Memorie van toelichting (initiatiefvoorstel) : Memorie van toelichting zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
35 761 Voorstel van wet van de leden Van der Graaf, Jasper van Dijk, Thijssen, Van der Lee, Koekkoek en Hammelburg houdende regels voor gepaste zorgvuldigheid in waardeketens om schending van mensenrechten en het milieu tegen te gaan bij het bedrijven van buitenlandse handel (Wet verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen)
Nr. 10
                   MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS GEWIJZIGD NAAR AANLEIDING VAN HET ADVIES VAN DE AFDELING
               ADVISERING VAN DE RAAD VAN STATE
            
I. ALGEMEEN DEEL
               
1. Inleiding
               
Wereldwijd bevinden 50 miljoen mensen zich in een situatie van moderne slavernij.
                  Zij worden tegen hun wil gedwongen te werken of gedwongen tot een huwelijk waarin
                  zij ook moeten werken. De aantallen zijn bovendien gestegen in de afgelopen vijf jaar.1 In het Braziliaanse Amazonegebied heeft de ontbossing tussen 2020 en 2021 het hoogste
                  niveau in vijftien jaar bereikt.2 Iedere week wordt ergens ter wereld een landrechtenactivist vermoord. In 86 procent
                  van de landendeals is er geen overeenstemming met de eigenaren van het land.3
               
Nederlandse bedrijven die internationaal opereren kunnen een belangrijke rol spelen
                  in het bevorderen van duurzame ontwikkeling wereldwijd. Dat gebeurt bijvoorbeeld door
                  het creëren van werkgelegenheid en het betalen van belasting in de landen waar zij
                  actief zijn. Tegenover die positieve effecten kunnen Nederlandse ondernemingen het
                  risico lopen dat zij betrokken raken bij moderne slavernij, ontbossing, landroof of
                  andere nadelige gevolgen, direct of indirect, van hun activiteiten. Het kan ook blijken
                  dat in hun productieketen gebruik wordt gemaakt van kinderarbeid, dat er sprake is
                  van uitbuiting van werknemers of dat ernstige milieuschade optreedt. Om dit soort
                  nadelige effecten tegen te gaan verwacht de overheid van ondernemingen dat zij de
                  OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) toepassen. De
                  implementatie van deze richtlijnen laat echter nog te wensen over. Met dit initiatiefwetsvoorstel
                  wordt daarom beoogd een wettelijke ondergrens voor internationaal maatschappelijk
                  verantwoord ondernemen in te stellen.
               
Leeswijzer
Hieronder worden in hoofdstuk 2 van dit algemene deel eerst de aanleiding voor het
                  wetsvoorstel en de problematiek die daaraan ten grondslag ligt, uiteengezet. Daarbij
                  wordt ook ingegaan op het beleid dat Nederland nu al kent ten aanzien van de OESO-richtlijnen
                  en de risico’s die daardoor geadresseerd worden. Vervolgens wordt uitgelegd waarom
                  de initiatiefnemers tot de keuze zijn gekomen om nu met dit wetsvoorstel te komen.
               
In hoofdstuk 3 wordt de structuur van het wetsvoorstel geschetst. Hoofdstuk 4 beschrijft
                  de verhouding tot internationale afspraken, Europese regelgeving en bestaande nationale
                  wetgeving. In hoofdstuk 5 worden de gevolgen van de wet beschreven. Het gaat daarbij
                  om gevolgen voor de regeldruk voor de ondernemingen waar dit wetsvoorstel zich op
                  richt en de organisatorische en financiële gevolgen voor de overheid zelf, waaronder
                  die voor de rechterlijke organisatie. In hoofdstuk 6 worden toezicht en handhaving
                  behandeld, met daarin uitgebreide aandacht voor de rol van de toezichthouder. De totstandkomingsprocedure
                  van dit wetsvoorstel wordt beschreven in hoofdstuk 7. Hoofdstuk 8 van het algemene
                  deel gaat in op het overgangsrecht en de inwerkingtreding.
               
Na het algemene deel volgt het deel met de artikelsgewijze toelichting.
Als bijlage 1 bij de memorie van toelichting is door de initiatiefnemers voorts een
                  factsheet toegevoegd waarin de hoofdlijnen van de Wet verantwoord en duurzaam internationaal
                  ondernemen schematisch worden weergegeven.
               
2. Aanleiding en probleembeschrijving
               
2.1 Aanleiding en doelstelling
               
De OESO-richtlijnen
Ondernemingen lopen via hun toeleverings- of productieketens het risico betrokken
                  te raken bij schendingen van mensen- en arbeidsrechten, of bij het veroorzaken van
                  nadelige gevolgen voor het milieu.
               
Als lid van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) heeft
                  Nederland de zogeheten OESO-richtlijnen onderschreven,4 samen met nog 43 landen. De OESO-richtlijnen maken duidelijk wat van ondernemingen
                  verwacht wordt op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen bij het internationaal
                  zakendoen.5 De richtlijnen zijn onderverdeeld in verschillende thema’s. In het kader van dit
                  wetsvoorstel staan de thema’s mensenrechten, werkgelegenheid en arbeidsverhoudingen,
                  en milieu centraal. De OESO-richtlijnen hebben daarnaast ook betrekking op algemeen
                  bedrijfsbeleid, informatieverstrekking, bestrijding van corruptie, omkopingsverzoeken
                  en afpersing, en op het gebied van consumentenbelangen, wetenschap en technologie,
                  belastingen en mededinging.
               
Dit wetsvoorstel richt zich zoals gezegd op de implementatie van de richtlijnen die
                  gaan over mensenrechten, werkgelegenheid en arbeidsverhoudingen, en milieu. De reden
                  daarvoor is dat er op deze thema’s nog geen wetgeving is die duidelijk maakt wat de
                  verantwoordelijkheid is van ondernemingen ten aanzien van deze onderwerpen bij hun
                  internationale activiteiten.
               
Evaluatie Nederlands IMVO-beleid
In de zomer van 2020 heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
                  het huidige beleid voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO)
                  geëvalueerd met het project «IMVO-maatregelen in perspectief». Uit een tussenmeting
                  van de 90 procent doelstelling was eerder al gebleken dat de OESO-richtlijnen slechts
                  door 35 procent van de grote ondernemingen in Nederland onderschreven worden. Hiermee
                  wordt duidelijk dat het bereiken van de doelstelling in 2023 nog lang niet in zicht
                  is. Ook de vrijwillige IMVO-convenanten leiden nog onvoldoende tot tastbare resultaten.
                  Bovendien blijkt dat de convenanten slechts 1,6 procent van de ondernemingen in hoogrisico
                  sectoren hebben bereikt.6 Een van de aanbevelingen van de evaluatie was dat er naast vrijwillige ook verplichtende
                  maatregelen nodig zullen zijn om de doelstellingen van het beleid te behalen.7
Ondernemingen kunnen betrokken raken bij schendingen van mensen- en arbeidsrechten,
                  of bij het veroorzaken van milieuschade. Echter, door middel van hun economische activiteiten
                  en hun rol in de productieketens kunnen zij ook bijdragen aan het voorkomen en tegengaan
                  van dergelijke nadelige effecten. Dit is nadrukkelijk wat in de OESO-richtlijnen en
                  het IMVO-beleid dat op deze richtlijnen is gebaseerd van ondernemingen wordt verwacht:
                  «Het gezamenlijke doel van de regeringen die de Richtlijnen onderschrijven is het
                  stimuleren van de positieve bijdragen die multinationale ondernemingen aan economische,
                  ecologische en sociale vooruitgang kunnen leveren, alsmede het minimaliseren van de
                  problemen waartoe hun activiteiten kunnen leiden».8 Terugtrekking uit sectoren of economische ketens waarin zich problemen voordoen is
                  niet de bedoeling en pas de allerlaatste optie. Het gaat erom de nadelige effecten
                  te voorkomen of tegen te gaan.9
Een ondergrens voor maatschappelijk verantwoord ondernemen
Dit wetsvoorstel wil de naleving van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen
                  wettelijk verankeren. Het principe van gepaste zorgvuldigheid moet daarbij uitgangspunt
                  worden bij het handelen van ondernemingen. Dit is een basisprincipe in de OESO-richtlijnen10. Het doel van de wet en de toelichting op gepaste zorgvuldigheid in lijn met de OESO-richtlijnen
                  wordt in paragraaf 2.2. verder behandeld.
               
In het regeerakkoord van het Kabinet-Rutte III hebben de coalitiepartijen afgesproken
                  dat de IMVO-convenanten worden voortgezet en na twee jaar geëvalueerd. Op basis van
                  de evaluatie wordt bezien of, en zo ja, welke dwingende maatregelen genomen kunnen
                  worden.
               
De SER komt in 2020 tot de conclusie dat wetgeving een noodzakelijk onderdeel van
                  een ambitieus Europees IMVO-beleid is.11 Al eerder kwam de directie Internationaal Onderzoek en Beleidsevaluatie (IOB) van
                  het Ministerie van Buitenlandse Zaken ook tot de slotsom dat gedwongen maatregelen
                  onderdeel van de beleidsmix zouden moeten zijn.12 Ook het Kabinet-Rutte III vindt dat er een verplichting tot gepaste zorgvuldigheid
                  moet komen en volgt het SER-advies dat dit het beste op Europees niveau geregeld zou
                  kunnen worden.13
De initiatiefnemers hebben na de publicatie van de evaluatierapporten en het uitstel
                  van een kabinetsbesluit tot nationale wetgeving, besloten dit initiatiefwetsvoorstel
                  te schrijven om zo een begin te maken met het invoeren van een nationale wettelijke
                  maatregel die naleving van de OESO-richtlijnen voor ondernemingen verplicht stelt.
                  Dit voorstel is in maart 2021 aanhangig gemaakt.
               
Omdat een Europees voorstel nog op zich liet wachten heeft de Minister voor Buitenlandse
                  Handel en Ontwikkelingssamenwerking in december 2021 aangekondigd dat het kabinet
                  met een voorstel voor nationale wetgeving gaat komen, gebaseerd op de bouwstenen voor
                  IMVO-wetgeving die eerder al aan de Kamer toegestuurd zijn.
               
In het coalitieakkoord van het Kabinet-Rutte IV14 dat kort hierna tot stand is gekomen, is afgesproken dat Nederland in de EU de internationaal
                  maatschappelijk verantwoord ondernemen wetgeving (IMVO) bevordert en nationale IMVO-wetgeving
                  invoert die rekening houdt met een gelijk speelveld met de omringende landen en implementatie
                  van mogelijke EU-regelgeving.
               
Op 23 februari 2022 heeft de Europese Commissie alsnog een conceptrichtlijn gepubliceerd
                  die internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen verplicht stelt.15 In bijlage I van het memorie van toelichting staat een tabel met een vergelijking
                  tussen de initiatiefwet en de conceptrichtlijn.
               
In antwoord op vragen van de Tweede Kamer van 16 februari 2022 heeft de Minister voor
                  Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aangegeven dat het voorstel van de
                  Europese Commissie voor de conceptrichtlijn (Corporate Sustainability Due Diligence Directive) als basis zal dienen voor het nationale wetsvoorstel, dat vooruitloopt op de implementatie
                  van de conceptrichtlijn. Het streven is om beide voorstellen zoveel mogelijk parallel
                  op te laten lopen. Dat laatste houdt ook in dat wijzigingen die voorzien worden in
                  de conceptrichtlijn meegenomen kunnen worden in het nationale wetstraject.16 Europese wetgevingsprocessen nemen vaak vele jaren in beslag. Ook zijn de initiatiefnemers
                  van mening dat het in gang zetten van een traject naar nationale wetgeving de kans
                  op een ambitieus Europees voorstel zal vergroten en de weg naar Europese wetgeving
                  bovendien zal helpen versnellen. Hoe meer Europese lidstaten eigen initiatieven ontwikkelen,
                  hoe groter de druk op de gehele Unie zal zijn om op Europees niveau wetgeving aan
                  te nemen. Om die redenen en om aan het Europese proces ook inhoudelijk een concrete
                  bijdrage te leveren, hebben de initiatiefnemers besloten door te gaan met dit wetsvoorstel.
                  Hieronder, in paragraaf 2.2.7, wordt deze keuze nader toegelicht.
               
2.2 Probleembeschrijving
               
2.2.1 Een ondergrens voor maatschappelijk verantwoord ondernemen
               
Dit wetsvoorstel heeft als doel een ondergrens voor internationaal verantwoord ondernemen
                  in te stellen, een ondergrens die ervoor zorgt dat (Nederlandse) ondernemingen de
                  internationale normen die in de OESO-richtlijnen vastgelegd zijn, (meer) gaan naleven.
                  Het naleven van die richtlijnen zal ertoe leiden dat de nadelige gevolgen die kunnen
                  optreden als gevolg van het economisch handelen in de ketens waarin zij opereren,
                  wordt voorkomen en tegengegaan. De richtlijnen schrijven voor dat ondernemingen mensenrechten
                  dienen te respecteren, ongunstige effecten op mensenrechten als gevolg van hun bijdragen
                  dienen te voorkomen en aan te pakken wanneer zij toch optreden.17 Op het onderwerp werkgelegenheid en arbeidsrechten behoren ondernemingen rechten
                  als vakbondsrechten te respecteren en bij te dragen aan de daadwerkelijke afschaffing
                  van kinderarbeid en gedwongen arbeid.18 Op het gebied van milieu dienen ondernemingen milieu, volksgezondheid en de veiligheid
                  te beschermen en in het algemeen hun activiteiten uit te voeren op een manier die
                  bijdraagt aan duurzame ontwikkeling.19
Dit wetsvoorstel wil de naleving hiervan wettelijk verankeren. Het principe van gepaste
                  zorgvuldigheid moet daarbij uitgangspunt worden bij het handelen van ondernemingen.
                  Dit is een basisprincipe in de OESO-richtlijnen20 waar in paragraaf 2.2.4. verder op in wordt gegaan.
               
2.2.2 Kinderarbeid, slavernij, uitbuiting en milieuschade
               
Kinderarbeid, slavernij, uitbuiting en milieuschade zijn enkele van de veelgenoemde
                  risico’s op schendingen waar ondernemingen die in het buitenland actief zijn, mee
                  te maken kunnen krijgen. Kinderarbeid en slavernij zijn voorbeelden van vormen van
                  uitbuiting en schending van arbeids- en mensenrechten, maar er valt bijvoorbeeld ook
                  te denken aan situaties waarin mensenrechtenverdedigers bedreigd of zelfs vermoord
                  worden wanneer zij misstanden van grote ondernemingen aan de kaak stellen. De OESO-richtlijnen
                  zijn op al dergelijke schendingen gericht en vragen van ondernemingen dat zij de risico’s
                  daarop adresseren.
               
Kinderarbeid
Voor kinderarbeid geldt dat ondernemingen daar ongewild betrokken bij kunnen zijn.
                  Het aantal kinderen dat gedwongen wordt te werken daalt gelukkig, maar nog altijd
                  zijn er wereldwijd meer dan 150 miljoen kinderen kind-arbeider. 73 miljoen van hen
                  werken zelfs onder gevaarlijke omstandigheden.21 Eén van de strategische ontwikkelingsdoelen («SDG’s», nummer 8.7) is om een einde
                  te maken aan kinderarbeid. Dat geldt ook voor slavernij en uitbuiting.
               
Slavernij en uitbuiting
Naar schatting 50 miljoen mensen22 ter wereld zijn «moderne slaven». Dan hebben we het niet alleen over het bekende
                  voorbeeld van de seksindustrie, waarin veel vrouwen gedwongen worden te werken. Ook
                  in ketens van veel gewone producten op de Nederlandse markt, komt slavernij voor.
                  Slavernij is onder meer aangetroffen in de kleding en schoenenindustrie, in de voedingsmiddelensector
                  en in de elektronica.23 Recent onderzoek toont aan dat het in de visserij-24 en natuursteensector25 voorkomt. De Verenigde Naties hebben becijferd dat de omzet in de hedendaagse slavernij
                  meer dan $ 35 miljard26 bedraagt. Het gaat bij slavernij vaak om migranten en vluchtelingen, inheemse volkeren,
                  kinderen en vrouwen die kwetsbaar zijn voor slavernij. Wereldwijd is sprake van een
                  toename van slavernij en uitbuiting, onder andere door groeiende vluchtelingen- en
                  migrantenstromen. Slavernij en uitbuiting zijn ernstige mensenrechtenschendingen.
                  Betrokkenheid bij slavernij of uitbuiting via de productieketen is een risico voor
                  veel Nederlandse ondernemingen die actief zijn in het buitenland. Die betrokkenheid
                  kan ook ongewild zijn.
               
Milieuschade
Ondernemingen kunnen bij hun economische activiteiten dus betrokken raken bij het
                  schenden van mensen- of arbeidsrechten. Daarnaast kan hun handelen ook nadelige gevolgen
                  hebben voor het milieu. Veel economische sectoren hebben met dit risico te maken,
                  op veel verschillende mogelijke manieren. Bekende voorbeelden zijn het gebruik van
                  soja, waarvoor in Zuid-Amerika oerwouden gekapt worden om de productie ervan te kunnen
                  uitbreiden. Een ander voorbeeld is palmolie waarvoor hetzelfde geldt. De productie
                  van olie en gas is misschien wel het meest duidelijke voorbeeld van economische activiteit
                  die grote risico’s met zich brengt voor het milieu. Behalve directe schade aan de
                  leefomgeving dragen dergelijke activiteiten ook bij aan snellere opwarming van de
                  aarde door klimaatverandering. In een aantal gevallen gaan dit soort situaties bovendien
                  gepaard met mensenrechtenschendingen en schendingen van arbeidsrechten.
               
Het besef dat (internationaal) ondernemen en economische activiteiten van ondernemingen
                  risico’s op het schenden van rechten en nadelige gevolgen voor milieu en klimaat met
                  zich brengen, is in de afgelopen decennia gegroeid. De hierboven beschreven risico’s
                  zijn uiteraard niet de enige. Van ondernemingen wordt verwacht dat zij gepaste zorgvuldigheid
                  toepassen met betrekking tot nadelige gevolgen voor het milieu, inclusief gevolgen
                  voor het klimaat. Dit heeft niet alleen betrekking op de nadelige gevolgen van hun
                  eigen activiteiten, maar ook op de negatieve gevolgen in hun waardeketen.27
2.2.3 Sector Risico Analyse
               
Deze beschreven schendingen raken ondernemingen, zakenrelaties in de productieketens,
                  maar allereerst uiteraard de mogelijke betrokkenen zelf. Het kan gaan om kinderen
                  die gedwongen of genoodzaakt zijn te werken, of volwassenen die feitelijk als slaaf
                  gebruikt worden, maar ook om omwonenden van een onderneming waarvan de activiteiten
                  de leefomgeving aantasten.
               
Een bekend voorbeeld van wat er kan gebeuren in internationale productieketens van
                  producten die hier in de winkel liggen, is de instorting van het gebouw Rana Plaza
                  in Bangladesh in april 2013. In dit gebouw waren verschillende textielfabrieken gevestigd
                  terwijl het gebouw niet aan de bouwschriften voldeed. Ondanks scheuren die in het
                  gebouw waren gekomen, werden werknemers gedwongen door te werken. Als gevolg van de
                  instorting vielen ruim 1.100 doden en 2.500 gewonden.28
Het groeiende bewustzijn van dergelijke risico’s, zeker ook na de ramp met Rana Plaza,
                  heeft er in Nederland in 2014 toe geleid dat de Minister voor Buitenlandse Handel
                  en Ontwikkelingssamenwerking en de Minister van Economische Zaken opdracht hebben
                  gegeven tot een Sector Risico Analyse (SRA). In deze analyse, uitgevoerd door adviesbureau
                  KPMG zijn de verschillende mogelijke nadelige gevolgen van economische activiteiten
                  van Nederlandse ondernemingen in kaart gebracht.29 In dit onderzoek zijn 13 sectoren aangewezen als risico-sectoren. Voor elk van die
                  sectoren is vervolgens beschreven wat de belangrijkste risico’s zijn.30
De SRA kijkt naar risico’s op het gebied van milieu, arbeid, mensenrechten, corruptie
                  en belastingen. De identificatie van deze risico’s is gebaseerd op de OESO-richtlijnen
                  (die hierna verder worden toegelicht). Voor een groot aantal van de 13 sectoren met
                  een hoog risicoprofiel spelen die risico’s vooral op de terreinen milieu, arbeid en
                  mensenrechten. Meest genoemde risico’s zijn ongezonde en onveilige arbeidsomstandigheden,
                  schending van vakbondsrechten, zoals collectieve onderhandeling, en het recht op vereniging,
                  maar het gaat ook om kinderarbeid en dwangarbeid. Zo komt dwangarbeid voor in de sectoren
                  kleding en textiel, de bouw, elektronica, voedingsmiddelen en metaal. Vanwege de verbondenheid
                  in productieketens treden deze risico’s daardoor uiteindelijk ook op in sectoren als
                  de groot- en detailhandel, bijvoorbeeld als het gaat om de productie van elektronica.
               
2.2.4 Het Nederlandse IMVO-beleid tot nu toe
               
De risico’s die er bestaan op het gebied van internationaal ondernemen zijn al een
                  aantal jaren bekend. Zoals hiervoor al opgemerkt kent Nederland ook al enige jaren
                  een beleid om internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen te bevorderen.
                  Het is gebaseerd op de richtlijnen van de Verenigde Naties en de al genoemde OESO-richtlijnen.
               
In 2011 zijn de UN Guiding Principle for Business and Human Rights (UNGP’s) tot stand gekomen.31 Deze principes worden ook wel het Ruggie Framework genoemd, naar de auteur ervan,
                  VN-gezant John Ruggie. De UNGP’s zijn met consensus aangenomen door de VN-Mensenrechtenraad.
                  Ze zijn onder te verdelen in drie hoofdprincipes:
               
1. de verplichting voor staten of overheden om bescherming te bieden tegen mensenrechtenschendingen
                        (duty to protect), ook als eventuele schendingen worden begaan door derden, zoals bijvoorbeeld ondernemingen;
                     
2. de verantwoordelijkheid van ondernemingen om mensenrechten te respecteren (responsibility to respect), ook als overheden dat niet doen;
3. het waarborgen van de toegang tot een herstelprocedure (access to remedy): gedupeerden of slachtoffers van schendingen moeten ergens verhaal kunnen halen.
In datzelfde jaar 2011 werden de OESO-richtlijnen herzien om deze in lijn te brengen
                  met de principes en verantwoordelijkheden die zijn opgenomen in de UNGP’s. De OESO-richtlijnen
                  geven een uitgebreide invulling aan het tweede basisprincipe uit de UN Guiding Principles, de responsibility to respect, en richten zich dus op de verantwoordelijkheid van ondernemingen. Zoals hiervoor
                  al uiteengezet, gaat het daarbij niet alleen om de verantwoordelijkheid van ondernemingen
                  voor het respecteren van de mensenrechten, maar ook om verantwoordelijkheden op andere
                  terreinen, zoals:
               
• werkgelegenheid en arbeidsverhoudingen,
• milieu,
• bestrijding van corruptie, omkopingsverzoeken en afpersing,
• consumentenbelangen.
Gepaste zorgvuldigheid
De OESO-richtlijnen stellen het begrip due diligence centraal als algemeen beginsel voor ondernemingsbeleid, niet alleen op het gebied
                  van arbeids- en mensenrechten, maar ook op het gebied van milieu.32 In de letterlijke Nederlandse vertaling betekent due diligence «gepaste zorgvuldigheid». Hieronder wordt het proces verstaan waarbij ondernemingen
                  de daadwerkelijke en mogelijke nadelige gevolgen van hun handelen identificeren, voorkomen
                  en beperken, en verantwoording afleggen over hoe zij omgaan met de geïdentificeerde
                  risico’s. Dit proces verloopt volgens zes te onderscheiden stappen die hieronder in
                  paragraaf 3.2 worden uitgewerkt.
               
Bij de uitwerking van gepaste zorgvuldigheid staan niet de risico’s voor de onderneming
                  centraal, maar de rechten van andere belanghebbenden, zoals werknemers en lokale gemeenschappen
                  (omschrijving SER33). Het gaat om de risico’s op mogelijke en daadwerkelijke nadelige gevolgen voor deze
                  belanghebbenden. Gepaste zorgvuldigheid gaat nadrukkelijk ook over de productie- en
                  toeleveringsketen van ondernemingen.
               
Landen, zoals Nederland, die de richtlijnen onderschrijven, gaan daarmee een bindende
                  verplichting aan deze te implementeren. De OESO-richtlijnen vormen daarom het uitgangspunt
                  voor het Nederlandse beleid ten aanzien van internationaal maatschappelijk verantwoord
                  ondernemen.
               
Alle landen die de OESO-richtlijnen onderschrijven, beschikken over een Nationaal
                  Contactpunt (NCP). Een NCP heeft als kerntaken ondernemingen bekend te maken met de
                  OESO-richtlijnen en de toepassing ervan te bevorderen, als ook het behandelen van
                  meldingen van personen, maatschappelijke organisaties en ondernemingen die een meningsverschil
                  hebben over de toepassing van de OESO-richtlijnen. Het NCP kan ook op verzoek van
                  het Kabinet bedrijfsoverstijgend onderzoek uitvoeren.34
In het Nederlandse Internationale MVO-beleid sinds de vaststelling van de OESO-richtlijnen
                  konden tot aan de beleidsnota van Minister Kaag van oktober 202035 een aantal sporen onderscheiden worden.36
IMVO-convenantenbeleid
Het belangrijkste spoor is het bevorderen en faciliteren van de zogenoemde IMVO-convenanten.37 Dit zijn vrijwillige afspraken per economische sector tussen overheid, ondernemingen
                  en de diverse belanghebbende maatschappelijke organisaties. De gesprekken tussen de
                  ondernemingen en de diverse belanghebbende partijen vinden plaats onder regie van
                  de Sociaal Economische Raad (SER). In de convenanten wordt uitgewerkt hoe Nederlandse
                  ondernemingen de gepaste zorgvuldigheid vormgeven en in de praktijk brengen. Het streven
                  was om tien IMVO-convenanten af te sluiten met hoog risicosectoren zoals beschreven
                  in de Sector Risico Analyse van KPMG.
               
90 procent-doelstelling
In 2018 heeft het kabinet met de Tweede Kamer de doelstelling gedeeld dat in 2023
                  90 procent van de ongeveer 700 grote ondernemingen in Nederland de OESO-richtlijnen
                  en de UNGP’s onderschrijft.38 Door ondernemingen bekend te maken met de OESO-richtlijnen en andere principes van
                  maatschappelijk verantwoord ondernemen moet kennis en bewustwording op het thema bevorderd
                  worden. Ondersteunend aan dit beleid wordt ingezet op het opbouwen van de capaciteit
                  van andere belanghebbenden die van invloed zijn op het beleidsterrein, zoals de SER,
                  MVO Nederland, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), maatschappelijke organisaties,
                  vakbonden, werkgevers- en brancheorganisaties.39
IMVO-voorwaarden van de overheid
Ondernemingen die gebruik willen maken van de instrumenten ter bevordering van internationale
                  handel moeten verklaren dat zij zullen handelen in overeenstemming met de OESO-richtlijnen.
                  De uitvoerende agentschappen (FMO, Atradius Dutch State Business en RVO) stellen bovendien
                  eisen van gepaste zorgvuldigheid aan projecten die in aanmerking willen komen voor
                  ondersteuning door de Nederlandse overheid,40 of bij de verlening van exportkredieten en de deelname aan handelsmissies. Daarnaast
                  is het beleid dat IMVO als voorwaarde wordt gesteld voor deelname aan inkoop en aanbestedingen
                  door de overheid. Bij Europese aanbestedingen van het Rijk zijn de Internationale
                  Sociale Voorwaarden (ISV) verplicht.41
Wet zorgplicht kinderarbeid
Ook hebben de Eerste en Tweede Kamer de Wet zorgplicht kinderarbeid (Wzk) aangenomen.
                  Het voormalige PvdA-Kamerlid Roelof van Laar heeft in 2016 het initiatief genomen
                  tot deze wet die specifiek gericht is op de bestrijding van kinderarbeid. De Wet zorgplicht
                  kinderarbeid is in mei 2019 door de Eerste Kamer goedgekeurd. De wet is echter nog
                  niet in werking getreden, omdat verschillende onderdelen nog uitgewerkt moeten worden
                  in een algemene maatregel van bestuur. Het gaat daarbij om de inrichting van het toezicht
                  en de reikwijdte van de wet.
               
De evaluatie van het IMVO-beleid
In het regeerakkoord van het Kabinet-Rutte III42 is door de coalitiepartijen afgesproken te wachten op de uitkomsten van een evaluatie
                  van vijf jaar convenantenbeleid, voordat besloten zal worden of ook wet- en regelgeving
                  nodig is om de naleving van de OESO-richtlijnen te bevorderen. Onder de projectnaam
                  «IMVO-maatregelen in perspectief» zijn verschillende onderzoeken naar het IMVO-beleid
                  uitgevoerd en is een evaluatierapport van het convenantenbeleid verschenen. Op 10 juli
                  2020 stuurde de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking het
                  rapport van de convenantenevaluatie naar de Tweede Kamer.43 In het najaar van 2019 heeft de directie IOB van het Ministerie van Buitenlandse
                  Zaken ook een evaluatie uitgebracht van het Nederlandse (I)MVO-beleid.44 De uitkomsten van het project voor herziening van beleid zijn in oktober gedeeld
                  met de Tweede Kamer. In de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten»45 worden op basis van deze onderzoeken, consultaties met belanghebbenden en de evaluatie
                  van de IMVO-convenanten de hieronder volgende conclusies getrokken.
               
Uit de evaluatie komt naar voren dat de convenanten effectief bijdragen aan de bewustwording
                  over gepaste zorgvuldigheid en aan het faciliteren van de naleving van afspraken door
                  middel van een monitoring-infrastructuur. Ze zijn daarnaast instrumenteel in het continue
                  leerproces en kennisdeling (bijvoorbeeld van succesvolle werkwijzen). De convenanten
                  versterken de samenwerking in het proces van gepaste zorgvuldigheid. Ze vergroten
                  de invloed van toeleveranciers en afnemers in de productieketen. Bovendien helpen
                  ze een vruchtbare dialoog met belanghebbenden te bevorderen. Er is in sectoren met
                  een IMVO-convenant meer voortgang te zien op het terrein van maatschappelijk verantwoord
                  ondernemen dan bij sectoren zonder een convenant.
               
Het convenantenbeleid heeft dus zeker een meerwaarde. Echter, het beleid blijkt slechts
                  een heel klein percentage van de ondernemingen in de hoog-risicosectoren te bereiken:
                  slechts 1,6 procent. Bovendien zijn er verbeterpunten voor sectorale samenwerking.46
De strategie om IMVO-kaders te ontwikkelen die als voorwaarden gelden om gebruik te
                  kunnen maken van alle bedrijfsleveninstrumenten is volgens de IOB-evaluatie effectief
                  gebleken.47 Over de uitvoering van maatschappelijk verantwoord inkopen (MVI) is de IOB echter
                  kritisch. De toepassing daarvan zou effectiever kunnen. Als het gaat om Rijksinkoop
                  geldt dat bij Europees aanbestede contracten het proces van gepaste zorgvuldigheid
                  een contractvoorwaarde is in een tiental risico-categorieën. Onderzoek wijst echter
                  uit dat de naleving hiervan door leveranciers «onvoldoende wordt geborgd»48
Er vallen 89 ondernemingen onder het Besluit bekendmaking niet-financiële informatie.
                  Uit onderzoek van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) blijkt dat de grote meerderheid
                  deze informatie bekendmaakt. Echter, de vertaling van beleid naar het identificeren
                  van risico’s, het hanteren van kritische prestatie-indicatoren en de effecten op internationaal
                  maatschappelijk verantwoord ondernemen laat te wensen over. Over personele en milieuaspecten
                  wordt wel gerapporteerd, maar over mensenrechten, anticorruptie en omkopingsaspecten
                  minder.
               
Conclusie IMVO-beleid: doel wordt niet bereikt, meer en scherpere maatregelen nodig
Het doel van het Nederlandse IMVO-beleid is dat Nederlandse ondernemingen internationaal
                  maatschappelijk verantwoord ondernemen in lijn met de internationale normen. Die normen
                  zijn de normen zoals ze zijn vastgelegd in de OESO-richtlijnen. Dat doel wordt niet
                  bereikt, concludeert Minister Kaag in haar beleidsnota. Aanvulling en aanscherping
                  van de IMVO-maatregelen is nodig.49 Ook de Sociaal Economische Raad concludeert dit in een advies aan het kabinet.50 De effecten van het Besluit bekendmaking niet-financiële informatie versterken daarbij
                  het pleidooi voor het overwegen van regelgeving voor het bevorderen van (aspecten
                  van) internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen, concludeert de kabinetsnota
                  verder.51
In de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten» stelt het kabinet IMVO-beleid
                  voor dat bestaat uit een mix van elkaar versterkende maatregelen «die tezamen leiden
                  tot effectieve gedragsverandering bij koplopers, achterblijvers en bedrijven in het
                  peloton.» De beleidsmix voorziet erin dat maatwerk wordt geleverd en dat maatregelen
                  verplichten, voorwaarden stellen, verleiden, vergemakkelijken en voorlichten (conform
                  het zogenaamde 5V-model). In de mix worden nieuwe instrumenten gecombineerd met reeds
                  bestaande instrumenten, die op basis van de evaluaties worden verstevigd. De uitwerking
                  van de maatregelen gericht op verplichten wordt verder toegelicht in paragraaf 2.2.5.
                  en 2.2.6.
               
Sectorale initiatieven als opvolger van de IMVO-convenanten
Een onderdeel van de doordachte beleidsmix is sectorale samenwerking. Het kabinet
                  wil sectorale initiatieven ten behoeve van het toepassen van gepaste zorgvuldigheid
                  in lijn met de OESO-richtlijnen blijven stimuleren, maar heeft inmiddels gekozen voor
                  een vernieuwde aanpak. De vernieuwde sectorale aanpak is ook bedoeld voor initiatieven
                  die opvolging geven aan (reeds) afgelopen IMVO-convenanten.52 Op 13 oktober 2022 is een subsidieregeling opengesteld bij RVO voor sectorale samenwerkingsverbanden.
               
In aanvulling op de IMVO-beleidsnota uit 2020 zijn er ook Europese ontwikkelingen.
Rapportageverplichting niet-financiële informatie
In 2014 is de EU-richtlijn bekendmaking niet-financiële informatie aangenomen. Deze
                  is in Nederland geïmplementeerd in een gelijknamig Besluit. Volgens dit besluit moeten
                  in ieder geval beursgenoteerde ondernemingen met meer dan 500 medewerkers, een balanstotaal
                  van € 20 miljoen en een omzet van € 40 miljoen sinds boekjaar 2017 in hun jaarverslag
                  ook informatie opnemen over hun prestaties of gevolgen op het gebied van milieu, personeel,
                  sociale aspecten, mensenrechten en het voorkomen van omkoping en afpersing.53 Momenteel zijn de Raad en het EP in onderhandeling over het aanpassen van de Non-Financial
                  Reporting Directive (NFRD) naar de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD).54 In juni 2022 hebben zij een voorlopig politiek akkoord bereikt. Vanaf januari 2024
                  zou de CSRD moeten gaan gelden voor bedrijven die al onder de NFRD vielen. De twee
                  daaropvolgende jaren wordt de reikwijdte verder uitgebouwd.55
Conflictmineralenverordening
Tot 1 januari 2021 was regelgeving nog geen onderdeel van het Nederlandse IMVO-beleid.
                  Op die datum is echter de Europese Conflictmineralenverordening van kracht geworden.56 Importeurs van de metalen tin, tantaal, wolfraam of goud moeten met ingang van voornoemde
                  datum in het kader van een verplicht gestelde gepaste zorgvuldigheid hun leveranciers
                  en de oorsprong van deze mineralen controleren
               
2.2.5 Regelgeving als overheidsinstrument om de IMVO-doelen te bevorderen
               
Ook het onderzoek van het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) en de IOB-evaluatie
                  komen tot deze conclusie. Regelgeving is het instrument dat nu eigenlijk nog ontbreekt
                  in het beleid om naleving van de OESO-richtlijnen te bevorderen. Op Europees niveau
                  geldt inmiddels zoals hierboven al genoemd wel de Conflictmineralenverordening en
                  er is het al genoemde Besluit bekendmaking niet-financiële informatie.
               
Nationaal is er inmiddels de Wzk. Zoals hierboven al gezegd, is deze wet is nog niet
                  in werking getreden.
               
In de IOB-evaluatie wordt geadviseerd te onderzoeken of ondernemingen die niet betrokken
                  zijn bij de convenanten aangemoedigd, of ook, bijvoorbeeld door wetgeving, gedwongen
                  kunnen worden om de principes van IMVO over te nemen in hun bedrijfsvoering.57
In de evaluatie door het KIT wordt geadviseerd het convenantenbeleid te integreren
                  in een breder geheel van (I)MVO-maatregelen. Een van die maatregelen in dat geheel
                  is wetgeving die gepaste zorgvuldigheid verplicht stelt, inclusief verslaglegging
                  op basis van de OESO-richtlijnen en de VN-richtlijnen.58
Het instrument wetgeving heeft als voordeel dat het zorgt voor een gelijker speelveld:
                  alle ondernemingen in het land waar de wetgeving geldt, moeten zich aan dezelfde regels
                  houden, niet alleen de ondernemingen die vrijwillig besluiten aan een convenant mee
                  te doen, of die zelf besluiten volgens de principes van IMVO te werken.
               
Internationaal
Nederland is niet het eerste en enige land waar nationale wetgeving om IMVO te bevorderen
                  voorbereid wordt of al van kracht is. Er zijn al verschillende landen die wetgeving
                  hebben die op een of andere manier gepaste zorgvuldigheid voorschrijven, soms breed,
                  soms gericht op specifieke risico’s.
               
De Verenigde Staten hebben sinds 2010 de Dodd Frank Act. Een sectie daarvan stelt aan Amerikaanse beursgenoteerde ondernemingen bepaalde
                  eisen als zij bij de productie van goederen gebruik maken van mineralen uit de Democratische
                  Republiek Congo of de buurlanden. Die eisen houden in dat ondernemingen verslag moeten
                  doen van de gepaste zorgvuldigheidsmaatregelen die zij genomen hebben ten aanzien van hun toeleveringsketen en zij moeten aantonen
                  dat de mineralen die zij gebruiken niet afkomstig zijn uit bronnen die in handen zijn
                  van gewapende groeperingen of aan zulke groeperingen ten goede komen.
               
Het Verenigd Koninkrijk kent sinds 2015 de Modern Slavery Act. Volgens deze wet moeten ondernemingen een verklaring afgeven over hun proces van gepaste zorgvuldigheid ten aanzien van moderne slavernij in hun keten. Australië heeft inmiddels een vergelijkbare
                  wet aangenomen.
               
EU-lidstaat Frankrijk kent sinds 2017 de Loi Sur le Devoir de Vigilance des Multinationales. Dit is een brede gepaste zorgvuldigheidswet die een zorgplicht en een algemene aansprakelijkheid instelt op het gebied van mensenrechten
                  en milieu voor de grootste ondernemingen in Frankrijk.
               
In verschillende Europese landen staat (een vorm van) nationale gepaste zorgvuldigheidswetgeving
                  op de politieke agenda. De Duitse regeringscoalitie is het inmiddels eens geworden
                  over de invoering van de zogenoemde Lieferkettengesetz. De Duitse Bondsdag heeft in juni 2021 ingestemd met dit wetsvoorstel. In het voorstel
                  gaan gepaste zorgvuldigheidsregels aanvankelijk gelden voor ondernemingen vanaf 3.000
                  werknemers, een jaar later voor ondernemingen vanaf 1.000 werknemers. De wet stelt
                  herstel in geval van schade verplicht en voorziet in hoge boetes in het geval van
                  overtredingen.59 In Oostenrijk is in mei 2020 een wet tegen kinderarbeid en moderne slavernij in de
                  textielsector aanhangig gemaakt door het parlement. De Finse regering en die van Luxemburg
                  onderzoeken momenteel de opties voor nationale gepaste zorgvuldigheidswetgeving en
                  in Noorwegen ligt een wet voor die transparantie en gepaste zorgvuldigheid in internationale
                  ketens regelt. In Zwitserland is recent een wet aangenomen die gepaste zorgvuldigheid
                  en rapportageverplichtingen introduceert voor conflictmineralen en kinderarbeid. In
                  het Verenigd Koninkrijk zijn wetten in behandeling die gepaste zorgvuldigheid ten
                  aanzien van producten die ontbossing bevorderen introduceren.60
Op Europees niveau heeft het Europees parlement in maart 2021 ingestemd met het voorstel
                  van de Nederlandse Europarlementariër Lara Wolters om tot Europese due diligence-wetgeving te komen.61 Eurocommissaris Reynders van Justitie heeft een Europees initiatief voor wetgeving
                  aangekondigd. Dat voorstel zou naar het model van de Franse wet gepaste zorgvuldigheid
                  verplicht moeten gaan stellen. Tegelijk heeft hij naar aanleiding van het Duitse wetsvoorstel
                  gezegd dat de Europese wet verder zal gaan en voor alle ondernemingen zal moeten gaan
                  gelden.62 De presentatie van het voorstel is verschillende keren uitgesteld, maar op 23 februari
                  2022 is er een voorstel voor een Europese verordening gepubliceerd.63 Het Europese voorstel wordt op pagina 20 en 21 verder beschreven.
               
2.2.6 Recente ontwikkelingen en de keuze van het kabinet Rutte-III
               
Zoals beschreven in paragraaf 2.2.4. heeft het kabinet in oktober 2020 een «doordachte
                  mix van IMVO-maatregelen gepubliceerd. De SER was hierover om advies gevraagd. Dit
                  advies is in september 2020 uitgebracht.64 De SER spreekt zich daarin uit voor een beleidsinstrumentenmix waarin het huidige
                  beleid wordt geoptimaliseerd en aangevuld met brede gepaste zorgvuldigheidswetgeving
                  op Europees niveau. Inbedding van wetgeving op het Europese niveau zou het effect
                  op de keten navenant vergroten en het speelveld voor ondernemingen in heel Europa
                  gelijk maken.65
De SER stelt dat er drie routes zijn om deze wetgeving te realiseren: 1) door maximale
                  inzet op Europese wetgeving, 2) door maximale inzet op Europese wetgeving met een
                  ijkpunt in 2021 en 3) door gelijktijdig te werken aan Europese en nationale wetgeving.
               
De ratio achter de derde mogelijke route is dat in het geval het Europese traject
                  lang duurt en/of een laag ambitieniveau kent, Nederland doorwerkt aan nationale wetgeving.
                  Bovendien kan dat proces de ontwikkelingen op Europees niveau weer verder stimuleren.66
In de beleidsnota getiteld Van voorlichten tot verplichten uit oktober 202067 neemt het kabinet dit advies over en kiest aanvankelijk voor de tweede route. Zij
                  geeft hierbij een volgend kabinet in overweging om in de zomer van 2021 in Europa
                  de balans op te maken voor wat betreft de vraag of er in Europa voldoende voortgang
                  is geboekt in het traject naar Europese wetgeving. Als het oordeel is dat de voortgang
                  onvoldoende is, zou Nederland ertoe over kunnen gaan nationale gepaste zorgvuldigheidswetgeving
                  te ontwikkelen. Het kabinet geeft aan bouwstenen te ontwikkelen primair voor de beïnvloeding
                  van Europa. Mocht er een effectief en uitvoerbaar voorstel Europees niet van de grond
                  komen, liggen de bouwstenen klaar voor het invoeren van nationale dwingende maatregelen.68
Het advies van het ATR ten behoeve van de «bouwstenen»
Verderop in dit algemene deel van de memorie van toelichting staat de inhoud beschreven
                  van het ATR-advies waar de initiatiefnemers in het kader van dit wetsvoorstel om hadden
                  gevraagd. De Minister heeft ten behoeve van het vaststellen van de bouwstenen voor
                  Europese IMVO-wetgeving om advies gevraagd van het ATR. Dit is op 2 juli 2021 met
                  de Tweede Kamer gedeeld.69
Het ATR stelt dat het verplicht stellen van gepaste zorgvuldigheid bij internationaal
                  ondernemen grote gevolgen heeft voor de regeldruk. Het adviescollege vraagt zich bovendien
                  af of de proportionaliteit van die regeldruk wel vastgesteld kan worden, omdat het
                  nog niet duidelijk is of wetgeving voldoende zal bijdragen aan het gestelde doel:
                  het tegengaan van nadelige gevolgen van activiteiten van ondernemingen in het buitenland.
                  Het ATR adviseert vervolgens allereerst om gepaste zorgvuldigheidsverplichtingen slechts
                  aan een selecte groep ondernemingen op te leggen. Daarnaast adviseert het college
                  om de norm voor een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting als een eis te definiëren,
                  zonder dat voor de naleving van deze eis vooraf instrumentele verplichtingen worden
                  gesteld. Op die manier zouden bedrijven ook andere vormen (dan de zes stappen in het
                  proces van gepaste zorgvuldigheid) kunnen kiezen om te voldoen aan die eis.
               
