Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 233 (R2175) Goedkeuring van het op 29 augustus 2021 te Abu Dhabi tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Arabische Emiraten inzake uitlevering (Trb. 2021, 117)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
1. Inleiding
1.1 Algemeen
Op 29 augustus 2021 is te Abu Dhabi het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden
en de Verenigde Arabische Emiraten inzake uitlevering tot stand gekomen (Trb. 2021, 117) (hierna: het verdrag). De aankondiging dat uitlevering onderwerp van gesprek tussen
beide staten is in een brief van de Minister van Justitie en Veiligheid van 10 januari
2020 (Kamerstukken II, 2019/20, 35 300 VI, nr. 101) gedaan. Het voornemen tot ondertekening van dit verdrag is in de brief van de Minister
van Justitie en Veiligheid van 21 juni 2021 (Kamerstukken II 2020/21, 35 300 VI, nr. 136) meegedeeld.
Op 29 augustus 2021 is eveneens een verdrag tussen dezelfde partijen inzake de wederzijdse
rechtshulp in strafzaken tot stand gekomen. Dit verdrag wordt door middel van een
afzonderlijk voorstel van rijkswet ter goedkeuring aan beide Kamers en aan de Staten
van Aruba, Curaçao, en Sint Maarten voorgelegd.
Tussen de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) en het Koninkrijk der Nederlanden bestaat
al een uitleveringshulprelatie. Die uitlevering, kan tot dusverre alleen plaatsvinden
op de grondslag van een aantal multilaterale verdragen waarbij beide staten partij
zijn. Het betreft de volgende verdragen die geldend zijn voor het gehele Koninkrijk:
Het op 15 november 2000 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties
tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 68);
Het op 20 december 1988 te Wenen tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties
tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Trb. 1989, 97);
Het op 30 maart 1961 te New York tot stand gekomen Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende
middelen (Trb. 1962, 30; Trb. 1988, 66);
Het op 31 oktober 2003 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties
tegen corruptie (Trb. 2004, 11);
Het op 15 december 1997 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de bestrijding
van terroristische bomaanslagen (Trb. 1998, 84);
Het op 13 april 2005 te New York tot stand gekomen Internationaal Verdrag ter bestrijding
van daden van nucleair terrorisme (Trb. 2005, 290).
De strafrechtelijke samenwerking met een groot aantal landen buiten Europa gelegen
staten kan in de regel beperkt blijven tot de reikwijdte van deze verdragen. Met veel
van deze staten is slechts sprake van incidentele juridische samenwerking. Bij een
intensivering van het personenverkeer en de zakelijke betrekkingen tussen staten en
hun inwoners neemt de behoefte aan een beter op de relatie tussen staten toegesneden
juridische samenwerking toe. Met de intensivering van het personenverkeer gaat immers
ook een verplaatsing van criminaliteit gepaard, ook van het Koninkrijk naar de VAE.
Binnen de Europese Unie en de Raad van Europa zijn daarvoor de nodige instrumenten
ontwikkeld. Voor de buiten Europa gelegen staten is het sluiten van een bilateraal
verdrag daarvoor een doeltreffend alternatief. Een bilateraal verdrag stelt de verdragsluitende
partijen in staat op specifiek gebleken behoeften een regeling te treffen.
1.2 Intensivering van de strafrechtelijke samenwerking met staten buiten Europa
De ontwikkeling van de criminaliteit die het maatschappelijk leven in het Koninkrijk
aantast baart de regering al geruime tijd ernstige zorgen. Deze criminaliteit heeft
als kernactiviteit de wereldwijde handel in verdovende middelen. Het Koninkrijk ervaart
de effecten daarvan in niet geringe mate. In Nederland vindt die wereldwijde handel
in verdovende middelen in belangrijke mate plaats via de logistieke knooppunten Rotterdam
en Schiphol. Ook de Caribische landen hebben daar mee te maken, mede door hun ligging
dicht bij de productiecentra van veel verdovende middelen. Als begeleidend verschijnsel
valt, met name in Nederland zeer ernstige geweldscriminaliteit waar te nemen die de
samenleving heeft geschokt. Bovendien beïnvloedt dit verschijnsel de samenleving negatief
door de daaruit voortvloeiende bedreiging van rechters, officieren van justitie, advocaten
en journalisten. Daarnaast valt een toename van de financieel-economische criminaliteit
waar te nemen, omdat het met illegale activiteiten verdiende geld wereldwijd wordt
verplaatst. De regering acht het een verplichting, mede voortvloeiend uit de artikelen 2
en 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM), die onder meer het recht op leven en de vrijheid en veiligheid van
de persoon garanderen, om deze criminaliteit zo goed mogelijk te bestrijden. Dat behoort
ook tot uitdrukking te komen in een juist en verantwoord gebruik van de verdragsluitende
bevoegdheid van het Koninkrijk.
De bestrijding van deze ondermijnende criminaliteit heeft namelijk een belangrijke
internationale dimensie, zo heeft de regering recent diverse malen toegelicht1. Deze criminaliteit kan niet voldoende effectief worden bestreden indien het Koninkrijk
niet tevens met andere staten die diezelfde overtuiging hebben en die daartoe bereid
en in staat zijn afspraken maakt over de bestrijding van die criminaliteit. De gezamenlijke
bestrijding van die criminaliteit vergt dat met daarvoor in aanmerking komende staten
een nauwere vorm van samenwerking wordt aangegaan dan de samenwerking die thans bestaat
op grond van de diverse multilaterale verdragen gericht op de bestrijding van specifieke
vormen van criminaliteit. Weliswaar kan op grond van deze verdragen ook rechtshulp
worden verleend en kunnen personen ook worden uitgeleverd, maar het partij zijn bij
deze verdragen heeft beperkingen. In de eerste plaats biedt het geheel van deze verdragen
geen voldoende mogelijkheid om ondermijnende criminaliteit ook in zijn internationale
dimensie integraal te benaderen, gezien het tot specifieke vormen van criminaliteit
beperkte toepassingsbereik. De Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk
constateert in zijn advies2 daarom terecht dat het onderhavige verdrag uitlevering voor meer delicten mogelijk
maakt dan het geheel aan multilaterale verdragen. In de tweede plaats leert de praktische
ervaring dat de strafrechtelijke samenwerking op basis van bilaterale rechtshulp-
en uitleveringsverdragen doorgaans beter en sneller verloopt dan een relatie die uitsluitend
kan worden gebaseerd op het partij zijn bij multilaterale verdragen met rechtshulp-
en uitleveringsbepalingen. Het is om die redenen dat de regering ervoor kiest om met
een aantal staten dergelijke intensievere betrekkingen aan te gaan. De Verenigde Arabische
Emiraten zijn daarvan een voorbeeld. De regering is inmiddels in onderhandeling met
andere staten over de verdere ontwikkeling van de strafrechtelijke samenwerking ten
dienste van de bestrijding van de ondermijnende criminaliteit.
1.3 Strafrechtelijke samenwerking met de Verenigde Arabische Emiraten
Gebleken is dat uit de bovengenoemde verdragen de nodige beperkingen voortvloeien
die in de ontwikkeling van de relaties tussen het Koninkrijk en de VAE niet langer
kunnen worden aanvaard. De desbetreffende verdragen zijn voor specifieke doeleinden
gesloten. Zo is uitlevering op het gebied van grensoverschrijdende georganiseerde
misdaad tot op heden alleen mogelijk indien er sprake is van betrokkenheid van meerdere
landen en tussen meer dan drie personen. Dit is niet altijd makkelijk om aan te tonen,
waardoor uitlevering op basis van deze verdragen niet altijd mogelijk is. Met een
bilateraal verdrag kan nu voor alle delicten, waaronder moord, doodslag en andere
geweldsdelicten, maar ook financieel-economische delicten om uitlevering worden verzocht.
