijs zorgt voor «veilig winkelen» en «veilig uitgaan»?
De leden van de PVV-fractie willen de regering erop wijzen dat de ventilatie-eisen
uit het bouwbesluit dateren van vóór de coronapandemie en derhalve aangepast moeten
worden om aerogene transmissie (besmetting door het inademen van elkaars adem) overal
in binnenruimtes zoveel mogelijk te voorkomen. Nieuwe ventilatierichtlijnen moeten
met grote urgentie geformuleerd én geïmplementeerd worden. Het stelt deze leden zeer
teleur dat dit ruim twee jaar sinds de start van de pandemie nog steeds niet is gebeurd.
Waarom is dit nog niet gebeurd? De juiste ventilatie en de inzet van CO2-meters in binnenruimten is toch veel minder ingrijpend dan vrijheidsbeperkende maatregelen,
zoals de coronatoegangsbewijzen?
De studie van het RIVM laat zien dat de juiste ventilatie het aantal besmettingen
in een nachtclub zelfs wel tot 70% zou kunnen verminderen.
De leden van de PVV-fractie vragen naar de stand van zaken als het gaat om de naleving
van de ventilatierichtlijnen uit het bouwbesluit in kantoren, winkels en andere binnenruimtes.
Deze richtlijnen bestaan niet voor niets. Naleving is belangrijk om transmissie van
het virus te kunnen voorkomen en zo het aantal besmettingen te verminderen. Met de
juiste ventilatie in binnenruimtes was een deel van de besmettingen en een deel van
het ernstig verloop van covid-19 te voorkomen geweest. Deze leden kunnen er geen begrip
voor opbrengen dat dit nog steeds niet de hoogste prioriteit heeft en dus nog steeds
niet is opgelost. Graag ontvangen genoemde leden een reactie.
Deze leden willen tevens benadrukken dat naast ventilatie ook de luchtvochtigheid
en dus stoken van belang is. Het virus zweeft minder als de lucht droger is13. Al met al gaat het dus om een gezond binnenklimaat. Deze leden vrezen dat de regering
daar ideologisch ver van afstaat in verband met klimaatdoelstellingen en het onbetaalbaar
maken van energie. Dit is in alle winkels en horecagelegenheden een probleem en ook
in grote gebouwen zoals kantoorpanden en onderwijsinstellingen en cultuurinstellingen.
Deze leden geven aan dat de volksgezondheid niet uit het oog verloren mag worden en
dat stoken weer betaalbaar moet worden. Corona minder laten zweven in een gezond binnenklimaat
waar voldoende wordt gestookt, is veel minder ingrijpend dan vrijheidbeperkende maatregelen
zoals coronatoegangsbewijzen. Graag ontvangen genoemde leden een reactie.
Slechts een klein deel van de Nederlanders heeft de herhaalprik(ken) tegen corona
gehaald. Bij welke vaccinatiegraad acht de regering de inzet van het ctb effectief?
Eerder uitte het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) haar zorgen dat het herhaaldelijk
zetten van prikken voor overbelasting van het immuunsysteem kan zorgen. Hoe lang/vaak
wil de regering nog doorgaan met het zetten van herhaalprikken? Denemarken en andere
Scandinavische landen zijn inmiddels gestopt met coronavaccins voor jongeren. Welke
landen zijn nog meer gestopt met het vaccineren van kinderen? Welke landen vaccineren
niet meer onder respectievelijk 50 en 60 jaar? Heeft de regering overwogen kinderen
vanaf twaalf jaar niet op te roepen voor de herhaalprik? Zo nee, waarom niet?
De leden van de GroenLinks-fractie willen het belang benadrukken van voorspelbaar pandemiebeleid om de naleving en draagvlak
van maatregelen te optimaliseren. Gedurende de coronacrisis is helaas weinig sprake
geweest van voorspelbaar beleid. Erkent de regering dat naburige landen minder grillig
coronabeleid hebben gevoerd – ondanks dezelfde dynamiek van het coronavirus? Op welke
manier benadrukt onderhavig wetsvoorstel het belang van voorspelbaar pandemiebeleid?