Aan het slot van het advies toont het ATR een schatting van de kosten die het gevolg
                  van de regeldruk zouden zijn. De schatting is gebaseerd op een eerste verkenning naar
                  de gevolgen van de regeldruk van IMVO-wetgeving door SIRA Consulting.70 Volgens de doorrekening van verschillende scenario’s zou een gepaste zorgvuldigheidsverplichting,
                  wanneer die van toepassing zou zijn op alle ondernemingen in Nederland, 3,8 miljard
                  euro per jaar kosten met 175 miljoen aan eenmalige opstartkosten. Een scenario dat
                  zich alleen op grote bedrijven vanaf 250 werknemers richt zou 773 miljoen aan structurele
                  kosten met zich mee brengen en 77 miljoen aan opstartkosten. Wanneer er echter helemaal
                  geen IMVO-verplichting is, worden deze geschatte kosten afgewenteld op werknemers,
                  samenlevingen en het milieu in het buitenland, tekenen de onderzoekers hierbij aan.71
Het SER-advies ten behoeve van «de bouwstenen»
Het SER-advies komt uit in oktober 2021. De SER benadrukt dat de aanbevelingen in
                  het advies uitsluitend geformuleerd zijn als de Nederlandse inzet in Europa.72 Europese gepaste zorgvuldigheidswetgeving zou zich volgens het SER-advies dienen
                  te richten op grote bedrijven vanaf 1.000 werknemers. Na evaluatie zou dit stapsgewijs
                  uitgebreid kunnen worden tot bedrijven vanaf 250 werknemers. Deze ondernemingen moeten
                  dan de zes stappen in het proces van gepaste zorgvuldigheid gaan doorlopen. Middelgrote
                  bedrijven (tussen de 50 en 250 werknemers) die actief zijn in risicosectoren zouden
                  ook aan de zes stappen moeten gaan voldoen, maar voor deze bedrijven zouden dan minder
                  gedetailleerde eisen moeten gelden. Het toezicht zou zoveel mogelijk Europees georganiseerd
                  dienen te worden. De bedoeling is dat het toezicht zowel positief stimulerend werkt
                  als repressief. De handhaving gebeurt bestuursrechtelijk, waarbij alleen de onderneming
                  aangesproken wordt; bestuurders moeten in de visie niet persoonlijk aansprakelijk
                  kunnen zijn. De SER adviseert tegen strafrechtelijke handhaving.
               
De bouwstenen
Op 5 november 2021 brengt de Minister vervolgens de bouwstenen voor IMVO-wetgeving
                  naar buiten.73 De vier bouwstenen betreffen vier aspecten van IMVO-wetgeving: a) de reikwijdte van
                  de verplichting, b) de gepaste zorgvuldigheidseisen aan ondernemingen, c) de inrichting
                  van het toezicht en de handhaving, en d) een wettelijke, algemene zorgplicht.74
In reactie op het ATR-advies dat stelt dat niet duidelijk is of IMVO-wetgeving de
                     gestelde doelen kan helpen bereiken, schrijft de Minister dat de studies naar een
                     effectievere invulling van IMVO-beleid en de evaluatie van bestaand beleid, en de
                     ervaringen van landen die al wetgeving hebben, de noodzaak van een wettelijke verplichting
                     voor gepaste zorgvuldigheid onderbouwen en inzicht geven in de effectiviteit daarvan.75
In de «bouwstenenbrief» wordt gekozen voor een reikwijdte die grote ondernemingen,
                     het beursgenoteerde MKB en middelgrote ondernemingen in risicosectoren omvat.76 Dit is in lijn met het ATR-advies waarin aangeraden werd de verplichtingen niet aan
                     alle, maar aan een selecte groep van ondernemingen op te leggen. Wat de specifieke
                     gepaste zorgvuldigheidseisen betreft die gesteld zouden moeten worden aan deze ondernemingen,
                     gaan «de bouwstenen», net als het SER-advies, uit van de zes stappen zoals beschreven
                     in de OESO-richtlijnen. Het kabinet zal bij de Europese Commissie aandringen op proportionele
                     toepassing van de gepaste zorgvuldigheidseisen voor middelgrote bedrijven in risicosectoren.
                     Concreet betekent dit dat deze eisen voor deze categorie ondernemingen lichter zullen
                     zijn.
                  
Het advies van het ATR om een variant uit te werken waarin de gepaste zorgvuldigheidsverplichting
                  als een enkele eis wordt gedefinieerd, in plaats van een proces in zes stappen, is
                  door het kabinet niet overgenomen. Het kabinet wil blijven aansluiten van de verplichting
                  bij de richtlijnen die door de OESO en VN zijn vastgesteld. De richtlijnen beschrijven
                  de zes processtappen van gepaste zorgvuldigheid en berusten op breed, internationaal
                  draagvlak. Het kabinet vindt dat deze aansluiting bij de internationale raamwerken
                  bijdraagt aan de voorspelbaarheid van beleid en handelingsperspectief creëert voor
                  ondernemingen.77
Voor wat betreft het toezicht wordt in de bouwstenenbrief uitgegaan van zowel Europees
                  als nationaal toezicht, dat zowel een positief stimulerende taak heeft als een repressieve.
                  Handhaving kan in deze schets van mogelijke Europese wetgeving zowel bestuurs- als
                  civielrechtelijk plaatsvinden.
               
Een wettelijke, algemene zorgplicht voor alle bedrijven overeenkomstig de OESO-richtlijnen,
                  is de vierde bouwsteen. De wettelijke, algemene zorgplicht is opgenomen op grond van
                  de motie-Voordewind78 en heeft het karakter van een vangnetbepaling. Deze zorgplicht moet duidelijk maken
                  dat alle ondernemingen rekening dienen te houden met en zorg dienen te dragen voor
                  mensenrechten, arbeidsrechten en het milieu en klimaat, ook in het buitenland.79
In de onderstaande tabel zijn de belangrijkste aspecten van het SER-advies, de bouwstenen
                  en het onderhavige voorstel naast elkaar gezet:
               
Tabel 2.2.6
                  Overeenkomsten en verschillen tussen initiatiefvoorstel Van der Graaf c.s., bouwstenen
                     en SER-advies
Onderwerp
SER
Bouwstenen
Initiatiefvoorstel
Reikwijdte
1. Grote ondernemingen van 1.000 tot uiteindelijk 250 medewerkers
2. Middelgrote ondernemingen in risicosectoren (> 50 medewerkers, < 250).
1. Grote ondernemingen (2 van de 3: >250, Balanstotaal > 20 mln €, Netto-Omzet > 40
                              mln €)
                           
2. Beursgenoteerd MKB
3. Middelgrote ondernemingen in risicosectoren (> 50 medewerkers)
1. Grote ondernemingen (2 van de 3: >250, Balanstotaal > 20 mln €, Netto-Omzet > 40
                              mln €).
                           
2.
Na vijf of tien jaar: Middelgrote ondernemingen (> 50 medewerkers, < 250)
                         
                         
                         
                         
Eisen
Zes stappen van gepaste zorgvuldigheid conform OESO-richtlijnen (beleid, risicoanalyse,
                              stoppen/voorkomen/beperken, monitoren, communicatie, herstel), maar lichter regime
                              voor middelgrote ondernemingen
                           
Zes stappen van gepaste zorgvuldigheid conform OESO-richtlijnen (beleid, risicoanalyse,
                              stoppen/voorkomen/beperken, monitoren, communicatie, herstel)
                           
Eventueel lichter regime voor middelgrote ondernemingen
Zes stappen van gepaste zorgvuldigheid conform OESO-richtlijnen (beleid, risicoanalyse,
                              stoppen/voorkomen/beperken, monitoren, communicatie, herstel)
                           
                         
                         
                         
                         
Algemene zorgplicht
Geen oordeel of advies over, hoewel de algemene zorgplicht wel in de adviesaanvraag
                              van het kabinet stond.
                           
Het kabinet wil – in navolging van de Motie-Voordewind – een globaal geformuleerde
                              wettelijke algemene zorgplicht invoeren. Keuze uit negatief of positief geformuleerde
                              tekst (zie adviesaanvraag aan de SER van 30 april 2021).
                           
Een onderneming die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat haar eigen activiteit
                              of die van haar zakenrelaties nadelige gevolgen kan hebben voor de mensenrechten of
                              het milieu in een land buiten Nederland, is verplicht:
                           
a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar kunnen worden gevraagd om
                              die gevolgen te voorkomen;
                           
b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk
                              te beperken, ongedaan te maken, en zo nodig zorg te dragen voor herstel;
                           
c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te
                              laten of de relatie te verbreken voor zover dat redelijkerwijs van haar kan worden
                              gevraagd.
                           
                         
                         
                         
                         
Toezichthouder
Europese en nationale toezichthouder.
Europese en nationale toezichthouder
Nationale toezichthouder.
                         
                         
                         
                         
Toezicht
Positieve impact bevorderen en repressief toezicht.
Positief en repressief toezicht
Positief en repressief toezicht.
                         
                         
                         
                         
Handhaving
Alleen bestuursrechtelijk. Uitdrukkelijk tegen strafrechtelijke handhaving.
Civielrechtelijk en bestuursrechtelijk
Civielrechtelijk, bestuursrechtelijk en strafrechtelijk.
                         
                         
                         
                         
Niet-EU bedrijven
Ja.
Ja, mits handhaving geregeld kan worden in conformiteit met WTO-regels
Ja, een buitenlandse onderneming die voldoet aan artikel 2.1.1, eerste lid, onderdeel
                              b, en die een activiteit in Nederland verricht of een product op de Nederlandse markt
                              afzet.
                           
                         
                         
                         
                         
Erkenning sector
Ja, via aansluiting bij Europese sectorovereenkomsten. Erkenning door EC.
Ja, mits geen safe harbours en geen lichter regime
Ja, via melding aan toezichthouder van gelijkwaardige maatregel.
                         
                         
                         
                         
Evaluatie
Ja, voor de fasering van de verlaging van de grens van 1.000 naar 250 medewerkers.
Ja, tijdige evaluatie voor bijsturing
Ja.
                         
                         
                         
                         
Fasering
Ja, van 1.000 medewerkers naar 250.
Niet op voorhand
Ja, zowel in de zes OESO stappen als in de bestuurlijke en strafrechtelijke handhaving.
N.B. De passages in de tabel zijn een vereenvoudigde weergave van de documenten waarnaar
                  verwezen wordt. Hieraan kunnen geen rechten worden ontleend.
               
Nadat het Europees voorstel voor IMVO-wetgeving in december 2021 opnieuw werd uitgesteld,
                  heeft demissionair Minister van Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking Tom
                  de Bruijn aangekondigd dat hij een nationaal wetgevingstraject inzet.80
In het coalitieakkoord dat ten grondslag ligt aan het kabinet-Rutte IV is afgesproken
                  dat Nederland in de EU-wetgeving voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen
                  (IMVO) bevordert en nationale IMVO-wetgeving invoert die rekening houdt met een gelijk
                  speelveld met de omringende landen en implementatie van mogelijke EU-regelgeving.81
Voorstel van de Europese Commissie voor een Richtlijn voor gepaste zorgvuldigheid
                     voor ondernemingen
Op 23 februari 2022 publiceerde de Europese Commissie haar conceptrichtlijn voor gepaste zorgvuldigheid voor bedrijven.82 Het voorstel schrijft regels voor ten aanzien van de gepaste zorgvuldigheid die van
                  ondernemingen verwacht wordt, ten aanzien van de verantwoordelijkheden van bestuurders,
                  civiele aansprakelijkheid en de bescherming van personen die rapporteren over schendingen
                  van de regels. Het voorstel schrijft ook voor dat ondernemingen een plan moeten hebben
                  om klimaatverandering tegen te gaan.
               
Ten aanzien het toezicht kiest de Europese Commissie voor één of meer nationale toezichthouders,
                  aan te wijzen door de lidstaten zelf, maar niet voor een aparte Europese toezichthouder.
                  De handhaving gebeurt bestuurs- en civielrechtelijk.
               
De conceptrichtlijn gaat uit van een reikwijdte die begint bij ondernemingen van minstens
                  500 werknemers en een netto omzet van 150 miljoen euro per jaar. Dat wordt op termijn
                  uitgebreid naar 250 werknemers en een omzet van 40 miljoen euro per jaar, mits 50 procent
                  van die omzet wordt behaald in risicosectoren. Het voorstel is ook van toepassing
                  op niet in de EU gevestigde ondernemingen die meer dan € 150 miljoen van hun netto-omzet
                  behalen in de EU. Het voorstel wijst een beperkt aantal risicosectoren aan. Voor de
                  financiële sector is een uitzonderingspositie gecreëerd.
               
Op het moment van schrijven zijn de keuzes die de Europese Commissie heeft gemaakt
                  nog onderhevig zijn aan verdere onderhandelingen in de Europese Raad.
               
De inzet van het Kabinet-Rutte IV ten aanzien van de conceptrichtlijn
In het coalitieakkoord van het Kabinet-Rutte IV83 is afgesproken dat Nederland in de EU IMVO-wetgeving bevordert en nationale IMVO-wetgeving
                  invoert die rekening houdt met een gelijk speelveld met omringende landen en de implementatie
                  van mogelijke EU-regelgeving.
               
Het kabinet verwelkomt het Europese voorstel, maar in de kabinetsappreciatie van de
                  conceptrichtlijn wordt een aantal vraagpunten geformuleerd. De belangrijkste daarvan
                  zijn de beperkte reikwijdte, een gebrek aan conformiteit met de OESO-richtlijnen en
                  de UN Guiding Principles, een te grote rol voor contractuele bepalingen, en de onvolledige manier waarop mogelijkheden
                  tot herstel voor gedupeerden in het voorstel is opgenomen. Voor een meer uitgebreide
                  bespreking van deze punten, verwijzen de initiatiefnemers naar de kabinetsappreciatie.84
Overgenomen elementen uit de conceptrichtlijn
De initiatiefnemers delen de vraagpunten van de het kabinet op de conceptrichtlijn
                  en het onderhavige voorstel wijkt ook op andere punten af van de conceptrichtlijn.
                  Omdat het om een richtlijn gaat, is het ook mogelijk dat nationale wetgeving verder
                  gaat. De conceptrichtlijn bevat echter ook een aantal elementen die zij nuttig achten
                  om ook in het initiatiefwetsvoorstel op te nemen. De periode waarin gewerkt is aan
                  het verwerken van de adviezen van de Afdeling Advisering van de Raad van State heeft
                  de gelegenheid geboden deze wijzigingen aan te brengen. Zij worden hieronder in de
                  desbetreffende paragrafen van hoofdstuk 3 van het algemeen deel van deze memorie van
                  toelichting vermeld. In de artikelsgewijze toelichting wordt hier vervolgens meer
                  gedetailleerd op ingegaan.
               
2.2.7 De keuze van de initiatiefnemers voor een nationaal wetsvoorstel
               
De initiatiefnemers hebben de conclusie die de Minister in december 2021 trekt al
                  in 2020 getrokken en zijn gaan werken aan het onderhavige wetsvoorstel dat in maart
                  2021 aanhangig wordt gemaakt en voor advies naar de Raad van State gestuurd. Zij zijn
                  van mening dat het in gang zetten van een traject naar nationale wetgeving de kans
                  op een ambitieus Europees voorstel zal vergroten en de weg naar Europese wetgeving
                  bovendien zal helpen versnellen. Hoe meer Europese lidstaten eigen initiatieven ontwikkelen,
                  hoe groter de druk op de gehele Unie zal zijn om op Europees niveau wetgeving aan
                  te nemen, zo verwachten de initiatiefnemers. Het is de bedoeling van de initiatiefnemers
                  dat ook het onderhavige wetsvoorstel van invloed zal zijn op de inhoud van de Europese
                  richtlijn zoals deze uiteindelijk definitief vastgesteld zal worden.
               
Dit is voor de initiatiefnemers de reden geweest om dit voorstel te schrijven en in
                  te dienen en daarmee al de stap te zetten naar nationale brede gepaste zorgvuldigheidswetgeving.
                  Regelgeving is tot nu toe een grotendeels ontbrekend element in het Nederlandse beleid.
                  De verwachting is dat deze wet wanneer ze aangenomen wordt zal leiden tot daadwerkelijk
                  betere naleving van de OESO-richtlijnen door ondernemingen.
               
Na de aankondiging in december 2021 van Minister de Bruijn voor Buitenlandse Handel
                  en Ontwikkelingssamenwerking dat hij ook een nationale wet zal voor gaan bereiden,
                  hebben de initiatiefnemers besloten het onderhavige wetsvoorstel toch door te zetten.
                  Daar hebben zij verschillende redenen voor.
               
Ten eerste speelt de factor tijd daarin een rol: dit wetsvoorstel is al afgerond.
                  Er zijn consultaties geweest en de Afdeling Advies van de Raad van State heeft er
                  al advies over uitgebracht. Deze adviezen zijn verwerkt in het voorstel. Zoals hiervoor
                  inzichtelijk is gemaakt, komen de bouwstenen, zoals toenmalig Minister voor Buitenlandse
                  Handel en Ontwikkelingssamenwerking, Sigrid Kaag, die heeft geformuleerd, voor het
                  grootste deel overeen met de kernelementen van het onderhavige wetsvoorstel. Gezien
                  die grote overeenkomsten zou het initiatiefvoorstel eventueel ook door het kabinet
                  als uitgangspunt voor wetgeving overgenomen kunnen worden. De behandeling van een
                  wet kan dan dus veel eerder beginnen.
               
Ten tweede is het nog niet duidelijk hoe het wetsvoorstel dat nu door het Kabinet-Rutte
                  IV voorbereid gaat worden er precies uit zal gaan zien. Het is nog niet bekend hoe
                  het kabinet-Rutte IV bij het opstellen van de wet aansluiting zal zoeken bij de Franse
                  en Duitse wet en het Europese voorstel. In het coalitieakkoord dat aan de basis staat
                  van het Kabinet-Rutte IV is immers afgesproken dat Nederland nationale IMVO-wetgeving
                  invoert «die rekening houdt met een gelijk speelveld met de omringende landen en implementatie
                  van mogelijke EU-regelgeving.»
               
Met een ambitieus nationaal voorstel kan Nederland het Europese wetgevingsproces waarmee
                  uiteindelijk over deze EU-regelgeving besloten gaat worden, gerichter beïnvloeden.
                  Het vergroot de kans dat de normen zoals die uiteindelijk op Europees afgesproken
                  zullen worden, dichter bij onze nationale wetgeving zullen komen te liggen. Zonder
                  te werken aan een eigen nationale wetgeving zal het voor Nederland moeilijker zijn
                  een leidende rol in dit proces in te nemen.
               
Uit het BNC-fiche dat Minister Schreinemacher heeft opgesteld naar aanleiding van
                  het Europese voorstel85 blijkt de wens van het kabinet om dit voorstel meer in lijn te brengen met de OESO-richtlijnen.
                  Daarnaast stelt het kabinet voor om wat de reikwijdte betreft aan te sluiten bij de
                  Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD). Deze richtlijn vereist van grote bedrijven dat ze rapporteren over zaken
                  als CO2-uitstoot en het sociaal kapitaal, maar ook over de gevolgen die het handelen van
                  een onderneming heeft op biodiversiteit en mensenrechtenschendingen in de keten. De
                  CSRD gaat in elk geval gelden voor grote bedrijven86 en hanteert daarvoor dezelfde criteria als dit wetsvoorstel (zie tabel 2.2.6). De
                  initiatiefnemers juichen dit toe, maar constateren tegelijk dat de Minister de bouwstenen
                  die haar voorganger geformuleerd had, lijkt los te laten.
               
Met het indienen van hun voorstel willen de initiatiefnemers zeker stellen dat de
                  inzet op een ambitieuze nationale wetgeving, in stand blijft.
               
3. Hoofdlijnen van het voorstel voor een brede gepaste zorgvuldigheidswetgeving
               
3.1 Probleemaanpak
               
Het huidige IMVO-beleid bereikt het gestelde doel niet, zoals hierboven is vastgesteld.
                  Brede gepaste zorgvuldigheidswetgeving zou dit wel kunnen bereiken. Het is daarbij niet de bedoeling dat wetgeving
                  in de plaats komt van het huidige beleid, zoals dat hiervoor is beschreven. Het moet
                  een onderdeel blijven van een doordachte mix van beleidsinstrumenten. Zo kunnen een
                  brede wet en de sectorale samenwerking waar het kabinet op inzet elkaar aanvullen
                  in die zin dat de wet een gelijk speelveld creëert en de huidige convenanten en nieuwe
                  vormen van sectorale samenwerking aangesloten ondernemingen kunnen helpen aan de verplichtingen
                  van de wet te voldoen.
               
Doel
Het uiteindelijke doel van een brede gepaste zorgvuldigheidswetgeving is: het voorkomen
                  en adresseren van daadwerkelijke en potentiële nadelige gevolgen door activiteiten
                  van ondernemingen in het buitenland. Het middel is het principe van gepaste zorgvuldigheid
                  en de naleving van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen door ondernemingen
                  verplicht te stellen. Op deze manier wordt een ondergrens voor internationaal verantwoord
                  ondernemen gecreëerd, waarmee problemen in productieketens tegengegaan kunnen worden.
               
3.2 Inhoud en structuur van de wet
               
Gepaste zorgvuldigheid als kernprincipe
Ondernemingen betrachten gepaste zorgvuldigheid om wereldwijd ondernemingsgerelateerde
                  schendingen te voorkomen en te adresseren. Zoals hiervoor al omschreven, houdt gepaste
                  zorgvuldigheid het proces in waarmee ondernemingen de daadwerkelijke en potentiële
                  nadelige gevolgen van hun handelen identificeren, voorkomen en aanpakken, en waarmee
                  zij verantwoording afleggen over hun aanpak van de gevolgen. Dit proces is dan een
                  integraal onderdeel van hun besluitvormingsproces en risicobeheerssystemen. Dit proces
                  verloopt in zes stappen die hieronder beschreven worden. Ondernemingen moeten zich
                  inspannen om (interne en externe) betrokkenen betekenisvol te betrekken bij de uitwerking
                  van hun gepaste zorgvuldigheid. Bij het vaststellen van de gevolgen voor mensenrechten
                  behoren ondernemingen speciale aandacht te besteden aan potentiële nadelige gevolgen
                  voor individuen uit groepen of bevolkingsgroepen die kwetsbaar zijn of een hoge kans
                  op marginalisering hebben. Hierbij behoren zij ook rekening te houden met de mogelijk
                  verschillende gevolgen voor mannen en vrouwen.
               
Reikwijdte: zorgplicht voor alle ondernemingen; de zes stappen van gepaste zorgvuldigheid
                     alleen voor grote ondernemingen
Een brede wet zou van toepassing moeten zijn op alle ondernemingen, groot, midden-
                  en kleinbedrijf, werkzaam in alle sectoren, die in Nederland gevestigd zijn, inclusief
                  staatsondernemingen, aanbestedingsdiensten, brievenbusfirma’s, en ondernemingen die
                  op de Nederlandse markt commercieel actief zijn. De reden daarvoor is dat in principe
                  iedere onderneming te maken kan krijgen met risico’s in de eigen productieketen, hoe
                  klein de onderneming ook is.
               
De OESO-richtlijnen gelden daarom in principe voor alle ondernemingen. Echter, de
                  manier waarop een onderneming invulling geeft aan de verplichting onder deze wet moet
                  in evenredige verhouding staan tot, onder meer, de potentiële en daadwerkelijke nadelige
                  gevolgen, de marktpositie en de omvang van de onderneming.87
De initiatiefnemers hebben er daarom voor gekozen een algemene zorgplicht in de wet
                  op te nemen die voor alle ondernemingen geldt. De specifieke stappen die het proces
                  van gepaste zorgvuldigheid vergt worden echter alleen aan grote ondernemingen opgelegd.
                  Dit zijn ondernemingen die op de balansdatum ten minste twee van volgende de drie
                  criteria overschrijden: een gemiddeld personeelsbestand gedurende het boekjaar van
                  250 werknemers, een balanstotaal van 20 miljoen euro of een netto-omzet van meer dan
                  40 miljoen euro. Hiermee sluit het wetsvoorstel aan bij de definitie van grote bedrijven
                  in de Europese richtlijn jaarrekening. Het is bovendien de reikwijdte die ook aangehouden
                  wordt in de (CSRD). Deze criteria voor de omschrijving van grote bedrijven worden
                  ook als kabinetsinzet genoemd in het BNC-fiche, zoals hierboven al werd vermeld.
               
De reden dat deze grens gekozen wordt, is dat voor ondernemingen vanaf deze omvang
                  de administratieve lasten die deze wet met zich brengt relatief veel kleiner zullen
                  zijn dan voor middelgrote en kleine ondernemingen. De initiatiefnemers hebben ervoor
                  gekozen ondernemingen uit deze categorieën niet te belasten met de administratieve
                  verplichtingen die het proces van gepaste zorgvuldigheid, zoals neergelegd in deze
                  wet met zich brengt. De algemene zorgplicht die deze wet instelt gaat echter wel gelden
                  voor kleine en middelgrote ondernemingen die onder de hierboven omschreven grens vallen,
                  mits zij buitenlandse handel bedrijven.
               
Alle ondernemingen, ongeacht hun omvang, hebben te maken met risico’s op nadelige
                  gevolgen wanneer zij deelnemen aan internationale handelsverkeer. En de OESO-richtlijnen
                  gelden ook voor alle Nederlandse ondernemingen. Zoals hiervoor toegelicht is er vanwege
                  de relatief geringere lastendruk voor grote bedrijven voor gekozen om slechts die
                  categorie te belasten met de verplichtingen die voortvloeien uit het proces van gepaste
                  zorgvuldigheid. Wanneer deze categorie echter enige jaren ervaring opgedaan heeft
                  met de uitvoering van de ze verplichtingen, stellen de initiatiefnemers voor om op
                  basis van een evaluatie na vijf jaar te bezien of het opportuun is om het proces van
                  gepaste zorgvuldigheid ook voor te schrijven aan middelgrote ondernemingen (vanaf
                  50 tot 250 werknemers). Ondernemingen uit deze categorie kunnen immers ook te maken
                  hebben met aanzienlijke risico’s op nadelige gevolgen in hun waardeketen.
               
Het wetsvoorstel voorziet in een evaluatiebepaling. Na vijf jaar worden de effecten
                  van de wet geëvalueerd. Uiteraard gaat het daarbij om te bezien of de wet ertoe leidt
                  dat de OESO-richtlijnen door ondernemingen meer in de praktijk gebracht worden en
                  welke effecten dit heeft op hun waardeketens. Bij de evaluatie zal echter ook gekeken
                  worden hoe de administratieve lastendruk in de praktijk uitwerkt voor de bedrijven
                  die de zes stappen uit het proces van gepaste zorgvuldigheid dienen uit te voeren.
                  Ook dient de bestuurlijke last voor de toezichthouder bij de evaluatie betrokken te
                  worden. Op basis van de uitkomsten van deze evaluatie na vijf jaar, kan vervolgens
                  besloten worden of de bepalingen van deze wet ook voor bedrijven vanaf 50 werknemers
                  zouden gaan gelden. De evaluatie moet dan ook inzichtelijk maken wat de lastendruk
                  voor middelgrote ondernemingen zal zijn en welke gevolgen het heeft voor de last van
                  de toezichthouder als middelgrote bedrijven onder de gepaste zorgvuldigheidsverplichting
                  vallen.
               
3.2.1 Hoofdstuk 1 van het wetsvoorstel
               
De algemene zorgplicht is opgenomen in artikel 1.2 van de wet. Zoals gezegd gaat deze
                  algemene zorgplicht niet gepaard met concrete administratieve verplichtingen.
               
Elke onderneming echter, die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat haar activiteiten
                  of die van haar zakenrelaties nadelige gevolgen kunnen hebben voor de mensenrechten,
                  arbeidsrechten of het milieu in een land buiten Nederland, wordt door deze zorgplicht
                  verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar kunnen worden gevraagd
                  om die gevolgen te voorkomen; voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen,
                  dient de onderneming die gevolgen zoveel mogelijk te beperken, ongedaan te maken,
                  en zo nodig zorg te dragen voor herstel. Als die gevolgen onvoldoende kunnen worden
                  beperkt moeten die activiteit achterwege gelaten worden of de relatie verbroken worden
                  voor zover dat redelijkerwijs van de onderneming kan worden gevraagd. Wanneer een
                  onderneming volgens een betrokkene hier niet aan voldoet, kan deze dit aan de civiele
                  rechter voorleggen.
               
Het hoofdstuk begint in artikel 1.1. met de omschrijving van de begrippen die een
                  centrale rol spelen in dit wetsvoorstel. Hier wordt de keuze voor het begrip betrokkene
                  allereerst toegelicht. In dit hoofdstuk is de bepaling van het begrip betrokkene opgenomen
                  en niet het begrip belanghebbende. De reden daarvoor is dat het begrip belanghebbende
                  in de Algemene Wet Bestuursrecht een specifieke betekenis heeft en in verhouding staat
                  tot overheidsbesluiten. In de OESO-richtlijnen wordt echter gesproken over stakeholders, wat in het Nederlands in deze context vertaald wordt met: relevante belanghebbenden.
                  Dat zijn allereerst diegenen die op een of andere manier geraakt worden door het handelen
                  van ondernemingen of hun zakenrelaties in de productieketen, zoals bijvoorbeeld werknemers
                  of omwonenden. In dit voorstel zal om de hier aangegeven reden gesproken worden over
                  betrokkenen. Het gaat daarbij niet alleen om direct betrokkenen; ook maatschappelijke
                  organisaties die zich inzetten voor de belangen van direct betrokkenen kunnen als
                  betrokkene aangemerkt worden.
               
Gepaste zorgvuldigheid is een kernbegrip in de OESO-richtlijnen voor multinationale
                  ondernemingen en daarom ook in dit wetsvoorstel. Het wordt in dit hoofdstuk omschreven.
                  De OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen zelf worden daarom ook bij de
                  begripsbepalingen omschreven. In het proces van gepaste zorgvuldigheid spelen de begrippen
                  productieketen en zakenrelaties een rol en deze begrippen zijn daarom ook opgenomen
                  in de begripsbepalingen.
               
Het wetsvoorstel richt zich op ondernemingen. Bij de omschrijving van dit begrip wordt
                  aangesloten bij de definitie in de Handelsregisterwet. Tot die omschrijving behoren
                  ook dochterondernemingen. De omschrijving van dochteronderneming is ook afgeleid van
                  de Europese richtlijn jaarrekening. Op verzoek van de Raad van State is ook een begripsbepaling
                  opgenomen voor een buitenlandse onderneming. Deze begripsbepaling werkt door naar
                  artikel 1.3, tweede lid.
               
In navolging van de conceptrichtlijn van de Europese Commissie zijn aan de begripsbepalingen
                  de begrippen bestuurder, gemachtigde vertegenwoordiger, klimaatverandering, grote
                  onderneming, midden- of kleinbedrijf, netto-omzet en raad van bestuur toegevoegd.
                  De begripsbepalingen voor betrokkene, onderneming en zakenrelaties zijn aangevuld.
                  De term «arbeidsrechten» wordt in het wetsvoorstel niet meer gebruikt, omdat arbeidsrechten
                  beschouwd worden als onderdeel van het begrip mensenrechten.
               
Bij de begripsbepalingen worden verder de begrippen toezichthouder en «Onze Minister»
                  geregeld.
               
Het toezicht op de uitvoering en naleving zoals dat voortvloeit uit dit wetsvoorstel
                  zouden de initiatiefnemers bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM) willen beleggen.
                  Met de toezichthouder wordt dan ook de ACM bedoeld. De reden voor de keuze voor de
                  ACM is dat het toezicht raakvlakken heeft met de taken die de ACM nu al uitvoert.
               
De opdracht van de ACM is het goed laten werken van markten voor mensen en bedrijven.
                  Markten functioneren volgens de ACM goed wanneer ondernemingen eerlijk met elkaar
                  concurreren en zij niemand benadelen met oneerlijke praktijken. Mensen en bedrijven
                  moeten weten welke spelregels gelden en hoe zij voor hun rechten kunnen opkomen. De
                  ACM handhaaft de spelregels voor vrije en gereguleerde markten en bevordert brede
                  naleving daarvan. Daarnaast geeft de ACM voorlichting zodat iedereen deze spelregels
                  kent en voor zijn rechten kan opkomen.
               
Het voorstel voor de Wet verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen voegt in
                  feite een aantal spelregels toe voor het functioneren van de markt. Toezicht op de
                  naleving en handhaving van die regels zou daarom bij de ACM ondergebracht kunnen worden.
                  Hiertoe zal er binnen de meest aangewezen afdeling van de ACM capaciteit en specifieke
                  expertise opgebouwd dienen te worden, of mogelijk zelfs een nieuwe (onder)afdeling
                  voor opgericht dienen te worden.
               
In artikel 1.3 van dit wetsvoorstel staat tenslotte omschreven dat de wet ook van
                  toepassing is op ondernemingen die een activiteit in Nederland verrichten of een product
                  op de Nederlandse markt afzetten. Aan dit artikel zijn, in lijn met artikel 16 van
                  de conceptrichtlijn, voorschriften toegevoegd voor de aanwijzing van een gemachtigde
                  vertegenwoordiger door buitenlandse ondernemingen.
               
3.2.2 Hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel
               
In artikel 2.1.1 staat de categorieën ondernemingen omschreven waarvan gevraagd zal
                  gaan worden de stappen te doorlopen die behoren bij het proces van due diligence ofwel gepaste zorgvuldigheid. In artikel 2.1.2 wordt vervolgens beschreven wanneer
                  een onderneming aan de verplichting tot gepaste zorgvuldigheid voldoet. Hier wordt
                  ook de mogelijkheid omschreven hoe ondernemingen gezamenlijk aan deze verplichting
                  kunnen voldoen.
               
De verplichting tot gepaste zorgvuldigheid en de zes stappen in het proces worden
                  voorgeschreven in de artikelen 2.2.1 tot en met 2.7.2 van het wetsvoorstel. Voor deze
                  artikelen is aangesloten bij de OESO-due diligence handreiking.
                  88 Ondernemingen dienen deze stappen te doorlopen en voor alle bedrijfsactiviteiten
                  en hun zakelijke relaties, inclusief de hele productieketen. In de OESO-due diligence handreiking staan concrete voorbeelden voor ondernemingen hoe zij aan de verplichtingen voor gepaste
                  zorgvuldigheid zouden kunnen voldoen. De zes stappen zijn:
               
Stap 1: MVO integreren in het beleid en de managementsystemen van de onderneming (artikelen
                  2.2.1 en 2.2.2);
               
Stap 2: Identificeren van daadwerkelijke of potentiële nadelige gevolgen voor MVO-thema’s
                  (artikel 2.3.1);
               
Stap 3: Deze nadelige gevolgen stoppen, voorkomen of beperken (artikelen 2.4.1 t/m
                  2.4.4); deze artikelen omschrijven het plan van aanpak voor en de voorwaarden waaronder
                  een activiteit of een zakenrelatie beëindigd dient te worden;
               
Stap 4: Monitoren van de praktische toepassing en resultaten (artikel 2.5.1);
Stap 5: Communiceren over de manier waarop de gevolgen worden aangepakt in een jaarlijkse
                  rapportage (artikel 2.6.1);
               
Stap 6: Waar van toepassing herstel mogelijk maken of hieraan meewerken (artikel 2.7.1
                  en 2.7.2).
               
Bij stap 1 De OESO-richtlijnen schrijven voor dat gepaste zorgvuldigheid onderdeel moet worden
                  van beleid en management van een onderneming. Daarom dient een onderneming dit beleid
                  te publiceren in een beleidsdocument. Daarbij hoort een plan voor de concrete toepassing
                  van gepaste zorgvuldigheid. Het beleid dient ook geïntegreerd te worden in de managementsystemen
                  van een onderneming en in het reguliere bedrijfsproces.
               
Bij het opstellen van het beleidsdocument betrekt ze ook medewerkers in dienst van
                  de onderneming, betrokkenen, experts en zakenrelaties. Om de bekendheid van het beleidsdocument
                  te vergroten dient dit op toegankelijke wijze gepubliceerd te worden, zowel in het
                  Nederlands als in het Engels en de lokale taal.
               
In lijn met de Europese conceptrichtlijn is naast het beleidsdocument ook de gedragscode
                  toegevoegd. Het beleidsdocument dient, eveneens in navolging van de conceptrichtlijn,
                  jaarlijks geactualiseerd te worden, in plaats van tweejaarlijks, zoals dit in het
                  oorspronkelijke voorstel stond.
               
Uit de conceptrichtlijn is ook overgenomen dat een onderneming de verantwoordelijkheid
                  voor zowel de in- als de uitvoering van het beleid belegt bij een bestuurder. Daarbij
                  geldt ook dat bij eventuele variabele beloning van bestuurders ook rekening gehouden
                  dient te worden met zijn of haar bijdrage aan het opstellen en naleven van een klimaatplan.
               
Verder is uit de conceptrichtlijn overgenomen dat ondernemingen in overeenkomsten
                  voorwaarden opnemen ter verkrijging van garanties van zakenrelaties, dat zij de gedragscode
                  zoals hiervoor genoemd naleven en, zo nodig, over het opstellen van een corrigerend
                  actieplan.
               
Bij stap 2 Ondernemingen moeten hun betrokkenheid vaststellen bij de geïdentificeerde daadwerkelijke
                  of potentiële nadelige gevolgen om de juiste aanpak te bepalen. De onderneming dient
                  daartoe breed onderzoek te verrichten naar alle zakelijke gebieden, activiteiten en
                  relaties, inclusief de productieketen, om te identificeren waar de kans op MVO-risico’s
                  het grootst en belangrijkst is. De inventarisatie moet de onderneming in staat stellen
                  een eerste prioritering uit te voeren van de belangrijkste risicogebieden voor verdere
                  beoordeling. Ondernemingen kunnen bij het vaststellen van de gevolgen voor mensenrechten
                  speciale aandacht besteden aan potentiële nadelige gevolgen voor individuen uit groepen
                  of bevolkingsgroepen die kwetsbaar zijn of een hoge kans op marginalisering hebben.
                  Zij kunnen daarbij ook rekening houden met de mogelijk verschillende gevolgen voor
                  mannen en vrouwen.
               
Vervolgens beoordeelt de onderneming haar eigen betrokkenheid bij de geïdentificeerde
                  daadwerkelijke of potentiële nadelige gevolgen om de juiste aanpak te bepalen. Daarbij
                  moet specifiek onderzocht worden, onder andere door middel van betekenisvolle participatie
                  van betrokkenen, of de onderneming het nadelige gevolg zelf heeft veroorzaakt (of
                  zou kunnen veroorzaken), eraan heeft bijgedragen (of zou kunnen bijdragen), of dat
                  het nadelige gevolg direct verbonden is (of verbonden zou kunnen zijn) met de activiteiten
                  of producten van een zakelijke relatie van de onderneming.
               
Wanneer er veel potentiële nadelige gevolgen in de productieketen gesignaleerd zijn,
                  brengt de onderneming een prioritering aan: de risico’s die het meest ernstig worden
                  ingeschat en die met de grootste mate van waarschijnlijkheid kunnen optreden, dienen
                  als eerste aangepakt te worden. Deze inschatting gebeurt op basis van de verkregen
                  informatie uit de gemaakte risico-inventarisatie. Wanneer de nadelige gevolgen die
                  uit de geprioriteerde risico’s voortvloeien aangepakt zijn, dienen de minder ernstige
                  gevolgen geadresseerd te worden.89
In de risicoanalyse is ook klimaatverandering betrokken. Dit is toegevoegd, omdat
                  de conceptrichtlijn van de Europese Commissie ook de verplichting heeft opgenomen
                  dat ondernemingen een klimaatplan opstellen. In het wetsvoorstel wordt deze verplichting
                  een onderdeel van de voorschriften voor gepaste zorgvuldigheid. Hiertoe is een nieuw
                  artikel 2.4.2 toegevoegd.
               
Bij stap 3 en 6 Als onderdeel van gepaste zorgvuldigheid, is de onderneming verplicht om, als een
                  onderneming nadelige gevolgen veroorzaakt of eraan bijdraagt, de activiteit die de
                  nadelige gevolgen veroorzaakt of daaraan bijdraagt te beëindigen en de nadelige gevolgen
                  te herstellen of bij te dragen aan het herstel van de nadelige gevolgen. De beoordeling
                  of dit het geval is, wordt gebaseerd op het onderzoek uit stap 2.
               
Wanneer een onderneming de nadelige gevolgen niet zelf heeft veroorzaakt of eraan
                  heeft bijgedragen, maar deze rechtstreeks verband houdt met de activiteiten of producten
                  van de onderneming via een zakenrelatie, omvat de verplichting tot gepaste zorgvuldigheid
                  dat de onderneming zijn invloed (leverage) op de zakenrelatie gebruikt om de nadelige gevolgen te beëindigen of te herstellen.
               
Bij stap 3 hoort ook het ontwikkelen en implementeren van plannen, op basis van de
                  prioritering van de onderneming, om daadwerkelijke of potentiële nadelige gevolgen
                  voor MVO-thema’s te voorkomen of te beperken die via zakenrelaties direct verbonden
                  zijn met de activiteiten of producten van de onderneming.90
De relatie tussen een onderneming en nadelige gevolgen is niet statisch. Deze kan
                  bijvoorbeeld veranderen naarmate situaties zich ontwikkelen en kan afhangen van de
                  mate waarin geïdentificeerde risico’s en nadelige gevolgen worden aangepakt via gepaste
                  zorgvuldigheid en beperkende maatregelen.91 Een onderneming is in overtreding van haar verplichting tot gepaste zorgvuldigheid
                  zolang haar bijdrage aan de nadelige gevolgen niet is beëindigd en de betrokkenen
                  geen herstel hebben gekregen. Wanneer een onderneming bijgedragen heeft aan de schade,
                  dient zij ook bij te dragen aan herstel.
               
In het kader van de stap van herstel wordt ook voorgeschreven dat de verantwoordelijke
                  bestuurder een gesprek heeft met de klagende betrokkene over de nadelige gevolgen.
                  De klagende betrokkene moet ook over het vervolg van de klacht geïnformeerd worden.
                  Dit is overgenomen uit de conceptrichtlijn, net als het punt dat vergoeding van geleden
                  schade aan de getroffen personen of groep personen als concrete maatregel van herstel
                  ook financiële compensatie voor de getroffen gemeenschap betekenen. In artikel 2.7.1
                  staat beschreven dat de onderneming moet zorgen voor een goed functionerend herstelmechanisme
                  of hier welwillend aan meewerkt. Ook staat beschreven hoe het mechanisme vormgegeven
                  moet worden, dit is gebaseerd op de effectiviteit criteria van de UNGP’s voor herstelmechanismen.92
Gepaste zorgvuldigheid betekent geen afschuiven van verantwoordelijkheid. In een zakelijke
                  relatie blijft elke onderneming zelf verantwoordelijk voor het identificeren en aanpakken
                  van nadelige gevolgen. De due diligence-aanbevelingen uit de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen zijn niet
                  bedoeld om de verantwoordelijkheid van overheden af te schuiven op ondernemingen.
                  De aanbevelingen zijn ook niet bedoeld om de verantwoordelijkheid van ondernemingen
                  die nadelige gevolgen veroorzaken of eraan bijdragen te verschuiven naar de ondernemingen
                  die via hun zakenrelaties rechtstreeks verbonden zijn met deze nadelige gevolgen.
                  Elke onderneming wordt juist opgeroepen haar eigen verantwoordelijkheid te nemen voor
                  nadelige gevolgen. Wanneer de gevolgen rechtstreeks verband houden met de activiteiten
                  of producten van een onderneming of een dochteronderneming, moet deze onderneming,
                  voor zover mogelijk en met alles wat binnen haar macht ligt, proberen daar individueel
                  of in samenwerking met anderen verandering in te brengen.
               
