Advies Afdeling advisering Raad van State en Reactie van de initiatiefnemer(s) : Advies Afdeling advisering Raad van State en Reactie van de initiatiefnemers
36 128 Voorstel van wet van de leden Maatoug, Van der Lee en Nijboer houdende wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere fiscale wetten in verband met het doen vervallen van enkele fiscale regelingen
Nr. 4
ADVIES VAN DE AFDELING ADVISERING VAN DE RAAD VAN STATE EN REACTIE VAN DE INITIATIEFNEMERS
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 24 augustus 2022, W06.22.0091/III, en de reactie van de initiatiefnemers d.d.
3 oktober 2022, aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 8 juni 2022
heeft de Tweede Kamer, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging
aanhangig gemaakt het voorstel van wet van de leden Maatoug, Van der Lee en Nijboer
houdende wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere fiscale wetten
in verband met het doen vervallen van enkele fiscale regelingen en het vervangen van
het box 2-tarief door een progressief tarief, met memorie van toelichting.
Het initiatiefvoorstel strekt tot invoering van een progressief tarief voor de belastingheffing
over inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2). Daarnaast wordt een aantal regelingen
in en gerelateerd aan box 2 versoberd.
De Afdeling advisering van de Raad van State begrijpt de wens van de initiatiefnemers
om maatregelen te treffen om het belastingstelsel beter in balans te brengen en belastingarbitrage
tegen te gaan. De initiatiefnemers onderkennen dat hiervoor een brede en ingrijpende
herziening van het belastingstelsel noodzakelijk is. Omwille van de gewenste snelheid
kiezen zij ervoor om nu enkele «gaten in het Nederlandse belastingstelsel te dichten».
De Afdeling begrijpt deze keuze. Verschillende van de voorgestelde maatregelen, zoals
de beperkingen van de bedrijfsopvolgingsregeling en de doorschuiffaciliteiten, kunnen
als eerste stap van een bredere aanpak een nuttige bijdrage leveren, en daarbij ook
bijdragen aan het verminderen van de druk op menskracht en systemen bij de Belastingdienst.
De voorgestelde maatregelen leiden wel tot enige vragen en aandachtspunten. Zo blijven
er voor de betrokken belastingplichtigen mogelijkheden om hun activiteiten zo in te
richten dat zij door bepaalde maatregelen niet of slechts beperkt worden geraakt.
Belastingarbitrage effectief tegengaan vraagt om een brede aanpak.
Over de voorgestelde tweeschijventariefstructuur voor heffing over inkomen uit aanmerkelijk
belang merkt de Afdeling meer in het bijzonder op dat zij niet ziet welke bijdrage
die maatregel zou leveren aan het verbeteren van de balans in het belastingstelsel.
De grootste onevenwichtigheden worden veroorzaakt door de tarieven in de vennootschapsbelasting.
Bij gelijkblijvende vennootschapsbelastingtarieven maakt invoering van een tweeschijventariefstructuur
in box 2 het voor de groep die het aangaat nog minder aantrekkelijk om dividend uit
te keren, zeker nu voor hen alternatieven beschikbaar zijn.
In verband met het voorgaande is aanpassing wenselijk van het wetsvoorstel en de toelichting.
De initiatiefnemers hebben kennisgenomen van het advies van de Afdeling advisering
van de Raad van State (de Afdeling) en danken de Afdeling voor het snelle uitbrengen
daarvan. Naar aanleiding van het advies hebben de initiatiefnemers zowel het wetsvoorstel
als de memorie van toelichting aangepast.
1. Inleiding
Het wetsvoorstel is ingegeven door de wens te komen tot een betere balans tussen de
heffing op arbeid en de heffing op kapitaal. De toelichting wijst erop dat het stelsel
in de loop van de jaren na de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB
2001) uit balans is geraakt, onder andere door opeenvolgende verlagingen van de tarieven
in de vennootschapsbelasting en door invoering en uitbreiding van verschillende belastingfaciliteiten
(vennootschapsbelasting, ib-winst, inkomsten uit arbeid, aanmerkelijkbelangheffing,
inkomsten uit vermogen en erfbelasting).
In het bijzonder ondernemers en houders van aandelenbelangen van minimaal 5% (aanmerkelijkbelanghouders)
hebben, anders dan werknemers, binnen de grenzen van de huidige wetgeving verschillende
mogelijkheden om dusdanige voorzieningen te treffen dat zo min mogelijk belasting
wordt betaald of belastingbetaling voor een lange periode wordt uitgesteld, of zelfs
wordt afgesteld. Het gevolg is dat grote verschillen in belastingheffing ontstaan,
afhankelijk van de gekozen vorm waarin activiteiten worden verricht of vermogen wordt
beheerd. Deels kunnen hier goede redenen voor zijn, maar uit recente onderzoeken blijkt
dat in de loop der jaren een disbalans is ontstaan.