Deelt de regering de mening van voornoemde leden dat het goed zou zijn als onderhavig
wetsvoorstel de regering aanspoort zo voorspelbaar mogelijk en langere termijnbeleid
te voeren?
Deze leden hebben ook nog vragen over de samenhang van onderhavig wetsvoorstel met
het voornemen om het (staats)nood- en crisisrecht te vernieuwen. Hoe voorkomt de regering
dat onderhavig wetsvoorstel uit de pas gaat lopen bij het toekomstige (staats)nood-
en crisisrecht? En wanneer komt de vernieuwing van het (staats)nood- en crisisrecht?
Kan de regering een roadmap hiervan met de Kamer delen?
Het lid van de BBB-fractie mist in dit wetsvoorstel de aandacht voor communicatie, draagvlak en het tegengaan
van polarisatie. Het lid wil dan ook verzoeken om daar bepalingen voor op te nemen
en/ of daar in de memorie van toelichting aandacht aan te besteden. Verder zou het
lid graag zien dat adviezen van het OMT, het MIT of andere adviesorganen gelijktijdig
naar het kabinet en naar de Tweede Kamer worden verzonden.
II. Artikelsgewijze toelichting
De leden van de SP-fractie lezen dat deze wet tevens een grondslag creëert om de kwaliteitseisen in de kinderopvang
tijdelijk op te schorten. Zij vragen de regering hoe de kwaliteit en de veiligheid
van de kinderopvang in die situaties nog gegarandeerd kan worden.
Het lid van de fractie Den Haan stelt dat aan het begin van de coronapandemie de verpleeghuizen zijn gesloten. Ouderen
in die instellingen mochten geen bezoek meer ontvangen. Dat heeft enorm veel impact
gehad op veel ouderen en hun naasten. Sommige ouderen hebben het laatste maanden van
hun leven doorgebracht zonder hun naasten te zien. Genoemd lid acht het onwenselijk
dat dat weer gebeurt. Het lid leest in het onderdeel artikelsgewijze toelichting van
de memorie van toelichting dat bij ministeriële regeling beperkingen of andere voorwaarden
kunnen worden gesteld aan het door de zorgaanbieder toelaten tot zorglocaties van
personen die niet bij de zorg, jeugdhulp of maatschappelijke ondersteuning betrokken
zijn of die geen mantelzorger zijn, tenzij het belang van de volksgezondheid niet
opweegt tegen de belangen van de cliënten en patiënten bij die toegang. Het lid vraagt
de regering hoe wordt vastgesteld wanneer het belang van de volksgezondheid opweegt
tegen de belangen van cliënten en patiënten bij die toegang.
In artikel 58n lid b staat dat eventuele beperkingen die zijn opgelegd aan instellingen
geen betrekking hebben op belemmeringen voor de toegang van ten minste één familielid
of naaste tot een in de zorglocatie verblijvende persoon, behoudens in geval van uitzonderlijke
omstandigheden. Leest het lid van de fractie Den Haan het goed, dat tenminste één
familielid of naaste altijd toegang heeft tot een in een zorglocatie verblijvende
persoon, ongeacht eventuele beperkingen? Aan welke gevallen van uitzonderlijke omstandigheden
kan worden gedacht, waardoor een familielid of naaste geen toegang meer heeft?
Verder leest het lid van de fractie Den Haan dat de beperkingen ook geen betrekking
hebben op familieleden of naasten van iemand die in een instelling verblijft van wie
een behandelend arts verwacht dat iemand binnenkort zal overlijden. Doorgaans zal
dit enkele weken zijn, wordt in de memorie van toelichting vermeld. In hoeverre worden
de wensen van de patiënt zelf betrokken? Een patiënt die niet meer beter zal worden,
maar wel langer te leven heeft dan enkele weken, zal het risico misschien voor lief
willen nemen en zijn laatste maand(en) willen doorbrengen met zijn of haar naasten.
Onderdeel B
Artikel 6
De leden van de SGP-fractie vragen of de genoemde artikelen uit paragraaf 8 alleen bij de voorzitter veiligheidsregio
berusten, dan wel bij de burgemeester. Of kan de Minister deze bevoegdheden in bepaalde
situaties ook aanwenden?