Sinds 1 januari 2017 zijn 8 uitleveringsverzoeken door Nederland bij de VAE ingediend.
In de loop van de tijd is gebleken dat de sluiting van een bilateraal uitleveringsverdrag
de samenwerking met de autoriteiten van de VAE soepeler en sneller zal verlopen. De
intensivering van de juridische samenwerking tussen Nederland en de VAE is overigens
niet iets van zeer recente datum. Het onderhavige verdrag, en het gelijktijdig met
dit verdrag ter goedkeuring voorgelegde rechtshulpverdrag, is een ontwikkeling die
in de lijn ligt van een reeds op 6 augustus 2010 door de Ministers van Justitie van
beide staten ondertekend Memorandum van Overeenstemming over de strafrechtelijke samenwerking.
De VAE streven er actief naar met meer staten uit Europa de strafrechtelijke samenwerking
te verdiepen. Eerder kwamen reeds uitleveringsverdragen tussen de VAE en, respectievelijk,
het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Italië tot stand. Recent heeft ook België een
uitleveringsverdrag met de VAE ondertekend.
Dit verdrag bevat de verplichting tot het uitleveren van personen die onttrekken aan
strafvervolging of aan tenuitvoerlegging van een opgelegde vrijheidsstraf. Uitlevering
houdt in dat een door de verzoekende partij opgeëiste persoon die zich op het grondgebied
van de aangezochte partij bevindt, of die zich anderszins onder diens rechtsmacht
bevindt, wordt aangehouden op verzoek van de verzoekende partij en na het voeren van
een procedure in de aangezochte partij naar het grondgebied of de rechtsmacht van
de verzoekende partij wordt gevoerd. De procedure kent doorgaans een rechterlijke
fase waarin beslist wordt over de toelaatbaarheid van de uitlevering in het licht
van het desbetreffende verdrag en het nationaal uitleveringsrecht, en een bestuurlijke
fase waarin wordt getoetst of een door de rechter toelaatbaar verklaarde uitlevering
in aanmerking komt voor uitvoering. Uitlevering kan plaatsvinden voor twee doeleinden.
In de eerste plaats kan uitlevering plaatsvinden ten behoeve van de vervolging in
de verzoekende partij. In de tweede plaats kan uitlevering plaatsvinden voor de tenuitvoerlegging
van een onherroepelijke vrijheidsstraf in de verzoekende partij. De uitleveringsprocedure
wordt gestart door het doen van een verzoek langs diplomatieke weg door de verzoekende
partij aan de aangezochte staat waarin wordt gevraagd om uitlevering van de opgeëiste
persoon.
1.4 Mensenrechtelijke aspecten
De Raad wijst er terecht op dat het EVRM van het Koninkrijk vergt dat de verplichtingen
van het EVRM ook jegens personen moeten worden gewaarborgd in verdragsrechtelijke
rechtsbetrekkingen met staten die geen partij bij het EVRM zijn, en die rechtsbetrekkingen
er mogelijk toe kunnen leiden dat die personen buiten de rechtsmacht van het Koninkrijk
worden gebracht. De verdragsverplichtingen van het EVRM vergen dan dat die rechtsbetrekkingen
moeten worden gebaseerd op het vertrouwen dat de wederpartij in staat en bereid is
de fundamentele rechten te waarborgen. De Raad geeft, onder verwijzing naar de jurisprudentie
van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad aan dat dit vertrouwensbeginsel
in zijn algemeenheid uitzondering lijdt, indien er, na uitlevering in de verzoekende
staat sprake zou zijn van «flagrant denial of justice», dan wel dat duidelijk zou
zijn dat de opgeëiste persoon geen rechtsmiddel ten dienste zou staan in de desbetreffende
staat om de inbreuk op zijn fundamentele rechten te redresseren.
Bij de onderhandelingen is daarom de nodige aandacht uitgegaan naar de mensenrechtelijke
aspecten van het verdrag. Het EVRM vergt van het Koninkrijk dat de verplichtingen
van het EVRM ook jegens personen moeten kunnen worden gewaarborgd in verdragsrechtelijke
rechtsbetrekkingen met staten die geen partij bij het EVRM zijn, zoals de VAE. Die
verplichting volgt ook uit artikel 43 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden.
Bij de onderhandelingen dient het Koninkrijk het verdrag af te stemmen op de aard
en de mate waarin de in het EVRM en het IVBPR neergelegde fundamentele rechtsbeginselen
worden erkend in de wederpartij3. De mensenrechtelijke situatie in de VAE wijkt af van die van het Koninkrijk, zowel
wat de verdragsrechtelijke betrekkingen met andere staten betreft, als wat betreft
de uitvoeringspraktijk daarvan. Er is daarom zorg voor gedragen dat het verdrag een
aantal bepalingen bevat die de rechter, de andere justitiële autoriteiten en de Minister
van Justitie en Veiligheid, alsmede de Gouverneurs die dit verdrag moeten toepassen
in staat stellen om in voorliggende concrete gevallen toepassing te verlenen aan de
fundamentele rechtsbeginselen die in het EVRM en in het IVBPR zijn neergelegd.
De regering heeft bij de totstandkoming van het verdrag de jurisprudentie van de Hoge
Raad in acht genomen. De Hoge Raad gaat ervan uit dat de regering als verdragsluitende
partij geacht wordt het verdrag af te stemmen op de aard en de mate waarin de in het
EVRM en het IVBPR neergelegde fundamentele rechtsbeginselen worden erkend in de wederpartij4. Die maatstaf vergt dat naarmate de mensenrechtelijke situatie in de wederpartij
meer afwijkt van die van het Koninkrijk, er meer aandacht nodig is voor opname van
de juiste bepalingen in het desbetreffende verdrag. Daartoe zijn in het verdrag de
volgende bepalingen opgenomen.
In de preambule van het verdrag wordt verwezen naar de eerbiediging van de mensenrechten
en de rechtsstaat. In artikel 3, eerste lid, onder a, is geregeld dat dat uitlevering
wordt geweigerd, indien het feit waarvoor om uitlevering wordt verzocht door de aangezochte
partij wordt beschouwd als politiek delict. In artikel 3, eerste lid, onder e, is
geregeld dat de uitlevering wordt geweigerd indien de aangezochte Partij ernstige
reden heeft om aan te nemen dat het verzoek om uitlevering is gedaan met het oog op
discriminatoire vervolging. Onder de belangen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder g,
die aan inwilliging van een uitleveringsverzoek in de weg staan, zijn mede begrepen
de rechtsbelangen die in de mensenrechten tot uitdrukking zijn gebracht. Artikel 3,
eerste lid, onder h, van het verdrag beschermt degenen aan wie in het Koninkrijk politiek
asiel is verleend tegen uitlevering. In artikel 3, tweede lid, onder b, is geregeld
dat de uitlevering kan worden geweigerd indien onder omstandigheden humanitaire overwegingen
opwegen tegen het belang bij uitlevering. In artikel 18 van het verdrag is een regeling
neergelegd die vooral de uitvoeringspraktijk in het Koninkrijk inscherpt dat niveau
van bescherming van persoonsgegevens ook in de rechtsbetrekkingen met de Verenigde
Arabische Emiraten moet doorwerken. Tenslotte heeft ook artikel 20 een functie in
de mensenrechtelijke context. Zowel het Koninkrijk als de Verenigde Arabische Emiraten
verplichten zich hiermee ook om geen afbreuk te doen aan die mensenrechtelijke verdragsverplichtingen
waaraan men is gebonden.