Als uiterste redmiddel kan beëindiging van de betrekkingen met een zakenrelatie passend
                  zijn nadat er vergeefse pogingen zijn gedaan om ernstige gevolgen te voorkomen of
                  te beperken. Dit kan ook nodig zijn in het geval de nadelige gevolgen niet hersteld
                  kunnen worden, wanneer er redelijkerwijs geen zicht is op verandering, of wanneer
                  er ernstige nadelige gevolgen of risico’s zijn geïdentificeerd en de entiteit die
                  ze veroorzaakt niet onmiddellijk maatregelen treft om ze te voorkomen of te beperken.
                  In veel gevallen kan dreigen met daadwerkelijke beëindiging van de betrekkingen nodig
                  zijn om werkelijk invloed uit te oefenen. In dit soort gevallen moet de onderneming
                  ook rekening houden met de mogelijke negatieve gevolgen van de beslissing om de banden
                  te verbreken.
               
Bij stap 4 Monitoring maakt ook deel uit van het proces van gepaste zorgvuldigheid. De onderneming
                  monitort de praktische toepassing en effectiviteit van haar beleid en maatregelen
                  voor gepaste zorgvuldigheid. De terugkoppeling vanuit die monitoring wordt, in de
                  vorm van de geleerde lessen, verwerkt in het beleid van de onderneming om het proces
                  en de resultaten daarvan in de toekomst te verbeteren.
               
In navolging van de conceptrichtlijn is opgenomen dat monitoring ook tezamen met andere
                  ondernemingen gedaan kan worden, of door een onafhankelijke derde partij.
               
Bij stap 5 Communicatie is een belangrijk aspect van gepaste zorgvuldigheid. Ondernemingen dienen
                  rekenschap af te leggen over de manier waarop ze daadwerkelijke of potentiële nadelige
                  gevolgen identificeren en aanpakken, en moeten overeenkomstig communiceren. De informatie
                  moet publiekelijk gemaakt worden, opdat alle relevante doelgroepen (zoals bijv. personeel,
                  investeerders, consumenten) en in het bijzonder betrokkenen, toegang hebben tot de
                  informatie. De informatie moet voldoende zijn om aan te tonen dat de reactie van de
                  onderneming op de nadelige gevolgen die de onderneming heeft veroorzaakt of waaraan
                  ze heeft bijgedragen, adequaat is. Bij de communicatie moet voldoende rekening worden
                  gehouden met de vertrouwelijkheid van commerciële informatie en andere concurrentie
                  – en veiligheidsoverwegingen.93
Ondernemingen moeten jaarlijks publiceren over hun proces van gepaste zorgvuldigheid.
                  Deze publicatieverplichting sluit aan bij de verplichtingen die al gelden op basis
                  van de EU-richtlijn inzake niet-financiële informatie.94 Vanaf het verslagjaar 2017 moeten grote ondernemingen op basis van deze richtlijn
                  in een aparte paragraaf van het jaarverslag rapporteren over beleid, resultaten en
                  risicobeheersing op het gebied van milieu, sociale-en personeelsaspecten, diversiteit,
                  mensenrechten en bestrijding van omkoping en corruptie. Ondernemingen kunnen de rapportage
                  over het proces van gepaste zorgvuldigheid in samenhang uitbrengen met hun rapportage
                  in het kader van het Besluit bekendmaking niet-financiële informatie. In het artikelsgewijze
                  deel wordt verder ingegaan op de verdere eisen die aan de communicatie worden gesteld.
               
In de artikelen 2.2.1 t/m 2.7.2 worden de zes stappen omschreven met daarbij tevens
                  de mogelijkheid dat de Minister voor BHOS bij regeling de nadere details van de specifieke
                  vereisten voorschrijft (op grond van artikel 2.1.1, vierde lid).
               
Om recht te doen aan ondernemingen die wel uitvoering hebben gegeven aan convenanten
                  en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen is in artikel 2.1.2 de mogelijkheid
                  opgenomen om gezamenlijk uitvoering te geven aan de verplichtingen. Die uitvoering
                  dient wel gelijkwaardig te zijn aan de wettelijke verplichtingen. Een onderneming
                  blijft individueel aanspreekbaar op de verplichtingen, maar kan ter verlaging van
                  de administratieve lasten, wel samenwerken met andere ondernemingen. Door de gezamenlijke
                  uitvoering te binden aan een meldplicht aan de toezichthouder, nemen ook de bestuurslasten
                  bij de toezichthouder niet toe. In de artikelsgewijze toelichting wordt hier nader
                  op ingegaan. Hierbij geldt dat de samenwerkingsverbanden in lijn moeten zijn met mededingingsregelgeving
                  en door de samenwerkende ondernemingen moeten worden getoetst aan de «Leidraad over
                  duurzaamheidsafspraken»95 van de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
               
3.2.3 Hoofdstuk 3 van het wetsvoorstel
               
In hoofdstuk 3 en de daaronder vallende artikelen 3.1 en verder wordt het toezicht
                  en handhaving geregeld. In artikel 3.1.1. wordt de toezichthouder aangewezen. De taken
                  van de toezichthouder zouden ook bij een bestaande toezichthouder kunnen worden neergelegd.
                  De initiatiefnemers stellen voor de taken van het toezicht onder te brengen bij de
                  ACM. Het is echter voorstelbaar dat de aard van het toezicht en handhaving die deze
                  wet met zich brengt vraagt om een eigen toezichthouder. Hier wordt in hoofdstuk 6
                  van deze memorie van toelichting nader op ingegaan.
               
Niet alleen belanghebbenden, maar elke natuurlijke of rechtspersoon heeft het recht
                  om gemotiveerde bezwaren in te dienen bij de toezichthouder. Dit is hier in het wetsvoorstel
                  overgenomen uit de conceptrichtlijn.
               
De toezichthouder krijgt zowel bevoegdheden op het terrein van het positieve toezicht
                  als op het terrein van het repressieve toezicht. Tot dit laatste behoren de bevoegdheden
                  om een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete op te leggen en deze beide besluiten
                  openbaar te maken. In navolging van de conceptrichtlijn is de toezichthouder ook het
                  instrument van een last onder bestuursdwang gegeven. Deze is in dit wetsvoorstel gekoppeld
                  aan de verplichting tot het bieden van herstel (artikel 2.7.2). Ook deze kan openbaar
                  gemaakt worden.
               
Tot het positieve toezicht behoort het geven van voorlichting aan ondernemingen en
                  het geven van een aanwijzing, die het karakter heeft van een waarschuwing. Naast de
                  bevoegdheden in hoofdstuk 3 beschikt de toezichthouder ook over bevoegdheden op grond
                  van titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht.
               
De conceptrichtlijn gaat het mogelijk maken dat er in een lidstaat verschillende toezichthouders
                  toezien op de naleving van de verplichtingen voor gepaste zorgvuldigheid en schrijft
                  voor dat de Europese Commissie een netwerk van toezichthoudende autoriteiten instelt.
                  Dit netwerk moet samenwerking, coördinatie en afstemming tussen de verschillende toezichthouders
                  bevorderen. Met een nieuw opgenomen artikel 3.1.2 wordt op deze samenwerking alvast
                  vooruitgelopen.
               
In artikel 3.2.3, derde lid, is in lijn met de conceptrichtlijn bepaald dat de boete
                  voor een overtreding maximaal 10% van de netto-omzet kan bedragen.
               
In artikel 3.2.5 staat beschreven dat in artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische
                  delicten deze wet wordt ingevoegd.
               
Artikel 3.2.6 is toegevoegd in aansluiting op artikel 22 van de conceptrichtlijn.
                  De initiatiefnemers hebben er niet voor gekozen om een nieuw aansprakelijkheidsartikel
                  te schrijven. Zij hebben gekozen voor versterking van de rechtspositie van betrokkenen
                  bij de bestaande mogelijkheden op grond van de (jurisprudentie over de) onrechtmatige
                  daad, op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. In het tweede lid staat
                  beschreven dat als degene die een rechtsvordering instelt feiten aanvoert die het
                  verband daarmee met het doen of nalaten van een onderneming kunnen doen vermoeden,
                  de onderneming dient te bewijzen dat niet in strijd is gehandeld met deze wet.
               
3.2.4 Hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel
               
Het vierde hoofdstuk en de daaronder vallende artikelen betreffen slotbepalingen.
                  Hierin worden onder meer de verplichtingen die het wetsvoorstel stelt voor een bepaalde
                  termijn na de inwerkingtreding van de wet uitgesteld. De reden daarvoor is dat ondernemingen
                  vanaf de ingangsdatum van de wet tijd nodig zullen hebben om de verschillende verplichtingen
                  te implementeren. Voor deze verschillende verplichtingen worden verschillende perioden
                  van uitstel verleend. Deze staan verder beschreven in de artikelsgewijze toelichting.
                  Vanwege het tijdsverloop door de verwerking van het advies van de Raad van State zijn
                  de inwerkingtredingsdata aangepast en opgeschoven in de tijd ten opzichte van het
                  oorspronkelijke voorstel.
               
Dit hoofdstuk trekt ook de Wet zorgplicht kinderarbeid in en regelt ook overgangsrecht.
                  Dit laatste is nodig, omdat er onder de huidige convenanten bijvoorbeeld al klachtprocedures
                  kunnen lopen. De bepalingen over het overgangsrecht regelen dat deze eerst afgemaakt
                  kunnen worden op grond van de bestaande regeling wanneer zij al voor de inwerkingtreding
                  van deze wet zijn begonnen.
               
Verder maakt een evaluatiebepaling deel uit van dit hoofdstuk. Binnen vijf jaar wordt
                  de wet geëvalueerd en vervolgens na iedere vijf jaar.
               
In artikel 4.4. vierde lid, is bepaald dat de regels uit hoofdstuk 2 voor middelgrote
                  ondernemingen zes jaar later in werking treden dan voor grote bedrijven tenzij uit
                  de evaluatie blijkt dat het niet doeltreffend en effectief is om de wet voor deze
                  groep inwerking te laten treden en uit de evaluatie blijkt dat de lastendruk bij ondernemingen
                  of de toezichthouder dit niet toelaat.
               
4. Verhouding tot internationaal en Nederlands recht
               
4.1 Internationaal recht
               
Het voor onderhavig wetsvoorstel relevante normatieve kader wordt onder meer gevormd
                  door de OESO-richtlijnen, die gebaseerd zijn op de Universele Verklaring voor de Rechten
                  van de Mens (UVRM) en de conventies van de International Labour Organisatie (ILO). Mede op basis van de beginselen uit deze laatste twee documenten zijn de UNGP’s
                  tot stand gekomen. Deze zijn, samen met de Tripartiete Beginselverklaring voor Multinationale
                  ondernemingen en Sociaal Beleid van de ILO, verwerkt in de hoofdstukken IV en V van
                  de OESO-richtlijnen over mensenrechten en werkgelegenheid en arbeidsverhoudingen.
                  De OESO-richtlijnen bieden daarmee het meest omvattende kader voor maatschappelijk
                  verantwoord ondernemen, zodat deze paragraaf zich daarop richt.
               
De OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen bieden kaders voor ondernemingen
                  op het terrein van maatschappelijk verantwoord ondernemen. De richtlijnen bieden handvatten
                  en hebben het karakter van aanbevelingen die door regeringen aan multinationale ondernemingen
                  worden gedaan op het vlak van onder andere ketenverantwoordelijkheid, mensenrechten,
                  kinderarbeid, milieu en corruptie. De richtlijnen bevatten niet juridisch bindende
                  normen en beginselen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen. Landen die de richtlijnen
                  onderschrijven (Nederland is daar één van), gaan echter wel de verplichting aan deze
                  te implementeren. De onderschrijvende landen hebben een Nationaal Contactpunt (NCP),
                  waarvan de kerntaken beschreven zijn in hoofdstuk 2. De OESO-richtlijnen weerspiegelen
                  de door de onderschrijvende landen gekoesterde verwachtingen van ondernemingen op
                  het terrein van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Tevens fungeren de richtlijnen
                  als kader voor nadere wetgeving en beleid waarmee de toepassing van de richtlijnen
                  effectief in de praktijk gebracht kan worden. Zoals in hoofdstuk 1 is gesteld, wordt
                  met dit wetsvoorstel beoogd de OESO-richtlijnen te implementeren door een wettelijke
                  ondergrens voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen in te stellen.
                  In hoofdstukken 2 en 3 is uiteengezet dat de OESO-richtlijnen onder het huidige beleid
                  nog onvoldoende in de praktijk worden gebracht. Een wettelijke verplichting zoals
                  dit wetsvoorstel voorschrijft, zou derhalve de naleving kunnen bevorderen en verbeteren.
               
Het centrale principe binnen het voor maatschappelijk verantwoord ondernemen relevante
                  kader is dat van due diligence, ofwel gepaste zorgvuldigheid, wat hiervoor in hoofdstuk 2 is uiteengezet. Praktische
                  handvatten voor ondernemingen om die gepaste zorgvuldigheid te betrachten, worden
                  geboden door de OESO Due Diligence Handreiking voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen. Daarnaast bestaan er sectorspecifieke
                  OESO-handreikingen voor onder meer de financiële sector, de textielsector en de minerale
                  sector.
               
EU-recht
Het wetsvoorstel introduceert de verplichting tot gepaste zorgvuldigheid voor buitenlandse
                  ondernemingen die voldoen aan artikel 2.1., eerste lid, en producten op de Nederlandse
                  markt afzetten of activiteiten in Nederland verrichtten. De initiatiefnemers willen
                  eerst in overleg treden met de besturen van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba en hebben
                  daarom vooralsnog dit onderdeel uit het wetsvoorstel geschrapt.
               
Dergelijke maatregelen kunnen een belemmering van het vrij verkeer van goederen en/of
                  diensten (artikelen 34 en 56 van het EU-Werkingsverdrag) opleveren, omdat zij de handel
                  tussen lidstaten zouden kunnen belemmeren. Voor zover echter sprake is vaneen belemmering,
                  kan deze gerechtvaardigd worden met een beroep op een verdragsrechtelijke rechtvaardigingsgrond.
                  Voorbeelden van zulke verdragsrechtelijke rechtvaardigingsgronden zijn: bescherming
                  van de openbare zedelijkheid, de openbare orde en de gezondheid en het leven van personen
                  en dieren, indien er sprake is van indirect discriminatoire of non-discriminatoire
                  maatregelen, of wegens andere zgn. dwingende vereisten van algemeen belang.96 Daarbij valt onder meer te denken aan de bescherming van consumenten, milieu of mensenrechten.
                  Daarnaast dient de maatregel evenredig te zijn, wat inhoudt dat de maatregel geschikt
                  is en niet verder gaat dan noodzakelijk om het ingeroepen belang te beschermen.
               
Naar het oordeel van de initiatiefnemers is dat het geval. Voor zover sprake zal zijn
                  van een belemmering van het vrij verkeer van goederen en/of diensten is dit te rechtvaardigen
                  op basis van dwingende vereisten van algemeen belang. De maatregelen worden, gelet
                  op artikel 1.3. en 2.1., non-discriminatoir toegepast op zowel Nederlandse als buitenlandse
                  ondernemingen.
               
De dwingende vereisten van algemeen belang waardoor een eventuele belemmering gerechtvaardigd
                  kan worden betreffen de bescherming van mensenrechten, arbeidsrechten en milieu. De
                  maatregelen zijn bovendien evenredig. Allereerst zijn deze maatregelen geschikt om
                  mensenrechten, arbeidsrechten en het milieu te beschermen, omdat er een verplichte
                  gepaste zorgvuldigheid wordt opgelegd om ervoor te zorgen dat ondernemingen maatregelen
                  nemen tegen mogelijke schendingen van mensenrechten, arbeidsrechten en milieu. Hiernaast
                  gaan deze maatregelen ook niet verder dan noodzakelijk om deze ingeroepen belangen
                  te beschermen. Het bestaande, op vrijwilligheid gebaseerde, beleid op het gebied van
                  IMVO is immers niet in staat gebleken om mensenrechtenschendingen en milieuvervuiling
                  in internationale productieketens voldoende tegen te gaan. Hierbij waren er onvoldoende
                  beleidsmiddelen beschikbaar om ondernemingen te stimuleren de problemen in hun productieketens
                  aan te pakken. Om deze reden is een verplichting tot gepaste zorgvuldigheid noodzakelijk
                  om deze problemen aan te pakken. Door een verplichting zullen ondernemingen genoodzaakt
                  zijn om zich in te zetten voor de aanpak van misstanden. De verschillende evaluatieonderzoeken
                  en adviezen die hierboven behandeld zijn, wijzen allen op de optie regelgeving om
                  de doelstellingen van het beleid te bereiken.
               
Over de verhouding van de met dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen tot de Dienstenrichtlijn
                  wordt het volgende opgemerkt. In het geval dat een onderneming zich gevestigd heeft
                  in Nederland, moet worden vastgesteld dat de maatregelen niet kwalificeren als verboden
                  eisen in de zin van artikel 14 van die richtlijn en evenmin als aan evaluatie onderworpen
                  eisen in de zin van artikel 15, tweede lid, van die richtlijn.
               
Met betrekking tot dienstverlening zonder vestiging, schrijft artikel 16, eerste lid,
                  van de Dienstenrichtlijn voor dat de lidstaten het recht van dienstenverrichters om
                  diensten te verrichten in een andere lidstaat dan waar zij gevestigd zijn moeten eerbiedigen,
                  en dat de lidstaat zorgt voor vrije toegang tot en vrije uitoefening van een dienstenactiviteit
                  op zijn grondgebied. Aan de uitoefening van diensten op de markt mogen eisen (anders
                  dan die genoemd in artikel 16, tweede lid) worden gesteld, mits deze niet-discriminatoir,
                  noodzakelijk en evenredig zijn. Dat wil zeggen dat de eisen geen direct of indirect
                  onderscheid maken naar vestigingsplaats van de onderneming, gerechtvaardigd zijn om
                  redenen van openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid of milieubescherming,
                  en geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken en niet verder strekken dan
                  nodig is.
               
Ook op dit punt geldt weer dat de verplichtingen inzake gepaste zorgvuldigheid die
                  worden gesteld gelijk gaan gelden voor in Nederland gevestigde ondernemingen die voldoen
                  aan artikel 2.1., eerste lid, buitenlandse ondernemingen die voldoen aan artikel 2.1.,
                  eerste lid, onderdeel b, en producten op de Nederlandse markt afzetten of activiteiten
                  in Nederland verrichtten. De normen en eisen gesteld aan bedrijven uit EU-lidstaten
                  zijn gelijk aan de normen en eisen voor Nederlandse bedrijven. De eisen die gesteld
                  worden aan ondernemingen uit andere EU-lidstaten zijn gerechtvaardigd op basis van
                  de bescherming van milieu en mensenrechten, zijn geschikt om het nagestreefde doel
                  te bereiken en gaan niet verder dan is vereist, zoals hierboven is betoogd.
               
In paragraaf 2.2 is beschreven dat ook in andere EU-lidstaten aan wetgeving op basis
                  van de OESO-richtlijnen wordt gewerkt. In Frankrijk is al een dergelijke wet aangenomen,
                  zij het met een andere reikwijdte. Hetzelfde geldt voor Duitsland. Ook staat beschreven
                  dat in februari 2022 de Europese Commissie het voorstel voor de conceptrichtlijn publiceerde.
                  Deze initiatiefwet loopt vooruit op dit voorstel van de Europese Commissie. Commissaris
                  Reynders heeft echter EU-lidstaten opgeroepen om ook nationale wetgeving door te voeren
                  om het proces te versnellen. De initiatiefwet is niet in strijd met het beginsel van
                  Unietrouw, omdat de daaruit voortvloeiende zogeheten onthoudingsplicht pas gaat gelden
                  vanaf het moment dat de richtlijn in werking is getreden en de omzetting van de richtlijn
                  in het nationale recht dient plaats te vinden. Gedurende de omzettingstermijn moeten
                  lidstaten zich onthouden van nationale maatregelen die de verwezenlijking van het
                  door de richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen. In de
                  conceptrichtlijn wordt bovendien rekening gehouden met nationale wetgeving op hetzelfde
                  terrein. Op grond van artikel 1, tweede lid, vormt de conceptrichtlijn geen grond
                  voor het verlagen van het niveau van bescherming van mensenrechten, milieu of klimaat
                  waarin de wetgeving van de lidstaten voorziet op het moment dat deze richtlijn wordt
                  aangenomen.
               
4.2 Nederlands recht
               
Op nationaal niveau zijn er drie specifieke wetten die normen bevatten gerelateerd
                  aan internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen. Dat zijn de Wet zorgplicht
                  kinderarbeid, de Uitvoeringswet Verordening conflictmineralen en de Europese Houtverordening.
                  De Wet zorgplicht kinderarbeid heeft tot doel ervoor te zorgen dat consumenten erop
                  kunnen vertrouwen dat goederen en diensten die op de Nederlandse markt worden aangeboden,
                  door ondernemingen worden aangeboden die er het redelijkerwijs noodzakelijke aan doen
                  om te voorkomen dat die goederen en diensten met kinderarbeid tot stand zijn gekomen.
                  Aangezien dit doel ook is opgenomen in dit wetsvoorstel, wordt de Wet zorgplicht kinderarbeid
                  hierdoor feitelijk overbodig. Daarom wordt deze wet ingetrokken in artikel 4.1 van
                  dit wetsvoorstel.
               
De Uitvoeringswet Verordening conflictmineralen97 strekt ertoe uitvoering te geven aan Verordening (EU) 2017/821 van het Europees parlement
                  en de Raad van 17 mei 2017 tot vaststelling van verplichtingen inzake passende zorgvuldigheid
                  in de toeleveringsketen voor Unie-importeurs van tin, tantaal en wolfraam, de overeenkomstige
                  ertsen, en goud uit conflict- en hoogrisicogebieden (PbEU 2017, L 130). Deze uitvoeringswet heeft tot doel misstanden die met de winning, het
                  vervoer en het verhandelen van mineralen uit conflict- en hoogrisicogebieden gepaard
                  gaan, tegen te gaan. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt dit soort misstanden ook
                  tegen te gaan. Gezien het zeer hoge risico bij de import van deze mineralen is specifieke
                  regelgeving met specifieke zorgvuldigheidsvereisten hierop gericht van toegevoegde
                  waarde naast deze wet. De regeling geeft bovendien uitvoering aan een Europese Verordening.
               
De Europese Houtverordening (EU) nr. 995/2010 trad in maart 2013 in werking. In de
                  verordening staat dat ondernemingen moeten aantonen dat de herkomst van hun producten
                  legaal is, aan de hand van drie stappen. Ondernemingen worden geacht gegevens over
                  de herkomst van het hout te verzamelen en te bewaren voor vijf jaar. Ondernemingen
                  worden geacht risicoanalyses uit te voeren, waarmee ingeschat kan worden of het hout
                  legaal is gekapt, en maatregelen te nemen, zodat het risico dat een onderneming illegaal
                  hout verhandelt verwaarloosbaar is. In de Wet Natuurbescherming staat de specifieke
                  wettelijke grondslag voor regels ter uitvoering van de houtverordening.
               
Tegen de achtergrond van het Burgerlijk Wetboek, de Algemene wet bestuursrecht en
                  de Wet op de economische delicten valt over dit wetsvoorstel verder het volgende op
                  te merken. Het wetsvoorstel voorziet met artikel 1.2 in een algemene zorgplicht voor
                  ondernemingen die ertoe verplicht maatregelen te treffen om de door haar activiteiten
                  veroorzaakte nadelige gevolgen voor mensenrechten of milieu te voorkomen, beperken,
                  ongedaan te maken of daarvoor herstel te bieden. Voor de in artikel 2.1 genoemde ondernemingen
                  geldt voorts dat zij gepaste zorgvuldigheid dienen te betrachten overeenkomstig de
                  zes in de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen onderscheiden stappen.
                  De specifieke verplichtingen die in dit verband op ondernemingen rusten, zijn neergelegd
                  in de artikelen 2.2. tot en met 2.8. van het wetsvoorstel. Hoewel ondernemingen ook
                  nu gehouden kunnen zijn tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad (artikel 6:162
                  BW) indien het handelen van de onderneming als zodanig kwalificeert, volgt daaruit
                  niet dat ondernemingen gehouden zijn de in paragraaf 3.2 van de toelichting uiteengezette
                  zes stappen te doorlopen.
               
De algemene zorgplicht en meer nog de genoemde zes stappen kaderen concreter in wat
                  van ondernemingen verwacht mag worden. Het wordt hierdoor duidelijker wat de verantwoordelijkheden
                  van ondernemingen zijn bij hun activiteiten in de productieketen waarin zij werkzaam
                  zijn. Hierdoor wordt het voor betrokkenen als bedoeld in dit wetsvoorstel eenvoudiger
                  om aan te tonen op welke manier een onderneming in voorkomende gevallen niet aan deze
                  verplichtingen heeft voldaan. Op deze manier kunnen ondernemingen beter aan hun verantwoordelijkheden
                  worden gehouden. Doordat in het wetsvoorstel een wettelijke plicht wordt ingevoerd
                  tot gepaste zorgvuldigheid (zie artikel 1.2 en 2.1.1.) kan bij «het doen of nalaten
                  van die wettelijke plicht» al een vordering op grond van onrechtmatige daad worden
                  ingesteld. Voorheen had dit gemoeten onder de noemer van wat «volgens ongeschreven
                  recht in maatschappelijk verkeer betaamt».98
Om zo’n vordering te laten slagen, moet ook aan een aantal andere vereisten te worden
                     voldaan:
                  
– dat de handeling te wijten is aan de schuld van de pleger van dat handelen, schuld
                           in de zin van verwijtbaarheid, waarvoor geen rechtvaardiging bestaat;
                        
– dat het handelen toerekenbare schade heeft veroorzaakt;
– waarbij er causaal verband is tussen de schade en dat handelen;
– en de geschonden norm dient ter bescherming van het getroffen belang (relativiteit).
In een recent arrest van het Gerechtshof te Den Haag in de zaak tegen Shell99 in verband met olievervuiling in Nigeria, is een zorgplicht aangenomen voor Shell.
                  Shell is daarom op grond van een onrechtmatige daad veroordeeld. Meer recent nog heeft
                  de rechtbank Den Haag geoordeeld dat Shell verplicht is om via het concernbeleid van
                  de Shell-groep te zorgen voor CO2-reductie van de Shell-groep, haar toeleveranciers en afnemers. Dat volgt volgens
                  de rechtbank uit de geldende ongeschreven zorgvuldigheidsnorm.100 Die «aangenomen zorgplicht» of «geldende ongeschreven zorgvuldigheidsnorm» wordt
                  in dit wetsvoorstel een wettelijke zorgplicht.
               
De bepalingen van artikel 3.2.6 van dit wetsvoorstel regelen bovendien dat bij een
                  rechtsvordering uitgegaan wordt van een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer
                  als bedoeld in artikel 3:305a, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek. Ook verplaatsen
                  deze bepalingen de bewijslast wanneer degene die een rechtsvordering instelt feiten
                  aanvoert die het verband tussen nadelige gevolgen voor mensenrechten of milieu en
                  het doen of nalaten van een onderneming kunnen doen vermoeden. Op deze manier wordt
                  de toegang tot de civiele rechtsgang in het kader van deze wet vergemakkelijkt. Het
                  artikel legt verder vast dat het hier gaat om een bepaling van bijzonder dwingend
                  recht als bedoeld in artikel 16 van Rome II. Daarmee wordt geregeld dat de bepalingen
                  van deze wet gelden, ook als er in de landen waar de beweerde feiten hebben plaatsgevonden
                  andere wetten van kracht zijn.
               
Toezicht en handhaving
Voor het toezicht en de handhaving is in het wetsvoorstel zoveel mogelijk aangesloten
                  bij de Algemene wet bestuursrecht. De initiatiefnemers beogen een toezichthouder in
                  de zin van artikel 5:11 van de Awb aan te wijzen. Daarmee beschikt de toezichthouder
                  over de in titel 5.2 van de Awb neergelegde bevoegdheden. De in dit wetsvoorstel neergelegde
                  inspanningsverplichtingen worden gehandhaafd door aan de toezichthouder de bevoegdheid
                  tot oplegging van een last onder dwangsom toe te kennen, waarop titel 5.3.2 van de
                  Awb van toepassing is. De in dit wetsvoorstel neergelegde resultaatsverplichtingen
                  worden gehandhaafd door middel van de bevoegdheid tot oplegging van een bestuurlijke
                  boete, waarop titel 5.4 van de Awb van toepassing is. De redenen waarom in sommige
                  gevallen de bestuurlijke boete wordt opgelegd en in andere een last onder dwangsom
                  worden uiteengezet in paragraaf 6.3 van deze toelichting waar verder ingegaan wordt
                  op toezicht en handhaving.
               
In aanvulling op deze sancties geldt voorts dat besluiten tot oplegging van een last
                  onder dwangsom en een bestuurlijke boete door de toezichthouder openbaar worden gemaakt.
                  Dit gebeurt onder voorwaarden die in hoofdstuk 6 verder worden toegelicht. Openbaarmaking
                  kan het effect van de boete of last onder dwangsom sterk vergroten omdat dit tot publicitaire
                  schade voor de betrokken onderneming kan leiden. De publicitaire schade kan voor een
                  onderneming zwaarder wegen dan een boete of een dwangsom. De initiatiefnemers achten
                  openbaarmaking bovendien nuttig om consumenten te informeren en zodoende publieke
                  bewustwording van misstanden in productieketens te bevorderen.
               
In navolging van de Europese conceptrichtlijn die in februari 2022 gepubliceerd is,
                  hebben de initiatiefnemers ook de last onder bestuursdwang opgenomen als handhavingsinstrument.
                  In het kader van deze wet kan de toezichthouder kan dit middel inzetten als een onderneming
                  geen herstel biedt, zoals bepaald in artikel 2.7.2 van dit wetsvoorstel. De toezichthouder
                  kan de onderneming via deze last daartoe dwingen of, wanneer dan nog geen herstel
                  geboden wordt, dit zelf doen.
               
Tot slot is ervoor gekozen om herhaalde overtredingen van artikel 2.6.1 als economisch
                  delict te kwalificeren. Er zijn twee redenen om overtreding van juist dit artikel
                  als economisch delict aan te merken.
               
Ten eerste is dat omdat het gaat om een verplichting waarvan zeer eenduidig vast te
                  stellen is of eraan voldaan is of niet. Het kan eenvoudig vastgesteld worden of een
                  onderneming een verslag zoals omschreven in artikel 2.6.1 van het voorstel heeft gepubliceerd
                  of niet. Dit is een belangrijke overweging vanuit het principe van rechtszekerheid.
                  Als er sprake is van de mogelijkheid van strafrechtelijke handhaving moet de onderneming
                  immers goed weten waar zij aan toe is.
               
Ten tweede omvat artikel 2.6.1 de verplichting om te rapporteren over alle zes stappen
                  uit het proces van gepaste zorgvuldigheid. De rapportageverplichting kan daarmee dienen
                  als indicator van de manier waarop een onderneming aan de verplichtingen die dit wetsvoorstel
                  oplegt, voldoet.
               
Gezien de grote belangen die alle betrokken in de waardeketens hebben bij naleving
                  van de bepalingen van dit wetsvoorstel, achten de initiatiefnemers strafrechtelijke
                  handhaving van in elk geval dit artikel passend.
               
5. Gevolgen
               
5.1. Gevolgen voor ondernemingen
               
Regeldruk
Dit wetsvoorstel legt nieuwe verplichtingen op aan ondernemingen. Voor alle ondernemingen
                  geldt de algemene zorgplicht. Aan kleine en middelgrote ondernemingen worden geen
                  administratieve verplichtingen opgelegd, maar voor iedere onderneming die weet of
                  redelijkerwijs kan vermoeden dat haar activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor
                  de mensenrechten, arbeidsrechten of het milieu in een land buiten Nederland, geldt
                  dat zij maatregelen dient te treffen zoals hierboven omschreven in paragraaf 3.2.
               
Aan grote ondernemingen, dat wil zeggen ondernemingen die op de balansdatum ten minste
                  twee van volgende de drie criteria overschrijden: een gemiddeld personeelsbestand
                  gedurende het boekjaar van 250 werknemers, een balanstotaal van € 20 miljoen of een
                  netto-omzet van meer dan € 40 miljoen, worden specifieke verplichtingen opgelegd in
                  het kader van het proces van gepaste zorgvuldigheid dat deze wet voorschrijft. Het
                  gaat daarbij om de verplichtingen die hierboven beschreven worden in paragraaf 3.2.
                  Gebaseerd op cijfers van het CBS kent Nederland 3.400 ondernemingen met 250 of meer
                  werknemers.101 Niet al deze ondernemingen zullen ook een balanstotaal van 20 miljoen euro of hoger
                  hebben, of een netto-omzet van ten minste 40 miljoen euro. Tegelijk zullen er bedrijven
                  zijn met minder dan 250 werknemers die wel aan de twee financiële criteria voldoen.
                  Inmiddels is er een doorrekening van de gevolgen voor de regeldruk gedaan. Daarin
                  wordt op basis van CBS-cijfers uit 2020 uitgegaan van een aantal van 3.275 ondernemingen.102 Volgens een inschatting die KPMG heeft gemaakt van het aantal Nederlandse ondernemingen
                  dat onder de reikwijdte van de CSRD zou vallen, gaat het om minimaal 2.000 bedrijven.103 De criteria die de CSRD aanhoudt zijn gelijk aan die van dit wetsvoorstel.
               
Op verzoek van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft
                  het ATR een advies opgesteld ten aanzien van de bouwstenen voor IMVO-wetgeving die
                  de Minister heeft geformuleerd.104 Dit advies is hierboven in paragraaf 2.2.6 al weergegeven. Kern van het advies is
                  dat het verplicht stellen van gepaste zorgvuldigheid bij internationaal ondernemen
                  grote gevolgen heeft voor de regeldruk. Het adviescollege vraagt zich af of de proportionaliteit
                  van die regeldruk wel vastgesteld kan worden, omdat het nog niet duidelijk is of wetgeving
                  voldoende zal bijdragen aan het tegengaan van nadelige gevolgen van activiteiten van
                  ondernemingen in het buitenland.
               
Zoals hierboven al aangegeven, was de reactie van de Minister hierop dat de studies
                  naar een effectievere invulling van IMVO-beleid en de evaluatie van bestaand beleid,
                  en de ervaringen van landen die al wetgeving hebben, de noodzaak van een wettelijke
                  verplichting voor gepaste zorgvuldigheid onderbouwen en inzicht geven in de effectiviteit
                  daarvan. In lijn met de Minister stellen de initiatiefnemers dat ook voor wat betreft
                  het onderhavige wetsvoorstel hiermee de proportionaliteit van de regeldruk onderbouwd
                  is. Zij wijzen daarbij nadrukkelijk opnieuw ook naar de constatering van de auteurs
                  van het onderzoek naar de regeldruk die erop wijzen dat zonder een IMVO-verplichting,
                  de geschatte kosten worden afgewenteld op werknemers, samenlevingen en het milieu
                  in het buitenland.105
De verplichtingen waar de ondernemingen uit de omschreven categorie mee te maken krijgen,
                  zullen inzet, tijd en geld kosten. De regeldruk voor deze categorie zal toenemen.
                  De mate waarin zal verschillen naar gelang de grootte van de onderneming, maar ook
                  de uitgebreidheid van de productieketens waar zij onderdeel van uitmaakt en bovendien
                  de mate waarin de onderneming IMVO-risico’s loopt. Voor ondernemingen die hoofdzakelijk
                  opereren in sectoren waarin weinig risico bestaat op het voorkomen van de misstanden
                  waar dit wetsvoorstel zich tegen richt, zullen de lasten als gevolg van de verplichtingen
                  minder zwaar zijn.
               
Financiële gevolgen
Deze verplichtingen zijn gebaseerd op de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen.
                     De OESO heeft inschattingen gemaakt van de kosten die ondernemingen zullen moeten
                     maken om aan deze verplichtingen te kunnen voldoen.106
Het doel van dit rapport was om te onderzoeken welke kosten en voordelen er zijn voor
                     bedrijven die gepaste zorgvuldigheid toepassen in lijn met de OESO-richtlijnen. De
                     Europese Commissie heeft in februari 2020 een onderzoek gepubliceerd over de opties
                     voor regelgeving in het kader van gepaste zorgvuldigheid en hierbij zijn ook kosten
                     voor bedrijven in kaart gebracht.107
Eenmalige kosten
Er zullen kosten verbonden zijn aan de invoering en aanpassing van de administratieve
                     systemen van ondernemingen. Deze eenmalige kosten om het beleid voor gepaste zorgvuldigheid
                     in te voeren worden door de OESO geschat tussen de USD 3.500 en USD 228.000, afhankelijk
                     van de omvang en kenmerken van de onderneming. Dit komt neer op respectievelijk 2.870
                     euro en 187.000 euro.108
Volgens de schattingen in het onderzoek van SIRA-consulting, dat is toegespitst op
                     de Nederlandse situatie, zouden deze kosten voor alle 3.275 grote bedrijven (vanaf
                     250 werknemers) in totaal neerkomen op 77 miljoen euro.109 Voor kleine ondernemingen wordt uitgegaan van een schatting van 900 euro aan eenmalige
                     kosten voor kleine ondernemingen tot 23.600 euro voor grote.110
Jaarlijkse kosten
De verplichtingen van deze wet zullen ook voor kosten zorgen die jaarlijks terugkeren.
                  Deze worden door de OESO geschat op bedragen tussen de USD 14.000 en USD 406.000111, ofwel tussen de 11.480 euro en 332.920 euro. Ook dit zal weer afhankelijk zijn van
                  de omvang en kenmerken van de onderneming. Het Nederlandse regeldruk-onderzoek schat
                  de structurele kosten in op een bedrag van 33.400 euro per jaar voor kleine ondernemingen
                  tot 235.900 euro per jaar voor grote ondernemingen.112 De totale jaarlijkse, structurele kosten zouden in de Nederlandse situatie voor de
                  bedrijven vanaf 250 werknemers 773 miljoen euro per jaar bedragen.113
De initiatiefnemers achten de administratieve lasten en de daarmee verbonden kosten
                  voor ondernemingen die dit wetsvoorstel met zich brengt gerechtvaardigd gezien de
                  belangen die dit wetsvoorstel beoogt te beschermen. Zoals hiervoor al opgemerkt: nu
                  worden deze kosten ook gemaakt, maar dan door werknemers en samenlevingen in het buitenland.
                  De initiatiefnemers achten deze lasten en kosten bovendien proportioneel, aangezien
                  rekening gehouden wordt met de omvang en betrokkenheid van ondernemingen. Administratieve
                  lasten zouden relatief zwaarder drukken op kleine en middelgrote ondernemingen. Dat
                  is de reden dat deze daarvan zijn uitgezonderd. Van grote ondernemingen kan deze inspanning
                  wel gevraagd worden, omdat deze lasten een relatief veel kleiner deel uit zullen maken
                  van hun totale kosten. Bovendien zijn de vereiste inspanningen kleiner naar gelang
                  risico’s minder voorkomen in de productieketens waar een onderneming deel van uitmaakt.
               
5.2 Gevolgen voor overheden
               
5.2.1 Gevolgen voor de rijksoverheid
               
De gevolgen voor de rijksoverheid betreffen vooral de inrichting van de organisatie
                  van de toezichthouder (die in hoofdstuk 6 verder behandeld wordt). Het toezicht zou
                  bij een bestaande toezichthouder onder gebracht kunnen worden. Deze zou dan uitgebreid
                  dienen te worden voor de taken die hieronder beschreven worden. Aard en omvang van
                  de werkzaamheden zouden echter ook een aparte toezichthouder kunnen rechtvaardigen.
               
Het aantal ondernemingen waarop toezicht dient te worden gehouden bedraagt minimaal
                  2.000 zoals hierboven al is aangegeven. Het is echter niet nodig en ook niet de bedoeling
                  dat de toezichthouder al deze ondernemingen binnen een bepaald tijdsbestek zal moeten
                  controleren. Op basis van een toezichtstrategie die in hoofdstuk 6 omschreven wordt
                  zullen prioriteiten worden gesteld in het toezicht.
               
Financiële gevolgen
Op basis van een vergelijking met de menskracht die andere toezichthoudende instanties
                  inzetten kan slechts een grove inschatting gemaakt worden van de benodigde formatiesterkte
                  voor de toezichthouder in het kader van deze wet. De reden daarvoor is dat deze instanties
                  heel verschillende terreinen beslaan. Er zijn momenteel twee instanties belast met
                  het toezicht op gepaste zorgvuldigheidsverplichtingen. Dat zijn de Inspectie Leefomgeving
                  en Transport (ILT) die sinds het van kracht worden van de Verordening conflictmineralen
                  het toezicht hierop uitvoert, en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA),
                  die verantwoordelijk is voor het toezicht op de EU Timber Regulation.
De ILT heeft 1,4 voltijds eenheid aan menskracht toegewezen aan het toezicht op de
                  verordening conflictmineralen. Het gaat om 50 ondernemingen die onder dit toezicht
                  vallen. De NVWA heeft een formatie van 9 voor het toezien op ongeveer 2.500 ondernemingen
                  die onder deze regeling vallen.
               
Deze cijfers kunnen niet zonder meer als uitgangspunt dienen voor het bepalen van
                  de formatie van de toezichthouder in het kader van deze wet. We hebben hierboven aangegeven
                  dat er waarschijnlijk minimaal 2.000 ondernemingen aan de specifieke verplichtingen
                  van de wet zullen moeten voldoen. Zoals ook opgemerkt, zal het toezicht zich niet
                  op alle ondernemingen in even grote mate richten, omdat deze ondernemingen allemaal
                  in verschillende mate risico lopen betrokken te zijn bij schendingen. Dit is anders
                  bij de ondernemingen waar de ILT en de NVWA toezicht op houden. Deze hebben in meer
                  gelijke mate te maken met de geldende bepalingen. Tegelijkertijd betreffen de bepalingen
                  van deze wet een breder spectrum van activiteiten. Dit vergt juist meer van het toezicht.
               
De beoogde toezichthouder, de ACM, zou op basis van risicogericht en signaal-gedreven
                  markttoezicht een team van ongeveer 20 tot 25 mensen (voltijds) nodig hebben om de
                  taak in het kader van onderhavig wetsvoorstel uit te kunnen voeren. Binnen de kaders
                  die dit budget en de formatiesterkte stellen, kunnen aan de hand van de toezichtstrategie
                  de prioriteiten gekozen worden.
               
De gevolgen voor de rijksoverheid betreffen vooral de inrichting van de organisatie
                  en de personeelskosten van de toezichthoudende autoriteit. Er zijn geen financiële
                  gevolgen voor decentrale overheden. Aanhoudende de bandbreedte van het aantal benodigde
                  FTE’s, worden de kosten voor toezicht geschat op tussen de 2,5 mln. en 3 mln.
               
Zoals aangegeven in het coalitieakkoord voorziet het kabinet ook een nationale wet
                  gericht op gepaste zorgvuldigheid. De voorziene uitgaven door het kabinet voor het
                  toezicht op de nationale wet zouden de uitgaven voor het toezicht door de beoogd toezichthouder
                  moeten dekken. Mochten de uitgaven niet gedekt kunnen worden onder artikel 1.1. van
                  de begroting Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking dan stellen de initiatiefnemers
                  voor om de verdere dekking te zoeken onder artikel 1.3.
               