Onderdeel C
De leden van de CDA-fractie lezen dat met de wijziging van artikel 6ba, tweede lid wordt geregeld dat er geen
wijziging van het Tijdelijk besluit DCC meer nodig is om een GGD aan te kunnen wijzen
voor de uitvoering van de DCC-verordening. Deze leden vragen waarom de GGD’en niet
standaard aangewezen zijn voor de uitvoering van de DCC-verordening. Als dat standaard
gebeurt, hoeft er voor het aanwijzen van deze verantwoordelijkheid toch geen spoedregeling
gemaakt te worden?
Onderdeel E
De leden van de CDA-fractie lezen dat conform het voorgestelde artikel 20, vijfde lid wordt geregeld dat een wetsvoorstel
tot incorporatie van een A1-infectieziekte onverwijld moet worden ingediend na het
tot stand komen van de ministeriële regeling. Zij vragen of dit betekent dat het wetsvoorstel
tegelijk naar de Kamer gestuurd moet worden als de regeling gepubliceerd wordt. Zo
ja, kan dit dan betekenen dat vertraging op kan treden in de publicatie van de ministeriële
regeling?
Artikel 20, tweede lid
De leden van de SGP-fractie vragen waarom in artikel 20, het voorgestelde tweede lid geen inhoudelijke toetsingskaders
of worden criteria genoemd, en slechts «het gevoelen van de ministerraad».
Artikel 20, vijfde lid
De leden van de SGP-fractie constateren dat voor andere ziekten dan in de groep A1 binnen acht weken een wetsvoorstel
ingediend moet worden, bij de groep A1 is dat onverwijld. Het begrip onverwijld bleek
rekbaar, het kon een behoorlijke tijd duren voordat de verlengingswet avondklok werd
ingediend. Is overwogen om ook bij A1 een duidelijke, kortere termijn te noemen, bijvoorbeeld
twee weken?
Onderdeel H
Artikel 58a
De leden van de CDA-fractie vragen waarom in het voorgestelde artikel 58a (begripsbepalingen) geen definitie
is opgenomen van publiek waarvan werkenden expliciet waren uitgesloten, zoals die
wel in de Twm was opgenomen. Kan de regering ingaan op de kritiek van de FNV, die
aangeeft het opvallend te vinden dat het wetsvoorstel geen expliciet onderscheid maakt
tussen werknemers en publiek, zowel bij besloten/voor publiek toegankelijke plaatsen
als bij evenementen?
De leden van de SGP-fractie vragen waarom woningen, hoewel formeel besloten plaatsen, in de regeling vrijwel
geheel worden uitgesloten van de bevoegdheden die besloten plaatsen betreffen, terwijl
dat bij besloten plaatsen in de zin van artikel 6 veel minder het geval is? Zou voor
artikel 6 niet ook een veel terughoudender benadering overwogen moeten worden?
Kan de regering aangeven waarom de woning niet is uitgesloten van de definitie van
besloten plaatsen, terwijl op alle plekken in de wet woningen expliciet worden uitgezonderd?
Vindt de regering het denkbaar dat maatregelen in de woning worden getroffen? Zijn
er voorbeelden uit de afgelopen jaren?
Het opnemen van het onderwijs lijkt toch wel logisch in samenhang met de voorzieningen
van Jeugdhulp, Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en Wet langdurige zorg (Wlz).
Niet om sluiting van scholen mogelijk te maken, maar juist om voortgang van het onderwijs
op een goede manier te regelen door af te kunnen wijken van de reguliere kaders, zeker
als het gaat om kwetsbare groepen (speciaal onderwijs).
Artikel 58b
De leden van de CDA-fractie vragen waarom in het voorgestelde artikel 58b (reikwijdte en doel) toetsing aan het
subsidiariteitsbeginsel (er dient geen minder vergaande maatregel mogelijk te zijn
waarmee hetzelfde doel bereikt kan worden) niet letterlijk wordt genoemd.