Het Koninkrijk heeft zich bij de onderhandelingen nadrukkelijk rekenschap gegeven
van de omstandigheid dat in de VAE de doodstraf bestaat. Bovendien kent men in de
VAE lijfstraffen. Het Koninkrijk heeft zich erop gericht volledig uit te sluiten dat
medewerking aan een uitleveringsverzoek door een van de landen van het Koninkrijk
leidt tot het opleggen, onderscheidenlijk het ten uitvoer leggen van een van beide
straffen. Daarbij wordt het beleid voortgezet dat gevoerd is in andere gevallen waarin
uitleveringsverzoeken uit andere staten afkomstig zijn waarin de doodstraf bestaat.
Verwezen wordt naar artikel 7 van het op 29 september 2004 te ’s-Gravenhage tot stand
gekomen Verdrag bevattende het instrument bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de
Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Verenigde Staten van Amerika en de
Europese Unie, ondertekend te Washington op 25 juni 2003, inzake de toepassing van
het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten
van Amerika, ondertekend te ’s-Gravenhage op 24 juni 1980 (Trb. 2004, 299). In de uitleveringsrelatie met de Verenigde Staten is overeengekomen dat voorafgaand
aan de beslissing op het uitleveringsverzoek een garantie wordt verlangd dat de doodstraf
niet wordt opgelegd, of indien de doodstraf toch is opgelegd, deze straf niet ten
uitvoer wordt gelegd. Worden die garanties niet gegeven, dan kan het uitleveringsverzoek
worden geweigerd. Het onderhavige verdrag bevat in artikel 3, eerste lid, onder f,
een bepaling met dezelfde strekking die toepassing vindt in gevallen waarin de uitlevering
wordt verzocht voor feiten die bedreigd worden met doodstraf of met een lijfstraf.
Daarnaast is in dit verdrag, mede met het oog op de Algemene verordening gegevensbescherming
en richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016
betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van
persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek,
de opsporing en de vervolging van strafbare feite en de tenuitvoerlegging van straffen,
en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit
2008/977/JBZ van de Raad (PbEU 2016, L 119) (hierna: de richtlijn) de nodige aandacht
geschonken aan de bescherming van persoonsgegevens. Dit is voor het Europese deel
van Nederland noodzakelijk uit hoofde van de verplichting tot naleving van Europees
recht.
Behoudens deze specifieke punten bevat het verdrag uitsluitend gebruikelijke bepalingen
zoals die voorkomen in het modelverdrag inzake uitlevering van de Verenigde Naties5.
Tenslotte is tijdens, en ook na de onderhandelingen nadrukkelijk aandacht geschonken
aan vele praktische uitvoeringskwesties. De feitelijke uitvoering van uitleveringsverzoeken
vergt de nodige aandacht, ook omdat er sprake is van verschillen in werkwijzen tussen
het Koninkrijk en de VAE.
2. Wetgevingsaspecten
Het verdrag heeft geen gevolgen voor de wetgeving van het Koninkrijk. De algemene
regels betreffende de uitlevering zijn voor Nederland, met inbegrip van het Caraïbische
deel van Nederland, neergelegd in de Uitleveringswet. In de Caraïbische landen van
het Koninkrijk gelden het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten,
en de Rijkswet cassatierechtspraak Aruba, Curaçao en Sint Maarten.
3. Financiële aspecten
Aan dit wetsvoorstel zijn geen financiële gevolgen verbonden.
2. Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1
In artikel 1, eerste lid, van het verdrag is de hoofddoelstelling van het verdrag neergelegd. Partijen verbinden
zich ertoe om over te gaan tot de uitlevering van elke persoon die zich op zijn grondgebied
bevindt en die wordt gezocht met het oog op strafvervolging of de tenuitvoerlegging
van een onherroepelijk vonnis. Die verplichting is in zoverre niet absoluut dat het
verdrag voorziet in de overigens gebruikelijke gronden de uitlevering te weigeren.
In het tweede lid is een omschrijving van het begrip vonnis gegeven. Het betreft een door de rechter
opgelegde vrijheidsstraf of andere vrijheidsbeperkende maatregel van bepaalde of onbepaalde
duur die in een strafproces is opgelegd wegens het begaan van een strafbaar feit.
Andere vrijheidsbenemende maatregelen, zoals een civielrechtelijke gijzeling of een
vrijheidsbeneming om redenen van geestelijke volksgezondheid worden door het verdrag
niet bestreken.
Artikel 2
Niet alle strafbare feiten of alle veroordelingen geven aanleiding tot toepassing
van het ingrijpende middel van uitlevering. In het eerste lid is overeengekomen dat indien het uitleveringsverzoek strekt tot strafvervolging,
het feit waarvoor wordt vervolgd in beide partijen strafbaar moet zijn met een vrijheidsstraf
van tenminste een jaar. In gevallen waarin het uitleveringsverzoek strekt tot tenuitvoerlegging
van een vonnis, moet de veroordeling een feit betreffen dat in beide partijen strafbaar
is en het strafrestant op het moment van het indienen van het uitleveringsverzoek
nog ten minste zes maanden bedraagt. Voor beide grondslagen van uitlevering moet dus
aan de eis van dubbele strafbaarheid zijn voldaan. Ingevolge het tweede lid doet het er voor de vaststelling of aan die eis wordt voldaan niet toe of er verschillen
zijn tussen het recht van beide partijen met betrekking tot de indeling van het feit
in een bepaalde groep strafbare feiten, dat de kwalificatie ervan verschillend is,
of dat de bestanddelen van het feit op onderdelen verschillen. Bij de vaststelling
van de dubbele strafbaarheid gaat het om het geheel dat in aanmerking genomen moet
worden. Heeft het uitleveringsverzoek betrekking op een complex van strafbare feiten
waarbij niet voor alle afzonderlijke feiten wordt voldaan aan de eis van dubbele strafbaarheid,
dan regelt het derde lid dat uitlevering voor alle feiten niettemin mogelijk is, indien er tot het complex
van feiten tenminste één feit behoort dat wel voldoet aan de eis van dubbele strafbaarheid.
Is het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht buiten het grondgebied van de verzoekende
partij gepleegd, maar heeft de verzoekende partij niettemin rechtsmacht voor het vervolgen
van dat feit, dan is de uitlevering mogelijk indien het recht van de aangezochte partij
eveneens voorziet in rechtsmacht voor de vervolging van dat feit, zo regelt het vierde lid. In de artikelen 3 tot en met 8c van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht is geregeld
in welke categorieën van gevallen de rechtsmacht van Nederland zich uitstrekt tot
feiten die buiten het Nederlandse grondgebied zijn begaan.