5.2.2 Gevolgen voor de rechterlijke organisatie
               
Civielrechtelijk
Invoering van het onderhavige wetsvoorstel zal gevolgen hebben voor de rechterlijke
                  organisatie. Tot nu toe konden ondernemingen al wel civielrechtelijk aansprakelijk
                  gesteld worden op grond van schendingen in het buitenland, maar dit kwam tot nu toe
                  weinig voor vanwege praktische barrières zoals hoge kosten en problemen rond de bewijslast.114 Dit wetsvoorstel neemt een aantal van die barrières weg (zie artikel 3.2.6).
               
Het omzetten van de maatschappelijke zorgplicht in een wettelijke algemene zorgplicht
                  zal waarschijnlijk niet tot meer civiele rechtszaken grond van onrechtmatige daad
                  aanleiding geven, omdat de maatschappelijke zorgplicht nu al wordt aangenomen in de
                  jurisprudentie.
               
Civielrechtelijke handhaving zal veelal gebeuren door hetzij betrokkenen, hetzij belangenorganisaties,
                  hetzij een combinatie van beide. Indien een onderneming een verplichting tot gepaste
                  zorgvuldigheid niet nakomt, kunnen betrokkenen in rechte een vordering instellen.
                  Zij kunnen bijvoorbeeld een bevel of verbod jegens een onderneming vorderen (bijvoorbeeld
                  dat zij een beleidsdocument moet opstellen), een verklaring voor recht vragen (bijvoorbeeld
                  een verklaring dat de gedaagde onderneming geen plan van aanpak heeft), of een vordering
                  tot schadevergoeding instellen (bijvoorbeeld als het gebrek aan gepaste zorgvuldigheid
                  door de onderneming tot schade voor individuen heeft geleid).115
Het is aannemelijk dat de rechterlijke macht als gevolg daarvan met meer processen
                  te maken krijgt. Het is op dit moment niet in te schatten hoeveel extra zaken dit
                  zullen zijn, maar de verwachting is dat dit er niet veel zullen zijn.
               
Bestuursrechtelijk
In het hiernavolgende hoofdstuk 6 wordt beschreven hoe de toezichthouder aanwijzingen
                  kan geven, bestuurlijke boetes, een last onder bestuursdwang en een last onder dwangsom
                  op zou kunnen leggen in geval ondernemingen zich niet houden aan de bepalingen van
                  deze wet. Ook kan hij de oplegging van de bestuursrechtelijke sancties openbaar maken.
                  Wanneer dit gebeurt, hebben ondernemingen de mogelijkheid daartegen in bezwaar en
                  beroep te gaan. Dit betekent allereerst in bezwaar bij de toezichthouder zelf en vervolgens
                  bij de bestuursrechter bij de rechtbanken en/of bij de Afdeling bestuursrechtspraak
                  van de Raad van State (ABRS) voor het hoger beroep. Dit wordt niet expliciet geregeld
                  in dit wetsvoorstel, maar volgt uit de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht.
               
Hoeveel bestuursrechtelijke zaken er zullen zijn, valt op dit moment niet in te schatten.
                  De ABRS schat in haar advies over dit wetsvoorstel in, dat het niet om tientallen
                  zaken per jaar zal gaan.116 De ABRS is ook hoger beroepsrechter op basis van de Houtverordening en heeft sinds
                  3 maart 2013 slechts drie uitspraken gedaan.117 Daarnaast is de ABRS ook hoger beroepsrechter voor besluiten van de toezichthouder
                  Inspectie Leefomgeving en Transport op basis van de Uitvoeringswet Verordening conflictmineralen.118 Om die reden hebben de initiatiefnemers besloten ook het hoger beroep tegen besluiten
                  van de toezichthouder op basis van dit wetsvoorstel toe te kunnen vertrouwen aan de
                  ABRS.
               
Casus 1
Grote onderneming 1 heeft wel een risico-analyse gemaakt, maar verzuimt een plan van
                     aanpak op te stellen (zoals voorgeschreven door artikel 2.4.1).
Civielrechtelijk
Een betrokkene als bedoeld in artikel 1.1, onder a, kan dan een klacht indienen bij
                     de onderneming (op grond van artikel 2.7.1, tweede lid). Als onderneming 1 deze klacht
                     niet in behandeling neemt, kan de betrokkene een gemotiveerd bezwaar hierover indienen
                     bij de toezichthouder (op grond van artikel 3.1.3) en/of een vordering instellen op
                     grond van onrechtmatige daad (OD) tegen de onderneming bij de civiele rechter (op
                     grond van artikel 6:162 van het BW in samenhang met artikel 3.2.6).
Bestuursrechtelijk
Naar aanleiding van de indiening van een gemotiveerd bezwaar kan de toezichthouder
                        uiteraard eerst informatie opvragen bij onderneming 1 (op grond van zijn bevoegdheden
                        op basis van de Algemene wet bestuursrecht, zoals artikel 5:16). Als blijkt dat de
                        onderneming geen plan van aanpak kan overleggen, kan de toezichthouder (eerst) een
                        aanwijzing geven tot het opstellen van een plan van aanpak (op grond van artikel 3.2.3,
                        tweede lid) of (direct) een bestuurlijke boete opleggen (op grond van artikel 3.2.3,
                        eerste lid) of een last onder dwangsom (op grond van artikel 3.2.2, eerste lid). Ook
                        kan de toezichthouder een besluit nemen tot openbaarmaking van de bestuurlijke boete.
Zowel tegen de aanwijzing als tegen de oplegging en openbaarmaking van de bestuurlijke
                        boete kan bezwaar worden gemaakt bij de toezichthouder. Als onderneming 1 niet tevreden
                        is met de beslissing op bezwaar van de toezichthouder, kan vervolgens beroep worden
                        ingesteld bij de bestuursrechter van de rechtbank en, zo nodig, hoger beroep worden
                        ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
N.B. Bij de klachtbehandeling kan bij onenigheid over de klacht gebruik worden gemaakt
                     van een geschillencommissie, mits een onderneming daarbij is aangesloten. Ook kan
                     bij onenigheid gebruik worden gemaakt van de faciliterende rol van het Nationaal Contactpunt
                     voor de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen voor het tot stand brengen
                     van een dialoog tussen een indiener van een klacht en een onderneming. Dit zijn echter
                     facultatieve mogelijkheden, een betrokkene kan bij onenigheid over de klacht ook rechtstreeks
                     naar de civiele rechter gaan. De betrokkene moet dan wel griffiegeld betalen en procesvertegenwoordiging
                     in de arm nemen. Bij de klachtenprocedure hoeft dit niet.
Strafrechtelijk
Het wetsvoorstel maakt ook strafrechtelijke handhaving van een bepaalde verplichting
                  voor gepaste zorgvuldigheid mogelijk. Het niet voldoen aan de verplichtingen voor
                  de jaarrapportage op grond van artikel 2.6.1, het nieuwe economische delict dat deze
                  wet creëert, kan leiden tot meer aangiftes bij het openbaar ministerie (OM). Als het
                  OM besluit tot vervolging, betekent dit ook meer strafzaken ter behandeling door de
                  rechterlijke macht. Hiervan is op dit moment niet in te schatten hoeveel extra zaken
                  dit zullen zijn, maar gezien de praktijk tot nu toe zullen dat er niet veel zijn.
                  119
Voor de volledigheid wordt nog vermeld, dat in het geval de officier van justitie
                  niet overgaat tot vervolging, de betrokkene dan een bijzondere klachtprocedure kan
                  starten en de zaak rechtstreeks voorleggen aan het gerechtshof, op grond van artikel
                  12 van het Wetboek van Strafvordering. Na de inhoudelijke behandeling kan het gerechtshof
                  het beklag gegrond verklaren. De officier van justitie zal de zaak dan aanbrengen
                  bij de strafrechter van de rechtbank.
               
Casus 2
Grote onderneming 2 heeft milieuschade veroorzaakt door tientallen lekkages van olie
                     uit een pijpleiding. Het gat in de pijpleiding is inmiddels gedicht, maar er vindt
                     geen sanering van de vervuilde bodem plaats.
Civielrechtelijk
Een betrokkene als bedoeld in artikel 1.1, onder b, kan dan een klacht indienen bij
                        de onderneming (op grond van artikel 2.7.1, tweede lid). Volgens dit artikel behoort
                        grote onderneming 2 een goed functionerend herstelmechanisme te hebben of hieraan
                        mee te werken. Dit herstelmechanisme moet onder andere eenvoudig toegankelijk zijn
                        voor de betrokkene, er moet een openbaar beschikbare beschrijving (in de lokale taal)
                        van de procedure voor de indiening en behandeling van klachten zijn en de bestuurder
                        die verantwoordelijk is behoort een gesprek te hebben met de klagende betrokkene over
                        ernstige nadelige gevolgen. Grote onderneming 2 dient de klacht in behandeling te
                        nemen en herstel te bieden zoals omschreven in artikel 2.7.2. derde lid.
Als onderneming 2 wel deze klacht in behandeling neemt, maar uiteindelijk geen sanering
                        van de bodem verricht, kan de betrokkene een gemotiveerd bezwaar hierover indienen
                        bij de toezichthouder (op grond van artikel 3.1.3, eerste lid) en een vordering instellen
                        op grond van onrechtmatige daad tegen de onderneming bij de civiele rechter (op grond
                        van artikel 6:162 van het BW in samenhang met artikel 3.2.6).
N.B. Het indienen van een gemotiveerd bezwaar bij de toezichthouder kan alleen leiden
                  tot oplegging van een bestuursrechtelijke sanctie en eventueel een herstelmaatregel
                  door een onderneming. Het indienen van een civielrechtelijke rechtsvordering kan uiteindelijk
                  leiden tot schadevergoeding en herstelmaatregelen.
               
Bestuursrechtelijk
Naar aanleiding van een gemotiveerd bezwaar kan de toezichthouder uiteraard eerst
                     informatie opvragen bij onderneming 2 (op grond van zijn bevoegdheden op grond van
                     de Algemene wet bestuursrecht, zoals artikel 5:16). Als blijkt dat onderneming 2 niet
                     van plan is de bodemsanering uit te voeren, kan de toezichthouder (eerst) een aanwijzing
                     geven tot het opstellen van een plan van aanpak (op grond van artikel 3.2.3, tweede
                     lid) of (direct) een bestuurlijke boete opleggen (op grond van artikel 3.2.3, eerste
                     lid) of een last onder dwangsom (op grond van artikel 3.2.2, eerste lid). In het uiterste
                     geval kan de toezichthouder ook een last onder bestuursdwang opleggen (op grond van
                     artikel 3.2.1, eerste lid). Als een onderneming dan nog steeds de grond niet saneert,
                     kan de toezichthouder de sanering laten doen op kosten van de onderneming. Zowel tegen
                     de oplegging van een bestuursrechtelijke sanctie als tegen het besluit tot openbaarmaking
                     daarvan kan bezwaar worden gemaakt bij de toezichthouder. Als onderneming 2 niet tevreden
                     is met de beslissing op het bezwaar, kan vervolgens beroep worden ingesteld op de
                     bestuursrechter van de rechtbank en, zo nodig, hoger beroep worden ingesteld bij de
                     Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Strafrechtelijk
Als onderneming 2 in de jaarrapportage niet bericht over de genomen maatregelen om
                     de pijplijn te dichten noch over de ingediende klacht, voldoet zij niet aan artikel
                     2.6.1, tweede lid, onderdelen f en g. De toezichthouder zou in dat geval ook zelf
                     een bestuursrechtelijke sanctie kunnen opleggen, maar hij kan de situatie ook voorleggen
                     aan het openbaar ministerie. De niet-nakoming van deze rapportageverplichting is,
                     op grond van artikel 3.2.5 in samenhang met artikel 1, onder 4°, van de Wed, een economisch
                     delict, waarvoor vervolging kan worden ingesteld.
Figuur 5.2.2. Hoofdlijnen van de civielrechtelijke, bestuursrechtelijke en strafrechtelijke
                     handhaving
Civielrechtelijke handhaving
Bestuursrechtelijke handhaving
Strafrechtelijke handhaving
6. Uitvoering en toezicht
               
6.1 Wettelijke zorgplicht
               
Kleine en middelgrote ondernemingen vallen buiten de verplichting de zes stappen van
                  gepaste zorgvuldigheid te doorlopen. Voor deze ondernemingen geldt als zij buitenlandse
                  handel bedrijven echter wel de wettelijke zorgplicht die deze wet in het leven roept.
                  Deze zorgplicht is niet strafrechtelijk te handhaven. Er is geen actief toezicht op
                  de naleving van de zorgplicht door de toezichthouder.
               
In het geval een betrokkene een klacht heeft tegen een onderneming uit deze categorie,
                  dan kan deze daarmee naar de civiele rechter op basis van een vordering op grond van
                  onrechtmatige daad en wel vanwege het niet voldoen van de onderneming aan zijn zorgplicht.
                  Als de klager meent dat een onderneming niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan, dan
                  kan hij dit aanmerken als een onrechtmatige daad en dit voorleggen aan de civiele
                  rechter. De onderneming dient te bewijzen dat niet in strijd met deze wet is gehandeld.
                  De introductie van deze zorgplicht verruimt niet de mogelijkheden een onderneming
                  aansprakelijk te stellen, omdat de zorgplicht al in de jurisprudentie werd aangenomen
                  op basis van artikel 6: 162 van het BW. Niet alleen concrete schendingen in het buitenland
                  kunnen hiervoor dan aanleiding zijn, maar ook het niet voldoen aan de zorgplicht.
               
Ook volgens rechtswetenschappers rust er op grond van de UNGP’s op ondernemingen een
                  zelfstandige verantwoordelijkheid om zoveel mogelijk te voorkomen dat hun activiteiten
                  nadelige gevolgen hebben voor de mensenrechten van derden en om eventuele schendingen
                  te verhelpen. Deze verantwoordelijkheid geldt ongeacht waar de activiteiten plaatsvinden
                  en de lokale wettelijke context; zij strekt zich ook uit tot de nadelige gevolgen
                  op mensenrechtengebied die via zakelijke relaties rechtstreeks aan de activiteiten,
                  producten of diensten van de onderneming gelieerd zijn.120 Bij die verantwoordelijkheid past – naar het oordeel van de initiatiefnemers – dus
                  ook een wettelijke zorgplichtbepaling.
               
6.2 Toezichthouder
               
Voor grote ondernemingen (vanaf 250 werknemers, 20 miljoen euro balanstotaal dan wel
                  netto-omzet van 40 miljoen euro) geldt dat zij het proces van gepaste zorgvuldigheid
                  dienen te doorlopen. De taken van toezicht en handhaving die deze verplichting met
                  zich brengt, worden neergelegd bij een toezichthouder. De toezichthouder controleert
                  op naleving van de wet. Gezien de aard en breedte van de wet wordt gekozen voor de
                  Autoriteit Consument en Markt.
               
De toezichthouder bestaat naast het Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen.
                  Zoals ook vermeld in hoofdstuk 2 is een van de taken van het NCP het behandelen van
                  meldingen over verschillen van inzicht over de toepassing van de richtlijnen. Wanneer
                  de implementatie van de OESO-richtlijnen tot verschillen van inzicht leidt tussen
                  ondernemingen en haar betrokkenen kan dit door de betreffende partijen bij het NCP
                  worden gemeld. Het NCP helpt vervolgens bij het vinden van een oplossing waardoor
                  escalatie en reputatieschade kunnen worden voorkomen.
               
6.3 Toedeling taken en bevoegdheden
               
Het zwaartepunt van toezicht en handhaving zal bij de toezichthouder liggen. De toezichthouder
                  heeft zowel een positieve als een repressieve toezichthoudende taak voor wat betreft
                  het toezien op naleving van de wet. Door de combinatie van positief en repressief
                  toezicht wordt het lerend vermogen van ondernemingen aangesproken en krijgen zij de
                  kans om zich te verbeteren als de toezichthouder niet-naleving van de wet constateert.
                  De toezichthouder houdt daarbij rekening met de context van de onderneming (situationeel
                  toezicht) en maakt gebruik van dynamische normstelling (het verder invullen van de
                  in deze wet vastgestelde verplichtingen op basis van bestaande handreikingen en good practices van andere ondernemingen).
               
Positief toezicht
Het doel van positief toezicht is het voorkomen van overtredingen van de wet door
                  ondernemingen en het stimuleren van de goede naleving van de verplichtingen voor gepaste
                  zorgvuldigheid.121 Hiertoe heeft de toezichthouder ook een voorlichtende taak die onder meer kan omvatten
                  het informeren van ondernemingen over de wettelijke verplichtingen omtrent gepaste
                  zorgvuldigheid, het informeren van ondernemingen over de OESO-richtlijnen en de uitwerking
                  daarvan in de OESO Due Diligence Handreiking en het informeren van ondernemingen over waar zij terecht kunnen met
                  vragen en eventueel steun kunnen ontvangen bij de uitvoering van gepaste zorgvuldigheid.
                  In het kader van het positieve toezicht is de toezichthouder ook de bevoegdheid gegeven
                  tot het geven van een aanwijzing. Dit komt de goede naleving van de verplichtingen
                  ten goede.
               
Repressief toezicht
Ondernemingen wordt eerst de gelegenheid gegeven een geconstateerde overtreding van
                  de gepaste zorgvuldigheidsverplichtingen te corrigeren. Sancties of boetes zijn een
                  volgende stap. De eerste mogelijkheid die de toezichthouder heeft, is de last onder
                  bestuursdwang. De toezichthouder kan bij een geconstateerde overtreding van artikel
                  2.7.2 van dit wetsvoorstel de onderneming dwingen alsnog de verplichting na te komen.
                  Voor die verplichtingen die een resultaatsverplichting inhouden, kan in het geval
                  deze niet nagekomen worden, een bestuurlijke boete worden opgelegd. Een onderneming
                  moet bijvoorbeeld een beleidsdocument hebben waarin het beleid ten aanzien van gepaste
                  zorgvuldigheid beschreven staat. Er dient ook een plan van aanpak te zijn voor de
                  gesignaleerde risico’s. Van deze verplichtingen kan eenduidig worden vastgesteld of
                  eraan voldaan is of niet. Wanneer deze onderdelen van de verplichting tot gepaste
                  zorgvuldigheid niet zijn uitgevoerd, kan een bestuurlijke boete worden opgelegd.
               
De verplichtingen die een inspanning vragen, zoals bijvoorbeeld de verplichting een
                  plan van aanpak uit te voeren, of herstel te bieden, kunnen door de toezichthouder
                  worden gesanctioneerd door een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom
                  op te leggen. Van deze verplichtingen is minder eenduidig vast te stellen of eraan
                  voldaan is of niet. Wanneer dit naar het oordeel van de toezichthouder niet het geval
                  is, krijgt de onderneming daarom een bepaalde tijd om de verplichting alsnog uit te
                  voeren of beter uit te voeren volgens de aanwijzingen van de toezichthouder. Als dit
                  aan het einde van de gegeven tijd nog niet het geval is, dan kan de toezichthouder
                  zelf maatregelen treffen of bepalen dat de onderneming de dwangsom dient te betalen.
               
De toezichthouder (en de rechter) ontwikkelt beleid en jurisprudentie voor wat betreft
                  de kwalitatieve beoordeling van het proces van gepaste zorgvuldigheid, incl. de nadere invulling van de kernbegrippen.
               
Toezichtstrategie
Het toezicht wordt uitgeoefend aan de hand van een toezichtstrategie, opgenomen in
                  een plan van aanpak van de toezichthouder. De toezichtstrategie is nodig, allereerst
                  om prioriteiten te stellen. Er vallen naar schatting in minimaal 2.000 ondernemingen
                  onder de uitgebreide verplichting tot gepaste zorgvuldigheid. Het is niet mogelijk
                  en niet de bedoeling dat de toezichthouder deze allemaal tegelijkertijd gaat controleren.
               
Daarom stelt de toezichthouder een plan van aanpak op waarin hij een indeling maakt.
                  Op basis van deze indeling kan de toezichthouder vervolgens prioriteiten stellen voor
                  het toezicht. De indeling gebeurt allereerst op basis van sectoren en typen ondernemingen.
                  Verdere relevante aspecten voor deze indeling zijn de grootte van de onderneming,
                  de invloed in de productieketen en informatie over het bestaande gedrag op het gebied
                  van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen. Gaat het om een zogenoemde
                  koploper, behoort het tot de middengroep of is het een achterblijver? Het belangrijkste
                  voor de prioritering is uiteraard een inschatting van de risico’s op nadelige gevolgen
                  voor mensenrechten, arbeidsrechten en milieu.
               
Op basis van deze indeling en de risicoinschatting in het plan van aanpak voor een
                  voorliggende periode zal de toezichthouder zich vervolgens allereerst richten op die
                  ondernemingen en eventueel te onderscheiden sectoren waar de ernstigste risico’s spelen
                  en waar het meeste effect van toezicht en handhaving te behalen valt. Voor dat laatste
                  is de inschatting van de invloed die ondernemingen kunnen aanwenden in de eigen productieketen
                  richting gevend.
               
Naast de systematiek van de toezichtstrategie en het plan van aanpak, zullen concrete
                  signalen over schendingen een belangrijke rol spelen bij de handhaving en het toezicht.
                  Signalen over schendingen van rechten en belangen waar dit wetsvoorstel op ziet kunnen
                  komen uit onderzoeksrapporten, berichten in de media of concrete meldingen door betrokkenen.
               
Tot betrokkenen worden niet alleen diegenen gerekend die rechtstreeks geraakt kunnen
                  zijn in hun belangen, maar ook maatschappelijke organisaties die als doel hebben hun
                  belangen te behartigen. Als voorbeeld hiervan zou kunnen dienen een land waar op plantages
                  werknemers gedwongen worden onbeschermd met landbouwgif te werken. Een lokale maatschappelijke
                  organisatie zou dit zelf aan kunnen kaarten bij de toezichthouder in Nederland, of
                  via een Nederlandse organisatie die daarmee in contact staat. Een dergelijke melding
                  kan voor de toezichthouder aanleiding zijn onderzoek in te stellen naar de melding
                  als de plantage deel uitmaakt van de productieketen van de ondermening die de producten
                  in Nederland verkoopt.
               
Verhaal en herstel
De toezichthouder heeft een bijzondere controlerende taak waar het gaat om het beëindigen
                  en herstellen van daadwerkelijke nadelige gevolgen voor mensenrechten en milieu door
                  ondernemingen als onderdeel van hun verplichting tot gepaste zorgvuldigheid. Een goed
                  functionerend herstelmechanisme is immers van direct belang voor de benadeelde betrokkenen,
                  maar ook indirect van belang voor het zelflerend vermogen van de onderneming en het
                  voorkomen van meldingen bij de toezichthouder. De werkwijze die de toezichthouder
                  hiervoor hanteert wordt opgenomen in het plan van aanpak.
               
Jaarverslag
Elk jaar rapporteert de toezichthouder over de uitvoering van het plan van aanpak
                  en de resultaten van de toezichtstrategie in een jaarverslag. Dit verslag heeft een
                  belangrijke functie in de toezichtstrategie zelf. Rapportage kan meer bekendheid geven
                  aan de good practices bij ondernemingen en de bad practices. Dit draagt bij aan de verhoging van de naleving van de verplichtingen voor gepaste
                  zorgvuldigheid door alle ondernemingen.
               
7. Advies en consultatie
               
7.1 Voorbereidingsfase
               
Op 4 september 2017 vond een overleg plaats tussen een aantal juristen die zich met
                  internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen bezighouden, vertegenwoordigers
                  van het MVO Platform en de eerste initiatiefnemer van dit voorstel. Dit overleg kan
                  als het beginmoment aangewezen worden van het proces waar dit wetsvoorstel de uitkomst
                  van is. Het MVO Platform is een netwerk van Nederlandse maatschappelijke organisaties
                  en vakbonden die samenwerken om Maatschappelijk Verantwoordelijk Ondernemen te bevorderen.
                  Bekende deelnemers zijn onder meer de vakbonden FNV en CNV, Amnesty en ontwikkelingsorganisaties
                  als Cordaid en Oxfam Novib.122
De deelnemers aan het overleg deelden de doelstelling het beleid dat maatschappelijk
                  verantwoord ondernemen volgens de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen
                  bevordert, te verbeteren. Zij daarbij ook de overtuiging dat wetgeving daarvoor een
                  noodzakelijk instrument zal zijn. De initiatiefnemer besluit de ideeën hierover uit
                  te werken in een initiatiefnota.
               
Aan de indiening van die initiatiefnota op 17 juni 2020123 zijn verschillende consultatierondes voorafgegaan. In juni 2019 spraken vertegenwoordigers
                  van het MVO Platform met ondernemingen die maatschappelijk verantwoord ondernemen
                  sterk benadrukken. Ondernemingen die voorstander zijn van gepaste zorgvuldigheidswetgeving
                  benadrukken het belang van het gelijke speelveld dat een wet creëert. Ondernemingen
                  die graag willen voldoen aan de eisen die maatschappelijk verantwoord ondernemen stelt,
                  ondervinden geen concurrentienadeel als er wetgeving is.
               
In dezelfde maand spraken vertegenwoordigers van het MVO Platform met hoogleraren
                  van de Erasmus Universiteit, de Universiteit van Amsterdam, de Universiteit Utrecht
                  en een aantal advocaten. In juli 2019 vond er verder overleg plaats met enkele hoogleraren
                  van de Universiteit van Amsterdam en juristen. Vakbonden en maatschappelijke organisaties
                  overleggen verschillende keren samen over de vraag wat de inhoud van wetgeving zou
                  moeten zijn.
               
In september 2019 vond er een consultatie plaats van lokale partners in productielanden
                  van organisaties als onder andere Oxfam, Max Havelaar, CNV, Unicef, Arisa en SOMO.
                  In november 2019 vond er in het FNV gebouw in Utrecht een multistakeholder consultatie plaats waar vakbonden, wetenschap, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties
                  bij vertegenwoordigd zijn. Ook de initiatiefnemers waren daarbij vertegenwoordigd.
               
Uit de consultatie blijkt dat er geen onenigheid is over de vraag of wetgeving een
                  noodzakelijk instrument is om gepaste zorgvuldigheid in productieketens te bevorderen.
                  Wat wordt besproken zijn alle aspecten waarmee in wetgeving rekening gehouden zou
                  moeten worden. Belangrijk onderwerp van gesprek is de reikwijdte van eventuele wetgeving.
               
Hiernaast zijn nog meer bijeenkomsten gehouden, naast vele gesprekken met ondernemingen
                  en juristen. Van al deze informatie en gezichtspunten is gebruik gemaakt bij de totstandkoming
                  van de initiatiefnota. Ook inzichten uit de onderzoeken die zijn gehouden in het kader
                  van het project «IMVO-maatregelen in perspectief» hebben hun weg naar dit initiatiefwetsvoorstel
                  gevonden.
               
In haar reactie op de initiatiefnota heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en
                  Ontwikkelingssamenwerking gezegd de conclusie te delen dat een verplichting die een
                  minimumnorm voor maatschappelijk verantwoord ondernemen wettelijk vastlegt, noodzakelijk
                  is.124 In de initiatiefnota wordt een reikwijdte voorgesteld die alle ondernemingen omvat,
                  maar waarvan de concrete verplichtingen afgestemd dienen te zijn op aard en omvang
                  van de onderneming. De Minister kan zich hier niet in vinden. Naarmate een onderneming
                  groter is, heeft het door zijn omvang een grotere invloed in de productieketen en
                  kan daardoor een groter effect in de keten genereren. Wetgeving gericht op grote ondernemingen
                  kan bovendien spill-over effecten hebben naar andere (kleinere) ondernemingen in de productieketen. Het is
                  van groot belang dat wetgeving proportioneel is; de regeldruk voor ondernemingen moet
                  in verhouding staan tot het bereiken van het doel van de wet, stelt de Minister in
                  haar beleidsreactie.
               
In de initiatiefnota wordt voorgesteld het NCP om te vormen tot toezichthouder. De
                  Minister is echter van mening dat het NCP de eigen ondersteunende en voorlichtende
                  rol dient te behouden.
               
Omdat de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking na de evaluatie
                  van het convenantenbeleid besloot om op dat moment niet zelf al met wetgeving te komen
                  om gepaste zorgvuldigheid in productieketens te verplichten, maar eerst Europese regels
                  af te wachten, hebben de initiatiefnemers van de nota besloten tot het schrijven van
                  dit initiatiefwetsvoorstel.
               
De hierboven genoemde reactie van de Minister op de initiatiefnota hebben zij daarbij
                  betrokken. De verplichtingen die het proces van gepaste zorgvuldigheid met zich brengt,
                  worden in dit wetsvoorstel daarom alleen voorgeschreven aan grote ondernemingen in
                  de hierboven in paragraaf 3.2 omschreven categorie. Ook is het idee om het NCP om
                  te vormen tot toezichthouder losgelaten. Ook het MVO Platform adviseerde dit in reactie
                  op de initiatiefnota.
               
Op 15 oktober 2020 hebben de initiatiefnemers met Tweede Kamerleden van de coalitiepartijen
                  van het kabinet-Rutte III, vertegenwoordigers van MVO Nederland, het MVO Platform,
                  VNO-NCW en hoogleraar Scheltema van de Universiteit van Amsterdam gesproken over eventuele
                  wetgeving op het gebied van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen.
                  Hoewel er in beginsel consensus was over de noodzaak van wetgeving, werd door sommigen
                  de zorg geuit dat alle ondernemingen aan dezelfde regels zouden moeten voldoen. Ook
                  spraken MVO Nederland en VNO-NCW zich uit voor een aparte, nieuwe toezichthouder.
                  VNO-NCW adviseert gepaste zorgvuldigheidswetgeving op Europees niveau in te voeren.
               
Dit gesprek heeft de initiatiefnemers overtuigd van de noodzaak verschil aan te brengen
                  tussen de categorie ondernemingen die aan de specifieke vereisten van gepaste zorgvuldigheid
                  moeten voldoen en overige ondernemingen voor welke alleen een algemene zorgplicht
                  geldt.
               
De initiatiefnemers zijn er ook van overtuigd dat dergelijke wetgeving op Europees
                  niveau zou moeten gelden om een optimaal gelijk speelveld te creëren en een maximaal
                  effect te bereiken. Zij zijn echter ook van mening dat dit doel eerder bereikt wordt
                  door te beginnen met nationale wetgeving. Zij hopen met dit initiatiefwetsvoorstel,
                  samen met bestaande nationale wetgeving op dit terrein zoals bijvoorbeeld in Frankrijk
                  en Duitsland, en de andere voorstellen waar in diverse Europese landen aan wordt gewerkt,
                  bij te dragen aan de totstandkoming van een kritische massa aan wetgeving en voorstellen
                  om zo het Europese wetgevingstraject te bespoedigen en kwalitatief ten goede te beïnvloeden.
                  Dit geldt naar hun overtuiging ook nu er een voorstel ligt voor een Europese richtlijn
                  die gepaste zorgvuldigheid in het bedrijfsleven verplicht wil stellen. Een ambitieuze
                  nationale wet kan er naar verwachting eerder zijn dan het moment dat de Europese richtlijn
                  overeengekomen en van kracht wordt en zal het proces daartoe kunnen beïnvloeden. Dit
                  is volgens de initiatiefnemers van belang omdat het Europese voorstel weliswaar veel
                  goede elementen kent, maar op een aantal punten niet in lijn is met de OESO-richtlijnen
                  (zie de bespreking van het Europese voorstel in paragraaf 2.2.6 hierboven). Het is
                  volgens de initiatiefnemers des te meer van belang het Europese proces te beïnvloeden
                  omdat door de coalitiepartijen van het Kabinet Rutte-IV is afgesproken dat nationale
                  IMVO-wetgeving rekening houdt met Europese regelgeving en wetgeving in omringende
                  landen.
               
7.2 Consultatiefase
               
Het initiatiefvoorstel is in februari 2021 voor advies gezonden naar de Raad voor
                  de Rechtspraak, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Autoriteit
                  Persoonsgegevens, het Adviescollege Toetsing Regeldruk, het MVO-platform en VNO-NCW.
               
Adviezen zijn ontvangen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State,
                  het Adviescollege Toetsing Regeldruk, het MVO-platform en VNO-NCW.125 Alle instanties lieten weten graag hun advies te hebben uitgebracht. De initiatiefnemers
                  danken deze instanties voor de genomen moeite.
               
De Raad voor de Rechtspraak heeft laten weten geen wetgevingsadvies te kunnen opstellen
                  binnen de gegeven consultatietermijn. Dit geldt ook voor de Autoriteit persoonsgegevens.
               
Een eerdere conceptversie van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting, dat
                  in grote lijnen overeenkwam met de versie die ter consultatie is toegestuurd aan bovengenoemde
                  organisaties, is ook voorgelegd aan B Corporation, het hieraan verbonden B Lab en
                  twee aangesloten bedrijven. B Corporation en B Lab zijn de organisaties achter het
                  keurmerk voor ondernemers die naast winst en aandeelhouders ook mens, milieu en maatschappij
                  als uitgangspunt willen nemen. Twee Nederlandse bedrijven met het B Corporation-keurmerk,
                  te weten Tony’s Chocolonely en advocatenkantoor Bruggink & Van der Velden, hebben
                  dit eerdere concept bekeken. Ook hun commentaren worden hieronder weergegeven.
               
7.2.1 Overkoepelende thema’s
               
In de adviezen kwamen sommige thema’s vaker terug, die worden daarom in deze paragraaf
                  besproken.
               
7.2.1.1 Nut en noodzaak wetsvoorstel
               
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) liet weten geen opmerkingen te hebben over
                  de onderbouwing van het nut en de noodzaak van dit wetsvoorstel, maar vroeg wel naar
                  nadere uitleg van de stelling van de initiatiefnemers dat het indienen van een nationaal
                  voorstel het proces naar een Europese regeling zal bespoedigen. Het MVO-platform liet
                  weten zeer enthousiast te zijn over de komst van dit wetsvoorstel. Het MVO-platform
                  vindt dat een wet een cruciaal onderdeel is van een doordachte mix van beleidsmaatregelen
                  gericht op het voorkomen en adresseren van misstanden in internationale productieketens.
                  Alleen VNO-NCW gaf aan te betreuren dat de initiatiefnemers niet hebben gewacht op
                  Europese regels.
               
De initiatiefnemers hebben bewust gekozen niet te wachten op het voorstel van de Europese
                  Commissie. Door nu al met dit voorstel voor nationale regelgeving te komen, verwachten
                  zij de komst van een Europees voorstel te bespoedigen en bovendien de inhoud ervan
                  mede te beïnvloeden. Dit is verder toegelicht in paragraaf 2.2.7, waarmee ook een
                  antwoord gegeven wordt op de vraag van het ATR hierover.
               
7.2.1.2 Reikwijdte wetsvoorstel
               
Het MVO-platform zou graag zien dat de reikwijdte van het wetsvoorstel wordt vergroot
                  door de verplichtingen voor gepaste zorgvuldigheid ook van toepassing te laten zijn
                  op MKB-bedrijven. Ook B Corp/B Lab uitte deze wens. Het bedrijf Tony’s Chocolonely
                  dat het B Corporation-keurmerk draagt, merkte daarbij specifiek op dat de criteria
                  voor de reikwijdte, bedrijfsgrootte en omzet/activa, niet tegelijk van toepassing
                  zouden moeten zijn, maar dat het voldoende zou zijn als voldaan zou worden aan één
                  van deze criteria.
               
VNO-NCW is juist blij dat een MKB-drempel is ingebouwd. Wel vindt VNO-NCW dat het
                  voorstel flink uit de pas loopt met de bestaande Franse wetgeving (meer dan 5.000
                  medewerkers) en voorgenomen Duitse wetgeving (meer dan 3.000 medewerkers, op termijn
                  meer dan 1.000 medewerkers).
               
Hoewel de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen in principe van toepassing
                     zijn op alle ondernemingen hebben de initiatiefnemers ervoor gekozen om de algemene zorgplicht
                     van toepassing te laten zijn op alle ondernemingen, maar de verplichtingen voor gepaste
                     zorgvuldigheid alleen van toepassing te laten zijn op grote ondernemingen. Om te bepalen
                     wanneer een onderneming tot een grote onderneming behoort is bij de bestaande omschrijving
                     van «grote ondernemingen» is in artikel 1.1.g aangesloten bij artikel 3, vierde lid,
                     van de richtlijn jaarrekening. Aanvankelijk hadden de initiatiefnemers gekozen voor
                     een definitie waarin een onderneming altijd meer dan 250 medewerkers zou moeten hebben,
                     om te worden aangemerkt als grote onderneming. Door de nu gekozen definitie moet aan
                     twee van de drie criteria worden voldaan, waarvan het personeelsbestand er slechts
                     één is.
                  
Bovendien worden in de richtlijn jaarrekening ook verplichtingen gesteld aan de jaarlijkse
                     financiële overzichten en worden de verplichtingen voortvloeiend uit de richtlijn
                     gedifferentieerd naar grootte van de onderneming. Omdat in het wetsvoorstel ook verplichtingen
                     worden gesteld aan de jaarlijkse rapportage, vinden de initiatiefnemers dat hierdoor
                     een goede balans is bereikt voor de reikwijdte van het wetsvoorstel.
                  
7.2.1.3 Buitenlandse ondernemingen
               
Het MVO-platform wil dat de wet van toepassing is op alle bedrijven die op de Nederlandse
                  markt actief zijn, omdat anders Nederlandse bedrijven een nadeel ondervinden ten opzichte
                  van buitenlandse bedrijven. Ook VNO-NCW acht voor een gelijk speelveld van belang,
                  dat de regels van het initiatiefwetsvoorstel ook gelden voor buitenlandse ondernemingen
                  actief op de Nederlandse markt. Het ATR adviseert het wetsvoorstel niet in te dienen
                  onder andere omdat Nederland met deze wet het risico zou lopen dat productieketens
                  worden verlegd naar landen met een lagere wettelijke ondergrens.
               
De initiatiefnemers hadden inderdaad afgezien van het van toepassing laten zijn van
                  het wetsvoorstel op buitenlandse bedrijven, omdat zij mogelijke handhavingsproblemen
                  voorzagen en terughoudend wilden zijn met het eenzijdig opleggen van Nederlandse regels
                  op buitenlandse bedrijven. Om gehoor te geven aan de verzoeken van het MVO-platform
                  en VNO-NCW en om de concurrentiepositie van Nederlandse ondernemingen niet te laten
                  verslechteren, hebben zij artikel 1.3 aangepast. Zij voelen zich gesterkt in deze
                  keuze door de Europese Verordening conflictmineralen, die gepaste zorgvuldigheidsverplichtingen
                  van toepassing verklaart op natuurlijke personen en rechtspersonen, die mineralen
                  of metalen willen aangeven voor het vrije verkeer in de Europese Unie.126 In de artikelen 3 tot en met 8 van die verordening, die per 1 januari 2021 zijn gaan
                  gelden, zijn verplichtingen opgenomen voor het hebben van een beleidsdocument, het
                  doorvoeren in de bedrijfsvoering, het verrichten van risicobeheer en een klachtmechanisme.
                  Verplichtingen ten aanzien van monitoring en rapportering zijn daarin ook opgenomen.
                  Hierdoor gelden die verplichtingen niet alleen voor Europese ondernemingen, maar ook
                  voor ondernemingen uit niet-Europese landen.
               
7.2.1.4  Verhouding tot de Wet zorgplicht kinderarbeid
               
Het MVO-platform en ook VNO-NCW vroegen zich af of de Wet zorgplicht kinderarbeid
                  niet zou moeten worden ingetrokken, omdat daarin soortgelijke verplichtingen worden
                  gesteld aan bedrijven.
               
Aanvankelijk hadden de initiatiefnemers afgezien van de intrekking van die wet, omdat
                  hij nog moet worden ingevoerd. De initiatiefnemers hebben dit standpunt heroverwogen
                  en alsnog besloten tot intrekking (zie artikel 4.3 van dit wetsvoorstel).
               
7.2.1.5 Verhouding tussen verschillende handhavingsprocedures
               
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, MVO Platform en VNO-NCW vroegen
                  om verduidelijking van de verschillende handhavingsprocedures. Daar is gehoor aangegeven
                  door casusposities toe te voegen aan paragraaf 5.2.2 en stroomdiagrammen op te nemen
                  in figuur 2.
               
7.2.2 Advies op hoofdlijnen per organisatie
               
7.2.2.1  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
               
Verduidelijking bestuurlijke rechtsgang
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzocht om verduidelijking
                  van de beoogde rechtsgang tegen de bestuursrechtelijke handhavingsbesluiten van de
                  toezichthouder. Het beroep tegen die besluiten zal naar de bestuursrechter bij de
                  rechtbanken gaan en het hoger beroep naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad
                  van State. In paragraaf 5.2.2 hebben de initiatiefnemers deze keuze nader onderbouwd.
               
7.2.2.2  Autoriteit toetsing regeldruk
               
Gevolgen naleving algemene zorgplicht
Het ATR adviseert om vast te stellen wat een voldoende naleving van de wettelijke
                  zorgplicht inhoudt. In reactie hierop wijzen de initiatiefnemers erop dat op dit moment
                  al een zorgplicht geldt op grond van jurisprudentie van de civiele rechter over artikel
                  6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW): «als onrechtmatige daad worden aangemerkt een
                  inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of
                  met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt (...)».
                  Recent heeft het Gerechtshof Den Haag dit nog bevestigd in een zaak van onder andere
                  Milieudefensie tegen Shell127. Van deze bestaande, ongeschreven zorgplicht («in het maatschappelijk verkeer betaamt»)
                  wordt nu een wettelijke zorgplicht gemaakt in het voorgestelde artikel 1.2. Er is
                  dus geen sprake van verruiming van de aansprakelijkheid. Die aansprakelijkheid bestaat
                  immers al op grond van jurisprudentie over onrechtmatige daad.
               
Niet alle kleine en middelgrote bedrijven moeten aan deze zorgplicht voldoen. Alleen
                  bedrijven die buitenlandse handel bedrijven. In het eerste lid wordt dit aangegeven
                  door de zinsnede «in een land buiten Nederland».
               
Vervolgens verduidelijken het eerste en het tweede lid wat onder «het doen of nalaten»
                     als bedoeld in artikel 6: 162 BW moet worden verstaan. In het eerste lid gebeurt dit
                     in de gronden onder a tot en met c en in het tweede lid door de gronden a tot en met
                     j. In het tweede lid worden mensenrechten en arbeidsrechten opgesomd waar bij het
                     bedrijven van buitenlandse handel de grootste kans op schending daarvan bestaat, zoals
                     kinderarbeid en uitbuiting.
                  
De nu voorgestelde wettelijke zorgplicht komt overeen met de bestaande algemene zorgplicht
                     uit artikel 13 van de Wet bodembescherming en het (nog niet in werking getreden) artikel
                     1.7 van de Omgevingswet. De zorgplicht uit de Wet bodembescherming geldt al sinds
                     1994 en is juist (bij amendement) ingevoerd om bedrijven meer rechtszekerheid te bieden.
                     De opmerking dat bedrijven een «onbekend risico» lopen volgt daarom niet uit de voorgestelde
                     algemene zorgplicht, maar uit het bedrijven van buitenlandse handel en het bestaande
                     artikel 6:162 BW.
                  
Kosten zorgplicht
Het ATR stelde de vraag waar de cijfers van de OESO over de geschatte kosten van de
                  regeldruk op gebaseerd waren en adviseert verder om de gevolgen voor de regeldruk
                  in beeld te brengen conform de Rijksbrede methodiek.
               