Zij vragen of de regering in kan gaan op het punt van hoogleraar Fundamentele Rechten
bij het rondetafelgesprek, dat een extra eis die grondrechtenverdragen meestal stellen
niet wordt geëxpliciteerd in het wetsvoorstel, namelijk de eis van een redelijke belangenafweging
of «fair balance». Zou het verhelderend zijn om uitdrukkelijk te vermelden dat het
onder art. 58b onder b genoemde vereiste van proportionaliteit ook betekent dat er
een deugdelijke afweging moet worden gemaakt tussen de (vermoedelijk) aangetaste grondrechten
aan de ene kant, en het verwachte positieve gevolg voor de volksgezondheid aan de
andere kant?
In de toelichting bij het voorgestelde artikel 58c (procedurevoorschriften ministeriële
regelingen) wordt vermeld dat de Minister-President – voor wat betreft covid-19 en
voor zover covid-19 als A1-infectieziekte wordt aangewezen – zo nodig gebruik kan
maken van de voorziening in artikel 26a van het reglement van orde voor de ministerraad.
De leden van de CDA-fractie vragen of dit betekent dat de regering voornemens is bij
volgende A1-infectieziektes niet meer de procedure te volgen waarbij besluiten buiten
de ministerraad om kunnen worden genomen. Deze leden vragen tevens of artikel 26a
van het Reglement van Orde voor de ministerraad wordt aangepast aan de realiteit dat
covid-19 in ieder geval in eerste instantie waarschijnlijk geen A1-infectieziekte
zal zijn.
De leden van de SGP-fractie vragen wat de verschillen zijn tussen artikel 58b, Twm en de nu voorgestelde reikwijdte
en doel in het nieuwe artikel 58b. Kan de regering de verschillen in bewoordingen
zo specifiek mogelijk toelichten? Waarom heeft de regering niet gewoon artikel 58b,
Twm overgenomen? Wat was daar volgens de regering precies onduidelijk aan? Waarom
is onder a «geschikt» toegevoegd? Als dat al wordt gedaan, zou dat dan niet beter
passen bij b, de proportionaliteit? Waarom is de verwijzing naar de democratische
rechtsstaat verdwenen?
Wat is precies het verschil tussen proportioneel onder b en evenredig onder c?
Artikel 58c
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de verplichting in het oude tweede lid is verwijderd, namelijk dat
een regeling binnen twee dagen aan de Kamer moet worden gezonden. De leden van de
SGP-fractie lezen dit in de toelichting en zouden het graag ook in de wettekst terug
willen zien.
Artikel 58d
De leden van de PVV-fractie zijn het niet eens met de noodbevoegdheid zoals omschreven in artikel 58d. Onder
deze noodbevoegdheid kunnen allerlei vrijheidsbeperkingen maatregelen ingaan die verdergaan
dan nu wettelijk is geregeld. Deze leden achten dat ongewenst en hebben een amendement
ingediend om dit artikel te schrappen. In het uitzonderlijke geval dat er werkelijk
verdergaande maatregelen nodig zijn kan dit middels een spoedwet geregeld worden.
Graag ontvangen genoemde leden een reactie.
De leden van de CDA-fractie lezen dat met het voorgestelde artikel 58d een noodbevoegdheid wordt ingevoerd. De
regering schrijft dat mogelijkheid voor een noodbevoegdheid tot uitdrukking brengt
dat de regering in een crisissituatie de voorkeur geeft aan het gebruik van nationale
wetgeving boven het gebruik van noodverordeningen. Deze leden vragen waarom de mogelijkheid
van het opdracht geven aan de voorzitters van veiligheidsregio’s om noodverordeningen
vast te stellen (art. 7, eerste lid van de Wpg) dan niet komt te vervallen. Kan de
regering uiteenzetten in welke gevallen volgens haar de inzet van noodverordeningen
nog nodig zou kunnen zijn, die niet ook met de nieuwe noodbevoegdheid van artikel
58d geregeld zouden kunnen worden?
De leden van de CDA-fractie vragen waarom in het voorgestelde artikel 58d, derde lid
een aparte regeling voor Caribisch Nederland wordt voorgesteld. Om welke reden zou
een ministeriële regeling voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba niet snel genoeg tot
stand kunnen komen waardoor daar wel met noodverordeningen gewerkt moet worden?