Artikel 3
In artikel 3 zijn de grotendeels gebruikelijke weigeringsgronden voor de uitlevering
geregeld. In het eerste lid zijn de verplichte weigeringsgronden geregeld. Zo is geregeld dat de uitlevering
wordt geweigerd indien het feit door de aangezochte partij wordt aangemerkt als een
politiek delict. Het oordeel van de aangezochte partij is dus beslissend. Gebruikelijk
is echter dat een aanslag tegen het staatshoofd, of sommige andere politieke ambtsdragers,
ongeacht de achtergrond van de feiten niet als politiek delict wordt aangemerkt. Voor
het Koninkrijk geldt dat de Koning en zijn gezinsleden op deze bijzondere bescherming
aanspraak kunnen maken. Een vergelijkbare constructie is overeengekomen om vast te
leggen dat terroristische misdrijven, de financiering van terrorisme of andere verwante
feiten die krachtens een verdrag waar beide partijen bij zijn aangesloten niet als
politiek misdrijf worden aangemerkt wel aanleiding geven om tot uitlevering over te
gaan (onderdeel a). In paragraaf 1 van deze memorie zijn enkele verdragen genoemd
die in dit verband van belang zijn. Feiten die strafbaar zijn op grond van militair
strafrecht kunnen evenmin aanleiding geven tot uitlevering, indien het feit niet tevens
krachtens het commune strafrecht strafbaar is (onderdeel b). Strafbaar handelen of
nalaten volgens het recht van de verzoekende partij dat in de aangezochte partij geen
strafbaar feit zou opleveren indien laatstgenoemde partij rechtsmacht zou hebben kan,
mede in verband met de eis van dubbele strafbaarheid, ook geen aanleiding geven tot
uitlevering (onderdeel c). Vervolgingsverjaring of executieverjaring ingevolge het
recht van een van de partijen doet de grond ontvallen aan een uitleveringsverzoek.
Indien de grondslag voor uitlevering ontbreekt kan niet worden uitgeleverd (onderdeel d).
Indien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na uitlevering
onderwerp wordt van discriminatoire vervolging of bestraffing vindt eveneens geen
uitlevering plaats (onderdeel e). In paragraaf 1.2 van deze memorie is al ingegaan
op de waarborgen die Nederland verlangt bij uitlevering aan de VAE voor de vervolging
of bestraffing van feiten waarop krachtens de wetgeving van de VAE de doodstraf of
een lijfstraf staat. In die gevallen zullen partijen met elkaar in overleg moeten
treden. Dat zal moeten leiden tot de afgifte van een verklaring door de wederpartij
dat de doodstraf of lijfstraf niet zal worden opgelegd, of indien opgelegd, niet ten
uitvoer zal worden gebracht. Nederland heeft onder die omstandigheden overigens beoordelingsvrijheid
ten aanzien van een dergelijke verklaring (onderdeel f). Uitlevering is geen absolute
verplichting waaraan onder elke omstandigheid moet worden voldaan. Een uitleveringsverdrag
is een relatie tussen staten, en er kunnen zich in de tussenstatelijke verhoudingen
steeds omstandigheden voordoen die het onwenselijk maken dat tot uitlevering wordt
overgegaan, ook al zou de uitlevering volgens het verdrag toelaatbaar zijn. Om die
reden is overeengekomen dat, kort weergegeven, nationale belangen, prohibitief kunnen
zijn voor uitlevering (onderdeel g). Indien de uitlevering wordt verzocht voor de
tenuitvoerlegging van een straf en het desbetreffende vonnis is met toepassing van
de verstekregeling gewezen, dan wordt niet uitgeleverd indien blijkt dat de opgeëiste
persoon niet tijdig van de terechtzitting op de hoogte is gesteld, of anderszins niet
in de gelegenheid is geweest zijn verdediging te organiseren, dan wel in de gelegenheid
is gesteld om een voorziening te vragen met als doel om alsnog zijn aanwezigheidsrecht
te verwezenlijken (onderdeel h). Tot uitlevering wordt niet overgegaan indien de aangezochte
partij de opgeëiste persoon politiek asiel heeft verleend (onderdeel i). Het asiel
hoeft niet gebaseerd te zijn op de gegronde vrees voor vervolging door de verzoekende
partij. Immers, ongeacht de nationaliteit van de vluchteling heeft deze het recht
op een zo groot mogelijke bescherming van zijn recht door een voortduring van zijn
verblijf in de aangezochte partij. Tenslotte stuit uitlevering af indien vervolging
of bestraffing door de verzoekende partij zou indruisen tegen het beginsel van ne
bis in idem (onderdeel j).
In het tweede lid zijn een tweetal facultatieve weigeringsgronden opgenomen. In de eerste plaats kan
uitlevering afstuiten op een nog lopende vervolging voor dezelfde feiten in de aangezochte
partij, of een vervolging die beëindigd is door seponering of anderszins (onderdeel a).
Het moet dan wel gaan om omstandigheden die niet kwalificeren als ne bis in idem.
Indien er sprake is van een onherroepelijke veroordeling, dan prevaleert de verplichte
uitzondering van het eerste lid. Verder is in onderdeel b nog een mogelijkheid opgenomen
om af te zien van uitlevering op humanitaire gronden. Een zeer jeugdige of juist gevorderde
leeftijd of gezondheidsproblemen rechtvaardigen toepassing van die uitzonderingsgrond
in het bijzonder.
Artikel 4
Beide staten hebben zich ingevolge het eerste lid het recht voorbehouden de uitlevering van hun eigen onderdanen te weigeren in overeenstemming
met hun interne wetgeving. Dat is van belang in verband met de artikelen 2 en 4 van
de Uitleveringswet, en de daarmee vrijwel geheel overeenkomende artikelen 2 en 4 van
het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Artikel 4, tweede lid,
van de Uitleveringswet laat de uitlevering van Nederlanders in beginsel toe voor strafvervolging
in de verzoekende staat, onder de zogeheten dubbele terugkeergarantie. Dat betekent
dat de opgeëiste persoon het recht op terugkeer heeft na afronding van de strafzaak,
en dat deze een opgelegde vrijheidsstraf in Nederland mag uitzitten. Aangezien er
tussen het Koninkrijk en de VAE geen verdrag betreffende de overbrenging van gevonniste
personen bestaat zullen Nederlanders dus niet worden uitgeleverd. Nederland voert
al geruime tijd het beleid dat in Nederland rechtmatig verblijvende vreemdelingen
die geheel geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving voor de uitlevering gelijk
worden behandeld met Nederlanders, overigens voor zover vervolging van deze vreemdelingen
in Nederland mogelijk zou zijn voor de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht.
Om deze gelijkstelling te effectueren heeft het Koninkrijk op 15 november 2021 een
interpretatieve verklaring aan de autoriteiten van VAE uitgebracht waarin een dergelijke
uitleg aan het begrip Nederlanderschap is gegeven. Het Nederlanderschap en het uitleveringsrecht
zijn Koninkrijksaangelegenheden. De verklaring heeft derhalve betrekking op het gehele
Koninkrijk. De verklaring is bekendgemaakt in Trb. 2021, 166.
In het tweede lid is een voorziening getroffen om bij weigering van de uitlevering door de aangezochte
partij vervolging in die staat voor de feiten waarvoor om uitlevering is verzocht
mogelijk te maken. Dat is uiteraard slechts mogelijk indien het recht van de aangezochte
partij de mogelijkheid daartoe biedt. De aangezochte partij moet dan worden voorzien
van het bewijsmateriaal waarover de verzoekende staat beschikt. De aangezochte partij
moet desgevraagd de verzoekende partij ook informeren over de verrichte vervolgingshandelingen.
Artikel 5
In het eerste lid is geregeld dat partijen voor de behandeling van uitgaande en ontvangen verzoeken
om uitlevering centrale autoriteiten inschakelen. De centrale autoriteiten zijn contactpunten
met enerzijds de bevoegde autoriteiten, en anderzijds de ambassades en Ministeries
van Buitenlandse Zaken voor het diplomatieke verkeer. De bevoegde autoriteiten, doorgaans
het openbaar ministerie, zijn opdrachtgevers voor uitleveringsverzoeken. In het tweede lid is geregeld dat de Ministeries van Justitie als centrale autoriteit worden aangewezen.