De cijfers van de OESO zijn afkomstig uit het rapport «Quantifying the Costs, Benefits and Risks of Due Diligence for Responsible Business
                     Conduct. Framework and Assessment Tool for Companies» van juni 2016.128 Het doel van dit rapport was om te onderzoeken welke kosten en voordelen er zijn
                  voor bedrijven die gepaste zorgvuldigheid toepassen in lijn met de OESO-richtlijnen.
                  Op pagina 10 en 11 van het rapport staat een overzicht van de hoofdbevindingen met
                  betrekking tot de kosten van gepaste zorgvuldigheid, onderverdeeld in zes categorieën
                  (veranderingen in beleid en procedures, IT-systemen, dataverzameling en -verificatie,
                  audits, kosten voor periode van vijf jaar en jaarlijkse kosten). De onderzoekers hebben
                  zich hierbij gebaseerd op gepaste zorgvuldigheid regelgeving, waaronder EU-richtlijn
                  bekendmaking van niet-financiële informatie, Section 1502 of the Dodd-Frank Act en de EU richtlijn betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke
                  stoffen in elektrische en elektronische apparatuur. De Europese Commissie heeft in
                  februari 2020 een onderzoek gepubliceerd over de opties voor regelgeving in het kader
                  van gepaste zorgvuldigheid en hierbij zijn ook kosten voor bedrijven in kaart gebracht.129 Op pagina 299 en 300 zijn de kosten in kaart gebracht voor bedrijven voor de richtlijn
                  bekendmaking van niet-financiële informatie, voor grote bedrijven is dit tussen de
                  155.000 en 604.000 euro en voor MKB tussen de 8.000 en 25.000 euro. Ook op pagina
                  557 en 558 van dit onderzoek staat beschreven wat de onderzoekers hebben achterhaald
                  met betrekking tot regeldruk bij een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor
                  verschillende sectoren (mijnbouw, textiel, voedingsmiddelen, agrarische producten)
                  en voor verschillende groepen bedrijven (groot, MKB).
               
Op 27 augustus 2020 heeft het ATR een advies uitgebracht aan de Minister voor Buitenlandse
                  Handel en Ontwikkelingssamenwerking over de vier doordachte beleidsmixen in het kader
                  van de herziening van het IMVO-beleid.130 Hierin adviseert het ATR onder andere om met behulp van scenario’s inzicht te geven
                  in de mogelijke vormgeving van de verplichtingen en de bijbehorende regeldrukgevolgen
                  van de maatregelen in kaart te brengen.
               
In lijn met dit advies ATR uit augustus 2020 is een onderzoek ingesteld naar de regeldruk
                  die voortvloeit uit maatregelen die bedrijven verplichten om gepaste zorgvuldigheid
                  toe te passen. De bedoeling van dit onderzoek was zicht te krijgen op de regeldrukkosten
                  voor ondernemingen van zowel een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting als van
                  een specifieke gepaste zorgvuldigheidsverplichting, gericht op kinderarbeid. Aan de
                  onderzoekers is gevraagd om de regeldrukkosten in perspectief te zetten, bijvoorbeeld
                  in verhouding tot de omzet, en om de regeldruk verschillende categorieën bedrijven
                  (micro, klein, middel en groot) in kaart te brengen. De uitkomsten van dit onderzoek
                  zijn inmiddels bekend en hiervoor besproken in 2.2.6.131
Voor het initiatief Wetsvoorstel verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen geeft het ATR aan dat de kosten voor de algemene zorgplicht omvangrijk kunnen zijn,
                  omdat deze verplichting voor alle bedrijven in Nederland zal gelden. De algemene zorgplicht
                  is echter van toepassing op bedrijven die internationaal ondernemen met activiteiten
                  in het buitenland of met een (deel van de) productieketen in het buitenland. Bovendien
                  brengt de algemene zorgplicht geen administratieve verplichtingen met zich mee.
               
Risico verlegging productieketens
Het ATR adviseert het wetsvoorstel niet in te dienen omdat de kosten van de regeldruk
                  en de proportionaliteit ervan nog niet beoordeeld kunnen worden en omdat Nederland
                  met deze wet het risico zou lopen dat productieketens worden verlegd naar landen met
                  een lagere wettelijke ondergrens.
               
Wat betreft het eerste punt is hierboven al vermeld dat het onderzoek naar de kosten
                  voor regeldruk er inmiddels is. Bij een gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven
                  vanaf 250 werknemers, zouden de kosten volgens dit onderzoek geschat kunnen worden
                  op 773 miljoen euro per jaar. Uitgaande van de 3275 bedrijven waar dit onderzoek mee
                  rekent die aan dit criterium voldoen zou dit neerkomen op ongeveer 236 duizend euro
                  aan kosten per jaar voor grote bedrijven.132
Wat betreft het risico dat productieketens verlegd worden, verwijzen de initiatiefnemers
                  naar het onderzoek «Zorgplichten van Nederlandse ondernemingen inzake internationaal
                  maatschappelijk verantwoord ondernemen»133 dat het kabinet eerder heeft laten uitvoeren. Dit onderzoek was ten behoeve van de
                  vorige versie van het Nationaal Actieplan voor bedrijfsleven en mensenrechten (NAP)
                  uit 2014 en is uitgevoerd door het Utrecht Centre for Accountability and Liability Law van de Universiteit Utrecht. In het onderzoek zijn verschillende experts geraadpleegd
                  over de impact van IMVO-regelgeving en mogelijkheden voor aansprakelijkstelling op
                  het vestigingsklimaat in een land. Volgens de geïnterviewde experts (afkomstig uit
                  het bedrijfsleven, de wetenschap en ngo’s) is de IMVO-regelgeving geen factor voor
                  bedrijven bij hun besluit zich te vestigen in een bepaald land. Zoals aangegeven in
                  paragraaf 2.2.5. is Nederland bovendien niet het eerste en enige land waar nationale
                  wetgeving om IMVO te bevorderen voorbereid wordt of al van kracht is. Dit betekent
                  dat het verleggen van bedrijfsactiviteiten steeds lastiger zal worden.
               
De initiatiefnemers hebben bij het ATR aangegeven dat een aanpassing is doorgevoerd
                  door de wet van toepassing te maken op alle ondernemingen die op de Nederlandse markt
                  actief zijn, ook buitenlandse ondernemingen, zoals beschreven in paragraaf 7.2.1.3.
                  Het ATR heeft aangegeven dit te kunnen zien als een passende reactie op het advies.
               
Het betrachten van gepaste zorgvuldigheid heeft bovendien ook voordelen, zouden de
                     initiatiefnemers willen benadrukken, zoals ook gesteld wordt in het onderzoek van
                     Scheltema en van Dam:
                  
«Hier komt bij dat de Nederlandse overheid al geruime tijd van Nederlandse ondernemingen
                     verwacht dat zij werken volgens de OESO-richtlijnen. Tot nu toe is niet gebleken dat
                     bij ondernemingen die deze verwachting vervullen sprake is van een competitief nadeel.
                     Zo dit al het geval zou zijn, staan hier voordelen tegenover die de nadelen kunnen
                     compenseren. Hierbij valt te denken aan een beter risicomanagement, een sterkere markt-
                     en kredietpositie en een grotere bijdrage aan waardecreatie.»134
7.2.2.3  MVO-platform
               
Moeder-dochterondernemingen
Het MVO-Platform adviseerde om ook rekening te houden met de verhouding tussen moeder-
                  en dochterondernemingen en deze te betrekken in de begripsomschrijving van ondernemingen.
                  Dit advies is overgenomen. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 1.1.
               
Hoogte van boetes
Verder sprak het MVO-Platform de zorg uit dat de boetes zoals die voorzien worden
                  in het wetsvoorstel niet hoog genoeg en daarmee niet afschrikwekkend genoeg zouden
                  zijn. Het advies was om de boetes te verhogen.
               
In reactie op dit advies en omdat in de Europese conceptrichtlijn inzake passende
                  zorgvuldigheid in het bedrijfsleven ook voorzien is in boetes als percentage van de
                  omzet, hebben de initiatiefnemers besloten dit ook in dit wetsvoorstel op te nemen.
                  In Nederland kan een boete maximaal 10% van de omzet beslaan. Dit is opgenomen in
                  artikel 3.2.3 lid 3 van dit voorstel.
               
7.2.2.4 VNO-NCW
               
Resultaat-en inspanningsverplichtingen
VNO-NCW geeft aan in het wetsvoorstel de indeling in inspanningsverplichtingen en
                  resultaatverplichtingen te missen. De initiatiefnemers verwijzen in antwoord hierop
                  naar de artikelen 3.2 en 3.3. Bij het opstellen van de bestuurlijke handhavingsinstrumenten
                  is rekening gehouden met het onderscheid tussen resultaat- en inspanningsverplichtingen
                  in de artikelen 2.2 tot en met 2.8. De oplegging van een last onder dwangsom is mogelijk
                  voor overtreding van inspanningsverplichtingen en de oplegging van de bestuurlijke
                  boete is mogelijk voor de resultaatsverplichtingen uit het wetsvoorstel.
               
Strafrechtelijke handhaving
VNO-NCW adviseert het aspect van strafrechtelijke handhaving niet in de wet op te
                  nemen. Dit zou eerder leiden tot risicomijdend gedrag bij ondernemers in plaats van
                  tot het bevorderen van gepaste zorgvuldigheid. Dit advies wordt niet overgenomen.
                  Het strafrecht als spreekwoordelijke stok achter de deur moet er juist toe leiden
                  dat de verplichtingen tot gepaste zorgvuldigheid serieus worden genomen. Alleen bestuursrechtelijke
                  en privaatrechtelijke handhaving is volgens de initiatiefnemers niet genoeg. Zij verwijzen
                  hiervoor ook naar de argumentatie in reactie op het advies van het MVO-Platform in
                  paragraaf 7.2.2.3. hierboven.
               
IMVO-convenanten
VNO-NCW adviseert de convenanten voort te zetten en ondernemingen die deelnemen aan
                  een convenant verder vrij te stellen van de verplichtingen van gepaste zorgvuldigheid.
                  De deelname aan een convenant zou dan gelden als het voldoen aan die verplichtingen.
               
Dit advies nemen de initiatiefnemers niet over. Hoewel wetgeving de bestaande convenanten
                  inderdaad zou kunnen versterken, kunnen zij niet erkend worden als manier waarop aan
                  wetgeving voldaan wordt. Daarvoor zijn de convenanten onderling te verschillend en
                  bovendien te weinig onderschreven.135 Daarnaast, de IMVO-convenanten lopen af. Het kabinet zet in op sectorale samenwerking
                  als onderdeel van de doordachte beleidsmix.
               
De initiatiefnemers hebben wel meer ruimte gecreëerd in het wetsvoorstel voor ondernemingen
                  om ook gezamenlijk aan de zes OESO stappen te kunnen voldoen in combinatie met een
                  meldplicht aan de toezichthouder. Hiertoe is artikel 2.1.2 ingevoegd.
               
Dit artikel stelt eisen aan deze samenwerking. Uitvoering in gezamenlijkheid gebeurt
                  alleen na voorafgaande melding aan de toezichthouder. Bovendien moet duidelijk gemaakt
                  worden dat de gezamenlijke uitvoering gelijkwaardig is aan het beoogde resultaat van
                  de betreffende regel. Voorkomen moet worden dat er op twee plekken toezicht moet worden
                  gehouden: toezicht op de wet en toezicht op de naleving van de afspraken bij sectorale
                  samenwerking. Anders zou immers het risico op green washing kunnen ontstaan. Ten slotte regelt dit artikel dat de individuele verantwoordelijkheid
                  van een onderneming om te voldoen aan de verplichting tot gepaste zorgvuldigheid behouden
                  blijft.
               
Sectorale samenwerking en de huidige IMVO-convenanten kunnen bedrijven overigens wel
                  helpen bij het voldoen aan de wet door het ontwikkelen van gereedschappen, het uitwisselen
                  van geleerde lessen en good
                  practices en gezamenlijke gepaste zorgvuldigheid.
               
7.2.2.5  B Corporation/B Lab en aangesloten bedrijven
               
Eisen aan beleidsdocument
Vanuit B Corporation/B Lab kwam het advies expliciet te zijn over de criteria voor
                  het beleidsdocument waar stap 1 van het gepaste zorgvuldigheidsproces om vraagt. Er
                  dienen duidelijke richtlijnen voor de inhoud, de totstandkoming en publicatie van
                  het beleidsdocument te zijn. Dit advies is verwerkt, doordat de eisen die aan het
                  beleidsdocument gesteld worden nu, naar aanleiding van het Advies van de Afdeling
                  Advisering van de Raad van State, opgesomd worden in artikel 2.2.1 lid 3.
               
Openbaarmaking besluiten van de toezichthouder
B Corporation advocatenkantoor Bruggink & Van der Velden suggereert de mogelijkheden
                  tot anonieme openbaarmaking te beperken. Bruggink & Van der Velden vreest dat er veel
                  gebruik gemaakt zal worden van de mogelijkheid die artikel 3.4 lid 4 biedt. Openbaarmaking
                  van de besluiten van de toezichthouder zal voor grote bedrijven een afschrikwekkender
                  werking hebben dan de hoogte van de boetes, verwacht het advocatenkantoor. Openbaarmaking
                  zou duidelijker het uitgangspunt dienen te zijn.
               
Dit wetsvoorstel sluit voor de openbaarmaking van besluiten aan bij artikel 4 van
                  de Uitvoeringswet Verordening conflictmineralen. Omdat het bij de toepassing van een
                  boete of last onder dwangsom om grote bedrijven gaat, zal er niet snel sprake van
                  aantasting van de persoonsgegevens en zullen besluiten in de meeste gevallen openbaar
                  gemaakt kunnen worden.
               
7.3 Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
               
Op 11 maart 2021 is het wetsvoorstel ter overweging door de Voorzitter van de Tweede
                  Kamer aanhangig gemaakt bij de Afdeling advisering van de Raad van State. Op 8 juli
                  2021 heeft de Afdeling advisering haar advies uitgebracht aan de initiatiefnemers
                  (nr. W02.21.0072). De Afdeling adviseerde het wetsvoorstel niet in behandeling te
                  nemen, tenzij het zou zijn aangepast. De initiatiefnemers hebben het wetsvoorstel
                  aangepast en nagenoeg alle aanbevelingen van de Afdeling overgenomen. Voor een uitgebreide
                  beantwoording van de aanbevelingen verwijzen de initiatiefnemers naar hun reactie
                  van 2 november 2022. In tabel 7.3 wordt op overzichtelijke wijze aangegeven hoe de
                  aanbevelingen in de onderdelen 3 en 4 van het advies van de Afdeling advisering zijn
                  verwerkt in het wetsvoorstel of de memorie van toelichting.
               
Tabel 7.3
Verwerking van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
Onderwerp
Reactie initiatiefnemers
Wijziging in wetsvoorstel
3. Gepaste zorgvuldigheidsverplichting
                         
                         
                         
                         
                         
a. Normstelling
Overgenomen
De uitwerking van de verplichtingen voor gepaste zorgvuldigheid zijn niet meer gedelegeerd
                              naar een ministeriële regeling, maar zijn veel uitgebreider opgenomen in hoofdstuk
                              2 van het wetsvoorstel. Uitbreiding van de normstelling is voldoende in het licht
                              van recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
                           
                         
                         
                         
b. Uitvoerbaarheid
Overgenomen
Gezamenlijke uitvoering van de verplichtingen is mogelijk gemaakt in artikel 2.1.2.
                         
                         
                         
c. Handhaafbaarheid
Overgenomen
De normstelling is in hoofdstuk 2 fors uitgebreid, waardoor dit niet wordt overgelaten
                              aan de toezichthouder, maar wordt gedaan door de wetgever. Ook is een nieuw artikel
                              voor de civielrechtelijke rechtsvordering toegevoegd.
                           
                         
                         
                         
d. Strafrechtelijke handhaving: lex certa
Overgenomen
Artikel met strafbaarstelling is ingeperkt. In lijn met de strafbaarstelling ter uitvoering
                              van de Richtlijn jaarrekening is alleen het niet voldoen aan de rapportageverplichtingen
                              in artikel 2.6.1 strafbaar gesteld in artikel 3.2.5 (nieuw).
                           
                         
                         
                         
e. Conclusie
                         
                         
                         
                         
                         
f. Gerichte benaderingswijze
Gedeeltelijk overgenomen
Positie van de sectoren is versterkt door gezamenlijke uitvoering mogelijk te maken
                              in artikel 2.1.2. Verplichtingen zijn niet beperkt tot de rapportageverplichting,
                              omdat de conceptrichtlijn dat ook niet doet. De rapportageverplichting is wel uitgebreid
                              in artikel 2.6.1 en niet publiceren is strafbaar gesteld in artikel 3.2.5 (nieuw).
                           
                         
                         
                         
4. Overige opmerkingen
                         
                         
                         
                         
                         
a. Algemene zorgplicht
Overgenomen
Tekst artikel is aangevuld en verduidelijkt in de artikelsgewijze toelichting bij
                              artikel 1.2.
                           
                         
                         
                         
b. Buitenlandse ondernemingen
Overgenomen
Begripsbepaling toegevoegd aan artikel 1.1.
                         
                         
                         
c. Positie van betrokkenen
Overgenomen
Positie van de betrokkenen is versterkt bij alle te nemen stappen, meer concreet in
                              de artikelen 2.2.1, 2.2.2, 2.3.1, 2.4.2, 2.4.3, 2.5.1 en 2.7.2. Ook de publicatieplicht
                              in de lokale taal in de artikelen 2.2.1, 2.4.3, 2.6.1 en 2.7.1 draagt daaraan bij.
                           
                         
                         
                         
d. Toezichthouder
Overgenomen
Aanwijzing van toezichthouder Autoriteit Consument en Markt gebeurt in artikel 3.1
                              in combinatie met artikel 1.1.
                           
                         
                         
                         
e. Hardheidsclausule
Overgenomen
Hardheidsclausule in artikel 3.5 (oud) is geschrapt.
                         
                         
                         
f. BES-eilanden
Overgenomen
Wetsvoorstel is ook aan de besturen van de BES-eilanden toegezonden voor advies. Het
                              artikelonderdeel is in afwachting van overleg met hen vooralsnog geschrapt.
                           
                         
                         
                         
g. Evaluatiebepaling
Overgenomen
Nieuw artikel 4.1 opgenomen.
Om het wetsvoorstel, zoals ingediend bij de Raad van State, te kunnen vergelijken
                  met het wetsvoorstel, zoals ingediend in oktober 2022 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
                  is in bijlage 1 bij deze memorie van toelichting een transponeringstabel opgenomen.
               
8. Overgangsrecht en inwerkingtreding
               
In dit voorstel is gekozen voor een overgangsregeling waardoor klachten die vóór de
                  inwerkingtreding van deze wet zijn ingediend op basis van een oud klachten- of geschillensysteem,
                  afgehandeld worden op basis van die oude regeling. Hier is voor gekozen omdat anders
                  dossiers zouden moeten worden overgedragen, en de aan de klachten verrichte werkzaamheden
                  voor niets zouden zijn geweest. Daarnaast moet er voor derde partijen, met het oog
                  op de rechtszekerheid, voldoende helderheid zijn over waar een bepaalde klacht ingediend
                  kan worden, en hoe de procedure vervolgens zal verlopen. Dit wordt verder in de artikelsgewijze
                  toelichting van artikel 4.2 uiteengezet.
               
Daarnaast is, zoals gelezen kan worden in de artikelsgewijze toelichting van artikel
                     4.4 en 4.5, gekozen voor uitgestelde werking van de verplichtingen en een gefaseerde
                     inwerkingtreding van de handhavingsbevoegdheden.
                  
Dit voorstel vraagt om grote veranderingen in de manier waarop Nederlandse ondernemingen
                     te werk gaan in het buitenland. Voor sommige ondernemingen zal de volledige keten
                     (nog) niet in kaart zijn gebracht. Voor andere ondernemingen is de keten wellicht
                     wel al volledig in kaart, maar is nog niet duidelijk hoe aan de voorgestelde zorgplicht
                     voldaan kan worden. Daarom krijgen ondernemingen de tijd om de zaken op orde te krijgen,
                     middels een systeem van uitgestelde werking. Daarnaast is geregeld in artikel 4.5
                     dat de handhavende bevoegdheden gefaseerd worden ingevoerd. Voorkomen moet immers
                     worden dat in één keer een grote hoeveelheid sanctiemogelijkheden wordt ingevoerd.
                  
Voor ondernemingen is dat wenselijk, omdat ze daarbij niet in één keer overweldigd
                  worden met een breed scala aan potentiële sancties waar rekening mee moet worden gehouden.
                  Ook voor de toezichthouder en de rechterlijke instanties, waaronder de strafrechtelijke
                  handhaving, is dit gunstig omdat door een systeem van gefaseerde inwerkingtreding
                  de capaciteit bij de toezichthouder en de rechterlijke instanties niet in één keer
                  opgebouwd moet worden.
               
De gefaseerde inwerkingtreding houdt in dat met betrekking tot toezicht en handhaving
                  eerst de bestuurlijke handhaving in werking treedt en dan pas de strafrechtelijke
                  handhaving. De toezichtsbevoegdheden lopen daaraan gelijk. In de artikelsgewijze toelichting
                  van artikel 4.5 wordt concreet uiteengezet hoe de gefaseerde inwerkingtreding eruitziet.
                  De uitgestelde werking van de verplichtingen houdt in dat de betreffende artikelen
                  wel inwerking treden, maar dat de verplichting pas later gaat gelden. Grote ondernemingen
                  die al een start willen maken met de verplichtingen kunnen dat ook doen, al vangt
                  de verplichting pas later aan. Op deze wijze wordt tegemoet gekomen aan het verschil
                  tussen ondernemingen die al aan de verplichtingen voor gepaste zorgvuldigheid voldoen
                  (zogeheten koplopers) en de ondernemingen die dat nog niet doen (zogeheten achterblijvers).
                  De uitgestelde werking wordt ook in de artikelsgewijze toelichting van artikel 4.4,
                  eerste tot en met derde lid, toegelicht.
               
Ten slotte is de toepassing van hoofdstuk 2 van de wet uitgesteld voor middelgrote
                  ondernemingen die activiteiten in het buitenland verrichten tot in ieder geval zes
                  jaren na inwerkingtreding van deze wet. De initiatiefnemers willen de eerste evaluatie
                  van deze wet afwachten, voordat daar een definitief besluit over wordt genomen. Daarom
                  kan de toepassing ook nog een keer bij wet worden uitgesteld. Dit onderdeel is meer
                  uitgebreid toegelicht bij artikel 4.4, vierde en vijfde lid.
               
II. ARTIKELSGEWIJS DEEL
               
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
De begripsbepalingen in dit artikel zijn onder meer ontleend aan de OESO-richtlijnen
                  voor multinationale ondernemingen plus de daarbij behorende Handreiking136, de conceptrichtlijn en andere internationale bepalingen op het terrein van de due diligence, zoals de Guiding Principles on Business and Human Rights van de Verenigde Naties, de Conventies van de Internationale Arbeidsorganisatie (International
                  Labour Organisation, ILO) en de Europese Klimaatwet. Er wordt in de begripsbepalingen
                  volstaan met een verwijzing naar OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen,
                  omdat daarin ook de UN Guiding Principles en de Conventies van de ILO zijn verwerkt.137
Het begrip betrokkene omvat zowel een persoon, groep personen, medewerker(s) van een onderneming (inclusief
                     die van dochterondernemingen), gemeenschap(pen) of entiteit(en) van wie de rechten
                     of belangen rechtstreeks worden aangetast of kunnen worden aangetast door een gebrek
                     aan gepaste zorgvuldigheid van een onderneming als een organisatie die als statutair
                     doel heeft het belang van mensenrechten of het milieu te behartigen. Het begrip rechtstreeks is hierin opgenomen om aan te sluiten bij soortgelijke begrippen in het bestuursrecht
                     en het civiele recht.138
Van organisaties die zich statutair tot doel hebben gesteld de mensenrechten of het
                     milieu te beschermen hoeven dus niet rechtstreeks de rechten of belangen te zijn aangetast door een gebrek aan gepaste
                     zorgvuldigheid. In de OESO-richtlijnen wordt hiervoor het begrip «stakeholder» gehanteerd.
                     De precieze vertaling hiervan is belanghebbende, maar dit begrip heeft in het Nederlandse
                     recht een eigen betekenis.139 Om die reden is gekozen voor het begrip betrokkene.
                  
Het begrip dochteronderneming is opgenomen in de begripsbepaling van onderneming om te voorkomen dat onduidelijkheid kan ontstaan over de vraag tot wie de verplichtingen
                  voor gepaste zorgvuldigheid zijn gericht. Met andere woorden, die verplichtingen zijn
                  zowel gericht tot een (moeder-)onderneming als tot een dochteronderneming. Voor de
                  begripsbepaling van dochteronderneming is aangesloten bij de soortgelijke definitie
                  van dochteronderneming in artikel 2, eerste lid, onder 10, in samenhang met artikel
                  22, eerste tot en met vijfde lid, van de richtlijn jaarrekening.140 Omdat de voorschriften voor gepaste zorgvuldigheid ook van toepassing zijn op grote
                  buitenlandse ondernemingen (zie artikel 1.3, eerste lid) is in artikel 1.1, onderdeel
                  c, ook een begripsbepaling opgenomen voor een buitenlandse onderneming. Een buitenlandse
                  onderneming is een onderneming die niet is opgericht naar Nederlands recht of het
                  recht van een andere lidstaat van de Europese Unie en waarvan de statutaire zetel
                  buiten Nederland of andere lidstaten van de Europese Unie is gevestigd. Een buitenlandse
                  onderneming in de zin van deze wet is dus eigenlijk een onderneming uit een derde
                  land. Nederlandse ondernemingen en (kortweg) Europese ondernemingen vallen onder de
                  begripsbepaling opgenomen in artikel 1.1, onder l, die weer aansluit bij bestaande
                  begrippen uit de richtlijn jaarrekening.
               
Met de richtlijn jaarrekening wordt bedoeld de Richtlijn 2013/34/EU van het Europees parlement en van de Raad van
                  26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële
                  overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging
                  van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees parlement en de Raad en tot intrekking van
                  Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (PbEU 2013, L 182). Omdat dit wetsvoorstel
                  ook voorschriften stelt voor jaarrapportages (zie artikel 2.6.1) is bij de richtlijn
                  jaarrekening aangesloten voor de definities van de grootte van ondernemingen (groot,
                  middel- en kleinbedrijf), voor de omschrijving van netto-omzet en voor de omschrijving
                  van dochteronderneming (zie ook hierna bij artikel 2.1.1).
               
De begripsbepalingen gepaste zorgvuldigheid,
                  waardeketen en zakenrelaties omvatten onderdelen uit elkaars begripsbepaling en zorgen tezamen voor een precieze
                  afbakening van de reikwijdte van de verplichtingen voor gepaste zorgvuldigheid zoals
                  opgenomen in hoofdstuk 2. In de toelichting bij de artikelen 2.1.1 en 2.2.1 wordt
                  hier nader op ingegaan.
               
In de begripsbepaling van gepaste zorgvuldigheid wordt gebruik gemaakt van de woorden «het doorlopende proces». Deze woorden benadrukken
                  dat het voldoen aan de verplichtingen voor gepaste zorgvuldigheid een continu proces
                  is, waarbij ondernemingen – door te voldoen aan de verplichtingen van hoofdstuk 2
                  – steeds een cyclus zullen doorlopen van beleidsdocument, via risico-analyse, monitoring,
                  rapportage, tot het voorkomen, beperken of beëindigen van activiteiten en het bieden
                  van herstel aan betrokkenen. Deze cyclus is als volgt uitgebeeld in Figuur 1.1:
               
Voor de begripsbepaling zakenrelaties is aangesloten bij de omschrijving van dit begrip in de conceptrichtlijn. Hieronder
                  wordt verstaan de aannemer, onderaannemer of andere juridische entiteiten in haar
                  waardeketen, waaronder statelijke entiteiten, die op enige wijze betrokken zijn bij
                  de activiteiten van de onderneming, waaronder de financiering, de verzekering of herverzekering
                  van de onderneming. Gedacht kan hierbij worden aan leveranciers, franchisenemers,
                  licentiehouders, joint-ventures, investeerders, cliënten, (onder-)aannemers, afnemers,
                  consultants en financiële, juridische en overige adviseurs, maar ook statelijke entiteiten
                  (bij deze laatste groep kan gedacht worden aan het verkrijgen van vergunningen of
                  subsidies). Zowel het inkoopbeleid als het afzetbeleid van een onderneming valt onder
                  het begrip waardeketen en daardoor behoren ook de toeleveranciers en afnemers tot het begrip zakenrelaties. In de Engelse terminologie behoort zowel downstream als upstream tot het begrip
                  waardeketen.
               
Afhankelijk van het voldoen aan de voorwaarden van de begripsbepaling van dochteronderneming, waaronder de zeggenschap van een moederonderneming op een dochteronderneming, valt
                  een dochteronderneming, hetzij rechtstreeks onder de verplichtingen voor gepaste zorgvuldigheid
                  van een onderneming, hetzij indirect als zakenrelatie van een onderneming. In het
                  eerste geval worden de activiteiten van een dochteronderneming aangemerkt als eigen
                  activiteiten van een onderneming en in het laatste geval worden de activiteiten aangemerkt
                  als de activiteiten van een zakenrelatie, waaraan een onderneming ook een bijdrage
                  kan leveren. Dit onderscheid tussen «eigen activiteiten» of «bijdrage leveren aan
                  de activiteiten van een zakelijke relatie» is van belang voor de mate waarin een onderneming
                  aansprakelijk is voor de schade en het herstel dat moet worden geboden.
               
Voor de begripsbepaling grote onderneming wordt aangesloten bij de omschrijving van dit begrip in artikel 3 van de richtlijn
                  jaarrekening. Deze begripsbepaling bepaalt, in samenhang met artikel 2.1.1, het precieze
                  toepassingsbereik van de verplichtingen voor gepaste zorgvuldigheid.
               
Voor de definitie van klimaatverandering is aangesloten bij artikel 1 van het VN-Verdrag voor klimaatverandering.
De begripsbepalingen bestuurder en raad van bestuur zijn ontleend aan de begripsbepalingen in de conceptrichtlijn, maar aangepast aan
                  de terminologie in het Nederlandse ondernemingsrecht en houden onderling verband met
                  elkaar. De bestuurder die verantwoordelijk wordt gemaakt voor de in- en uitvoering
                  van het beleid van een onderneming (zie artikel 2.2.2, eerste lid) dient daarover
                  ook te rapporteren aan de raad van bestuur (zie artikel 2.6.1, eerste lid).
               
N.B. In dit artikel en een groot aantal andere artikelen in deze wet wordt steeds
                  gesproken van «nadelige gevolgen». In de OESO-richtlijnen en conceptrichtlijn wordt
                  gesproken van «negatieve gevolgen». In de Nederlandse wetgeving wordt vaker gebruik
                  gemaakt van nadelige gevolgen (bijvoorbeeld in het omgevingsrecht en de Algemene wet
                  bestuursrecht (Awb)), daarom wordt dat ook in dit wetsvoorstel gehanteerd. Er is geen
                  inhoudelijk verschil beoogd tussen nadelige en negatieve gevolgen.
               
Artikel 1.2 Zorgplicht voor iedere onderneming
Eerste lid
Het eerste lid voert een zorgplicht in die voor iedere onderneming in Nederland geldt.
                  Voor deze algemene zorgplicht wordt dus niet gekeken naar de sector waartoe een onderneming
                  behoort of de grootte van de onderneming. Dus ook op staatsbedrijven, brievenbusfirma’s,
                  startups en microbedrijven, en op grote buitenlandse ondernemingen (zie voor dit laatste
                  artikel 1.3).
               
In het eerste lid is bepaald dat iedere onderneming die weet of redelijkerwijs kan
                  vermoeden dat haar eigen activiteit of die van haar zakenrelaties nadelige gevolgen
                  kan hebben voor de mensenrechten of het milieu in een ander land dan Nederland, verplicht
                  is maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen. Door de zinsnede «in een land
                  buiten Nederland» geldt de zorgplicht voor ondernemingen bij al hun activiteiten wereldwijd.
                  Voor zover dat niet mogelijk is, is zij verplicht die gevolgen zo veel mogelijk te
                  beperken, ongedaan te maken en, zo nodig, te zorgdragen voor herstel. Als ook dat
                  onvoldoende mogelijk is, is zij verplicht de activiteiten achterwege te laten of de
                  relatie te verbreken voor zover dat redelijkerwijs van haar kan worden gevraagd. De
                  reikwijdte van deze zorgplicht wordt nader verduidelijkt door het tweede lid.
               
Deze zorgplicht is vooral een vangnet voor als er geen specifieke andere regels gelden,
                  zoals opgenomen in hoofdstuk 2 van deze wet of in andere regels die de buitenlandse
                  handel reguleren. Op deze manier fungeert de algemene zorgplicht ook voor onvoorziene
                  situaties, zoals ontwikkelingen waarmee de wetgever vooraf geen rekening kon houden.
                  Deze algemene zorgplicht zal niet bestuursrechtelijk noch strafrechtelijk worden gehandhaafd,
                  maar kan wel civielrechtelijk worden gehandhaafd door een rechtsvordering op grond
                  van onrechtmatige daad (zie ook artikel 3.2.6).
               
Het begrip activiteit heeft een ruime betekenis en omvat zowel het importeren van
                  producten uit landen buiten Nederland als het verrichten van activiteiten in landen
                  buiten Nederland. Bij dit laatste kan gedacht worden aan allerlei activiteiten, zoals
                  bouw- of sloopactiviteiten, mijnbouwactiviteiten of baggeractiviteiten.
               
Door het opnemen van deze wettelijke zorgplicht wordt ook voldaan aan de Motie-Voordewind
                  over het opnemen van een zorgplicht voor ondernemingen overeenkomstig de OESO-richtlijnen,
                  die op 8 december 2020 met een ruime meerderheid is aangenomen in de Tweede Kamer.141 Het bestaan van een zorgplicht voor Nederlandse ondernemingen met activiteiten in
                  het buitenland is recent nog bevestigd in het arrest van het Gerechtshof te Den Haag,
                  waarin – in het licht van het internationale privaatrecht – melding wordt gedaan van
                  het bestaan van een «duty of care» en het schenden daarvan.142 Van deze bestaande, maatschappelijke zorgplicht wordt nu een wettelijke zorgplicht
                  gemaakt in het voorgestelde artikel 1.2. Er is dus geen sprake van verruiming van
                  de aansprakelijkheid. Die aansprakelijkheid bestaat immers al op grond van jurisprudentie
                  over onrechtmatige daad op grond van artikel 6:162 van het BW.
               
Niet alle ondernemingen moeten aan deze zorgplicht voldoen. Alleen ondernemingen die
                     buitenlandse handel bedrijven. In het eerste lid wordt dit aangegeven door de zinsnede
                     «in een land buiten Nederland». Vervolgens verduidelijken het eerste en het tweede
                     lid wat onder «het doen of nalaten» als bedoeld in artikel 6:162 BW moet worden verstaan.
                     In het eerste lid gebeurt dit in de gronden onder a tot en met c en in het tweede
                     lid door de gronden a tot en met j. In het tweede lid worden met name mensenrechten
                     en arbeidsrechten opgesomd waarbij het bedrijven van buitenlandse handel de grootste
                     kans op schending daarvan bestaat, zoals kinderarbeid en uitbuiting.
                  
De in dit artikel voorgeschreven zorgplicht geeft dus nadere invulling aan de ongeschreven,
                     maatschappelijke zorgplicht. Zorgplichten gelden al langer in Nederlandse wetgeving,
                     zoals in de Wet bodembescherming, de Wet bescherming Antartica, de Woningwet en de
                     Omgevingswet.143 Bij de toepassing van deze algemene zorgplichten is niet gebleken dat de open norm
                     tot rechtsonzekerheid heeft geleid.
                  
Wel moet – net als nu bij de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm – voor een civielrechtelijke
                     veroordeling ook aan de andere toetsingsgronden van de onrechtmatige daad worden voldaan,
                     zoals de eis dat er schade moet zijn geleden, toerekenbaarheid, causaliteit en relativiteit.
                  
Tweede lid
Om de begrippen mensenrechten of milieu in het kader van buitenlandse handel nader
                     te verduidelijken zijn in het tweede lid een aantal rechten opgesomd. Als een van
                     deze rechten wordt geschonden is in ieder geval sprake van een nadelig gevolg voor de mensenrechten of het milieu. Tot het begrip
                     mensenrechten behoren ook de zogeheten arbeidsrechten. Hiermee wordt aangesloten bij
                     de conceptrichtlijn waarin ook alleen mensenrechten en milieu worden genoemd, maar
                     arbeidsrechten wel deel uitmaken van mensenrechten. Daarom worden sommige arbeidsrechten
                     apart vermeld in de opsomming in dit lid.
                  
De opsomming in dit lid is dus ontleend aan veelvuldig voorkomende schendingen bij
                     het voeren van buitenlandse handel, zoals de beperking van de vrijheid van vereniging
                     of collectieve onderhandeling, het verrichten van activiteiten met gebruikmaking van
                     discriminatie, dwangarbeid, kinderarbeid, onveilige arbeidsomstandigheden, slavernij
                     of uitbuiting. Door deze opsomming wordt ook voldaan aan het advies van de Afdeling
                     advisering van de Raad van State om de belangrijkste misstanden te noemen.144 Deze begrippen zijn nader uitgewerkt in verdragen, de UN Guiding Principles, OESO-richtlijnen
                     en ILO-conventies en de daarop gebaseerde jurisprudentie. Zie ook de opsomming van
                     verdragen en conventies in de bijlagen bij de conceptrichtlijn. Een aantal begrippen
                     wordt hieronder toegelicht. Er is geen aparte verwijzing naar deze verdragen en conventies
                     in dit wetvoorstel opgenomen, omdat deze verdragen en conventies al gelden en een
                     verwijzing dus niets toevoegt. Ook zijn deze verdragen en conventies vooral gericht
                     op het handelen of nalaten van overheden.
                  
Bij overtreding van
                  voorschriften voor dierenwelzijn kan gedacht worden aan de overtreding van al bestaande of voorschriften uit de Wet dieren en het Besluit houden van dieren waarin gedragingen worden genoemd die het welzijn van dieren kunnen aantasten. Zo’n
                  overtreding zou kunnen bestaan uit het niet vrijwaren van dieren van dorst, honger
                  en onjuiste voeding, fysiek en fysiologisch ongerief, pijn, verwonding en ziektes,
                  angst en chronische stress en de beperking van hun natuurlijk gedrag.145
Bij discriminatie moet gedacht worden aan de gronden genoemd in artikel 1 van de Grondwet, zoals discriminatie
                  wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke
                  grond dan ook. In de omschrijving van discriminatie is bewust afgezien van het toevoegen
                  van deze gronden, omdat daardoor juist de reikwijdte van dit begrip zou worden beperkt.
                  Op deze manier is het begrip meer toekomstbestendig gemaakt.
               
Onder dwangarbeid wordt verstaan gedwongen of verplichte arbeid, zijnde elke arbeid of dienst welke
                  van een persoon wordt gevorderd onder bedreiging met een of andere straf en waarvoor
                  bedoelde persoon zich niet vrijwillig heeft aangeboden.146
Onder kinderarbeid wordt voor «zware arbeid» verstaan elke vorm van arbeid in en buiten dienstverband
                  verricht door personen die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt.147 Voor lichte arbeid wordt eronder verstaan elke vorm van arbeid in en buiten dienstverband
                  verricht door personen die de leeftijd van 15 jaar nog niet hebben bereikt.
               
Onder klimaatverandering wordt verstaan een verandering in het klimaat die direct of indirect wordt toegeschreven
                  aan menselijke activiteit, die de samenstelling van de atmosfeer wijzigt en die naast
                  natuurlijke klimaatwisselingen wordt waargenomen gedurende vergelijkbare perioden.148
Onder slavernij wordt verstaan de uitoefening op een persoon van een of alle bevoegdheden verbonden
                  aan het recht van eigendom, met inbegrip van de uitoefening van die bevoegdheid bij
                  mensenhandel, in het bijzonder handel in vrouwen en kinderen.149
Uitbuiting omvat uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting,
                  gedwongen of verplichte arbeid of diensten, met inbegrip van bedelarij, slavernij
                  en met slavernij te vergelijken praktijken, dienstbaarheid en uitbuiting van strafbare
                  activiteiten.150
Van milieuschade is sprake als milieuverontreiniging heeft plaatsgevonden die ernstige schade veroorzaakt
                  aan de kwaliteit van lucht, bodem of water. Voorbeelden van ernstige schade aan het
                  milieu zijn lekkages van olie op de bodem of in het water en ontbossing. Bij milieuschade
                  kan ook gedacht worden aan indirecte schendingen van dierenwelzijn, bijvoorbeeld als
                  dieren door ontbossing hun leefgebied en voedselvoorziening zien verkleinen. Milieuschade
                  heeft ook een klimaataspect. Volgens de OESO-richtlijnen is ook broeikasgassenuitstoot
                  een voorbeeld van schade aan het milieu. Ondernemingen behoren in hun waardeketen
                  activiteiten aan te moedigen die broeikasgassenuitstoot verminderen.151 Zie ook de verplichtingen op grond van artikel 2.4.2 voor het opstellen van een klimaatplan
                  en het – zo nodig – opnemen van doelstellingen voor de reductie van broeikasgasemissie.
               
Door het gebruik van de woordcombinatie «in ieder geval» in de aanhef wordt benadrukt
                  dat ook andere rechten, dan de rechten die worden opgesomd in dit lid, kunnen leiden
                  tot het verzaken van de algemene zorgplicht. De opsomming in dit lid is dus bewust
                  niet uitputtend bedoeld. De opsomming is ook niet uitputtend gemaakt, om het artikel
                  toekomstbestendig te maken waardoor ook nieuwe mensenrechten kunnen gaan vallen onder
                  de verplichtingen van dit artikel. Met andere woorden, het niet opgenomen zijn van
                  een recht in de opsomming betekent dus niet dat het recht niet beschermd wordt door
                  dit wetsvoorstel.
               
Artikel 1.3 Toepassingsbereik ondernemingen in het buitenland
Eerste lid
Dit lid bepaalt dat deze wet ook van toepassing is op een buitenlandse onderneming
                  als bedoeld in artikel 2.1.1, eerste lid, onder b, die een activiteit verricht in
                  Nederland of een product afzet op de Nederlandse markt. Door de woorden «deze wet»
                  en «als bedoeld in artikel 2.1.1, eerste lid, onder b, gelden de algemene zorgplicht
                  en de verplichtingen van hoofdstuk 2 en de daarop gebaseerde regelgeving alleen voor
                  een grote buitenlandse onderneming als die voldoet aan de omschrijving van een grote
                  onderneming (zie de begripsbepaling in artikel 1.1).
               
Dit onderdeel is op verzoek van zowel het MVO platform als VNO-NCW ingevoegd (zie
                  ook § 7.2 van het algemeen deel van deze toelichting). De initiatiefnemers willen
                  niet de concurrentiepositie van Nederlandse ondernemingen verslechteren, maar willen
                  alleen de bescherming van mensenrechten en milieu in het buitenland verbeteren. In
                  de keuze voor het van toepassing laten zijn op buitenlandse ondernemingen, voelen
                  de initiatiefnemers zich gesterkt door de conceptrichtlijn van 23 februari 2022 en
                  door de Europese Verordening conflictmineralen, die gepaste zorgvuldigheidsverplichtingen
                  van toepassing verklaard op natuurlijke personen en rechtspersonen, die mineralen
                  of metalen willen «aangeven» voor het vrije verkeer in de Europese Unie.152 In de artikelen 3 tot en met 8 van die verordening, die per 1 januari 2021 zijn gaan
                  gelden in Europa, zijn verplichtingen opgenomen die vergelijkbaar zijn met de verplichtingen
                  in dit wetsvoorstel, zoals het hebben van een beleidsdocument, het doorvoeren in de
                  bedrijfsvoering, het verrichten van risicobeheer en het hebben van een klachtmechanisme.
                  De verplichting tot monitoring en rapportering zijn daarin ook opgenomen. Hierdoor
                  gelden die verplichtingen niet alleen voor Europese ondernemingen, maar ook voor ondernemingen
                  uit niet-Europese landen, mits zij conflictmineralen aangeven voor het vrije verkeer
                  binnen de EU.
               
Als Nederlandse ondernemingen activiteiten verrichten met of voor ondernemingen op
                  de eilanden Aruba, Curaçao en Sint Maarten wordt dat gerekend tot buitenlandse handel.
                  Ondernemingen op de eilanden Aruba, Curaçao en Sint Maarten vallen dus hetzij rechtstreeks
                  onder de werking van deze wet, als buitenlandse onderneming, hetzij indirect, als
                  zij onder het begrip zakenrelaties van Nederlandse ondernemingen vallen.
               