De leden van de SGP-fractie stellen dat de Twm welbewust geen noodbevoegdheid kende. Waarom is ervoor gekozen
om met deze structurele wetswijziging wel een noodbevoegdheid te creëren? Voor genoemde
leden is dit een zwaarwegend punt. Waarom worden de noodbevoegdheden niet beperkt
tot acute dreigingen waarbij maatregelen direct in werking moeten treden? Is het niet
juist nodig om het onderscheid te benadrukken tussen 58d en 58c, omdat de reikwijdte
van 58d onbepaald is? Het criterium van 58d zou daarom nog urgenter moeten zijn. Waarom
wordt niet gekozen voor een koninklijk besluit om uitzonderingen in noodgevallen mogelijk
te maken? Dat is toch bij Wbbbg ook het geval? Waarom is op geen enkele manier voorzien
in clausulering? Zouden ondergrenzen voor bijvoorbeeld de privésfeer niet noodzakelijk
zijn? Graag ontvangen de leden van de SGP-fractie hierop een uitvoerige toelichting.
Artikel 58e
De leden van de SGP-fractie vragen of het niet passender is om in plaats van «kan onderscheid worden gemaakt»
te kiezen voor de formulering «dient zoveel mogelijk onderscheid te worden gemaakt».
Is het niet wenselijk dat de burgemeester ook ontheffingen kan geven indien de leiding
van de bestrijding bij de voorzitter van de Veiligheidsregio ligt?
Artikel 58f
De leden van de PVV-fractie vinden het pijnlijk dat de regering denkt dat er zoiets bestaat als een veilige afstand.
De enige veilige afstand die ervoor kan zorgen dat een virus niet overspringt, is
die afstand waarbij mensen elkaar helemaal niet treffen en dat is niet wat de regering
bedoelt. Het beweren dat er zoiets bestaat als een veilige afstand waarop je niet
besmet kunt worden, creëert een schijnveiligheid waarin risicogroepers zich veilig
kunnen wanen, terwijl ze dat niet zijn, met alle gevolgen van dien. Tijdens de coronacrisis
werd een veilige afstandsnorm van anderhalvemeter gehanteerd. Uit wetenschappelijke
onderzoeken bleek dat het coronavirus ook over een grotere afstand, zelfs acht meter,
kon overspringen in geval van een slecht geventileerde ruimte. Ventilatie was daarmee
tijdens de coronacrisis een nadrukkelijkere factor voor succes in het voorkomen dat
het virus overspringt dan afstand. De voorgestelde maatregel met de preassumptie dat
zoiets bestaat als een veilige afstand komt voort uit de grote druppel theorie, die
uiterlijk in mei 2021 sneuvelde toen zowel de WHO als het CDC onomwonden stelden dat
«inhalation of virus» de «main route» is die het coronavirus neemt. Dat de regering
de grote druppel theorie als uitgangspunt neemt, achten deze leden bijzonder zorgelijk.
De leden van de SGP-fractie vragen of de norm voor veilige afstand niet zo verstrekkend is dat een algemene maatregel
van bestuur toch beter past, mede gezien het feit dat de behoefte aan flexibiliteit
niet echt wordt gevoeld. Dit is geen norm die telkens of zomaar wijzigt?
In artikel 58f, Twm boden lid 4 en lid 5 ruimte voor maatwerk en een alternatief voor
de veilige afstand of uitzondering daarvan. Waarom zijn deze twee bepalingen niet
opgenomen in het voorliggende wetsvoorstel? Valt dit onder het algemene artikel 58e?
Zo ja, is dat voor deze belangrijke maatregel wel duidelijk genoeg?
Artikel 58g
De leden van de SGP-fractie vragen of het klopt dat het begrip hygiënemaatregelen in het wetsvoorstel in strikte
zin opgevat moet worden, bijvoorbeeld het ontsmetten van handen, het inrichten van
de ruimte, en het plaatsen van schermen, en dat hieronder niet valt het beperken van
fundamentele rechten door het gedrag van mensen te reguleren. De tekst en toelichting
gaat uit van de fysieke ruimte en objecten. Of biedt dit toch ook breder mogelijkheden
om maatregelen te verplichten die naar verwachting bijdragen aan verspreiding? Dit
is bijvoorbeeld van belang voor de kwestie van het zingen.