Voor het Koninkrijk betreft dit de ministeries van de vier landen. In het derde lid is vastgelegd dat partijen elkaar informeren indien de aanwijzing van de centrale
autoriteit verandering ondergaat.
Artikel 6
In deze bepaling zijn uitvoerige voorschriften opgenomen met betrekking tot de uitvoering
van uitleveringsverzoeken. In het eerste lid is geregeld dat een verzoek wordt gedaan langs diplomatieke weg. In de praktijk moet
het Ministerie van Justitie van de desbetreffende partij via het Ministerie van Buitenlandse
Zaken en de diplomatieke vertegenwoordiging een dergelijk verzoek indienen. Een verzoek
kan ook via fax, e-mail of anderszins worden ingediend, mits voldaan wordt aan het
schriftelijkheidsvereiste. Een verzoek moet dan wel binnen 60 dagen na verzending
alsnog langs diplomatieke weg worden bevestigd. Voor de praktijk is van wezenlijk
belang dat zodra het verzoek formeel is ingediend, niet alleen de centrale autoriteiten
rechtstreeks met elkaar contact kunnen hebben over de uitvoering van het verzoek,
maar dat dit contact ook mogelijk is tussen aangewezen bevoegde autoriteiten, zoals
de politie of het openbaar ministerie. Dat is in het tweede lid geregeld. In het derde lid is geregeld welke gegevens steeds moeten worden vermeld in elk uitleveringsverzoek.
Zo moet de verzoekende bevoegde autoriteit worden aangeduid (onderdeel a), de nodige
gegevens worden doorgegeven over de identiteit van de opgeëiste persoon (onderdeel b)
en bijzonderheden worden gegeven over het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht
(onderdeel c). Overlegging van de relevante wetteksten waarin de strafbaarstelling
van het feit is geregeld en de daaraan verbonden straffen (onderdelen d en e) en overlegging
van de geldende verjaringsregeling (onderdeel f) is eveneens vereist. Daarnaast is
overlegging van het aanhoudingsbevel indien uitlevering wordt verzocht voor vervolging
en overlegging van het veroordelend vonnis indien de uitlevering wordt verzocht voor
de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf (onderdeel h) een essentieel vereiste.
In het vierde lid is de hoofdregel vastgelegd dat verzoeken worden gedaan in de taal van de verzoekende
partij, met een vertaling in de taal van de wederpartij of de Engelse taal, naar keuze.
De documenten moeten bovendien van de juiste stempels worden voorzien.
Artikel 7
Eventueel benodigde aanvullende informatie ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek
moet door de verzoekende partij binnen 45 dagen worden verstrekt aan de aangezochte
partij. Indien die informatie niet wordt geleverd, kan, indien het nationale recht
daarin voorziet, het uitleveringsverzoek worden geweigerd. De Uitleveringswet en het
Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten voorzien daarin overigens niet.
Artikel 8
Om te voorkomen dat de opgeëiste persoon zich onttrekt aan een toekomstige uitlevering
is de oplegging van voorlopige maatregelen, zoals aanhouding, een voorlopige vorm
van uitleveringsdetentie of een andere vrijheidsbenemende maatregel soms noodzakelijk.
Het eerste lid voorziet daarin. Een verzoek tot het treffen van een voorlopige maatregel kan alleen
plaatsvinden in urgente gevallen en kan door de bevoegde autoriteit van de verzoekende
staat rechtstreeks worden gezonden aan de centrale autoriteit van de aangezochte staat.
Een signalering via Interpol of andere overeengekomen wijze van verzoeken is ook mogelijk,
zo is in het tweede lid geregeld. De aangezochte partij bericht de verzoekende partij over de verrichte handelingen
naar aanleiding van het verzoek. In artikel 13 van de Uitleveringswet en artikel 9
van het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten zijn de noodzakelijke
wettelijke grondslagen voor deze vorm van vrijheidsbeneming in het Koninkrijk geregeld.
In het derde lid zijn de vereisten geregeld waaraan het verzoek om een voorlopige maatregel moet voldoen.
Die vereisten stemmen goeddeels overeen met de vereisten waaraan een uitleveringsverzoek
op grond van artikel 6, derde lid, van het verdrag moet voldoen. De voorlopige maatregel
eindigt ingevolge het vierde lid 60 dagen na het tijdstip van de aanhouding, indien binnen die termijn het verzoek
om uitlevering niet is ontvangen door de aangezochte partij. Het vijfde lid regelt dat invrijheidsstelling niet prohibitief voor een latere behandeling van het
uitleveringsverzoek.
Artikel 9
Is er sprake van samenloop van uitleveringsverzoeken uit verschillende staten, dan
beslist de aangezochte partij of wordt uitgeleverd, en zo dit het geval is, aan welke
staat. Daarbij moet de aangezochte partij beslissen aan de hand van een aantal criteria.
Daartoe behoren in elk geval de relatieve ernst van het feit, plaats en datum waar
het feit is gepleegd, datum van inzending en ontvangst van de uitleveringsverzoeken,
en of het gaat om uitlevering met als doel vervolging, of als doel strafexecutie.
Deze opsomming is niet limitatief. De aangezochte partij kan alle andere relevante
omstandigheden bij de afweging betrekken.
Artikel 10
De beslissing door de aangezochte partij over het uitleveringsverzoek moet ingevolge
het eerste lid zo spoedig mogelijk worden meegedeeld. Wordt de uitlevering geweigerd, dan wordt
de beslissing op grond van het tweede lid met redenen omkleed. Vanzelfsprekend hoort daarbij te worden verwezen naar de in
artikel 3 van het verdrag geregelde weigeringsgronden. Na een positieve beslissing
op het verzoek moeten partijen zich ingevolge het derde lid verenigen over datum en plaats van de feitelijke overlevering. De datum van feitelijke
overlevering ligt in beginsel niet later dan 30 dagen na de datum van beslissing op
het verzoek. Uitstel is in geval van onvoorziene omstandigheden op grond van het vierde lid mogelijk voor nog eens 30 dagen, mits de aangezochte partij binnen de oorspronkelijke
termijn van 30 dagen de wederpartij daarvan in kennis heeft gesteld. Die laatste termijn
is definitief. Indien feitelijke overname niet binnen de tweede termijn van 30 dagen
heeft plaatsgevonden, moet de opgeëiste persoon in vrijheid worden gesteld en kan
een hernieuwd verzoek om uitlevering worden geweigerd, zo regelt het vijfde lid. In het zesde lid is de gebruikelijke regeling opgenomen dat de tijd doorgebracht in uitleveringsdetentie
wordt meegeteld bij de berekening van de straf die de betrokkene moet ondergaan. Dat
geldt zowel voor een vrijheidsstraf nadat vervolging heeft plaatsgevonden als voor
een vrijheidsstraf die reeds was opgelegd.