Tweede tot en met vierde lid
De verplichtingen voor een buitenlandse onderneming tot aanwijzing van een gemachtigde
                     vertegenwoordiger zijn ontleend aan artikel 16 van de conceptrichtlijn.
                  
Binnen het EU-recht is het niet ongebruikelijk dat EU-regelgeving van toepassing is
                     op ondernemingen die niet in de EU gevestigd zijn, met name wanneer zij handelen op
                     het EU-grondgebied of als hun activiteiten verband houden met het EU-grondgebied.
                  
Voorbeelden hiervan zijn de Algemene Verordening Gegevensbescherming, waarin de regelgeving
                     inzake gegevensverwerking onder voorwaarden ook van toepassing is op buiten de EU
                     gevestigde partijen of de EU-Gasrichtlijn, die van toepassing is op buitenlandse ondernemingen
                     voor zover hun gaspijpleiding op EU-grondgebied ligt.
                  
De gemachtigde vertegenwoordiger kan worden aangesproken door de toezichthouder over
                  alle aangelegenheden die nodig zijn voor de uitvoering, naleving en handhaving van
                  de voorschriften voor gepaste zorgvuldigheid die zijn uitgevaardigd in verband met
                  de conceptrichtlijn. Daarom moeten buitenlandse ondernemingen allerlei informatie
                  verstrekken over de gemachtigde vertegenwoordiger aan de toezichthouder. Buitenlandse
                  ondernemingen dienen die gemachtigde vertegenwoordiger ook in staat te stellen om
                  samen te werken met en te voldoen aan de verzoeken van de toezichthouder. Daarvoor
                  moeten aan hem voldoende bevoegdheden en middelen ter beschikking worden gesteld.
               
HOOFDSTUK 2. GEPASTE ZORGVULDIGHEID
§ 2.1 Algemeen
Artikel 2.1.1 Toepassingsbereik gepaste zorgvuldigheid
Eerste lid
Dit lid bepaalt dat hoofdstuk 2 en de daarop gebaseerde regelgeving vooralsnog alleen
                     van toepassing is op een onderneming die activiteiten in een land buiten Nederland
                     verricht (onderdeel a) en voldoet aan de omschrijving van de grote onderneming in
                     artikel 1.1 (onderdeel b). In artikel 1.1 wordt verwezen naar artikel 3, vierde lid,
                     van de richtlijn jaarrekening. In dat artikellid wordt als grote onderneming aangemerkt
                     een onderneming die op de balansdatum ten minste twee van de volgende drie criteria
                     overschrijdt:
                  
• balanstotaal: € 20 miljoen;
• netto-omzet: € 40 miljoen;
• gemiddeld personeelsbestand gedurende het boekjaar: 250 medewerkers.
Deze laatste drie criteria bieden een objectieve indicatie voor de omvang van een
                  onderneming. Door de begripsbepaling van grote onderneming in artikel 1.1 behoren
                  voor het bepalen van de omvang van de onderneming, ook de aantallen balanstotaal,
                  netto-omzet en medewerkers van de dochteronderneming meegeteld te worden. In andere
                  landen met soortgelijke wetten voor gepaste zorgvuldigheid wordt de grootte van ondernemingen
                  ook bepaald met de begrippen aantal medewerkers en omvang netto-omzet of balanstotaal.
                  In andere landen kan dit oplopen tot 3.000 medewerkers (Duitsland) of 5.000 medewerkers
                  (Frankrijk). Als de conceptrichtlijn in zijn huidige vorm zou worden vastgesteld,
                  zullen de aantallen in die landen ook verlaagd moeten worden.
               
Hoewel de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen in principe van toepassing
                  zijn op alle ondernemingen hebben de initiatiefnemers ervoor gekozen om de algemene zorgplicht
                  van toepassing te laten zijn op alle ondernemingen, maar de verplichtingen voor gepaste
                  zorgvuldigheid vooralsnog alleen van toepassing te laten zijn op grote ondernemingen.
               
Om te bepalen wanneer een onderneming tot een grote onderneming behoort is bij de
                  bestaande omschrijving van «grote ondernemingen» aangesloten, zoals opgenomen in artikel
                  3, vierde lid, van de richtlijn jaarrekening. Ook in die richtlijn worden de verplichtingen
                  voortvloeiend uit de richtlijn gedifferentieerd naar grootte van de onderneming. De
                  criteria voor het bepalen van de grootte van rechtspersonen in het kader van het bestuursverslag
                  en de jaarrekening zijn ook opgenomen in de artikelen 2:395a – 397 van het Burgerlijk
                  Wetboek (BW). Ook bij die criteria wordt dus aangesloten.
               
Geen risico-sectoren
Het toepassingsbereik van dit wetsvoorstel is niet beperkt tot ondernemingen in bepaalde
                  sectoren. Hiervan is afgezien, omdat de risico’s voor nadelige gevolgen voor mensenrechten
                  of het milieu voor een onderneming leidend moeten zijn en niet het behoren tot een
                  bepaalde sector. Het beperken tot bepaalde sectoren leidt ook niet tot een gelijk
                  speelveld. Door het noemen van de sectoren die nu al actief zijn op het terrein van
                  gepaste zorgvuldigheid, zou juist een averechts effect kunnen ontstaan. Dan worden
                  immers nog steeds niet de ondernemingen bereikt, die op dit moment niks doen aan gepaste
                  zorgvuldigheid. Het activeren van die ondernemingen is juist de bedoeling van dit
                  wetsvoorstel. Bovendien is niet altijd duidelijk of een onderneming tot een bepaalde
                  sector behoort, waardoor onduidelijkheid zou kunnen bestaan over het al dan niet moeten
                  voldoen aan de verplichtingen.
               
Tweede lid
In dit lid wordt verduidelijkt hoe het aantal medewerkers van een onderneming moet
                  worden berekend. Voor die berekening moet niet alleen rekening worden gehouden met
                  voltijd werkende medewerkers, maar ook met deeltijdwerkers en uitzendkrachten. Deze
                  twee laatste groepen moeten worden meegeteld alsof zij voltijd werken of in dienst
                  zijn van de onderneming. Deze wijze van berekening is ontleend aan artikel 2, derde
                  lid, van de conceptrichtlijn. Gedetacheerde werknemers hoeven alleen te worden meegenomen
                  in de berekening van het aantal werknemers van de uitzendende onderneming.153
Derde lid
Dit lid geeft de centrale norm van deze wet oftewel de kern van de verplichting tot
                  gepaste zorgvuldigheid: een onderneming is verplicht tot gepaste zorgvuldigheid in
                  zijn waardeketen. Zoals eerder bij de begripsbepalingen van artikel 1.1 aangegeven,
                  wordt de precieze reikwijdte van de verplichtingen tot gepaste zorgvuldigheid bepaald
                  door de omschrijvingen bij de begripsbepalingen gepaste zorgvuldigheid, waardeketen
                  en zakenrelaties. Deze omschrijvingen zijn ontleend aan de definities die gebruikt
                  worden in de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de conceptrichtlijn.
               
Een grote onderneming is dus doorlopend verplicht tot een proces waarin zij de daadwerkelijke
                  en potentiële nadelige gevolgen van haar activiteiten en van haar zakenrelaties voor
                  de mensenrechten en het milieu in een land buiten Nederland identificeert, voorkomt
                  en vermindert, en waarmee zij verantwoording kan afleggen over haar aanpak van die
                  gevolgen als integraal onderdeel van haar besluitvormingsproces en risicobeheerssysteem,
                  in overeenstemming met de principes en normen van de OESO-richtlijnen voor multinationale
                  ondernemingen. Zij doet dit voor haar hele waardeketen, dat wil zeggen voor het geheel
                  aan eigen activiteiten, diensten, producten, productielijnen, toeleveringsketen, afnemers
                  van een onderneming, alsook de activiteiten van haar zakenrelaties.
               
Tot die zakenrelaties behoren een aannemer, onderaannemer of andere juridische entiteiten
                  in haar waardeketen, waaronder statelijke entiteiten, die op enige wijze betrokken
                  zijn bij de activiteiten van de onderneming, waaronder de financiering, de verzekering
                  of herverzekering van de onderneming. Zie ook de afbeelding van dit doorlopende proces
                  in Figuur 1.1.
               
Aan activiteiten van een onderneming komt in dit verband een ruime betekenis toe.
                  Tot de activiteiten behoren alle handelingen en diensten van een onderneming, waaronder
                  de voorbereidingshandelingen die aan bijvoorbeeld bouwactiviteiten, mijnbouwactiviteiten
                  of baggeractiviteiten vooraf gaan. Ook het exporteren en importeren van producten
                  en het niet-handelen van een onderneming, vooral in een situatie waarin dat wel geboden
                  is, valt daaronder. Bij dit laatste kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het niet overgaan
                  tot beperking of beëindiging van een activiteit als per abuis chemische middelen worden
                  geloosd op rivier- of rioolwater.
               
Vierde lid
Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld voor uitwerking
                     van details van dit hoofdstuk, voorschriften van administratieve aard en voorschriften
                     die dikwijls wijziging behoeven. Vooralsnog wordt die ministeriële regeling niet noodzakelijk
                     geacht, enerzijds om niet aan de creativiteit van ondernemingen in de weg te staan
                     en anderzijds omdat de artikelen in dit hoofdstuk voldoende uitgebreid omschreven
                     worden geacht voor de goede naleving ervan.
                  
Mocht daar op enig moment toch behoefte aan bestaan, dan kan die ministeriële regeling
                     alsnog worden opgesteld. Uiteraard gebeurt dat te zijner tijd in samenwerking met
                     de organisaties die ook geconsulteerd zijn over deze wet.
                  
Artikel 2.1.2 Gelijkwaardige uitvoering gepaste zorgvuldigheid
Eerste lid
In dit lid wordt bepaald dat een onderneming in ieder geval aan de verplichtingen
                  voldoet als zij alle regels naleeft, die bij of krachtens dit hoofdstuk worden gesteld.
                  Dit laatste neemt wellicht de gevoelde regeldruk bij ondernemingen weg en draagt bij
                  aan een gevoel van rechtszekerheid. In de eerder genoemde Handreiking voor maatschappelijk
                  verantwoord ondernemen staan ook veel voorbeelden hoe aan deze verplichtingen kan
                  worden voldaan. Deze voorbeelden worden niet verplicht gesteld, omdat dit meer ruimte
                  laat voor de creativiteit van de ondernemingen.
               
De verplichtingen die «bij of krachtens dit hoofdstuk» worden gesteld, omvatten dus
                     ook de verplichtingen die kunnen worden opgenomen in de ministeriële regeling, bedoeld
                     in artikel 2.1.1, vierde lid.
                  
Door het gebruik van de woordcombinatie «in ieder geval» in de aanhef wordt benadrukt
                     dat ondernemingen ook meer mogen doen voor gepaste zorgvuldigheid dan de precieze
                     ondergrens die in dit wetsvoorstel wordt gesteld.
                  
Om de verschillen tussen de algemene zorgplicht en de plicht tot gepaste zorgvuldigheid
                     goed te kunnen duiden, is dit weergegeven in onderstaande Tabel 2.1.2.
                  
Tabel 2.1.2 Verhouding algemene zorgplicht tot plicht tot gepaste zorgvuldigheid
Nr.
Onderwerp
Algemene zorgplicht
Gepaste zorgvuldigheid
1.
Vindplaats
Artikel 1.2
Artikel 2.1.1 i.s.m. artikel 1.1 en de artikelen 2.1.2 t/m 2.7.2
2.
Reikwijdte
Elke onderneming, met inbegrip van dochterondernemingen, met activiteiten die nadelige
                              gevolgen kunnen hebben voor mensenrechten en het milieu in een land buiten Nederland
                           
Een onderneming, met inbegrip van dochterondernemingen, die activiteiten verricht
                              in een land buiten Nederland, met een gemiddeld personeelsbestand van meer dan 250
                              medewerkers, een balanstotaal van meer dan € 20 miljoen of netto-omzet van meer dan
                              € 40 miljoen (2 van deze 3 criteria; artikel 2.1.1, eerste lid, onder a en b).
                           
3
Buitenlandse ondernemingen
Een buitenlandse onderneming die voldoet aan artikel 2.1.1, eerste lid, onder b of
                              c, en die een activiteit in Nederland verricht of een product op de Nederlandse markt
                              afzet.
                           
Een buitenlandse onderneming die voldoet aan artikel 2.1.1, eerste lid, onder b of
                              c, en die een activiteit in Nederland verricht of een product op de Nederlandse markt
                              afzet.
                           
4.
Repressief toezicht toezichthouder
Nee
Ja
5.
Melding overtreding mogelijk bij toezichthouder
Nee
Ja (artikel 3.1.3, eerste lid)
6.
Handhavende bevoegdheden toezichthouder
Nee
In ieder geval bestuurlijke boete, last onder bestuursdwang en last onder dwangsom
                              plus openbaarmaking van deze besluiten. Met uitgestelde inwerkingtreding (artikel
                              4.5)
                           
7.
Positief toezicht toezichthouder
Nee (alleen vrijwillig)
Ja (voorlichting en aanwijzing)
8.
Gelding verplichtingen
Direct na inwerkingtreding wet
Gefaseerde invoering van verplichtingen (art. 4.4) en handhavende bevoegdheden (art.
                              4.5)
                           
9.
Administratieve lasten
Nee
Ja
Tweede lid
Aan de verplichting tot gepaste zorgvuldigheid kan door ondernemingen ook gezamenlijk
                     worden voldaan, mits de gezamenlijke uitvoering ten minste hetzelfde resultaat wordt
                     bereikt als met de regels bij of krachtens dit hoofdstuk worden beoogd.
                  
Met dit artikellid komen de initiatiefnemers tegemoet aan de kritiek van de Afdeling
                     advisering van de Raad van State dat er in het wetsvoorstel geen rekening wordt gehouden
                     met de bestaande activiteiten die in sommige sectoren al worden verricht, ter uitvoering
                     van bijvoorbeeld een convenant. Ook willen de initiatiefnemers hiermee maatwerk mogelijk
                     maken bij de uitvoering van deze wet.
                  
Gekozen is voor een laagdrempelige procedure voor de gezamenlijke uitvoering, namelijk
                  in de vorm van een melding (en niet in de vorm van een vergunning, vrijstelling of
                  ontheffing). Hierdoor zijn de administratieve lasten voor ondernemingen zo laag mogelijk,
                  hetgeen ook geldt voor de bestuurslasten voor de toezichthouder.
               
Een belangrijke voorwaarde voor de gezamenlijke uitvoering is het vereiste dat met
                  die uitvoering ten minste hetzelfde resultaat moet worden bereikt als met de regels
                  bij of krachtens dit hoofdstuk worden beoogd. Het niveau van de verplichtingen waaraan
                  voldaan moet worden, wordt voor een gezamenlijke uitvoering dus niet verlaagd.
               
Een voorbeeld van zo’n gezamenlijke uitvoering is een model-verklaring als onderdeel
                  van een beleidsdocument of gedragscode (zie hierna artikel 2.2.1, eerste lid, en derde
                  lid). Ondernemingen zouden hiervoor voor een model van de eigen sectororganisatie
                  of een «bench mark» of «best practice»154 van de toezichthouder kunnen gebruiken. Een ander voorbeeld is het kiezen voor een
                  gezamenlijke klachtenprocedure of geschillencommissie als herstelmechanisme (zie hierna
                  artikel 2.7.1). Een onderneming hoeft dus niet het wiel in zijn eentje uit te vinden,
                  maar kan dit in gezamenlijkheid doen. Dit zal een neerwaartse invloed hebben op de
                  lastendruk.
               
Derde lid
Dit lid geeft nadere invulling aan de voorwaarde uit het vorige lid, dat met de gezamenlijke
                  uitvoering ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de betreffende regel
                  wordt beoogd.
               
Onderdeel a
Ondernemingen die gezamenlijk aan een verplichting willen voldoen, dienen dit allereerst
                  te melden aan de toezichthouder. Voor de gezamenlijke uitvoering is dus geen voorafgaande
                  goedkeuring of instemming nodig, blijkende bijvoorbeeld uit een vergunning, vrijstelling
                  of een ontheffing. Om de uitvoeringslasten voor de ondernemingen en de toezichthouder
                  zo laag mogelijk te houden, is daarvan afgezien. De toezichthouder kan dus wel achteraf
                  toetsen, bijvoorbeeld in reactie op een melding. Daarvoor heeft hij dezelfde bevoegdheden
                  en middelen ter beschikking als voor de niet-gezamenlijke uitvoering van de verplichtingen.
               
Onderdeel b
Om de toets voor de toezichthouder te vergemakkelijken, stelt dit onderdeel als vereiste
                  dat in de melding de gronden worden genoemd voor de aanname dat de gezamenlijke uitvoering
                  gelijkwaardig is aan het beoogde resultaat. De bewijslast daarvoor ligt dus bij de
                  ondernemingen. Zij moeten kunnen aangeven waarom een model-verklaring voldoet aan
                  de bestaande vereisten, zoals het vereiste van artikel 2.2.1, onderdeel a, voor de
                  verklaring, of waarom een klachtenprocedure voldoet aan de vereisten van artikel 2.7.1.
                  Het uiteindelijke oordeel over de gelijkwaardigheid is eerst aan de toezichthouder
                  en als de betrokken ondernemingen daar niet mee eens zijn, uiteindelijk aan de rechter
                  (mocht de toezichthouder toch zijn overgegaan tot handhaving).
               
Onderdeel c
De gezamenlijke uitvoering mag niet in de weg staan aan de individuele verplichtingen
                  en het individuele toezicht van de toezichthouder. Dit laatste is expliciet omschreven
                  in het derde lid, onder c. Met andere woorden: de verplichtingen voor gepaste zorgvuldigheid
                  blijven gelden voor elke onderneming afzonderlijk, maar de manier waarop zij aan die
                  verplichting voldoen mag in gezamenlijkheid worden gedaan. Een gezamenlijke uitvoering
                  kan dus geen «safe harbour» opleveren ten opzichte van de toezichthouder. De toezichthouder
                  zal – al dan niet naar aanleiding van een gemotiveerd bezwaar – erop toezien of elke
                  onderneming aan zijn individuele verplichtingen voldoet.
               
Vierde lid
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van
                     het tweede en derde lid. Gedacht kan hierbij worden aan administratieve vereisten
                     voor de melding bij de toezichthouder.
                  
In de regeling kan ook worden aangegeven welke verplichtingen niet gezamenlijk kunnen
                     worden uitgevoerd. Gedacht kan hierbij worden aan de verplichting een eigen beoordeling
                     te maken van de betrokkenheid bij gevonden risico’s in de waardeketen. Een risico-analyse
                     zou nog gezamenlijk kunnen worden gedaan, maar de beoordeling van de eigen betrokkenheid
                     niet. Aan een dergelijke verplichting kan alleen door de eigen onderneming worden
                     voldaan.
                  
N.B. Hieronder wordt in de opschriften van de paragrafen in hoofdstuk 2 verwezen naar
                  de zes stappen die in de OESO-richtlijnen zijn onderscheiden voor de verplichtingen
                  voor gepaste zorgvuldigheid. Het vermelden van die stappen vergroot de kenbaarheid
                  en de herkomst van de verplichtingen.
               
§ 2.2 Beleid (stap 1)
Artikel 2.2.1 Gepaste zorgvuldigheid in beleid en beleidsdocument
Eerste en tweede lid
Een onderneming stelt beleid op en legt dit vast in een beleidsdocument, waarin zij
                  zich bindt aan de verplichtingen tot gepaste zorgvuldigheid in de waardeketen. In
                  de toelichting bij artikel 1.1 en 2.1.1 is al toegelicht wat onder die verplichtingen
                  moet worden verstaan. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen.
               
De OESO-richtlijnen schrijven voor dat het beleid tot stand komt in dialoog met belanghebbenden.
                     In het tweede lid is dit geconcretiseerd tot de verplichting dat het beleidsdocument
                     tot stand komt in samenspraak met in ieder geval betrokkenen, experts en zakenrelaties.
                  
Medewerkers van een onderneming behoren ook tot de groep betrokkenen (zie de begripsbepaling
                     in artikel 1.1). Zij moeten dus ook worden betrokken bij het opstellen van het beleidsdocument.
                     Zij hebben vaak goed zicht op de gevolgen van de activiteiten die zij verrichten en
                     hebben mogelijk ook ideeën voor het voorkomen van nadelige gevolgen. Die medewerkers
                     hoeven daarvoor niet in dienst te zijn, maar kunnen ook uitzendkrachten zijn of ingehuurde
                     zelfstandigen.
                  
Tot de experts kunnen o.m. mensenrechteninstituten, wetenschappers, milieuorganisaties
                     en vakbonden worden gerekend. Dit kan dus een andere groep organisaties zijn, dan
                     de groep organisaties die genoemd worden in de begripsbepaling van betrokkene.
                  
De omschrijving «in samenspraak met» is niet nader gedefinieerd, zodat er verschillende
                  manieren zijn om daaraan invulling te geven. Zo’n invulling zou kunnen zijn dat een
                  conceptversie van het beleidsdocument gedeeld wordt met betrokkenen, experts en zakenrelaties
                  en dat hun opmerkingen serieus in overweging worden genomen. Dit laatste betekent
                  niet dat een onderneming aan hun opmerkingen gevolg dient te geven, maar wel dat in
                  het beleidsdocument daaraan aandacht wordt besteed. In samenspraak met zou ook vormgegeven
                  kunnen worden in de vorm van een rondetafelgesprek, een symposium of een expertsessie.
               
Derde lid
Op grond van dit lid bevat het beleidsdocument in ieder geval een verklaring, een
                     beschrijving van het beleid, het gepaste zorgvuldigheidsplan en een beschrijving van
                     de
                  
activiteiten die zij niet meer zal verrichten.
Onderdeel a, verklaring
In de verklaring bindt de onderneming zich om de mensenrechten en het milieu te respecteren
                  en gepaste zorgvuldigheid toe te passen in overeenstemming met de OESO-richtlijnen
                  voor multinationale ondernemingen. Een soortgelijke verklaring wordt ook voorgeschreven
                  in een groot aantal convenanten, de Verordening conflictmineralen en in de (nog niet
                  in werking getreden) Wet zorgplicht kinderarbeid. Door zo’n verklaring op te stellen
                  brengt een onderneming tot uitdrukking dat zij niet alleen aan gepaste zorgvuldigheid
                  doet, omdat het nu eenmaal moet, maar omdat zij het zelf ook wil.
               
Onderdeel b, gedragscode
Een gedragscode beschrijft de verplichtingen en beginselen voor gepaste zorgvuldigheid,
                  die allereerst door de werknemers en dochterondernemingen van de onderneming moeten
                  worden nageleefd. Daarnaast kan de gedragscode worden uitgebreid tot de zakenrelaties
                  van een onderneming (zie artikel 2.2.2, vijfde lid). Deze verplichtingen sluiten aan
                  bij artikel 5, eerste lid, onder b, van de conceptrichtlijn.
               
Onderdeel c beleid
In het beleidsdocument wordt ook een beschrijving van het beleid opgenomen dat een
                  onderneming heeft opgesteld in relatie tot de gevonden risico’s op nadelige gevolgen
                  in haar activiteiten en die van haar zakenrelaties. Een beschrijving van het beleid
                  is meer op hoofdlijnen dan het gepaste zorgvuldigheidsplan, dat hieronder wordt beschreven.
                  In het gepaste zorgvuldigheidsplan gaat het om een concrete beschrijving van de te
                  nemen maatregelen.
               
In de beschrijving van het beleid wordt aangegeven hoe de verplichtingen voor gepaste
                  zorgvuldigheid worden bezien vanuit de activiteiten die de onderneming verricht, vanuit
                  haar waardeketen en in de relatie tot haar zakenrelaties. In de beschrijving wordt
                  aangegeven welke accenten of prioriteiten zij bij de toepassing van gepaste zorgvuldigheid
                  zal aanbrengen of stellen, welke bestuurder wordt aangewezen als verantwoordelijke
                  voor de in- en uitvoering van het beleid en welke (financiële) middelen daarvoor ter
                  beschikking worden gesteld.
               
Onderdeel d, gepaste zorgvuldigheidsplan
Het beleidsdocument omvat daarnaast het gepaste zorgvuldigheidsplan van de onderneming.
                  Dit plan heeft betrekking op de eigen activiteiten van de onderneming en op de activiteiten
                  richting haar zakenrelaties. De onderneming beschrijft hierin concreet op welke wijze,
                  door wie en binnen welke tijd gevolg zal worden gegeven aan de verplichtingen voor
                  gepaste zorgvuldigheid, die relevant zijn voor haar waardeketen. In het zorgvuldigheidsplan
                  staat dus aangegeven hoe aan de verplichtingen in hoofdstuk 2 concrete uitwerking
                  zal worden gegeven. Bijvoorbeeld hoe de risicoanalyse zal worden verricht, hoe het
                  plan van aanpak en klimaatplan worden opgesteld, hoe gemonitord gaat worden, hoe gerapporteerd
                  zal worden en welk herstelmechanisme wordt gekozen.
               
Onderdeel e, activiteiten die zij niet meer zal verrichten
Het beleidsdocument zal ook een beschrijving bevatten van de activiteiten, waarvan
                  op voorhand al duidelijk is dat een onderneming die niet meer zal verrichten. In diverse
                  bestaande convenanten staat een dergelijke bepaling. Zo beschrijven sommige banken
                  of pensioeninstellingen al bij voorbaat in welke ondernemingen, activiteiten of grondstoffen
                  zij niet meer zullen investeren (bijvoorbeeld in fossiele energiebronnen of palmolie).
                  De uitvoering van dat besluit vergt uiteraard het vinden van alternatieven. Bij het
                  beëindigen van een eigen activiteit, worden de voorschriften van artikel 2.4.3 dan
                  ook in acht genomen.
               
Tot slot, door het gebruik van de woordcombinatie «in ieder geval» in de aanhef van
                  dit lid wordt benadrukt dat in het beleidsdocument meer elementen mogen worden opgenomen
                  dan de elementen opgesomd in dit lid.
               
Vierde lid
Dit lid schrijft voor dat de onderneming het beleidsdocument publiceert op toegankelijke
                     wijze op haar website, op de relevante lokale websites en op de bedrijfslocaties van
                     de onderneming, zowel in de Engelse en de Nederlandse taal als in de lokale taal.
                     Onder
                  
«toegankelijke wijze» wordt verstaan dat ook mensen zonder veel digitale vaardigheden
                     of met beperkt zicht het document snel zouden moeten kunnen vinden. In de OESO-richtlijnen
                     is een heel hoofdstuk gewijd aan informatieverstrekking door ondernemingen. De verplichting
                     tot publicatie van het beleidsdocument is een van de verplichtingen die daaruit voortvloeien.
                  
Omdat het om activiteiten in het buitenland gaat, is ook voorgeschreven dat het niet
                  alleen in de Nederlandse taal wordt gepubliceerd, maar ook in het Engels en in een
                  lokale taal. Dit laatste draagt bij aan de versterking van de positie van betrokkene,
                  waar de Afdeling advisering van de Raad van State in haar advies om vroeg.155
Vijfde lid
Omdat de activiteiten van een onderneming niet statisch zijn, schrijft dit lid voor
                     dat het beleid en het beleidsdocument elk jaar door een onderneming worden geactualiseerd.
                  
Deze termijn vloeit voort uit artikel 5, tweede lid, van de conceptrichtlijn. Aangezien
                     gepaste zorgvuldigheid een continue proces is, wordt de termijn van een jaar redelijk
                     gevonden voor het actualiseren van het beleid en het beleidsdocument. Die termijn
                     laat onverlet dat de uitvoering van het beleid of het zorgvuldigheidsplan wel dagelijks
                     dient plaats te vinden. Ook laat deze termijn onverlet dat een onderneming haar beleid
                     en het beleidsdocument vaker actualiseert, bijvoorbeeld halfjaarlijks.
                  
De onderdelen a en b van dit lid schrijven voor aan welke wijzigingen die zich in
                  die periode hebben voorgedaan door een onderneming aandacht wordt besteed. Onderdeel
                  c voegt daaraan toe dat ook de resultaten van de monitoring betrokken worden bij actualisering
                  van het beleid of het beleidsdocument.
               
Artikel 2.2.2 Gepaste zorgvuldigheid in managementsysteem en bedrijfsproces
Eerste lid
Een onderneming belegt de verantwoordelijkheid voor zowel de invoering van het beleid,
                  waaronder de invoering in het managementsysteem en het reguliere bedrijfsproces, als
                  de uitvoering van het beleid bij een bestuurder. Met deze verplichting wordt aangesloten
                  bij artikel 26, eerste lid, van de conceptrichtlijn. Het goede voorbeeld van het bestuur
                  en een bestuurder zal immers worden gevolgd door de medewerkers in dienst van de onderneming.
                  Ook kan een bestuurder de naleving van de verplichtingen beter doorvoeren dan medewerkers
                  lager in de hiërarchie.
               
Bij het managementsysteem kan gedacht worden aan de manier waarop het bestuur en de
                  raad van het bestuur geïnformeerd zullen worden over de uitvoering van het beleid.
                  Bij doorvoering in het reguliere bedrijfsproces kan worden gedacht aan het inkoopbeleid,
                  het investeringsbeleid, het personeels- of opleidingsbeleid, maar ook aan administratieve
                  systemen en het afzetbeleid.
               
Tweede lid
Als de variabele beloning van een onderneming gekoppeld is aan de bijdrage van een
                  bestuurder aan de bedrijfsstrategie en de lange termijn belangen voor duurzaamheidskwesties,
                  wordt op grond van dit lid daarbij ook rekening gehouden met de bijdrage van de bestuurder
                  aan het opstellen en de naleving van het klimaatplan, bedoeld in artikel 2.4.2. Voor
                  deze verplichting wordt aangesloten bij artikel 15, derde lid, van de conceptrichtlijn.
               
Derde lid
Om te voorkomen dat het beleid voor gepaste zorgvuldigheid alleen bij goede voornemens
                  blijft, wordt voor het slagen van de uitvoering van het beleid het ter beschikking
                  stellen van voldoende middelen van groot belang geacht. Daarom wordt dit ook voorgeschreven
                  door dit lid, net als eerder al gebeurde in convenanten voor in ieder geval financiële
                  middelen en personele middelen.
               
Met de toevoeging van het woord «voldoende» wordt tot uitdrukking gebracht dat een
                  onderneming niet kan volstaan met een te klein budget. De mate waarin het budget voldoende
                  zal worden geacht, is afhankelijk van de prioriteiten die een onderneming zich stelt,
                  de risico’s die het loopt en de inkomsten die het genereert. Met andere woorden: bij
                  de afweging van de risico’s en het stellen van prioriteiten mag acht worden geslagen
                  op de inkomsten van de onderneming en dientengevolge de hoogte van het budget voor
                  gepaste zorgvuldigheid. Andersom geldt dat ook: als een onderneming grote winsten
                  maakt bij het bedrijven van activiteiten in het buitenland, mag ook meer verwacht
                  worden van het budget voor gepaste zorgvuldigheid. En als de risico’s op nadelige
                  gevolgen voor de activiteiten van de onderneming groot zijn, wordt voor het voorkomen
                  of beperken daarvan ook een hoger budget verwacht.
               
Vierde lid
De onderneming communiceert over haar beleid zowel binnen als buiten haar onderneming.
                  Dit lid schrijft daarom voor dat de onderneming het beleid intern communiceert aan
                  de relevante medewerkers. Zij kan dit doen door voorlichting aan en training van het
                  eigen personeel. Extern communiceert de onderneming haar beleid aan betrokkenen, experts
                  en zakenrelaties. Dit zijn in ieder geval ook degenen in samenspraak met wie de onderneming
                  haar beleidsdocument heeft opgesteld (zie artikel 2.2.1, tweede lid).
               
Vijfde lid
Dit lid bevat een nadere concretisering van de verplichting tot externe communicatie.
                  Dit lid schrijft voor dat de onderneming, waar relevant, in overeenkomsten met zakenrelaties
                  voorwaarden en verwachtingen opneemt over het beleid. Door dit te doen, kunnen die
                  zakenrelaties immers niet verrast worden of zijn, als een onderneming op enig moment
                  haar invloed jegens hen aanwendt of – in ultimo – de relatie beëindigd (zie artikel
                  2.4.4). Deze verplichting sluit aan bij de artikelen 7, vierde lid, en 8, vijfde lid,
                  van de conceptrichtlijn.
               
§ 2.3 Onderzoek (stap 2)
Artikel 2.3.1 Analyse, beoordeling en prioritering risico’s
Eerste lid
Een onderneming onderzoekt, verzamelt en analyseert jaarlijks de potentiële en daadwerkelijke
                     risico’s op nadelige gevolgen in haar activiteiten en die van haar zakenrelaties.
                     Bij de uitwerking van de risico-analyse staan niet de risico’s voor de onderneming
                     centraal, maar de rechten van en de daadwerkelijke en potentiële risico’s op nadelige
                     gevolgen voor betrokkenen, zoals werknemers werkzaam bij zakenrelaties en lokale gemeenschappen.
                  
Ondernemingen verrichten onderzoek of laten dat verrichten naar hun betrokkenheid
                     bij de geïdentificeerde daadwerkelijke of potentiële nadelige gevolgen om vervolgens
                     de juiste aanpak te bepalen (zie hierna in § 2.4).
                  
De Sociale Economische Raad (SER) heeft voor het verrichten van onderzoek naar risico’s
                  het Stappenplan IMVO risicomanagement opgesteld. Ook is er een speciaal voor het Midden-en
                  Klein Bedrijf (MKB) ontwikkeld stappenplan risicomanagement. Ook heeft de rijksoverheid
                  hiervoor een IMVO-steunpunt opgericht.156
Tweede lid
Dit lid verplicht de onderneming om gegevens te verzamelen om inzicht te krijgen in
                     de risico’s op nadelige gevolgen door in ieder geval de waardeketen te onderzoeken
                     en te analyseren, de risico’s te inventariseren en informatie te verzamelen uit meerdere
                     bronnen.
                  
Ook hier geldt dat door het gebruik van de woordcombinatie «in ieder geval» in de
                     aanhef van dit lid wordt benadrukt dat in het kader van de risicoanalyse meer mag
                     worden onderzocht of meer informatie mag worden gebruikt dan de opgesomde onderdelen
                     in dit lid.
                  
Onderdeel a, waardeketen
De onderneming voert dus een breed onderzoek uit naar haar eigen activiteiten, diensten,
                     producten, productielijnen, toeleveringsketen, afnemers van een onderneming, alsook
                     de activiteiten van haar zakenrelaties, kortom: in de gehele waardeketen (zie de definitie
                     in artikel 1.1), om te identificeren waar de kans op schendingen van mensenrechten
                     en milieu het grootst en meest urgent is.
                  
Ook los van haar verplichtingen voor gepaste zorgvuldigheid mag immers van een onderneming
                     verwacht worden dat zij zicht heeft op haar waardeketen. Door het onderzoek voor de
                     gehele keten voor te schrijven willen de initiatiefnemers voorkomen dat er tussenpersonen
                     of andere constructies worden bedacht, om onder de verplichtingen van dit artikel
                     en dit hoofdstuk uit te komen. Zo komt het voor dat «fout hout» niet rechtstreeks
                     uit Myanmar wordt geïmporteerd, maar door tussenkomst van een andere (Europese of
                     Nederlandse) onderneming.
                  
Onderdeel b, risico’s
Relevante elementen waar daarbij op gelet kan worden, zijn informatie die verband
                  houdt met de sector (bijv. producten en hun toeleveringsketens, diensten en andere
                  activiteiten), geografie (bijv. bestuur en rechtsstaat, conflicten, mensenrechtensituatie,
                  arbeidsrechtensituatie of nadelige milieugevolgen in het betreffende land) of product-
                  en ondernemingsgebonden risicofactoren (bijv. de grondstoffen die gebruikt worden,
                  de afstand van een moederonderneming tot dochterondernemingen en de praktische toepassing
                  van normen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) in niet- Europese landen).
               
Onderdeel c, informatiebronnen
Bronnen die voor het verzamelen van gegevens gebruikt kunnen worden zijn klachten
                  of rapporten van betrokkenen, experts, internationale en maatschappelijke organisaties,
                  media, nationale mensenrechteninstituten, overheden, vertegenwoordigers van werknemers
                  en vakbonden of zakenrelaties. Daarbij geldt wel de nuancering dat die informatie
                  voor de onderneming redelijkerwijs kenbaar en relevant moet zijn. Hiermee wordt bedoeld
                  dat die rapporten goed vindbaar en leesbaar zijn en dat zij ook betrekking hebben
                  op de activiteiten of producten van de onderneming of het land waarin die activiteiten
                  worden verricht of die producten worden vervaardigd.
               
Door de klachten van betrokkenen te analyseren kan een onderneming ook bekende risico’s,
                  waarmee de onderneming al eerder is geconfronteerd, betrekken bij haar beleid. Het
                  onderzoek moet de onderneming in staat stellen een eerste prioritering uit te voeren
                  van de belangrijkste risicogebieden voor verdere beoordeling (zie hierna in het vierde
                  lid).
               
Voor ondernemingen met minder diverse activiteiten of een kleine waardeketen is een
                  risico-analyse wellicht niet noodzakelijk en kan er meteen worden overgegaan tot het
                  identificeren en prioriteren van specifieke nadelige gevolgen (zie hierna in het derde
                  lid).
               
Derde lid
Een onderneming beoordeelt vervolgens haar eigen betrokkenheid bij de gevonden risico’s
                  en de betrokkenheid van haar zakenrelaties.
               
Onderdeel a, eigen betrokkenheid
Na voldoende gegevens te hebben verzameld, beoordeelt de onderneming haar eigen betrokkenheid
                  bij  de gevonden  daadwerkelijke of  potentiële risico’s op nadelige gevolgen voor
                  mensenrechten of het milieu om de  juiste aanpak  te bepalen ter voorkoming, beperking
                  of beëindiging van die betrokkenheid. Daarbij moet specifiek onderzocht worden, of
                  de onderneming het nadelige gevolg zelf heeft veroorzaakt (of zou kunnen veroorzaken),
                  eraan heeft bijgedragen (of zou kunnen bijdragen), of dat het nadelige gevolg direct
                  verbonden is (of verbonden zou kunnen zijn) met de activiteiten, producten of diensten
                  van een zakenrelatie van de onderneming.
               
Onderdeel b, betrokkenheid zakenrelaties
Na voldoende gegevens te hebben verzameld, beoordeelt de onderneming ook voor de risico’s
                     waarbij zakenrelaties betrokken zijn of die zakenrelaties over eigen beleid voor gepaste
                     zorgvuldigheid beschikken en een eigen plan van aanpak om die risico’s te voorkomen,
                     te beperken of te beëindigen.
                  
Voor het bepalen van de prioriteiten voor de eigen activiteiten kan dit immers van
                     belang zijn. Als een zakenrelatie zelf al actief is op het terrein van gepaste zorgvuldigheid,
                     verkleint dit ook het risico op een nadelig gevoel en kan met die zakenrelatie zo
                     nodig worden samengewerkt bij de aanpak van het risico.
                  
Vierde lid
Onderdeel a
De onderneming prioriteert vervolgens de belangrijkste risico’s op schendingen van
                     mensenrechten en het milieu om waar nodig aan te pakken. De onderneming doet dit op
                     basis van de ernst en mate van waarschijnlijkheid waarop die schendingen zich kunnen
                     voordoen. Hierbij dient de onderneming uit te gaan van de verkregen informatie over
                     de daadwerkelijke en potentiële nadelige gevolgen.
                  
Prioriteren is bijvoorbeeld relevant wanneer het niet mogelijk is om alle potentiële
                     en daadwerkelijke nadelige gevolgen direct of tegelijkertijd aan te pakken. Zodra
                     de meest ernstige gevolgen zijn geïdentificeerd en aangepakt, dient de onderneming
                     de minder ernstige gevolgen aan te pakken.
                  
Onderdeel b
Om een onderneming te kunnen ondersteunen bij de juiste prioritering doet zij dit
                     in samenspraak met betrokkenen, experts en zakenrelaties. Dit zijn dezelfde personen
                     met wie in samenspraak ook het beleidsdocument is opgesteld (zie artikel 2.2.1, tweede
                     lid). De verplichting in dit lid wijkt daar in zoverre vanaf, dat door het onderzoek
                     meer risico’s gevonden kunnen zijn, dan er uiteindelijk genoemd zullen worden in het
                     beleidsdocument.
                  
Ook hier geldt dat door het gebruik van de woordcombinatie «in ieder geval» in de
                     aanhef van dit lid, benadrukt wordt dat meer personen mogen worden betrokken bij de
                     prioritering dan degenen opgesomd in dit onderdeel.
                  
§ 2.4 Aanpak nadelige gevolgen (stap 3)
                     
Artikel 2.4.1 Plan van aanpak risico’s
Eerste lid
De onderneming stelt vervolgens een plan van aanpak op om gevonden potentiële en daadwerkelijke
                  nadelige gevolgen van de eigen activiteiten en die van zakenrelaties te voorkomen
                  en te beperken. Dit plan van aanpak is niet hetzelfde als het beleidsdocument, bedoeld
                  in artikel 2.2.1, eerste lid. Het beleidsdocument is meer een intentieverklaring om
                  te gaan voldoen aan alle verplichtingen voor gepaste zorgvuldigheid. De risico-analyse
                  en het daarop gebaseerde plan van aanpak moet aangeven wat concreet gedaan zal worden
                  om de (potentiële en daadwerkelijke) nadelige gevolgen te voorkomen en te beperken.
               
Wellicht ten overvloede wordt hier vermeld dat het plan van aanpak niet hetzelfde
                  is als het gepaste zorgvuldigheidsplan, bedoeld artikel 2.2.1, derde lid, onder d.
                  In het gepaste zorgvuldigheidsplan wordt voor alle zes OESO-stappen aangegeven hoe
                  de onderneming die stappen concreet gaat zetten. Het opstellen van een plan van aanpak
                  is slechts één OESO-stap. In het plan van aanpak wordt per gevonden risico aangegeven
                  wat eraan gedaan gaat worden.
               
Tweede lid
Dit lid schrijft meer gedetailleerd voor welke onderdelen in ieder geval in het plan
                     van aanpak worden opgenomen: een beschrijving van de gevonden risico’s, kwantitatieve
                     en kwalitatieve doelstellingen, een beschrijving van de aan te wenden invloed op zakenrelaties,
                     taakverdeling tussen medewerkers of externen en een financiële onderbouwing.
                  
Hierbij geldt wederom dat door het gebruik van de woordcombinatie «in ieder geval»
                     in de aanhef van dit lid, benadrukt wordt dat in het plan van aanpak meer elementen
                     mogen worden opgenomen dan de elementen opgesomd in dit lid.
                  
Onderdeel a, beschrijving risico’s
In het plan van aanpak beschrijft een onderneming allereerst de gevonden potentiële
                  en daadwerkelijke risico’s op nadelige gevolgen voor de gehele waardeketen.
               
Onderdeel b, kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen
Voor elk gevonden risico beschrijft de onderneming vervolgens in kwantitatieve en
                  kwalitatieve doelstellingen welke maatregelen genomen gaan worden om de nadelige gevolgen
                  van het risico te voorkomen, te beperken of te beëindigen, opgesplitst naar prioriteit
                  (zie hierna ook in het vierde lid).
               
Onderdeel c, beschrijving invloed op zakenrelaties
Ook wordt beschreven welke invloed op zakenrelaties wordt of zal worden uitgeoefend
                  bij gevonden potentiële en daadwerkelijke risico’s op nadelige gevolgen bij die zakenrelaties.
               
Onderdeel d, taakverdeling tussen medewerkers of externen
Aan medewerkers in dienst van de onderneming of aan externen, uitzendkrachten of ingehuurde
                  zelfstandigen, zullen voor de te nemen maatregelen concrete taken worden toegewezen.
               
Onderdeel e, financiële onderbouwing
Voor de verschillende te nemen maatregelen zal ook een financiële onderbouwing worden
                  opgenomen in het plan van aanpak.
               