Artikel 58h
De leden van de CDA-fractie constateren dat blijkens de memorie van toelichting krachtens artikel 58h Wpg kan
worden gedifferentieerd tussen werkenden en bezoekers. Genoemde leden constateren
echter dat die differentiatie niet expliciet in de wet is opgenomen. Kan de regering
dit nader toelichten?
De leden van de SGP-fractie doen de suggestie dat principieel de keuze kan worden gemaakt om publieke plaatsen
nooit meer helemaal te sluiten. Dan zou dus artikel 58h, lid a moeten worden geschrapt.
Heeft de regering dit overwogen? Het volledig sluiten van bedrijven en winkels moeten
we niet meer willen. Doet dit voldoende recht aan bestaanszekerheid, ondernemersvrijheid
en eigendomsrecht? Onderdeel b van lid 1 biedt voldoende ruimte om stringente maatregelen
te treffen. Daarom zouden de leden van de SGP-fractie zich kunnen voorstellen dat
het voorgestelde lid a wordt geschrapt. Is de regering daartoe bereid?
Betekent artikel 58h, derde lid, onderdeel b dat het categorisch weigeren van publiek
voor vergaderingen van de Staten-Generaal – zoals bij de bestrijding van covid-19
is gebeurd – in de toekomst dus niet mogelijk is?
Artikel 58k
De leden van de SGP-fractie vragen of het niet passender is om vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke
bijeenkomsten als bedoeld in artikel 6 van de Grondwet expliciet uit te zonderen,
in lijn met de definitie van evenementen (58i), dus geen generieke vrijstelling voor
deze besloten plaatsen, maar voor deze specifieke activiteiten.
Waarom benoemt de regering in de toelichting bij artikel 58k de bescherming van artikel
12 Wet op het binnentreden, terwijl het in artikel 58 toch gaat om situaties waar
de bijeenkomst nog niet is aangevangen? Waarom is 58k voor vergaderingen en godsdienstige
en levensbeschouwelijke bijeenkomsten nodig wanneer in het uiterste geval bij dreigend
gevaar ook 58l gebruikt kan worden?
Artikel 58l
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe zij de samenloop ziet van deze bevelsbevoegdheid
en artikel 12 van de Wet op het binnentreden, waarbij het verstoren van een bijeenkomst
buiten geval van heterdaad niet mogelijk is. Betekent dit concreet dat in geen geval
een bevel mag worden gegeven dat de voortgang van de bijeenkomst verstoort?
Artikel 58n
De leden van de SGP-fractie stellen dat het erop lijkt dat op grond van artikel 58, vijfde lid zelfs voorwaarden
zijn uitgesloten om bijvoorbeeld het dragen van beschermingsmiddelen te verplichten.
Welke gedachten heeft de regering hierbij?
Artikel 58o
De leden van de SGP-fractie hebben hierbij dezelfde vraag als bij artikel 58h (publieke plaatsen). Gaat het niet
te ver om mensen die hun bedrijf maken van vervoer volledig te verbieden hun werk
te doen? Zelfs in een taxi zou je ten minste één passagier met beschermende middelen
kunnen vervoeren. Zou de regering willen overwegen om het eerste dusdanig aan te passen
dat het geheel verbieden van bedrijfsmatig personenvervoer niet meer mogelijk is?
Artikel 58za
De leden van de SGP-fractie stellen dat de boete voor het niet-naleven van de quarantaine even hoog is als die
voor het niet tonen van de verklaring. Is dat proportioneel? Het is een gefixeerde
boete, dus om maatwerk te leveren is het alles of niets. Je kunt je voorstellen dat
burgers hun verklaring kwijtraken, dan is 339 euro erg hoog.
De voorzitter van de commissie, Smals
Adjunct-griffier van de commissie, Bakker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
B.M.G. Smals, voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport -
Mede ondertekenaar
J. Bakker, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.