Artikel 11
Het verdrag regelt enkele uitzonderingen op de gebruikelijke procedures. In het eerste lid is een voorziening getroffen voor het geval de uitlevering wordt verzocht voor een
persoon ten aanzien van wie reeds een vervolging in de aangezochte partij loopt of
die reeds een vrijheidsstraf in die staat uitzit. De feitelijke overlevering kan dan
ingevolge het tweede lid op verzoek van de aangezochte partij worden uitgesteld tot de vervolging is afgerond
of de straf is uitgezeten. In een dergelijke situatie is het ook mogelijk de opgeëiste
persoon tijdelijk over te leveren, zodat de verzoekende partij in staat is de strafrechtelijke
procedure af te ronden, indien dit volgens het recht van de aangezochte partij mogelijk
is. Artikel 39, derde lid, van de Uitleveringswet bevat daarvoor een regeling. In
het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten ontbreekt een dergelijke
regeling. Daartoe moeten beide partijen een regeling treffen. Na afronding van de
procedure wordt de opgeëiste persoon teruggeleid naar de aangezochte partij. Ook bij
toepassing van deze regeling vindt verrekening van de tijd doorgebracht in detentie
met de termijn van de uit te zitten straf plaats. De feitelijke overlevering kan ingevolge
het derde lid eveneens worden uitgesteld indien de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon
dit rechtvaardigt. De eisen daarvoor zijn hoog. Er moet dan sprake zijn van levensgevaar.
Artikel 12
Bij aanhouding van de opgeëiste persoon kan deze in het bezit zijn van voorwerpen
die zijn gebruikt tot het plegen van het strafbare feit, voorwerpen die kunnen worden
aangemerkt als opbrengst van het strafbare feit of anderszins tot bewijs kunnen dienen.
Deze voorwerpen kunnen bij overlevering krachtens het eerste lid op verzoek van de verzoekende partij door de aangezochte partij gelijktijdig met
de opgeëiste persoon worden overgedragen zonder dat daarvoor een afzonderlijk rechtshulpverzoek
op grond van het rechtshulpverdrag dat eveneens met de VAE gesloten is noodzakelijk
is. Voorwaarde is wel dat het nationale recht dit mogelijk maakt. In Nederland is
dit geregeld in de artikelen 46 en 47 van de Uitleveringswet. Artikel 8, derde lid,
van het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten bevat een summiere
regeling van deze materie voor de Caraïbische landen. Ingevolge het tweede lid kunnen deze voorwerpen ook worden overgedragen indien de opgeëiste persoon niet kan
worden overgeleverd door overlijden of onttrekking aan de strafvordering. In het derde en vierde lid zijn nog enige voorzieningen opgenomen ter bescherming van de rechten van derden
op de voorwerpen en ter bescherming van de strafvorderlijke belangen van de aangezochte
partij indien sprake is van samenloop van procedures.
Artikel 13
In artikel 13 is de gebruikelijke regeling van het specialiteitsbeginsel opgenomen.
Ingevolge het eerste lid wordt de opgeëiste persoon in de verzoekende partij niet vervolgd, berecht of van
zijn vrijheid beroofd voor feiten die zich hebben voorgedaan voorafgaand aan de overlevering,
anders dan het feit of de feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft.
Op die regel gelden uitzonderingen. Het specialiteitsbeginsel is verwerkt indien de
opgeëiste persoon vrijwillig terugkeert naar het grondgebied van de verzoekende partij
nadat hij dit heeft verlaten (onderdeel a), nadat 45 dagen zijn verstreken gerekend
vanaf het ogenblik dat de opgeëiste persoon de mogelijkheid had het grondgebied van
de verzoekende partij te verlaten (onderdeel b), of de opgeëiste persoon instemt met
het prijsgeven van de bescherming van het specialiteitsbeginsel (onderdeel c). In
het laatste geval kan het uitleveringsverzoek worden aangevuld met andere feiten waarvoor
de uitlevering eveneens wordt verzocht. In dat geval gelden overigens wel de overige
regels van het verdrag. In die gevallen wanneer is uitgeleverd voor een vervolging
en in de loop van die vervolging blijkt dat er redenen zijn de tenlastelegging te
wijzigen heeft dit in zoverre geen effect op het specialiteitsbeginsel dat het eerste
lid niet behoeft te worden toegepast, indien aan drie voorwaarden geregeld in het
tweede lid is voldaan. Het moet gaan om een feit waarvoor de uitlevering krachtens het verdrag
is toegestaan, het nieuw tenlastegelegde feit behoort tot hetzelfde feitencomplex
dat aan het uitleveringsverzoek ten grondslag ligt en de maximumstraf op het nieuw
tenlastegelegde feit is niet hoger dan het feit waarvoor de uitlevering heeft plaatsgevonden.
Artikel 14
Het specialiteitsbeginsel strekt zich ook uit tot doorlevering of opvolgende uitlevering
aan een derde staat. De opgeëiste persoon kan niet zonder de instemming van de aangezochte
partij worden doorgeleverd voor strafbare feiten die zijn gepleegd voorafgaand aan
de uitlevering. De uitzonderingen geregeld in artikel 13, eerste lid, onderdelen a
en b, zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.
Artikel 15
Indien de opgeëiste persoon instemt met de uitlevering, dan kan deze op grond van
het eerste lid plaatsvinden op grond van de gegevens die ten grondslag liggen aan het verzoek tot
voorlopige aanhouding (artikel 8, derde lid). In dat geval hoeft geen volledig uitleveringsverzoek
meer te worden nagezonden, behoudens die gegevens waar de aangezochte partij om verzoekt.
Instemming met de uitlevering is een ingrijpende beslissing voor de rechtspositie
van de opgeëiste persoon. Ingevolge het tweede lid moet de opgeëiste persoon een verklaring van instemming afleggen ten overstaan van
de bevoegde autoriteit, waarbij de laatste de opgeëiste persoon moet wijzen op zijn
recht een formele uitlevingsprocedure te ondergaan, op de bescherming die hij kan
ontlenen aan het specialiteitsbeginsel en op het rechtsgevolg van de instemming. Instemming
is onherroepelijk uit hoofde van het belang van de rechtszekerheid in het internationale
rechtshulpverkeer. De opgeëiste persoon heeft bij deze beslissing recht op bijstand
van een raadsman, overeenkomstig het nationale recht. In artikel 41, vierde lid, van
de Uitleveringswet is dit voor Nederland nader geregeld. Een regeling van de verkorte
procedure ontbreekt vooralsnog in het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint
Maarten. Ingevolge het derde lid dient de bevoegde justitiële autoriteit van het afleggen van de verklaring proces-verbaal
op te maken en daarin te bevestigen dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 15
is voldaan.
Artikel 16
In artikel 16 is een regeling voor de doortocht van personen over het grondgebied
van de aangezochte partij opgenomen. Het betreft hier een vorm van rechtshulp die
geen uitlevering tussen beide verdragspartijen betreft, maar instemming met het gebruik
van het grondgebied van de aangezochte partij voor vervoer over land en kortdurende
detentie van personen die aan de verzoekende partij zijn overgeleverd door een derde
staat. De regeling kan voor het Koninkrijk, met name voor Nederland, en de VAE van
praktisch belang zijn, omdat beide landen over grote luchthavens beschikken die belangrijke
overstappunten in het internationale luchtverkeer zijn. In het eerste lid is geregeld dat de strafrechtelijke samenwerking zich uitstrekt tot deze vorm van
rechtshulp, voor zover deze door het nationale recht is toegestaan, en het algemeen
belang zich daartegen niet verzet. Artikel 48 van de Uitleveringswet regelt het doortochtsrecht
in Nederland. Artikel 20 van het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten
regelt het doortochtsrecht in het Caraïbische deel van het Koninkrijk. In artikel 49
van de Uitleveringswet is ter concretisering van het algemeen belang neergelegd dat
doortocht wordt geweigerd in die gevallen waarin de uitlevering zou worden geweigerd
krachtens de Uitleveringswet en het toepasselijke verdrag, uiteraard als Nederland
om uitlevering zou zijn verzocht. Een overeenkomstige regeling ontbreekt in het Uitleveringsbesluit
van Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Een verzoek om doortocht wordt op grond van het
tweede lid normaliter gedaan via de centrale autoriteiten. In bijzonder dringende gevallen kan
een verzoek via Interpol worden gedaan. In alle gevallen moeten de identiteitsgegevens
van de betrokkene, een korte uiteenzetting van feiten, en het onderliggende uitleveringsverzoek
worden verstrekt aan de aangezochte partij. Op grond van het derde lid moet de aangezochte partij, na instemming met de doorlevering, de opgeëiste persoon
in hechtenis houden zolang deze zich op het grondgebied van de aangezochte partij
bevindt. In beginsel is geen instemming van de aangezochte partij benodigd bij vervoer
door de lucht zonder dat het gebruikte luchtvaartuig in de aangezochte partij hoeft
te landen. Het vierde lid bevat enige procedurevoorschriften voor gevallen waarin sprake is van een landing
door onverwachte omstandigheden.