Een voorbeeld kan bovengenoemde onderdelen verduidelijken. Als blijkt dat bij het
                  winnen van olie uit de bodem in Nigeria voor een onderneming het risico bestaat dat
                  de pijplijn gaat lekken en een beschermd natuurgebied in ernstige mate kan vervuilen,
                  dan wordt (bijv.) in het plan van aanpak aangegeven: door welke medewerkers een lekdetectiesysteem
                  zal worden aangeschaft en hoeveel inspecties van de pijplijn door een (extern) beveiligingsbedrijf
                  zullen plaatsvinden. Daarbij wordt aangeven voor welke datum en/of tijdsduur die medewerkers
                  of dat bedrijf dat gaan doen en hoeveel geld daarvoor door de onderneming ter beschikking
                  wordt gesteld.
               
Derde lid
De onderneming voert het plan van aanpak uit. Het zal dus niet alleen bij het opschrijven
                  van concrete maatregelen in het plan van aanpak mogen blijven, maar de onderneming
                  dient ook over te gaan tot het uitvoeren van het plan en het nemen van concrete maatregelen.
                  De onderneming mag daarbij samenwerken met externen, zoals betrokkenen, andere ondernemingen
                  of zakenrelaties. Tot die samenwerking is zij echter niet toe verplicht. Samenwerking
                  met externen kan de kosten van de te nemen maatregelen omlaag brengen (zie ook artikel
                  2.1.2).
               
Vierde lid
Bij het uitvoeren van het plan houdt de onderneming rekening met de prioritering,
                  bedoeld in artikel 2.3.1, vierde lid. Als het voor de onderneming niet mogelijk is
                  om alle potentiële en daadwerkelijke risico’s op nadelige gevolgen voor mensenrechten
                  en milieu direct aan te pakken, dan pakt zij die aan op basis van eerdergenoemde prioritering.
                  Zodra de ernstigste gevolgen zijn aangepakt, pakt de onderneming vervolgens de minder
                  ernstige nadelige gevolgen aan.
               
Een voorbeeld kan dit wellicht verduidelijken. Als blijkt dat bij het vervaardigen
                  van stoffen door een dochteronderneming gebruik wordt gemaakt van kinderarbeid en
                  er ook sprake is van onveilige arbeidsomstandigheden, dan dienen beide nadelige gevolgen
                  te worden aangepakt. Op grond van de prioritering mag dan eerst de kinderarbeid worden
                  aangepakt en daarna de onveilige arbeidsomstandigheden, omdat kinderarbeid ernstiger
                  is.
               
Vijfde lid
Ook voor het plan van aanpak geldt een publicatieplicht. Dezelfde voorschriften gelden
                  daarvoor als voor het beleidsdocument. Zie meer uitgebreid de artikelsgewijze toelichting
                  hierboven bij artikel 2.2.1, vierde lid.
               
Artikel 2.4.2 Klimaatplan
Eerste lid
Als uit de risicoanalyse van een onderneming naar voren is gekomen dat er potentiële
                  of daadwerkelijke risico’s zijn op nadelige gevolgen voor klimaatverandering, dan
                  zorgt zij – op grond van dit lid – voor een adequate aanpak daarvan en stelt daartoe
                  een klimaatplan op om die risico’s op nadelige gevolgen van haar activiteiten en die
                  van zakenrelaties te voorkomen, te beperken of te beëindigen. Met deze verplichting
                  wordt aangesloten bij artikel 15, eerste lid, van de conceptrichtlijn.
               
Tweede lid
Als er potentiële of daadwerkelijke risico’s op nadelige gevolgen voor klimaatverandering
                     zijn gevonden, neemt de onderneming – op grond van dit lid – ook doelstellingen in
                     het klimaatplan op voor de reductie van broeikasgasemissie. De reductienorm van netto-broeikasgasemissie
                     van tenminste 55% in 2030 ten opzichte van de niveaus in 1990, is afkomstig uit artikel
                     4, eerste lid, eerste zin, van de Europese klimaatwet. In deze Europese verordening
                     is een norm opgenomen die gaat gelden voor de uitstoot door Europese ondernemingen
                     binnen Europa, maar zou volgens de initiatiefnemers ook moeten gelden voor de reductie
                     van emissies in andere continenten.
                  
Met deze verplichting wordt ook aangesloten bij artikel 15, tweede lid, van de conceptrichtlijn.
                     Daarin wordt weliswaar verwezen naar het Akkoord van Parijs, maar de Europese Klimaatwet
                     is opgesteld om te kunnen voldoen aan de afspraken uit dat akkoord.
                  
Derde lid
Een klimaatplan lijkt dus op een plan van aanpak als bedoeld in artikel 2.4.1, maar
                  wordt toegespitst op de aanpak van de risico’s op nadelige gevolgen voor klimaatverandering.
                  Door deze gelijkenis met het plan van aanpak zijn ook de voorschriften uit artikel
                  2.4.1, derde, vierde respectievelijk vijfde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard
                  op het opstellen van het klimaatplan. In die artikelleden zijn de voorschriften opgenomen
                  voor de inhoud, prioritering en publicatie van het plan.
               
Artikel 2.4.3 Beëindiging van een eigen activiteit
Eerste lid
Als de inspanningen van een onderneming om de nadelige gevolgen van een activiteit
                  voor mensenrechten of het milieu te voorkomen of te beperken, geen resultaat opleveren,
                  beëindigt een onderneming uiteindelijk die activiteit als die nadelige gevolgen veroorzaakt
                  of hieraan bijdraagt.
               
De onderneming doet dit op basis van de beoordeling door de onderneming van haar betrokkenheid
                     bij nadelige gevolgen, bedoeld in artikel 2.3.1, derde lid.
                  
Bijvoorbeeld als een onderneming «ontdekt» dat zij bouwactiviteiten in het buitenland
                     laat verrichten door kinderen (omdat een humanitaire organisatie dit aan haar openbaart),
                     dient de onderneming daarmee direct te stoppen. Zij kan de (primaire) bouwactiviteiten
                     wel voortzetten, maar dan met meerderjarigen.
                  
Gekozen is voor het begrip «beëindigen» boven het door de OESO richtlijnen of de OESO-Handreiking
                  gehanteerde «stoppen» of «staken», omdat beëindigen in de conceptrichtlijn wordt gebruikt
                  en in Nederlandse wetgeving vaker wordt gebruikt voor het beëindigen van activiteiten,
                  zoals van milieubelastende activiteiten.
               
Tweede lid
Bij het nemen van het besluit tot beëindiging van een eigen activiteit wordt door
                  de onderneming in ieder geval rekening gehouden met een aantal belangen of aandachtspunten,
                  die in dit lid worden opgesomd.
               
Onderdeel a, essentiële activiteit
In het bovengenoemde voorbeeld van het verrichten van bouwactiviteiten met behulp
                  van kinderarbeid, is het verrichten van de bouwactiviteiten een essentiële activiteit
                  voor een bouwbedrijf. Deze activiteit mag gecontinueerd worden, maar niet met gebruikmaking
                  van kinderarbeid of bouwstoffen die tot milieuschade leiden. Deze laatste activiteiten
                  zijn niet essentieel en kunnen worden beëindigd.
               
Onderdeel b, juridische gevolgen
Als een onderneming activiteiten verricht op grond van een contract, kan de onderneming
                  voor het beëindigen van een activiteit gebonden zijn aan eventuele procedurestappen
                  (bijvoorbeeld een opzegtermijn) of een boetebeding (bij vroegtijdige beëindiging van
                  een activiteit).
               
Onderdeel c, invloed op nadelige gevolgen
Het beëindigen van de activiteit zal niet altijd leiden tot beëindiging van het nadelige
                  gevolg. Daarom kan soms beter worden volstaan met het wijzigen van een activiteit
                  of het aanwenden van de invloed op een zakenrelatie.
               
Onderdeel d, nadelige, sociale en economische gevolgen
Het beëindigen van een activiteit door een onderneming kan óók nadelige gevolgen hebben
                  voor de betrokkenen of de zakenrelatie. Als het voortbestaan van de zakenrelatie daardoor
                  in het geding komt, kan dit bijvoorbeeld ook leiden tot het verlies van arbeid door
                  een betrokkene en tot werkloosheid leiden.
               
Onderdeel e, visie betrokkenen, experts en zakenrelaties
In dit onderdeel wordt in aanvulling op het vorige onderdeel voorgeschreven dat een
                  onderneming rekening houdt met de visie van betrokkenen, experts en de zakenrelaties
                  op de beëindiging van de activiteit. Wellicht zien de betrokkene, de expert en de
                  zakenrelatie andere oplossingen voor het beëindigen van een nadelige gevolg dan het
                  beëindigen van de activiteit.
               
Afweging belangen
De afweging van bovengenoemde belangen of aandachtspunten kan ertoe leiden, dat een
                  andere oplossing gekozen wordt voor het beëindigen van de nadelige gevolg dan door
                  het beëindigen van een activiteit. Als een activiteit van een onderneming milieuschade
                  veroorzaakt, hoeft de activiteit niet beëindigd te worden, mits de onderneming voldoende
                  maatregelen neemt om de milieuschade te beëindigen en te voorkomen (bijvoorbeeld door
                  beveiligingssystemen of luchtfilters in te voeren of het gebruik van andere materialen).
               
Het kan er ook toe leiden dat de activiteit wel wordt beëindigd, maar pas op termijn.
                  Daarom staat er in het eerste lid ook het woord »uiteindelijk». Bijvoorbeeld nadat
                  de juridische voorwaarden daarvoor in acht zijn genomen en/of de sociale en economische
                  gevolgen daarvan voor betrokkenen of de zakenrelatie worden beperkt door aanvullende
                  maatregelen.
               
Derde lid
Omdat met het beëindigen van een activiteit allerlei belangen gemoeid zijn (zie ook
                  het vorige lid) wijst een onderneming een bestuurder aan die verantwoordelijk is voor
                  de uitwerking en de implementatie van dat besluit. Deze persoon mag ook degene zijn
                  die verantwoordelijk is voor het beleid voor gepaste zorgvuldigheid, bedoeld in artikel
                  2.2.2, maar het mag ook iemand anders zijn. Dit zal ook afhangen van de hoeveelheid
                  werkzaamheden die met de beëindiging gemoeid zal zijn.
               
Artikel 2.4.4 Beïnvloeding zakenrelatie
Eerste lid
Als een nadelig gevolg zich daadwerkelijk voordoet door een activiteit van een zakenrelatie
                     van een onderneming, wendt die onderneming haar invloed aan door de zakenrelatie te
                     bewegen het nadelige gevolg te voorkomen en te beperken en de activiteit die dat veroorzaakt
                     te beëindigen.
                  
Zij kan dit op een aantal manieren doen, waarvan een aantal worden opgesomd in dit
                     lid. Deze opsomming heeft een opbouw waarin de minst vergaande beïnvloeding vooropstaat
                     en de meest vergaande achteraan. De opsomming is niet uitputtend bedoeld. Ook op andere
                     wijze zou de invloed kunnen worden aangewend. Voor het aanwenden van de invloed hoeft
                     onderstaande volgorde ook niet te worden aangehouden. Naar de mate waarin de nadelige
                     gevolgen ernstig zijn, kan ook direct worden overgegaan tot openbaarmaking of vooraankondiging
                     van de beëindiging van de relatie.
                  
Onderdeel a, gegevensverstrekking over nadelige gevolgen
Het eerste wat een onderneming kan doen, is uiteraard gegevens te verstrekken aan
                  de zakenrelatie over de nadelige gevolgen voor de mensenrechten of het milieu. Als
                  bijvoorbeeld bij een risicoanalyse van de waardeketen van een onderneming naar voren
                  is gekomen dat er sprake is van uitbuiting of milieuschade door activiteiten van de
                  zakenrelatie, dient dit uiteraard eerst besproken te worden met die zakenrelatie.
               
Onderdeel b, hulpverlening
De betreffende onderneming kan vervolgens hulp aanbieden aan de zakenrelatie bij het
                  voorkomen, beperken of het beëindigen van het nadelige gevolg. Door het aanbieden
                  van hulp kan het nadelige gevolg wellicht eerder worden beëindigd, waardoor de relatie
                  met de zakenrelatie zelf niet hoeft te worden beëindigd.
               
Onderdeel c, openbaarmaking nadelige gevolgen
Als de zakenrelatie niets wil ondernemen om het nadelige gevolg te beëindigen of te
                  voorkomen, kan de onderneming de gegevens over het nadelige gevolg openbaar maken
                  op toegankelijke wijze op haar website en op de relevante lokale websites, zowel in
                  de Engelse en de Nederlandse taal als in de lokale taal. Door de negatieve publiciteit
                  die hierdoor ontstaat, zou een zakenrelatie alsnog bewogen kunnen worden tot het ondernemen
                  van actie tegen de nadelige gevolgen.
               
Onderdeel d, aankondiging beëindiging relatie
Ook kan een onderneming bij de zakenrelatie aankondigen de relatie, al dan niet tijdelijk,
                  te beëindigen om te kunnen voldoen aan haar eigen beleid voor gepaste zorgvuldigheid.
                  Dit zou alsnog kunnen leiden tot het ondernemen van actie door de zakenrelatie tegen
                  de nadelige gevolgen.
               
Tweede lid
Als de inspanningen van een onderneming om de nadelige gevolgen van een activiteit
                     van zakenrelatie te voorkomen of te beperken, geen resultaat opleveren, beëindigt
                     de onderneming, al dan niet tijdelijk, op verantwoorde wijze de relatie met een zakenrelatie.
                  
Op een verantwoorde wijze betekent nadat voldoende inspanningen zijn verricht om de
                     nadelige gevolgen te voorkomen of te beperken (zie het vorige lid). Dit laatste wordt
                     mede ingegeven door de gedachte dat de werknemers in dienst bij de zakenrelatie door
                     het beëindigen van de relatie zo min mogelijk nadelig worden beïnvloed. Daardoor zouden
                     de verplichtingen tot gepaste zorgvuldigheid immers hun doel voorbij schieten.
                  
Alvorens het besluit te nemen tot beëindiging van de relatie neemt een onderneming
                     dezelfde belangen in acht als bij het beëindigen van een eigen activiteit (zie het
                     volgende lid).
                  
Derde lid
Bij het nemen van het besluit tot beëindiging van een relatie met een zakenrelatie
                  wordt door de onderneming in ieder geval rekening gehouden met een aantal belangen
                  of aandachtspunten, die in dit lid worden opgesomd.
               
Onderdeel a, essentiële relatie
Als een relatie met een zakenrelatie essentieel is voor een onderneming, bijvoorbeeld
                  omdat de zakenrelatie de enige onderneming is die bepaalde onderdelen produceert of
                  stoffen delft, mag daarmee rekening worden gehouden. In dit voorbeeld zou de relatie
                  hetzij beëindigd kunnen worden, hetzij gecontinueerd kunnen worden, maar dit laatste
                  niet door continuering van de nadelige gevolgen door de zakenrelatie. Als de onderdelen
                  geproduceerd worden gebruikmaking van slavernij of de delving van stoffen leidt tot
                  milieuschade, dient de onderneming zijn invloed op de zakenrelatie aan te wenden om
                  de nadelige gevolgen te voorkomen, te beperken of te beëindigen (zie het eerste lid).
               
Onderdeel b, juridische gevolgen
Als een onderneming activiteiten verricht op grond van een contract met de zakenrelatie,
                  kan het voor het beëindigen van de relatie gebonden zijn aan eventuele procedurestappen
                  (bijvoorbeeld een opzegtermijn) of een schadeloosstelling (bij beëindiging van de
                  relatie).
               
Onderdeel c, invloed op nadelige gevolgen
Het beëindigen van de relatie zal niet altijd leiden tot beëindiging van het nadelige
                  gevolg. Daarom kan soms beter worden volstaan met het wijzigen of beëindigen van een
                  eigen activiteit of het aanwenden van de invloed op een zakenrelatie (zie het eerste
                  lid).
               
Onderdeel d, nadelige, sociale en economische gevolgen
Het beëindigen van een relatie door een onderneming kan óók nadelige gevolgen hebben
                  voor de betrokkenen of de zakenrelatie. Als het voortbestaan van de zakenrelatie daardoor
                  in het geding komt, kan dit bijvoorbeeld leiden tot het verlies van arbeid door een
                  betrokkene en tot werkloosheid leiden.
               
Onderdeel e, visie betrokkenen, experts en zakenrelaties
In dit onderdeel wordt in aanvulling op het vorige onderdeel voorgeschreven dat een
                  onderneming rekening houdt met de visie van betrokkenen, experts en de zakenrelatie
                  op de beëindiging van de relatie. Wellicht zien zij andere oplossingen voor het beëindigen
                  van een nadelige gevolg dan het beëindigen van de relatie.
               
Afweging belangen
De afweging van bovengenoemde belangen of aandachtspunten kan ertoe leiden, dat een
                  andere oplossing gekozen wordt voor het beëindigen van de nadelige gevolgen dan door
                  het beëindigen van een relatie. Als een activiteit van een zakenrelatie milieuschade
                  veroorzaakt, hoeft de relatie niet beëindigd te worden, mits de zakenrelatie voldoende
                  maatregelen neemt om de milieuschade te beëindigen en te voorkomen (bijvoorbeeld de
                  invoering van beveiligingssystemen of gebruik van andere materialen).
               
Het kan er ook toe leiden dat de relatie wel wordt beëindigd, maar pas op termijn.
                  Bijvoorbeeld nadat de juridische voorwaarden daarvoor in acht zijn genomen en/of de
                  sociale en economische gevolgen daarvan voor betrokkenen of de zakenrelatie worden
                  beperkt door aanvullende maatregelen.
               
Vierde lid
Omdat met het beëindigen van een relatie met een zakenrelatie allerlei belangen gemoeid
                  zijn (zie ook het vorige lid) wijst een onderneming een bestuurder aan die verantwoordelijk
                  is voor de uitvoering van dat besluit. Deze persoon mag ook degene zijn die verantwoordelijk
                  is voor het beleid voor gepaste zorgvuldigheid, bedoeld in artikel 2.2.2, maar het
                  mag ook iemand anders zijn. Dit zal ook afhangen van de hoeveelheid werkzaamheden
                  die met de beëindiging van de relatie gemoeid zal zijn.
               
§ 2.5 Monitoring (stap 4)
Artikel 2.5.1 Monitoring toepassing gepaste zorgvuldigheid
Eerste lid
De onderneming monitort jaarlijks de praktische toepassing en effectiviteit van haar
                     beleid en maatregelen voor gepaste zorgvuldigheid.
                  
Voor het monitoren wordt een minimale jaarlijkse frequentie voorgeschreven, omdat
                     het monitoren onderdeel uitmaakt van het continue proces dat gepaste zorgvuldigheid
                     met zich brengt. De hoogte van de frequentie van de monitoring zal ook afhangen van
                     de activiteiten van een onderneming en de hoeveelheid activiteiten. Het staat ondernemingen
                     daarom vrij om ook een hogere frequentie aan te houden, als zij dit bijvoorbeeld nodig
                     achten om te voorkomen dat zij mensenrechten of het milieu schenden.
                  
Tweede lid
De onderneming belegt de verantwoordelijkheid voor de monitoring bij de bestuurder
                  die ook verantwoordelijk is voor de in- en uitvoering van het beleid als bedoeld in
                  artikel 2.2.2, eerste lid.
               
Derde lid
In dit lid worden een aantal vereisten voorgeschreven waaraan de monitoring in ieder
                  geval moet voldoen.
               
Onderdeel a, verzameling uitvoeringsgegevens
Verzameling van gegevens over de uitvoering van het beleidsdocument, het gepaste zorgvuldigheidsplan
                  en het plan van aanpak. Hiervoor kunnen ook de bronnen worden gebruikt als bij de
                  risico-analyse (zie artikel 2.3.1, tweede lid).
               
Onderdeel b, verzameling gegevens nadelige gevolgen
Verzameling van gegevens over veranderingen in nadelige gevolgen voor de mensenrechten
                  of het milieu als gevolg van de genomen maatregelen. Hiervoor kunnen dezelfde bronnen
                  worden gebruikt als bij de risico-analyse (zie artikel 2.3.1, tweede lid).
               
Onderdeel c, consultatie
De consultatie van relevante betrokkenen (in juli:, al al nu, experts en zakenrelaties
                  kan belangrijke informatie opleveren over de uitvoering van activiteiten en het beleid
                  voor gepaste zorgvuldigheid. Die consultatie kan op diverse wijzen plaatsvinden, bijvoorbeeld
                  door gesprekken of een enquête.
               
Onderdeel d, klachten
Een belangrijke bron van informatie zijn natuurlijk de klachten die tegen een onderneming
                  zijn ingediend. Onderzoek naar de inhoud en de hoeveelheid klachten kan inzicht geven
                  in de nadelige gevolgen van de activiteiten van een onderneming.
               
Onderdeel e, steekproefsgewijze verificatie
Als alle gegevens zijn verzameld, kan uiteraard ook nog steekproefsgewijze verificatie
                  van de resultaten plaatsvinden, bijvoorbeeld door een locatie te bezoeken waar zich
                  nadelige gevolgen hebben voorgedaan.
               
Vierde lid
Een onderneming kan deze monitoring gezamenlijk met andere ondernemingen verrichten
                  of laten verrichten door een onafhankelijke derde. Dit laatste is toegevoegd om aan
                  te sluiten bij artikel 7, vierde lid, en artikel 8, vijfde lid, van de conceptrichtlijn.
                  Als een onderneming de monitoring gezamenlijk met andere ondernemingen uitvoert neemt
                  zij daarbij de voorschriften bij of krachtens artikel 2.1.2, tweede tot en met vierde
                  lid, in acht.
               
Vijfde lid
De onderneming gebruikt de bevindingen van de monitoring om deze processen in de toekomst
                  te verbeteren. De onderneming verwerkt de bevindingen daarom weer in haar beleidsdocument,
                  plan van aanpak, klimaatplan en in de jaarrapportage (onderdeel a). Ook verwerkt zij
                  de bevindingen in haar beleid en managementsysteem en bedrijfsproces (onderdeel b).
               
§ 2.6 Rapportage (stap 5)
Artikel 2.6.1 Rapportage over gepaste zorgvuldigheid
Eerste lid
De bestuurder, bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid, rapporteert jaarlijks over de
                  invoering en uitvoering van het beleid aan de raad van bestuur. Met deze verplichting
                  wordt aangesloten bij artikel 26, eerste lid, slotzin, van de conceptrichtlijn.
               
Tweede lid
Een onderneming rapporteert jaarlijks over haar beleid en maatregelen voor gepaste
                     zorgvuldigheid.
                  
Deze publicatieverplichting sluit aan bij de verplichtingen die al gelden op basis
                     van de EU-richtlijn inzake niet-financiële informatie. Sinds het verslagjaar 2017
                     moeten grote bedrijven op basis van deze richtlijn in een aparte paragraaf van het
                     bestuursverslag rapporteren over beleid, resultaten en risicobeheersing op het gebied
                     van milieu, sociale-en personeelsaspecten, diversiteit, mensenrechten en bestrijding
                     van omkoping en corruptie.
                  
Derde lid
Van de verplichting tot rapportage worden, in de aanhef van dit lid, uitgesloten gegevens
                  met een vertrouwelijk karakter verband houdend met concurrentie- of veiligheidsoverwegingen.
                  Een beroep op deze uitzonderingsgrond moet uiteindelijk worden onderbouwd in het kader
                  van het toezicht door de toezichthouder.
               
In dit lid worden vervolgens de onderdelen opgesomd waaruit de gegevens in de jaarrapportage
                     in ieder geval moeten bestaan. Deze onderdelen sluiten nauw aan bij de verplichtingen
                     in de regels bij of krachtens dit hoofdstuk. Daarom wordt kortheidshalve verwezen
                     naar de toelichting bij die artikelen:
                  
a. de resultaten van de risicoanalyse en de gekozen prioritering, bedoeld in artikel
                           2.3.1;
                        
b. de uitvoering van het plan van aanpak, bedoeld in artikel 2.4.1;
c. de uitvoering van het klimaatplan, bedoeld in artikel 2.4.2;
d. gegevens over de genomen maatregelen om risico’s op nadelige gevolgen te voorkomen,
                           te beperken of te beëindigen, en de resultaten daarvan;
                        
e. een beschrijving van de aanpak en bevindingen van de monitoring, bedoeld in artikel
                           2.5.1;
                        
f. een beschrijving van de aard en de hoeveelheid klachten ontvangen via het herstelmechanisme,
                           bedoeld in artikel 2.7.1; en
                        
g. een beschrijving van het geboden herstel of de daaraan geleverde bijdrage, bedoeld
                           in artikel 2.7.2.
                        
Vierde lid
Een onderneming publiceert de rapportage op toegankelijke wijze op haar website, op
                  de relevante lokale websites en op de bedrijfslocaties van de onderneming, zowel in
                  de Engelse en de Nederlandse taal als in de lokale taal (onderdeel a). Hierbij dient
                  zij de bepalingen uit de OESO DD Handreiking uit 2018 en de UNGP Reporting Framework
                  uit 2015 in acht te nemen. Hierbij wordt specifiek gedacht aan de toegankelijkheid
                  voor blinden en andere slechtzienden.
               
Een onderneming publiceert de rapportage uiterlijk 30 april van elk jaar (onderdeel
                  b). Door te kiezen voor deze datum wordt aangesloten bij artikel 11, eerste lid, van
                  de conceptrichtlijn.
               
§ 2.7 Herstel (stap 6)
Artikel 2.7.1 Herstelmechanisme
Eerste en tweede lid
De onderneming zorgt voor een goed functionerend herstelmechanisme of werkt aan een
                  bestaand herstelmechanisme welwillend mee, zodat een betrokkene het herstelmechanisme
                  kan inschakelen om klachten allereerst in te dienen en voor te leggen aan de onderneming.
                  Door hier de begripsbepaling van betrokkene te noemen, betekent dit dat niet alleen
                  een rechtstreeks benadeelde een klacht kan indienen. Ook een organisatie die tot statutair
                  doel heeft de mensenrechten of het milieu te beschermen, kan een klacht indienen.
               
Derde lid
Het herstelmechanisme is meer dan alleen het hebben van een klachtenprocedure. Met
                  een klachtenprocedure zal het wel beginnen, maar het omvat ook het in behandeling
                  nemen van klachten, het horen van betrokkenen, het serieus nemen van hun klachten
                  en – zo nodig – het bieden van herstel.
               
Onderdeel a, toegankelijkheid herstelmechanisme
Het herstelmechanisme dient eenvoudig toegankelijk te zijn voor een betrokkene. Gedacht
                  kan hierbij worden aan een duidelijke vindbaarheid van het (e-mail-)adres waar klachten
                  schriftelijk of digitaal kunnen worden ingediend. Ook de beschrijving van de klachtenprocedure,
                  bedoeld in het derde lid, dient eenvoudig vindbaar te zijn op de website van de onderneming.
               
Onderdeel b, beschrijving klachtenprocedure
Dit onderdeel schrijft voor dat een herstelmechanisme een beschrijving bevat van de
                  procedure voor de indiening en behandeling van klachten door de onderneming, die openbaar
                  wordt gemaakt op haar website, op de relevante lokale websites en op de bedrijfslocaties
                  van de onderneming, zowel in de Engelse en de Nederlandse taal als in de lokale taal.
                  Dit laatste wordt van belang geacht om de positie van betrokkenen te versterken, zoals
                  geadviseerd door de Afdeling advisering van de Raad van State.
               
Onderdeel c, betrokkenheid bestuurder
Daarnaast schrijft dit lid voor dat de bestuurder die verantwoordelijk is voor de
                  uitvoering van het beleid, genoemd in artikel 2.2.2, eerste lid, een gesprek heeft
                  met de klagende betrokkene over ernstige nadelige gevolgen. Hiermee wordt aangesloten
                  bij artikel 9, vierde lid, onder b, van de conceptrichtlijn. Zo’n gesprek wordt van
                  belang geacht voor de betrokkene en voor de verantwoordelijkheid van de bestuurder
                  voor de uitvoering van het beleid en het continue en cyclische proces waaruit gepaste
                  zorgvuldigheid bestaat. Op deze manier hoort hij of zij uit de eerste hand waarover
                  geklaagd wordt. Omdat het alleen om een gesprek over ernstige nadelige gevolgen gaat hoeft het gesprek met een bestuurder niet bij elke klacht
                  plaats te vinden.
               
Onderdeel d, uitkomsten klachtbehandeling
Uiteraard dient de betrokkene ook op de hoogte te worden gesteld van de uitkomst van
                  de behandeling van de klacht en, indien daartoe besloten wordt, het te bieden herstel.
                  Het bieden van herstel dient in lijn te zijn met artikel 2.7.2. Waaruit het bieden
                  van herstel concreet kan bestaan, wordt immers beschreven in dat artikel.
               
Onderdeel e, verbetering herstelmechanisme
Om te benadrukken dat het bieden van herstel ook een continue proces is, wordt in
                  dit onderdeel opgeschreven dat opgedane ervaringen met het herstelmechanisme gebruikt
                  moeten worden voor de verbetering ervan. Dit slaat zowel op de procedure zelf als
                  op het te bieden herstel.
               
Vierde lid
De procedure voor de indiening en behandeling van klachten, bedoeld in het derde lid,
                  onderdeel a, wordt zo vorm gegeven dat belangen van de betrokkene en die van de onderneming
                  zo goed mogelijk tot hun recht komen. Daarom wordt in dit lid een aantal elementen
                  opgesomd waaruit een procedure in ieder geval moet bestaan.
               
Onderdeel a, kenbare termijnen
Voor de behandeling van de klacht dienen duidelijke termijnen te gelden voor bijvoorbeeld
                  het ontvankelijk verklaren van de klacht, het indienen van aanvullende informatie,
                  het horen van betrokkene en getuigen of het opstellen van een verweerschrift door
                  de onderneming.
               
Onderdeel b, informatievoorziening
Naast een duidelijke beschrijving van de klachtenprocedure dient de betrokkene ook
                  tijdig en voldoende informatie te ontvangen over de behandeling van de klacht en het
                  vervolg van de klacht. Met dit laatste wordt aangesloten bij artikel 9, vierde lid,
                  onder a, van de conceptrichtlijn, zonder daarbij het woord follow-up uit dat artikel
                  te gebruiken.
               
Onderdeel c, onafhankelijke geschillencommissie
Het inschakelen van een onafhankelijke geschillencommissie bij de behandeling van
                  klachten is niet verplicht. Maar als een onderneming dit wel doet, dient zij een beschrijving
                  te geven van de bevoegdheden van de geschillencommissie en de mate waarin haar oordeel
                  bindend is voor de onderneming.
               
Vijfde lid
Verschillen partijen van mening over de vraag of de onderneming de nadelige gevolgen
                     heeft veroorzaakt of eraan heeft bijgedragen, of over de aard en reikwijdte van het
                     herstel, dan leggen zij dit voor aan een (eventuele) geschillencommissie of de civiele
                     rechter bij een rechtbank. Ondernemingen die voor de inwerkingtreding van deze wet
                     al partij waren bij een convenant beschikken meestal over zo’n herstelmechanisme en
                     zijn ook bekend met de werkzaamheden van een geschillencommissie.
                  
Een voordeel van een geschillencommissie boven de gang naar de civiele rechter is
                     dat voor een geschillencommissie geen griffierechten hoeven te worden betaald noch
                     procesvertegenwoordiging verplicht is. Daardoor hoeven er minder proceskosten te worden
                     gemaakt en zal ook geen of in ieder geval minder beroep hoeven te worden gedaan op
                     rechtsbijstand. Het is daardoor een laagdrempelige mogelijkheid om tot herstel te
                     komen.
                  
N.B. Het indienen van een klacht bij een onderneming of een geschillencommissie dan
                  wel de rechtbank is niet gelijk aan het indienen van gemotiveerde bezwaren bij de
                  toezichthouder. Het zijn twee afzonderlijke procedures:
               
Als na het indienen van een klacht het herstelmechanisme in gebreke blijft of tot
                  onvoldoende herstelmaatregelen leidt, kunnen daarover gemotiveerde bezwaren worden
                  ingediend door een ieder bij de toezichthouder. Een dergelijke indiening van bezwaren
                  kan aanleiding zijn voor positief of repressief toezicht door de toezichthouder. Een
                  slecht functionerend herstelmechanisme kan aanleiding zijn voor het opleggen van een
                  last onder dwangsom door de toezichthouder (zie artikel 3.2.2, eerste lid). Maar de
                  toezichthouder is geen hogere beroepsinstantie voor de uitspraak van de geschillencommissie
                  of de rechter.
               
Artikel 2.7.2 Herstelmaatregelen
Eerste lid
Als een onderneming nadelige gevolgen heeft veroorzaakt, hieraan heeft bijgedragen
                     of ermee in een direct verband staat door activiteiten van een zakenrelatie biedt
                     zij, in samenspraak met betrokkenen, voldoende herstel aan of draagt hieraan bij.
                     Overleg met betrokkenen over het te bieden herstel wordt door de OESO-richtlijnen
                     voorgeschreven.
                  
In de volgende leden wordt aangegeven waaruit dat herstel kan bestaan en in welke
                     mate de betrokkenheid van een onderneming bij het nadelige gevolg ook de mate van
                     herstel beïnvloedt.
                  
Het herstel is, los van de omschrijving in het tweede lid, verder vorm- en inhoudsvrij
                     gelaten, omdat het moet passen bij het geconstateerde nadelige gevolg en de voorstellen
                     van betrokkenen.
                  
Tweede lid
Afhankelijk van de vorm van betrokkenheid bij een nadelig gevolg, die ook in de tijd
                     kan verschuiven, neemt de onderneming bij gegrondverklaring van een klacht de volgende
                     stappen.
                  
De onderneming is verplicht om, als een onderneming schade veroorzaakt of eraan bijdraagt,
                     de activiteit die de schade veroorzaakt of daaraan bijdraagt uiteindelijk te beëindigen
                     en de schade te herstellen of bij te dragen aan het herstel van de schade (onderdeel
                     a).
                  
Wanneer een onderneming de schade niet zelf heeft veroorzaakt of eraan heeft bijgedragen,
                     maar deze rechtstreeks verband houdt met de activiteiten, producten of diensten van
                     de onderneming via een zakenrelatie, omvat de verplichting tot gepaste zorgvuldigheid
                     dat het haar invloed («leverage») op de zakenrelatie aanwendt om de impact te beëindigen
                     of te herstellen (onderdelen b en c).
                  
Bij bovengenoemde stappen gelden natuurlijk ook de voorschriften voor beëindiging
                  van een activiteit of de beïnvloeding van een relatie, bedoeld in de artikelen 2.4.3
                  en 2.4.4.
               
Derde lid
Bij herstel wordt niet alleen aan financiële compensatie gedacht, maar vooral ook
                  aan niet-financiële compensatie. Dit lid somt daarom een aantal herstelmogelijkheden
                  in willekeurige volgorde op.
               
Onderdeel a, concrete maatregelen
Als eerste worden uiteraard concrete maatregelen genoemd als mogelijkheid voor herstel.
                  Als bijvoorbeeld geconstateerd is dat een grondgebied vervuild is geraakt door activiteiten
                  van een onderneming, zal sanering van de grond moeten worden geboden. Als geconstateerd
                  is dat te weinig loon wordt betaald aan de werknemers waardoor sprake is van uitbuiting,
                  zal het loon verhoogd moeten worden, enzovoort.
               
Onderdeel b, mededelingen
Bij interne of externe mededelingen kan gedacht worden aan mededelingen aan medewerkers
                  in dienst van een onderneming of aan externen, zoals een zakenrelatie, over de uitkomst
                  van een procedure en de eventuele gevolgen daarvan voor de activiteiten of bedrijfsproces
                  van de onderneming.
               
Onderdeel c, interne sancties
Ook zou de uitkomst van een klachtenprocedure kunnen zijn dat er sancties, zoals een
                  berisping of tijdelijke schorsing, worden uitgedeeld aan medewerkers die zich niet
                  hebben gedragen conform de regels voor gepaste zorgvuldigheid en het beleid van de
                  onderneming. Gedacht kan hierbij worden aan een situatie waarin door onzorgvuldig
                  handelen van of het niet naleven van veiligheidsvoorschriften door medewerkers er
                  toch milieuschade is ontstaan.
               
Onderdeel d, vergoeding van schade
Herstel zou ook kunnen worden geboden door vergoeding van de schade aan getroffen
                  personen of een groep personen.
               
Onderdeel e, financiële compensatie gemeenschap
Herstel zou ook kunnen worden geboden door een financiële compensatie van de getroffen
                  gemeenschap. Gedacht kan hierbij worden aan een stam of een dorp. Voorbeelden van
                  financiële compensatie zijn een geldbedrag om de schade te compenseren, een donatie
                  in een bestaand fonds, de directe financiering van reparaties of de sanering van de
                  schade aan de bodem of het oppervlaktewater.
               
Onderdeel f, rehabilitatie betrokkene(n)
Een vorm waarin herstel kan worden geboden is de rehabilitatie van de betrokkene(n),
                  bijvoorbeeld als een betrokkene door toedoen van de onderneming negatief in het nieuws
                  is gekomen door het indienen van zijn klacht tegen de onderneming. Dan zou een formele
                  rehabilitatie op zijn plaats kunnen zijn, als de klacht uiteindelijk gegrond wordt
                  verklaard.
               
Onderdeel g, schriftelijke excuses
Tot slot wordt nog de mogelijkheid genoemd van schriftelijke excuses van een bestuurder
                  of het bestuur van de onderneming, als de klacht toch gegrond is verklaard.
               
Bovengenoemde opsomming is niet uitputtend bedoeld. Daarom staat het woord »kan» in
                  de aanhef van dit artikellid. Als een onderneming of de betrokkene ook andere mogelijkheden
                  zien voor het bieden van herstel kan daartoe worden overgegaan. Uiteraard kan het
                  herstel ook uit een combinatie van bovengenoemde herstelmogelijkheden bestaan.
               
HOOFDSTUK 3. TOEZICHT EN HANDHAVING
§ 3.1 Toezicht
Artikel 3.1.1 Toezichthouder
Eerste lid
De toezichthouder die een belangrijke rol krijgt in de uitvoering en handhaving van
                  dit wetsvoorstel, wordt aangewezen artikel 1.1 en krijgt voor een deel in hoofdstuk
                  3 zijn bevoegdheden. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) zal worden belast met
                  het toezicht en de bestuursrechtelijke handhaving.
               
Als de ACM een aantal jaren heeft gefunctioneerd, kan overwogen worden om ook de taken
                  van de Inspectie Leefomgeving en Transport (belast met het toezicht op de Conflictmineralenverordening)
                  en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (belast met het toezicht op de Houtverordening)
                  naar de ACM over te hevelen. Door die overheveling van taken zouden alle toezichthoudende
                  taken op het terrein van gepaste zorgvuldigheid geconcentreerd worden bij één Nederlandse
                  instantie. Vooralsnog zien de initiatiefnemers van die concentratie af, om de ACM
                  eerst ervaring en deskundigheid op te laten bouwen. Uiteraard kan de ACM wel met deze
                  toezichthouders samenwerken (zie hierna ook artikel 3.1.2).
               
Over de taken en bevoegdheden van de ACM is door de initiatiefnemers overleg gevoerd
                  met medewerkers van deze organisatie, zodat de nieuwe taken en ook de handhavende
                  bevoegdheden niet alleen bekend zijn bij deze organisatie, maar ook zijn toegesneden
                  op de wijze waarop deze organisatie in de praktijk toezicht houdt.
               
Tweede lid
De toezichthouder heeft op het terrein van de gepaste zorgvuldigheid twee soorten
                     bevoegdheden, te weten handhavende bevoegdheden als bedoeld in de artikelen 3.2.1
                     tot en met 3.2.4 en de bevoegdheid tot het geven van voorlichting over de verplichtingen
                     tot gepaste zorgvuldigheid. De eerste bevoegdheden behoren bij de taak tot repressief
                     of correctief toezicht.
                  
Het geven van voorlichting of een aanwijzing behoort tot het positieve toezicht. Gedacht
                     kan hierbij worden aan het geven van voorlichting aan ondernemingen over het bestaan
                     van de wet, het opstellen van handreikingen voor ondernemingen en het doorgeven van
                     «best practices» om zodoende ondernemingen te ondersteunen bij het vervullen van hun
                     verplichtingen tot gepaste zorgvuldigheid in waardeketens.157
Tot het repressieve toezicht behoort het opleggen van bestuurlijke boetes, last onder
                  dwangsom, last onder bestuursdwang en de openbaarmaking van die handhavingsinstrumenten,
                  bedoeld in de artikelen 3.2.1 tot en met 3.2.4.
               
Derde lid
In dit lid wordt geregeld dat hoofdstuk 3 van de Instellingswet Autoriteit Consument
                  en Markt ook van toepassing is op de uitoefening van de handhavende bevoegdheden door
                  de toezichthouder. In dit hoofdstuk staan nadere bevoegdheden en voorschriften die
                  bij de oplegging van een bestuurlijke sanctie door de toezichthouder kunnen worden
                  toegepast.
               
Besluit tot verbindendverklaring toezegging
Bijzondere vermelding daarbij verdient artikel 12h. In dit artikel is de bevoegdheid
                     van de ACM geregeld tot het verbindend verklaren van een toezegging van een onderneming.
                     Dit instrument wordt in de praktijk van de ACM regelmatig toegepast en wordt ook door
                     de ondernemingen gewaardeerd. Het instrument houdt namelijk rekening met het eigen
                     aanbod van een onderneming voor de naleving van de voorschriften voor gepaste zorgvuldigheid
                     aan de toezichthouder en is daarmee een belangrijk instrument voor het bieden van
                     maatwerk. Het rechtsgevolg van de verbindendverklaring van een toezegging is dat de
                     bevoegdheid van de toezichthoudende autoriteit vervalt om in de desbetreffende zaak
                     een last onder dwangsom of bestuurlijke boete op te leggen. De ACM kan een besluit
                     tot verbindendverklaring nemen, als zij dat doelmatiger acht dan het opleggen van
                     een sanctie. Bij zo’n toezegging kan gedacht worden aan zogeheten «bench marks» of
                     «best practices».158
De onderneming wordt geacht zich uiteraard wel te houden aan de door haar gedane toezegging.
                     Het niet naleven van de toezegging kan reden zijn om het besluit tot in verbindendverklaring
                     te wijzigen of in te trekken. In het geval van een intrekking herleeft de bevoegdheid
                     weer tot oplegging van een bestuurlijke sanctie.
                  
Van de overeenkomstige toepassing van dit hoofdstuk zijn uitgezonderd de artikelen
                  12j en 12m tot en met 12p van die wet. De artikelen 12j en 12p zijn uitgezonderd,
                  omdat de inhoud al in dit wetsvoorstel staat en overeenkomstige toepassing dus dubbelop
                  zou zijn.159 De artikelen 12m, 12n en 12o zijn uitgezonderd, omdat de inhoud tegenstrijdig zou
                  zijn aan de bepalingen in dit wetsvoorstel.160
Wellicht ten overvloede wordt vermeld dat de toezichthouder – naast de bevoegdheden
                  in dit hoofdstuk en de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt – ook beschikt
                  over de bevoegdheden, bedoeld in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht, waaronder
                  bevoegdheden om inzage van zakelijke gegevens en bescheiden te vorderen en onderzoeksbevoegdheden,
                  zoals het betreden van plaatsen al dan niet met gebruikmaking van de assistentie van
                  politie. Deze titel en de daarin geregelde bevoegdheden zijn van toepassing, zonder
                  dat expliciet te hoeven regelen.
               
Vierde lid
Het toezicht wordt uitgeoefend aan de hand van een toezichtstrategie, waarin de toezichthouder
                     in ieder geval aangeeft op welke wijze een verzoek tot handhaving als bedoeld in artikel
                     3.1.3, tweede lid, zal worden geprioriteerd. In de toezichtstrategie geeft de toezichthouder
                     in ieder geval aan welke prioriteiten hij stelt bij het toepassen van zijn bevoegdheden.
                     Hierdoor kan de toezichthouder accenten aanbrengen in zijn toezicht, bijvoorbeeld
                     door bepaalde misstanden te prioriteren, zoals uitbuiting of onveilige arbeidsomstandigheden.
                  