Artikel 17
Artikel 17 bevat een gebruikelijke vertrouwelijkheidsregel ten aanzien van de wederzijds
verstrekte documenten en informatie. Bescherming van de onderzoeksbelangen vergt vertrouwelijkheid.
Artikel 18
Het proces van uitlevering kan, net zo min als andere vormen van rechtshulpverlening,
niet plaatsvinden zonder de verwerking van persoonsgegevens. Verzoeken om uitlevering
bevatten vanzelfsprekend persoonsgegevens over de opgeëiste persoon. Op het proces
van uitlevering zijn, wat betreft de doorgifte van persoonsgegevens uit het Europese
deel van het Koninkrijk naar de VAE, de Wet politiegegevens (Wpg) en de Wet justitiële
en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) van toepasing. Deze wetten geven uitvoering aan
de in paragraaf 1.4 van deze memorie genoemde richtlijn (EU) 2016/680.
Op grond van artikel 17a Wpg en artikel 16a Wjsg (die uitvoering geven aan hoofdstuk V
van de richtlijn) geldt het uitgangspunt dat persoonsgegevens slechts mogen worden
doorgegeven aan bevoegde autoriteiten in derde landen op basis van een adequaatheidsbesluit
van de Europese Commissie. Bij ontstentenis van een adequaatheidsbesluit kunnen persoonsgegevens
worden doorgegeven op basis van passende waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens.
Deze waarborgen kunnen zijn opgenomen in een juridisch bindend instrument, zoals een
verdrag. Ontbreken ook passende waarborgen, dan kunnen persoonsgegevens slechts worden
doorgegeven indien dit noodzakelijk is in een aantal situaties, waaronder in afzonderlijke
gevallen met het oog op de uitvoering van een taak betreffende de opsporing of vervolging
van strafbare feiten en moet worden afgewogen of de grondrechten en fundamentele vrijheden
van de betrokkene niet prevaleren boven het algemeen belang van de doorgifte.
Ten aanzien van de VAE heeft de Europese Commissie geen adequaatheidsbesluit vastgesteld.
De vaststelling van een dergelijk besluit ligt thans ook niet voor de hand, aangezien
de VAE, in elk geval op federaal niveau voor zover het betreft de verwerking van persoonsgegevens
voor strafrechtelijke doeleinden, geen gegevensbeschermingsregelgeving kennen. Een
toezichthouder ontbreekt eveneens. De verantwoordelijke Minister in de VAE heeft overigens
onlangs wel een voorstel voor een federale gegevensbeschermingswet aangekondigd. Vooralsnog
lijkt dat voorstel echter geen betrekking te hebben op verwerking van persoonsgegevens
door de overheid.
Een en ander betekent, gelet op de hierboven beschreven systematiek, dat persoonsgegevens
op grond van de Wjsg en de Wpg zouden kunnen worden doorgegeven op basis van passende
waarborgen, dan wel in afzonderlijke gevallen. In artikel 18 van het verdrag zijn
waardevolle regels opgenomen betreffende de bescherming van persoonsgegevens waar
beide partijen in de praktijk een belangrijke mate van houvast aan kunnen ontlenen.
Evenwel moet ook worden geconstateerd dat in vergelijking met Nederland en de andere
lidstaten van de EU het geheel van gegevensbescherming in de VAE niet van hetzelfde
niveau is. Hoewel de waarborgen die zijn voorzien in artikel 18 van het verdrag belangrijk
zijn, bieden zij tegen de achtergrond van de stand van de wetgeving van de VAE geen
volledig stelsel van passende waarborgen in de zin van de artikel 17a, eerste en tweede
lid, Wpg en artikel 16a, eerste en tweede lid, Wjsg.
Er moet voor de doorgifte van politiegegevens en strafvorderlijke gegevens dan worden
teruggegrepen op de grondslag die artikel 17a, derde lid, van de Wpg en artikel 16a,
derde lid, van de Wjsg bieden. Dat wil zeggen dat persoonsgegevens kunnen worden doorgegeven
aan de VAE indien dit noodzakelijk is voor de in die bepalingen aangegeven gronden,
waarvan in het kader van de uitlevering met name onderdeel d van belang is (doorgifte
van persoonsgegevens in afzonderlijke gevallen met het oog op de opsporing en strafrechtspleging).
In dit licht moeten de bepalingen worden bezien die Nederland en de VAE in artikel 18
van het verdrag zijn overeengekomen inzake de bescherming van persoonsgegevens en
die bij de uitvoering van een uitleveringsverzoek steeds in acht moeten worden genomen.
Deze regels gelden in alle gevallen. Voor dat deel van de waarborgen dat niet wordt
bestreken door artikel 18 zal daarom in voorkomend geval na beoordeling van alle omstandigheden
moeten worden beoordeeld of de VAE passende waarborgen bieden voor de bescherming
van persoonsgegevens. Daartoe kunnen ook nadere voorwaarden worden gesteld aan de
uitvoering van een uitleveringsverzoek en nadere afspraken worden gemaakt met de bevoegde
autoriteiten in de VAE. Ingevolge de artikelen 32, tweede lid, Wpg en 26d, eerste
lid, onder b, van de Wjsg moeten de verwerkingsverantwoordelijken deze doorgiften
steeds documenteren, zodat het interne en externe toezicht in staat is na te gaan
op welke wijze en onder welke aanvullende waarborgen de doorgiften plaatsvonden.
De context van de doorgifte wordt bepaald door een afzonderlijk uitleveringsverzoek.
Dit verzoek kan, afhankelijk van de feiten, uiteraard betrekking hebben op meer dan
één persoon, maar in het verzoek moeten de desbetreffende personen behoorlijk worden
gespecificeerd.
Voor het Caraïbische deel van het Koninkrijk geldt dat artikel 18 zodanig is geformuleerd
dat het ook daar zal kunnen worden nageleefd, ook al ontbreken specifieke regels voor
de verwerking van strafvorderlijke gegevens in de landen vooralsnog.
In het eerste lid, is een op artikel 3, onder 1, van de richtlijn gebaseerde omschrijving van het begrip
persoonsgegevens opgenomen die identiek is aan de begripsbepaling in de Wpg en Wjsg.
In het tweede lid is een op het verdrag toegesneden regeling van de doelbinding opgenomen. Het verwerken
van de door middel van een uitleveringsverzoek doorgegeven gegevens mag uitsluitend
plaatsvinden ten behoeve van de uitvoering van het verdrag. Daaraan is een derde-partij-regel
toegevoegd. De doorgegeven gegevens mogen niet zonder voorafgaande toestemming van
de wederpartij aan een derde land worden doorgegeven. In zoverre is aansluiting gevonden
aan de artikelen 4, eerste lid, onder b, en 7 van de richtlijn, geïmplementeerd in
de artikelen 17a, zesde lid, van de Wpg en 16a, zesde lid, van de Wjsg. In het derde lid zijn enige bepalingen opgenomen inzake de verplichting te voorzien in accuraatheid
van de gegevens en de verplichting om in elk geval beveiligingsmaatregelen te treffen
tegen onbedoelde en ongeoorloofde vernietiging of onbedoeld verlies en tegen onrechtmatige
of onregelmatige toegang tot de gegevens. Op deze wijze wordt aansluiting gezocht
bij de artikelen 3, vijfde lid, van de Wjsg en 4 en 4a van de Wpg. Het vierde lid regelt dat partijen elkaar in elk geval consulteren over geldende of gewenste bewaartermijnen,
of over de noodzaak die te verlengen. Partijen kunnen in dat kader ook afspraken maken
over het wissen of afschermen van de gegevens. Daarmee wordt aansluiting gezocht aan
de artikelen 4, eerste lid, onder d, en 5 van de richtlijn, die in de Wpg en Wjsg
zijn geïmplementeerd met verschillende termijnen afhankelijk van de soort persoonsgegevens
en de soort verwerking. In het vijfde lid wordt gerefereerd aan de in elk geval in het Europese deel van het Koninkrijk geldende
rechten van de betrokkene op inzage, correctie of wissing van de gegevens, alsmede
op diens rechten om in algemene zin de voorgeschreven informatie te verkrijgen over
de doorgiften van gegevens, zoals voorzien in paragraaf 4 van de Wpg en titel 2, afdeling
3, van de Wjsg (ter implementatie van de artikelen 12, 13, 14 en 16 van de richtlijn).
Overeenkomstig de artikelen 27 van de Wpg en 21 van de Wjsg (de artikelen 13, derde
lid, en 15 van de richtlijn) kunnen die rechten van de betrokkene overigens worden
beperkt. Ook dat aspect is in het vijfde lid geregeld. De rechter en, in Nederland,
ook de Autoriteit persoonsgegevens, kunnen een rechtmatigheidsoordeel vellen over
de toelaatbaarheid van doorgiften op grond van het verdrag. In het zesde lid is overeengekomen dat partijen elkaar raadplegen over de gevolgen daarvan.
Artikel 19
Deze bepaling bevat de in het uitleveringsrecht gebruikelijke kostenverdeling. De
aangezochte partij draagt ingevolge het eerste lid de kosten gemoeid met de aanhouding en detentie, en de kosten van het beslag op voorwerpen.
De kosten van het vervoer van de opgeëiste persoon en de inbeslaggenomen voorwerpen
naar de verzoekende partij zijn op grond van het tweede lid voor rekening van de laatstgenoemde partij. Is er sprake van kosten van buitengewone
aard, dan moeten partijen op grond van het derde lid overleg plegen om te besluiten hoe die kosten worden gedragen.
Artikel 20
Partijen zijn overeengekomen dat het verdrag geen afbreuk doet aan bestaande verplichtingen
die zij uit hoofde van andere verdragen hebben. Zo geldt bijvoorbeeld voor Nederland
dat dit verdrag geen afbreuk kan doen aan het EU-acquis of de verplichtingen krachtens
het EVRM. Evenmin is dit verdrag prohibitief voor vormen van wederzijdse bijstand
uit anderen hoofde. Een voorbeeld is de uitzetting naar de andere partij ingevolge
de vreemdelingenwetgeving van de partijen.
Artikel 21
Wat het Koninkrijk betreft, is het de bedoeling dat het verdrag voor het gehele Koninkrijk
zal gelden. In de kennisgeving aan de VAE zal te zijner tijd worden aangegeven voor
welke Caraïbische delen van het Koninkrijk het verdrag in werking zal treden. In paragraaf
4 van deze memorie wordt nader ingegaan op de Koninkrijkspositie.
Artikel 22
Partijen hebben ervan afgezien een formele geschilbeslechtingsregeling op te nemen
in het verdrag. De toepassing van het verdrag, en dus ook een in de praktijk gerezen
uitvoeringsprobleem moet in onderling overleg tussen partijen worden geregeld. Het
ligt voor de hand dat dit op het niveau van de centrale autoriteiten besproken wordt.
Typisch uitvoeringsgerichte kwesties, zoals het goed gebruik van de juiste formulieren,
vereisen doorgaans ook verdere betrokkenheid van de bevoegde autoriteiten. Dergelijke
overleggen vinden overigens al plaats met de autoriteiten van de VAE ter uitvoering
van uitleveringsverzoeken op grond van de in paragraaf 1.1 van deze memorie genoemde
verdragen.
Artikel 23
In deze bepaling is een gebruikelijke regeling opgenomen over de inwerkingtreding,
wijziging en beëindiging van het verdrag. Beëindiging, door middel van beëindiging
van de medegelding, is voor elk van de samenstellende delen van het Koninkrijk afzonderlijk
mogelijk.
3. Eenieder verbindende bepalingen
Naar het oordeel van de regering bevat artikel 13 van het verdrag een eenieder verbindende
bepaling in de zin van artikel 93 en 94 van de Grondwet die aan rechtssubjecten rechtstreeks
rechten toekennen of verplichtingen oplegt. Het in artikel 13 geregelde specialiteitsbeginsel
houdt in dat de opgeëiste persoon niet kan worden vervolgd, berecht of van zijn vrijheid
werd beroofd voor feiten die zich hebben voorgedaan voorafgaand aan de overlevering,
anders dan het feit of de feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft.
Zou dit niettemin gebeuren, zonder dat een van de uitzonderingen, geregeld in artikel 13
kan worden ingeroepen, of zonder dat voor de desbetreffende feiten een aanvullen uitleveringsverzoek
wordt ingediend, dan kan de opgeëiste persoon zich voor de rechter op het verdrag
beroepen om vervolging of tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf te voorkomen. Deze
werking van het specialiteitsbeginsel wordt al geruime tijd aanvaard in de rechtspraak
van de Hoge Raad (HR 26 augustus 1960, NJ 1960, 566 en HR 27 september 1983, NJ 1984, 96).
4. Koninkrijkspositie
Ingevolge artikel 21 is het de bedoeling dat het verdrag voor het gehele Koninkrijk
zal gelden. De regeringen van Aruba, Curaçao en Sint Maarten wensen de medegelding
van het verdrag voor hun land.
De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yesilgöz-Zegerius
De Minister van Buitenlandse Zaken, W.B. Hoekstra
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D. Yesilgöz-Zegerius, minister van Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
W.B. Hoekstra, minister van Buitenlandse Zaken
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen | Niet deelgenomen |
---|---|---|---|
VVD | 34 | Voor | |
D66 | 24 | Voor | |
PVV | 17 | Voor | |
CDA | 14 | Voor | |
PvdA | 9 | Voor | |
SP | 9 | Voor | |
GroenLinks | 8 | Voor | |
ChristenUnie | 5 | Voor | |
FVD | 5 | Tegen | |
PvdD | 5 | Voor | |
DENK | 3 | Voor | |
Groep Van Haga | 3 | Voor | |
JA21 | 3 | Voor | |
SGP | 3 | Voor | |
Volt | 2 | Voor | |
BBB | 1 | Voor | |
BIJ1 | 1 | Tegen | |
Fractie Den Haan | 1 | Voor | |
Gündogan | 1 | Niet deelgenomen | |
Omtzigt | 1 | Tegen |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.