Ook heeft de toezichthouder bijzondere aandacht voor de verplichting van ondernemingen
                     om te voorzien in een goed functionerend herstelmechanisme. Een goed functionerend
                     herstelmechanisme is immers van direct belang voor de benadeelde betrokkenen, maar
                     ook indirect van belang voor het zelflerend vermogen van de onderneming en het voorkomen
                     van de indiening van gemotiveerde bezwaren bij de toezichthouder.
                  
Vijfde lid
Op grond van het vijfde lid wordt de toezichtstrategie door de toezichthouder gepubliceerd
                  in de Staatscourant en op zijn website. Hierdoor kunnen betrokkenen en ondernemingen
                  ook op de hoogte zijn van de prioriteiten, die de toezichthouder stelt bij de handhaving.
                  Omdat die strategie ook onderhevig zal zijn aan veranderingen is ook de verplichting
                  opgenomen om de strategie iedere vijf jaar te actualiseren.
               
Artikel 3.1.2 Samenwerking met andere toezichthouders
In dit nieuw ingevoegde artikel wordt aangesloten bij artikel 21 van de conceptrichtlijn.
                     Artikel 21 beoogt een consistente toepassing en handhaving van de krachtens de richtlijn
                     vastgestelde nationale bepalingen te waarborgen, doordat de nationale toezichthoudende
                     autoriteiten met elkaar samenwerken en hun optreden coördineren.161
De initiatiefnemers willen zich bij deze doelstelling aansluiten, omdat zij een gelijke
                     uitvoering van het toezicht tussen de lidstaten van belang achten. Hierdoor wordt
                     duidelijkheid geboden aan zowel de ondernemingen als de betrokkenen. Desalniettemin
                     beseffen zij dat het op te richten netwerk netwerk er nog niet is, omdat de conceptrichtlijn
                     nog niet is vastgesteld. Daarom zijn nog niet alle verplichtingen tot samenwerking
                     uit de conceptrichtlijn overgenomen.
                  
Eerste tot en met derde lid
Alle hieronder genoemde verplichtingen voor de toezichthouder beogen dan ook de coördinatie
                  en afstemming van toezichthoudende activiteiten en de uitwisseling van informatie
                  te vergemakkelijken:
               
De toezichthouder werkt nauw en doeltreffend samen met andere toezichthouders, zowel
                  binnen Nederland als binnen de Europese Unie.
               
De toezichthouder verstrekt relevante informatie aan andere toezichthouders, mits
                  de geheimhouding van de informatie in voldoende mate is gewaarborgd en de informatie
                  niet zal worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze wordt verstrekt.
               
De toezichthouder verleent op verzoek bijstand aan andere toezichthouders bij de uitvoering
                  van taken, waaronder het verrichten van inspecties en het geven van informatie.
               
Artikel 3.1.3 Behandeling gemotiveerde bezwaren
Eerste lid
Op grond van dit lid heeft een ieder het recht om gemotiveerde bezwaren voor te leggen
                     aan de toezichthouder, als hij op grond van objectieve omstandigheden het vermoeden
                     heeft dat een onderneming de regels bij of krachtens hoofdstuk 2 niet naleeft. Met
                     dit lid is aangesloten bij artikel 19, eerste lid, van de conceptrichtlijn. Artikel
                     19 geeft aan natuurlijke en rechtspersonen het recht om bij de toezichthoudende autoriteit
                     gemotiveerde bezwaren in te dienen. De conceptrichtlijn bezigt hier dus niet het begrip
                     belanghebbende, maar heeft bewust gekozen voor een grotere kring van personen die
                     een gemotiveerd bezwaar kunnen indienen bij de toezichthouder.
                  
Het begrippenpaar natuurlijke en rechtspersonen is in dit lid vervangen door het begrip »een ieder», omdat dit beter aansluit bij
                     de terminologie in de Nederlandse wetgeving.162
Tweede lid
Als het bezwaar voldoende gemotiveerd is om een vermoeden van niet naleving van de
                  regels door een onderneming vast te kunnen stellen, behandelt de toezichthouder het
                  bezwaar als een verzoek tot handhaving. De toezichthouder hoeft dus niet elk bezwaar
                  als zodanig te behandelen; alleen als het bezwaar voldoende gemotiveerd is om een
                  eerste het vermoeden van niet naleving vast te kunnen stellen.
               
Door te kiezen voor de formulering «verzoek tot handhaving» voor de ontvangst van
                  gemotiveerde bezwaren, wordt de behandeling van het verzoek door de toezichthouder
                  gebracht onder de werking van de Algemene wet bestuursrecht. De in artikel 19, tweede
                  tot en met vijfde lid, van de conceptrichtlijn opgenomen voorschriften voor de behandeling
                  hoeven daardoor niet meer te worden uitgeschreven. De doorzendplicht bij onjuiste
                  indiening, de beslistermijn om op het verzoek te besluiten en het bezwaar en beroep
                  tegen een (afwijzend) handhavingsbesluit zijn daardoor al geregeld.163
§ 3.2 Handhaving
Artikel 3.2.1 Last onder bestuursdwang
Eerste lid
De toezichthouder krijgt de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang
                  ter handhaving van artikel 2.7.2, waarin het nemen van passende herstelmaatregelen
                  wordt voorgeschreven. Hierdoor wordt aangesloten bij 18, vijfde lid, van de conceptrichtlijn.
               
Met de handhaving van de voorschriften voor het nemen van herstelmaatregelen door
                  middel van een last onder bestuursdwang is in het milieurecht al ervaring opgedaan.
                  Als voorbeeld kan gedacht worden aan de situatie dat de toezichthouder – als de omstandigheden
                  daartoe aanleiding geven – ter voorkoming van milieuschade, zelf herstelmaatregelen
                  treft op kosten van de onderneming. Te denken valt hierbij aan het tegenhouden of
                  in bewaring nemen van afvalstoffen, aan het stopzetten van lekkages uit pijpleidingen
                  of het stopzetten van een productieproces door verzegeling van een fabrieksgebouw
                  als zich daarin onveilige arbeidsomstandigheden voordoen.164
Wellicht ten overvloede wordt vermeld dat regels over de besluitvorming omtrent en
                  de toepassing van bestuursdwang zijn geregeld in Afdeling 5.3.1 van de Algemene wet
                  bestuursrecht. In deze afdeling zijn regels opgenomen voor kostenverhaal, het betreden
                  van plaatsen, het verzegelen van gebouwen en het meevoeren en opslaan van zaken.
               
Tweede lid
Op grond van dit lid kan de toezichthouder in het besluit tot oplegging van een last
                  onder bestuursdwang bepalen dat het besluit ook geldt voor de rechtsopvolgers van
                  de onderneming aan wie het besluit is opgelegd. In dat geval kan de toezichthouder
                  het besluit tegen de rechtsopvolgers ten uitvoer leggen en de kosten van een verbeurde
                  dwangsom bij die rechtsopvolgers invorderen. Dit artikellid is toegevoegd om de effectiviteit
                  van de handhaving te vergroten, zodat eigendomsoverdracht niet leidt tot het niet
                  kunnen effectueren van een last onder bestuursdwang. Soortgelijke artikelen bestaan
                  ook in het omgevingsrecht.165
Derde lid
De toezichthouder maakt, met inachtneming van artikel 3.2.4, een besluit tot het opleggen
                  van een last onder bestuursdwang openbaar wanneer de termijn waarbinnen de last moet
                  worden uitgevoerd is verstreken of de bestuursdwang is toegepast. Hij doet dit met
                  gebruikmaking van de procedure, bedoeld in artikel 3.2.4. Hiermee wordt ook aangesloten
                  bij artikel 20, vierde lid, van de conceptrichtlijn waarin de lidstaten wordt opgeroepen
                  om alle sanctiebesluiten van de toezichthouder bekend te maken.
               
Artikel 3.2.2 Last onder dwangsom
Eerste lid
De toezichthouder krijgt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder dwangsom
                  voor de handhaving van de artikelen 2.2.1 tot en met 2.7.2. Hierdoor wordt aangesloten
                  bij 18, vijf voor gepaste zorgvuldigheid de lid, van de conceptrichtlijn.
               
Deze artikelen behelzen alle verplichtingen voor gepaste zorgvuldigheid. Een onderneming
                     dient zich in te spannen om het beleid voor gepaste zorgvuldigheid door te voeren
                     in het managementsysteem en het reguliere bedrijfsproces, een risicoanalyse uit te
                     voeren en het plan voor de aanpak van nadelige gevolgen uit te voeren. Zij dient de
                     toepassing en effectiviteit van haar maatregelen te monitoren. Tot slot dient zij
                     te beschikken over een goed functionerend herstelmechanisme en dient zij daaraan mee
                     te werken.
                  
Omdat de meeste verplichtingen voor gepaste zorgvuldigheid een inspanningsverplichting
                     zijn, is de handhaving in de vorm van een last onder dwangsom hiervoor het meest geschikt.
                     In een last onder dwangsom geeft de toezichthouder immers eerst een aanwijzing aan
                     de onderneming om te voldoen aan een bepaalde inspanningsverplichting. Pas als de
                     onderneming dit – ondanks de aanwijzing – niet doet, verbeurt zij de dwangsom.
                  
Tweede lid
Op grond van dit lid kan de toezichthouder in het besluit tot oplegging van een last
                  onder dwangsom bepalen dat het besluit ook geldt voor de rechtsopvolgers van de onderneming
                  aan wie het besluit is opgelegd. In dat geval kan de toezichthouder het besluit tegen
                  de rechtsopvolgers ten uitvoer leggen en de kosten van een verbeurde dwangsom bij
                  die rechtsopvolgers invorderen. Dit artikellid is toegevoegd om de effectiviteit van
                  de handhaving te vergroten, zodat eigendomsoverdracht niet leidt tot het niet kunnen
                  effectueren van een last onder dwangsom. Soortgelijke artikelen bestaan ook in het
                  omgevingsrecht.166
Wellicht ten overvloede wordt vermeld dat Afdeling 5.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht
                  hierop van toepassing is. In die afdeling staat de algemene regeling voor de uitoefening
                  van de bevoegdheid tot oplegging van een last onder dwangsom. Voor de hoogte van de
                  dwangsom bestaat geen maximum, maar op grond van artikel 5:34 Awb kan wel om opheffing
                  van de last, opschorting van de looptijd of vermindering van de dwangsom te verzoeken.
               
Derde lid
De toezichthouder maakt een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom openbaar
                  wanneer de termijn waarbinnen de last moet worden uitgevoerd is verstreken of een
                  dwangsom wordt verbeurd. Hij doet dit met gebruikmaking van de procedure, bedoeld
                  in artikel 3.2.4. Hiermee wordt ook aangesloten bij artikel 20, vierde lid, van de
                  conceptrichtlijn waarin de lidstaten wordt opgeroepen om alle sanctiebesluiten van
                  de toezichthouder bekend te maken.
               
Artikel 3.2.3 Bestuurlijke boete
Eerste lid
De toezichthouder is bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete ter zake
                  van de overtreding van de 2.2.1 tot en met 2.7.2. Hierdoor wordt aangesloten bij 18,
                  vijfde lid, van de conceptrichtlijn.
               
Deze artikelen behelzen alle verplichtingen voor gepaste zorgvuldigheid. Het merendeel
                     daarvan is een inspanningsverplichting, maar er zijn ook resultaatsverplichtingen.
                     Zo dient de onderneming te beschikken over een beleidsdocument dat aan alle inhoudelijke
                     vereisten voldoet, een plan om nadelige gevolgen te voorkomen en te beperken en een
                     jaarrapportage. Daarnaast dient zij de eigen activiteiten te beëindigen als deze nadelige
                     gevolgen veroorzaken of daaraan bijdragen en dient zij niet in overtreding te zijn
                     van een verplichting tot gepaste zorgvuldigheid.
                  
Desalniettemin is in dit lid de toezichthouder ook bevoegd gemaakt tot het opleggen
                     van een bestuurlijke boete voor inspanningsverplichtingen. Hiervoor is gekozen in
                     navolging van de aanbevelingen van de advocaat-generaal bij de Afdeling bestuursrechtspraak
                     van de Raad van State. Hij deed in een zaak over de handhaving van de Houtverordening
                     diverse handhavingsaanbevelingen aan de wetgever. Zo bepleitte hij ook het gebruik
                     van bestuurlijke boetes, naast de last onder dwangsom. «Als bijvoorbeeld vast staat
                     dat een onderneming (herhaaldelijk) hout heeft geïmporteerd zonder de voorschriften
                     voor gepaste zorgvuldigheid in acht te nemen, moet dat verleden effectief beboet kunnen
                     worden, in plaats van niets anders kunnen doen dan een last opleggen voor de toekomst
                     en lang gaan zitten wachten (en moeten controleren)». Alleen dan wordt volgens hem
                     voldaan aan de eisen van het Unierecht dat sancties «doeltreffend, afschrikkend en
                     evenredig» moeten zijn.167
Tweede lid
Om te voorkomen dat de bestuurlijke boete onverwachts wordt opgelegd aan een onderneming,
                  wordt in dit lid geregeld dat de toezichthouder eerst een aanwijzing kan geven tot
                  naleving van één van de verplichtingen voor gepaste zorgvuldigheid in de artikelen
                  2.2.1 tot en met 2.7.2.
               
Hij kan hier ook van afzien, bijvoorbeeld als de ernst van de overtreding de tussenstap
                  van een aanwijzing niet rechtvaardigt. Hierin zit dan ook het verschil met de last
                  onder dwangsom. Bij de last onder dwangsom, bedoeld in artikel 3.2.2, moet eerst een aanwijzing worden gegeven. Op grond van dit lid is het geven van een aanwijzing
                  niet verplicht, maar facultatief. Daardoor heeft deze aanwijzing meer het karakter
                  van een waarschuwing en past daardoor bij 18, vierde lid, van de conceptrichtlijn.
               
Derde lid
Gekozen is voor het maximum van ten hoogste 10% van de netto-omzet. Hierdoor wordt
                  aangesloten bij zowel artikel 20, derde lid van de conceptrichtlijn als bij de aanbeveling
                  van de advocaat-generaal bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
                  om niet alleen met herstelsancties te werken in gepaste zorgvuldigheidssystemen, maar
                  ook met bestuurlijke boetes die tot een hoger bedrag kunnen oplopen dan het voordeel
                  van (in dit geval) houtlevering zonder te voldoen aan gepaste zorgvuldigheid.168
Dit betekent niet dat altijd een boete met de omvang van dit bedrag zal worden opgelegd,
                  het gaat immers om een maximum. De toezichthouder houdt bij de oplegging rekening
                  met de aard van de overtreding en de grootte van de onderneming, zodat de handhaving
                  proportioneel is.
               
Wellicht ten overvloede wordt vermeld dat titel 5.4 van de Awb hierop van toepassing
                  is, inclusief de mogelijkheden voor de toezichthouder om rekening te houden met de
                  proportionaliteit van de boete (zie in dit verband ook artikel 5:46 van de Awb). In
                  deze titel staat een algemene regeling voor de uitoefening van de bevoegdheid tot
                  het opleggen van een bestuurlijke boete.
               
Vierde lid
In aanvulling op titel 5.4 van de Awb voorziet dit lid in schorsende werking van een
                  bezwaar- of beroepschrift. De werking van de beschikking tot oplegging van een bestuurlijke
                  boete wordt opgeschort tot het tijdstip waarop de termijn voor het indienen van een
                  bezwaar- of beroepschrift is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt of beroep is
                  ingesteld, op het bezwaar respectievelijk het beroep is beslist.
               
Vijfde lid
De toezichthouder maakt een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete openbaar.
                     Door de schorsende werking in het vierde lid mag hij hiertoe overgaan direct bij het
                     onherroepelijk worden van de beslissing op bezwaar of beroep. Hij hoeft dus niet te
                     wachten tot de (wan-)betaling daarvan.
                  
De openbaarmaking vindt plaats met gebruikmaking van de procedure, bedoeld in artikel
                     3.2.4.
                  
Artikel 3.2.4 Openbaarmaking bestuursrechtelijke sancties
Ongefilterde publicatie kan een inmenging in de persoonlijke levenssfeer meebrengen.
                     Artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) eist dat bij
                     inmenging in de persoonlijke levenssfeer sprake moet zijn van een inmenging die bij
                     wet is voorzien. Bovendien moet de inmenging noodzakelijk zijn in een democratische
                     samenleving, in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of
                     het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare
                     feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming
                     van de rechten en vrijheden van anderen (artikel 8, tweede lid, van het EVRM).
                  
De noodzaak wordt gegeven in de toelichting bij het eerste lid. De bevoegdheid tot
                     oplegging van de last onder bestuursdwang, last onder dwangsom en de bestuurlijke
                     boete is voorzien in de artikelen 3.2.1 tot en met 3.2.3.
                  
Eerste lid
De toezichthouder krijgt de bevoegdheid om een last onder bestuursdwang, last onder
                  dwangsom en een bestuurlijke boete op te leggen (zie de artikelen 3.2.1 t/m 3.2.3).
                  In aanvulling daarop voorziet dit artikel in de openbaarmaking van overheidswege van
                  toezichts- en handhavingsinformatie.
               
Recente ontwikkelingen in wetgeving en bestuur brengen met zich dat actieve openbaarmaking
                  van overheidsinformatie zich ook uitstrekt tot besluiten die in het kader van toezicht
                  en handhaving worden genomen. Dit met het oog op de legitimering van overheidsbeleid,
                  het bevorderen van de naleving en het informeren en waarschuwen van het publiek. Deze
                  overwegingen gelden onverkort voor de publicatie van toezichtgegevens met betrekking
                  tot de naleving van deze wet. De openbaarmaking van het besluit tot oplegging van
                  een last onder bestuursdwang, last onder dwangsom of een bestuurlijke boete is niet
                  bedoeld als aanvullende straf, maar als actieve openbaarmaking van overheidswege voor
                  burgers en anderen overheden en bedrijven. Hiermee wordt ook aangesloten bij artikel
                  20, vierde lid, van de conceptrichtlijn waarin de lidstaten wordt opgeroepen om alle
                  sanctiebesluiten van de toezichthouder bekend te maken.
               
Tweede en derde lid
Aangezien sprake is van tegengestelde belangen, de belangen van de handhavende overheid
                     en de privacybelangen van burgers en ondernemingen, dient behoedzaam te worden geopereerd.
                     Bij actieve openbaarmaking van toezichtgegevens, handhavingsbesluiten of sanctiebesluiten
                     kan sprake zijn van openbaarmaking van persoonsgegevens, gegevens over ondernemingen
                     of van informatie die mogelijk naar personen of ondernemingen herleidbaar is. Kenmerk
                     van al deze gegevens is dat zij steeds betrekking hebben op burgers, instellingen
                     of ondernemingen en dat de publicatie door hen mogelijk als belastend kan worden ervaren.
                     Daarom is de publicatie van de bestuurlijke boete, de last onder bestuursdwang en
                     de last onder dwangsom in dit artikel met waarborgen omgeven.
                  
Openbaarmaking zal plaatsvinden op grondslag van een daartoe strekkend besluit, dat
                     vooraf aan de betreffende onderneming ter kennis wordt gebracht. Dat biedt de betreffende
                     onderneming een aangrijpingspunt om de openbaarmaking in bezwaar en beroep aan te
                     vechten en om, vooruitlopend op een beslissing ten gronde, een verzoek om voorlopige
                     voorziening te doen.
                  
Voorts is voorzien in schorsende werking van een verzoek om een voorlopige voorziening.
                     Indien een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, wordt de openbaarmaking opgeschort
                     tot de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
                  
Vierde en vijfde lid
De inmenging mag ook niet onevenredig zijn in verhouding tot het belang van openbaarheid.
                     Juist met het oog hierop voorziet deze wet in dit artikel in een daarop gerichte afweging,
                     uitmondend in een evenredigheidstoets in verhouding tot de overtreding als publicatie
                     herleidbaar zou kunnen zijn tot afzonderlijke personen.
                  
Door te voorzien in een specifiek wettelijk regime in dit artikel voor de openbaarmaking,
                     met een besluit omtrent publicatie (waardoor rechtsbescherming bij de bestuursrechter
                     wordt geboden) en het hanteren van een procedure met waarborgen (zoals een wachttermijn
                     voor correcties en schorsende werking van de voorlopige voorziening) wordt aan de
                     eisen van het Europese verdrag voor de Rechten van de Mens voldaan.
                  
Artikel 3.2.5 Strafbaarstelling
In dit artikel wordt artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten (Wed)
                  gewijzigd. Door in dat onderdeel van de Wed artikel 2.6.1 van de Wet verantwoord en
                  duurzaam internationaal ondernemen toe te voegen, wordt de niet-naleving van de rapportageverplichting
                  aangemerkt als een economisch delict. Dit betekent dat een onderneming die niet aan
                  de jaarrapportageverplichtingen van artikel 2.6.1 voldoet, een overtreding begaat
                  die kan worden gestraft met een geldboete van de vierde categorie als bedoeld in artikel
                  23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (maximaal € 20.250).
               
Een aantal redenen hebben ten grondslag gelegen aan de keuze voor de strafbaarstelling
                     van de niet-naleving van de rapportageverplichting. Naar het oordeel van de initiatiefnemers
                     komen in de rapportageverplichting van artikel 2.6.1, alle andere verplichtingen tot
                     gepaste zorgvuldigheid samen. Op grond van artikel 2.6.1, tweede lid, onderdelen a
                     tot en met f, wordt immers verslag gedaan van die verplichtingen.
                  
Voorts is gekozen voor toevoeging aan artikel 1, onder 4°, van de Wed, omdat hierdoor
                     aangesloten wordt bij de strafbaarstelling van niet-naleving van de publicatieverplichtingen
                     op grond van de Richtlijn jaarrekening.
                  
In artikel 1, onder 4°, van de Wed, is eerder ook artikel 2:392a van het Burgerlijk
                     Wetboek (BW) opgenomen. Op grond van dit BW-artikel en het Besluit bekendmaken niet-financiële informatie moet de rechtspersoon in het bestuursverslag ook niet-financiële informatie opnemen.
                     Tot die niet-financiële informatie behoort een beschrijving van het beleid, waaronder
                     de toegepaste zorgvuldigheidsprocedures, alsmede de resultaten van dit beleid, ten
                     aanzien van milieu, sociale en personeelsaangelegenheden, eerbiediging van mensenrechten
                     en bestrijding van corruptie en omkoping. Artikel 2:392a uit het BW is dus opgenomen
                     in de opsomming van artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten (Wed).
                     In deze systematiek van de niet-naleving van de publicatieverplichting uit het BW
                     hoeft dus niet gewacht te worden op de oplegging van twee keer een bestuursrechtelijke
                     boete, zoals was voorzien in het wetsvoorstel zoals het is ingediend bij de Afdeling
                     advisering van de Raad van State. In de nu voorgestelde systematiek is het strafrecht
                     geen ultimum remedium meer, maar kan naast het bestuursrecht worden gehanteerd. De
                     toezichthouder maakt daarover dan te zijner tijd afspraken met het openbaar ministerie.
                  
Door aan te sluiten bij de al bestaande strafbaarstelling vinden de initiatiefnemers
                     ook dat zij ook recht doen aan het advies van de Afdeling advisering van de Raad van
                     State, door te kiezen voor strafbaarstelling van een duidelijke norm.
                  
Uit de combinatie van artikel 1, onder 4°, Wed met de artikelen 2, vierde lid, en
                  6, Wed volgt dat een maximale celstraf mogelijk is van zes maanden, een taakstraf
                  en een geldboete van de vierde categorie. Uit jurisprudentie blijkt namelijk dat de
                  strafbaarstelling van de niet-naleving van de publicatieverplichting van de Richtlijn
                  jaarrekening tot veroordelingen leidt. Vooralsnog zijn daarbij alleen geldboetes opgelegd.169
Voor het antwoord op de vraag van de Afdeling advisering van de Raad van State over
                     het opleggen van een celstraf aan een onderneming, wijzen de initiatiefnemers op artikel
                     51, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van deze artikelleden
                     kunnen strafbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
                     Als een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging
                     worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, als zij
                     daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken tegen:
                  
– die rechtspersoon, dan wel
– hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede hen die feitelijke leiding hebben
                           gegeven aan de verboden gedraging, of
                        
– tegen deze genoemden tezamen. Omdat dit al is geregeld in artikel 51 van het Wetboek
                           van Strafrecht hoeft dit geen afzonderlijke regeling meer in deze wet.
                        
Wellicht ten overvloede wordt vermeld dat de voorgestelde toevoeging aan de Wed de
                  al bestaande commune en bijzondere strafbepalingen onverlet laat. Gedacht kan hierbij
                  worden aan delicten, zoals mensenhandel, witwassen, ambtelijke corruptie en voordeel
                  trekken uit uitbuiting, en aan delicten als omschreven in de Wet internationale misdrijven,
                  zoals deportatie, slavernij, beroving van de persoonlijke vrijheid, seksueel geweld
                  en gedwongen zwangerschap. Voor dit soort delicten beschikt het openbaar ministerie
                  bovendien over extraterritoriale rechtsmacht. Dit betekent dat strafbare feiten die
                  in het buitenland zijn gepleegd, in Nederland kunnen worden vervolgd en berecht.
               
Artikel 3.2.6 Civielrechtelijke rechtsvordering
Dit artikel is toegevoegd in aansluiting op artikel 22 van de conceptrichtlijn. In
                  artikel 22 worden lidstaten opgeroepen de civielrechtelijke aansprakelijkheid van
                  ondernemingen te regelen, zowel voor hun eigen activiteiten als voor de activiteiten
                  van zakenrelaties.
               
De initiatiefnemers hebben er niet voor gekozen om een nieuw aansprakelijkheidsartikel
                  te schrijven. Zij hebben gekozen voor versterking van de rechtspositie van betrokkenen
                  bij de bestaande mogelijkheden op grond van de (jurisprudentie over de) onrechtmatige
                  daad, op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek.
               
Hiermee komen ze ook tegemoet aan de aanbevelingen van het College voor de Rechten
                  van de Mens van augustus 2020, om juridische barrières weg te nemen en de rechten
                  op effectief rechtsherstel te versterken bij inbreuken op mensenrechten door bedrijfsactiviteiten.
                  Gedacht kan hierbij worden aan de bevoegdheid van Nederlandse rechters om zich uit
                  te spreken over schendingen die hebben plaatsgevonden in het buitenland, maar ook
                  over de ontvankelijkheid van belangenorganisaties. Ook het gebrek aan toegang tot
                  informatie en de bewijspositie bleek een belangrijke barrière voor rechtsherstel.170
Eerste lid
Als een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid die als statutair
                  doel heeft het belang van mensenrechten of het milieu te behartigen een rechtsvordering
                  instelt als bedoeld in artikel 3:305a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, tegen
                  een onderneming als bedoeld in artikel 1.1, onder l, van deze wet wordt deze rechtsvordering
                  geacht een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer te hebben als bedoeld
                  in artikel 3:305a, derde lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Met dit artikellid
                  wordt dus zowel de bevoegdheid van de Nederlandse rechter als de ontvankelijkheid
                  van belangenorganisaties geregeld.
               
Tweede lid
Als degene die een rechtsvordering instelt voor schade door een nadelig gevolg voor
                  mensenrechten of het milieu als bedoeld in deze wet en in rechte feiten aanvoert die
                  het verband daarmee met het doen of nalaten van een onderneming kunnen doen vermoeden,
                  dan dient – op grond van dit lid – de onderneming te bewijzen dat niet in strijd is
                  gehandeld met een verplichting op grond van deze wet.
               
De initiatiefnemers hebben voor deze «verplaatsing» van de bewijslast gekozen, omdat
                     in artikel 20 van de conceptrichtlijn wordt opgeroepen om de nodige maatregelen te
                     nemen om de naleving ervan af te dwingen met sancties die «doeltreffend, evenredig
                     en afschrikkend» zijn. Volgens de preambule van de conceptrichtlijn de regeling van
                     het bewijs voor de aansprakelijkheid uitdrukkelijk aan de lidstaten overgelaten. De
                     concept-richtlijn staat dus niet in de weg van een «verplaatsing» van de bewijslast.
                  
De initiatiefnemers hebben gekozen voor deze verplaatsing om zodoende de onevenredige
                     positie van een betrokkene ten opzichte van een grote onderneming enigszins te nivelleren.
                     Ook wilden ze hiermee een juridische barrière wegnemen voor partijen om hun recht
                     op rechtsherstel te kunnen effectueren, zoals eerder geconstateerd door het College
                     van de Rechten van de Mens. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat de bewijsvoering
                     voor rechtzoekenden bemoeilijkt wordt door de complexiteit van ketens en ingewikkelde
                     ondernemingsstructuren.171 Gesproken wordt van een verplaatsing van de bewijslast, omdat eisers eerst voor de
                     rechter moeten aantonen dat er een vermoeden is van het doen of nalaten van een onderneming
                     die schade heeft veroorzaakt. Pas als de rechter ook van dat vermoeden overtuigd is,
                     verplaatst de bewijslast naar de betreffende onderneming. Een dergelijke verplaatsing
                     van bewijslast voor de handhaving van gepaste zorgvuldigheidssystemen is niet zo lang
                     geleden ook bepleit door de advocaat-generaal bij de Afdeling bestuursrechtspraak
                     van de Raad van State. Hij deed in een zaak over de handhaving van de Houtverordening
                     diverse handhavingsaanbevelingen aan de wetgever, waaronder een bewijslastverplaatsing,
                     om zodoende daadwerkelijk te voldoen aan de eisen «doeltreffend, afschrikkend en evenredig».172 Ook de Afdeling advisering adviseerde om de positie van betrokkenen beter te faciliteren,
                     o.m. in het bewijsrecht.173
Voor de precieze formulering van het artikel is aangesloten bij soortgelijke artikelen
                     in bestaande wetten waarin de onevenredigheid tussen procespartijen wordt gecompenseerd,
                     zoals in artikel 10, eerste lid, van de Algemene wet gelijke behandeling.174
Derde lid
Dit lid sluit aan bij de formulering in artikel 22, vijfde lid, van de conceptrichtlijn,
                  waarin staat dat in het nationale recht moet worden voorzien in een artikel die van
                  doorslaggevende dwingende toepassing is in gevallen waarin het recht dat van toepassing
                  is op vorderingen niet het recht van een lidstaat is. De initiatiefnemers hebben dit
                  gedaan door te bepalen dat het tweede lid van dit artikel een bepaling van bijzonder
                  dwingend recht is als bedoeld in artikel 16 van de Rome II-verordening.
               
Als zich dus schade voordoet in een Zuid-Amerikaans of Aziatisch land moet de aansprakelijkheid
                  van een onderneming beoordeelt worden met inachtneming van de bewijsregeling in dit
                  tweede lid en niet overeenkomstig het (bewijs-)recht van dat Zuid-Amerikaanse of Aziatische
                  land.
               
Wellicht ten overvloede wordt hier nog vermeld dat het derde lid van artikel 22 van
                     de conceptrichtlijn bepaalt dat de nationale regeling voor de aansprakelijkheid (op
                     grond van het eerste en tweede lid) de wettelijke aansprakelijkheid van haar dochterondernemingen
                     en van alle directe en indirecte zakenpartners in de waardeketen onverlet laat. Dit
                     betekent dat dochterondernemingen en directe en indirecte zakenpartners ook (of nog
                     steeds) aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de voor schade veroorzaakt door hun
                     eigen activiteiten.
                  
Eenzelfde soort bepaling is opgenomen in het vierde lid van artikel 22 van de conceptrichtlijn.
                     Maar dan voor de bestaande regelingen voor de wettelijke aansprakelijkheid op grond
                     van mensenrechten of milieu, voor situaties die niet onder deze richtlijn vallen of
                     die strenger zijn dan deze richtlijn. Wederom mag de nationale regeling voor de aansprakelijkheid
                     (op grond van het eerste en tweede lid) aan bestaande regelingen geen afbreuk doen.
                  
Ondernemingen die niet onder deze richtlijn vallen, kunnen dus wel onder de regeling
                  van een andere richtlijn voor de bescherming van mensenrechten en milieu vallen. Omdat
                  deze artikelleden van artikel 22 geen omzetting vergen in nationaal recht, zijn zij
                  niet opgenomen in deze wet.
               
Al met al vinden de initiatiefnemers dat de combinatie van bestuursrechtelijke handhaving,
                  de strafbaarstelling en de regeling van de civielrechtelijke rechtsvordering voor
                  een passend handhavingsstelsel zorgt dat voldoet aan de eisen van «doeltreffend, afschrikkend
                  en evenredig» uit artikel 20, eerste lid, van de conceptrichtlijn.
               
HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN
Artikel 4.1 Evaluatie
In navolging van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en artikel
                  29 van de conceptrichtlijn is in dit artikel een evaluatiebepaling opgenomen. Op grond
                  van deze bepaling zendt Onze Minister binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van
                  deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten
                  van deze wet in de praktijk.
               
Er is gekozen voor de standaardtermijn van vijf jaar, omdat een kortere termijn als
                  nadeel heeft dat er dan nog weinig ervaring met de wet in de praktijk zal zijn opgedaan.
                  Dit laatste te meer, omdat sommige artikelen uitgestelde werking krijgen en bij een
                  deel daarvan het uitstel ook afhankelijk is van de evaluatie (zie hierna artikel 4.4,
                  vierde en vijfde lid).
               
Artikel 4.2 Overgangsrecht klachten op basis van een oude regeling
Dit artikel regelt het overgangsrecht voor klachten die voor de inwerkingtreding van
                     deze wet zijn ingediend op basis van een oude klachten- of geschillenregeling, zoals
                     bijvoorbeeld in het Convenant voor Duurzame Kleding en Textiel175. Aangezien klachten ook op basis van deze wet kunnen worden ingediend, zou zonder
                     dit overgangsrecht de nieuwe procedure onmiddellijk van toepassing worden op bestaande
                     klachten. Dit wordt onwenselijk geacht, omdat dossiers dan zouden moeten worden overgedragen
                     en de aan de klachten verrichte werkzaamheden voor niets zijn geweest.
                  
Dit artikel regelt dat een voor de inwerkingtreding van deze wet ingediende klacht
                     tot onherroepelijkheid wordt afgemaakt op basis van de oude (klachten- en geschillen-)
                     regeling.
                  
Als een onderneming een bestaande klachtenregeling continueert, is dat uiteraard toegestaan.
                  In dat geval is dit artikel niet van toepassing, omdat er geen sprake is van een oude
                  of een nieuwe klachtenregeling.
               
Artikel 4.3 Intrekking Wet zorgplicht kinderarbeid
De Wet zorgplicht kinderarbeid (Wzk) wordt ingetrokken, omdat de belangrijkste onderdelen
                     uit die wet ook terugkomen in dit wetsvoorstel. De Wzk zal daardoor niet in werking
                     treden, maar heeft desondanks wel een belangrijke functie verricht. Het heeft de weg
                     gebaand voor de gedachtevorming over gepaste zorgvuldigheid in Nederland en het opstellen
                     van dit brede wetsvoorstel.
                  
Dit wetsvoorstel is breder, omdat het beschermt tegen meer mogelijke schendingen van
                     mensenrechten dan alleen kinderarbeid (zie artikel 1.2). Dit wetsvoorstel behelst
                     ook meer verplichtingen tot gepaste zorgvuldigheid dan opgenomen in de Wzk (zie de
                     verplichtingen in hoofdstuk 2). Net als in de Wzk worden in dit wetsvoorstel een toezichthouder
                     aangewezen en bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving mogelijk gemaakt.
                  
Omdat de Wzk nog niet in werking is getreden, hoeft er ook geen overgangsrecht in
                  aanvulling op de intrekking te worden geregeld.
               
Artikel 4.4 Uitgestelde werking artikelen hoofdstuk 2
Dit artikel regelt voor ondernemingen de uitgestelde werking van de verplichtingen
                  die bij of krachtens hoofdstuk 2 gaan gelden. Op deze manier worden de verplichtingen
                  voor ondernemingen gefaseerd ingevoerd. De verschillende termijnen en daarmee de fases
                  van invoering in de eerste drie leden zijn gebaseerd op de beleidscyclus die in de
                  verplichtingen zit.
               
Gedurende deze termijnen kunnen er geen bestuurlijke boetes of lasten onder dwangsom
                  worden opgelegd. Om dit te benadrukken is in artikel 4.5 de inwerkingtreding van die
                  artikelen uitgesteld.
               
Wellicht ten overvloede wordt gemeld dat uitgestelde werking in de eerste drie leden
                  niet betekent dat de artikelen van hoofdstuk 2 niet in werking treden. Zij treden
                  wel in werking, maar de verplichting om daar aan te voldoen wordt nog voor een bepaalde
                  termijn uitgesteld. Doordat de artikelen wel inwerking treden kunnen ondernemingen
                  die meteen of eerder dan de termijnen genoemd in dit artikel aan die artikelen willen
                  voldoen, dat ook kunnen doen (de zogeheten koplopers). Dit laatste wordt benadrukt
                  door het gebruik van het woord «uiterlijk» in de drie leden.
               
Onderstaande termijnen zijn gebaseerd op een inschatting van de tijd die gemoeid is
                  met het opstellen van het beleid of een document. Die inschatting is gebaseerd op
                  de ervaringen die zijn opgedaan bij de IMVO-convenanten.
               
Eerste lid
Een onderneming begint met de verplichting tot opstelling van beleid, tot vaststelling
                  van een beleidsdocument en gedragscode en tot opneming van het beleid in het managementsysteem
                  en het reguliere bedrijfsproces. Daarvoor krijgt zij een half jaar de tijd.
               
Tweede lid
Voor de uitvoering van een risicoanalyse en het opstellen van een plan van aanpak
                  en een klimaatplan krijgt een onderneming negen maanden de tijd.
               
Derde lid
Voor het verrichten van de monitor, het opstellen van een rapportage, een goed herstelmechanisme
                  en het nemen van herstelmaatregelen krijgt een onderneming een jaar de tijd.
               
Wellicht ten overvloede wordt vermeld dat de artikelen 2.4.3 en 2.4.4, over het beëindigen
                  van een eigen activiteit respectievelijk het beëindigen van de relatie met een zakenrelatie,
                  wel directe werking krijgen. Als een onderneming immers ontdekt dat een activiteit
                  of een zakenrelatie nadelige gevolgen veroorzaakt voor mensenrechten of het milieu,
                  dan direct bezien moet worden of die activiteit of de zakenrelatie moeten worden beëindigd.
                  Hiermee kan niet een half jaar of een jaar gewacht worden.
               
Vierde en vijfde lid
In deze leden is geregeld dat zes jaren na de inwerkingtreding van deze wet hoofdstuk
                     2 en de daarop gebaseerde regelgeving ook van toepassing wordt op een onderneming
                     die:
                  
a. activiteiten verricht in een land buiten Nederland; en
b. een middelgrote onderneming is.
Hierdoor gaan middelgrote ondernemingen die activiteiten verrichten in een land buiten
                  Nederland pas vanaf dat moment onder de werking van dat hoofdstuk vallen. Dit is geen
                  automatisme, omdat in het derde lid ook is geregeld dat er een evaluatie aan vooraf
                  dient te gaan waaruit blijkt dat de toepassing opportuun zal zijn.
               
Belangrijke aandachtspunten voor het bepalen van de opportuniteit zullen zijn de mate
                  waarin de verplichtingen effectief en efficiënt blijken te zijn voor het voorkomen
                  van schendingen van mensenrechten en het milieu. Maar ook de lastendruk bij de toezichthouder
                  en bij de ondernemingen zullen belangrijke aandachtspunten zijn. Gedacht kan hierbij
                  worden aan de vraag of middelgrote ondernemingen, omdat zij deel uitmaken van een
                  waardeketen van grote ondernemingen, al uit zichzelf aan de verplichtingen voor gepaste
                  zorgvuldigheid zijn gaan voldoen. Maar als blijkt dat de lastendruk vooralsnog voor
                  de toezichthouder of de ondernemingen te hoog zal zijn, zou dat een reden voor uitstel
                  kunnen zijn.
               
Als blijkt dat toepassing nog niet opportuun is, kan in het jaar – volgend op het
                     evaluatieverslag – de beslissing worden genomen om de inwerkingtredingsdatum bij wet
                     te verplaatsen naar een later tijdstip. Als het voorstel van wet dat dit gaat regelen,
                     is ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt inwerkingtreding sowieso
                     uitgesteld.
                  
Mocht het voorstel van wet dat dit regelt niet tot wet worden verheven of niet tijdig
                     worden ingediend bij de Tweede Kamer, dan gaat hoofdstuk 2 en de daarop gebaseerde
                     regelgeving vanaf dat tijdstip alsnog gelden voor middelgrote ondernemingen die activiteiten
                     verricht in een land buiten Nederland.
                  
Een soortgelijk artikel met uitgestelde werking is destijds opgenomen in artikel IV
                  van de Wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie om Afdeling
                  7.1 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin het bezwaarschrift voorafgaand aan beroep
                  op de administratieve rechter is geregeld, nog niet van toepassing te laten zijn op
                  geschillen op grond van diverse zorgverzekeringswetten.176 Ten opzichte van dat artikel IV hebben de initiatiefnemers aan het vierde lid toegevoegd
                  dat eerst een evaluatie dient plaats te vinden. Zij zijn van mening dat de beslissing
                  over de toepassing op middelgrote ondernemingen tot stand dient te komen na een zorgvuldig
                  proces. Om die reden is in artikel 4.1 een evaluatietermijn van vijf jaar gehanteerd
                  en is voor de uitgestelde werking een termijn van zes jaren gekozen.
               
Artikel 4.5 Inwerkingtreding
Dit artikel regelt de gefaseerde inwerkingtreding van deze wet. Die fasering wordt
                  vooral ingevoerd voor de artikelen voor de handhaving van deze wet. Hierdoor wordt
                  voorkomen dat ondernemingen direct geconfronteerd zouden kunnen worden met bestuurlijke
                  sancties. Ook geeft dit aan de toezichthouder extra tijd voor het opstellen en invoeren
                  van een toezichtstrategie (zie artikel 3.1.1).
               
Eerste lid
Met ingang van 1 juli 2024 treedt deze wet in werking, met uitzondering van de artikelen
                  3.2.1 tot en met 3.2.6.
               
Tweede lid
De artikelen voor de handhaving, artikelen 3.2.1 tot en met 3.2.4, treden zes maanden
                  later in werking, met ingang van 1 januari 2025. De strafbaarstelling, artikel 3.2.5,
                  treedt pas met ingang van 1 juli 2025 in werking, nadat eerst een aanvang is gemaakt
                  met de bestuursrechtelijke handhaving. Ditzelfde geldt voor de regeling van de civielrechtelijke
                  rechtsvordering, dat treedt ook pas in werking met ingang van 1 juli 2025. De fasering
                  van de artikelen voor de handhaving sluit daardoor aan bij met de gefaseerde invoering
                  van de verplichtingen voor gepaste zorgvuldigheid in artikel 4.4.
               
N.B. Door het noemen van concrete inwerkingtredingsdata, in plaats van de gangbare
                  inwerkingtreding op een bij koninklijk besluit te bepalen moment, willen de initiatiefnemers
                  duidelijkheid bieden aan het bedrijfsleven. De inwerkingtredingsdata zijn in overeenstemming
                  met het beleid voor vaste verandermomenten voor de inwerkingtreding van een wet.
               
Artikel 4.6 Citeertitel
De citeertitel Wet verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen vat de doelstelling
                  van de wet samen. De term verantwoord verwijst naar de zorgplicht en het proces van
                  gepaste zorgvuldigheid om het risico op schendingen van mensenrechten te voorkomen.
                  De term duurzaam verwijst naar dezelfde plichten, maar dan om het milieu te beschermen.
               
Van der Graaf
Van Dijk
Thijssen
Van der Lee
Koekkoek
Hammelburg
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
 S.J.F. van der Graaf, Tweede Kamerlid
- 
              
                  Mede ondertekenaar
 A.R. Hammelburg, Tweede Kamerlid
- 
              
                  Mede ondertekenaar
 Marieke Koekkoek, Tweede Kamerlid
- 
              
                  Mede ondertekenaar
 Joris Thijssen, Tweede Kamerlid
- 
              
                  Mede ondertekenaar
 Tom van der Lee, Tweede Kamerlid
- 
              
                  Mede ondertekenaar
 J.J. (Jasper) van Dijk, Tweede Kamerlid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.
 
           
   
  