De initiatiefnemers willen met het voorstel de belastingheffing van aanmerkelijkbelanghouders
weer meer in balans brengen met die van werknemers. In de toelichting wordt onderkend
dat vanwege de vele mogelijkheden tot belastingarbitrage een veelomvattende en ingrijpende
belastingherziening nodig is om deze problematiek adequaat aan te kunnen pakken. Omdat
een dergelijke belastingherziening een lange adem en voldoende capaciteit bij de Belastingdienst
vergt, is blijkens de toelichting gekozen voor beperktere, eenvoudiger door te voeren
maatregelen om zo snel mogelijk de grootste gaten in het Nederlandse belastingstelsel
te dichten en zo de lasten eerlijker te verdelen. Daartoe worden in het bijzonder
uitzonderingen voor de behandeling van inkomen uit aanmerkelijk belang geschrapt,
die volgens de initiatiefnemers geen economisch doel dienen, terwijl ze het belastingstelsel
ingewikkelder en oneerlijker maken.
De Afdeling begrijpt de wens om de grootste knelpunten en onevenwichtigheden op korte
termijn weg te nemen. Dit kan ook bijdragen aan het verminderen van de druk op menskracht
en systemen bij de Belastingdienst. Zij merkt wel op dat, gegeven de mogelijkheden
die bepaalde belastingplichtigen hebben om hun activiteiten op verschillende wijzen
in te richten (belastingarbitrage), de keuze van de maatregelen en de vormgeving ervan
bijzondere aandacht vergen.
De Afdeling heeft bij de opstelling van dit advies geen kennis kunnen nemen van de
uitvoeringstoets van de Belastingdienst, omdat die vertraging heeft opgelopen. Gelet
op het spoedverzoek brengt de Afdeling nu toch advies uit. Zij heeft die toets wel
gemist, bijvoorbeeld waar het de uitvoerbaarheid van de afschaffing van de doelmatigheidsmarge
bij de gebruikelijkloonregeling betreft. Zij adviseert de initiatiefnemers, mede gelet
op de uitvoeringsproblematiek bij de Belastingdienst, serieus notie te nemen van de
nog te verschijnen uitvoeringstoets en hier op te reageren.
De initiatiefnemers betreuren het feit dat de uitvoeringstoets vertraging heeft opgelopen,
waardoor de resultaten ervan niet tijdig naar de Afdeling gestuurd konden worden.
Inmiddels hebben de initiatiefnemers de resultaten van de uitvoeringstoets ontvangen
en de memorie van toelichting naar aanleiding ervan op enkele punten aangepast. De
uitvoeringstoets gaf geen aanleiding voor aanpassing van het wetsvoorstel.
2. Tariefmaatregel
Het wetsvoorstel voorziet in de invoering van een progressief tarief in box 2. Dit
resulteert ten opzichte van het huidige tarief van 26,9% in een kleine verlaging tot
25,96% bij een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang tot en met € 58.989 en daarboven
een tarief van 40,59%. De Afdeling merkt hierover het volgende op.
a. Disbalans
In de memorie van toelichting is geschetst dat het belastingstelsel gaandeweg uit
balans is geraakt. De tarieven en regelingen die gelden voor de verschillende soorten
inkomen in de inkomstenbelasting spelen hierbij een rol, evenals de in de loop der
tijd sterk verlaagde vennootschapsbelastingtarieven. Figuur 5 van de toelichting is
in dit verband instructief. Daaruit blijkt dat de belasting op loon hoger is dan de
belasting op winst uit onderneming en ook dan de gecombineerde heffing bij aanmerkelijk
belanghouders. Ook wijst de Afdeling op het rapport IBO Vermogensverdeling, waarin
wordt geschetst dat de verstoring van het evenwicht voor de directeur grootaandeelhouder
(dga) het gevolg is van enerzijds opeenvolgende verlagingen van de vennootschapsbelastingtarieven
en anderzijds het verhogen van de schijfgrens voor het lage vennootschapsbelastingtarief.
De Afdeling ziet tegen deze achtergrond niet in welke bijdrage de voorgestelde, complexiteit
verhogende tweeschijventariefstructuur voor heffing over inkomen uit aanmerkelijk
belang zou leveren aan het verbeteren van de balans. De belangrijkste oorzaak, de
lage vennootschapsbelastingdruk, wordt immers ongemoeid gelaten. Sinds de invoering
van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn de vennootschapstarieven gedaald en is de
tariefopstap steeds verlengd. Daardoor is een disbalans ontstaan. In 2001 bedroeg
het vennootschapsbelastingtarief 30% voor de eerste 50.000 gulden (nog geen € 23.000)
en 35% voor het meerdere. In 2022 bedraagt het tarief 15% voor de eerste € 395.000
en 25,8% voor het meerdere.
Door het in stand laten van het verlaagde vennootschapsbelastingtarief, blijft het
aantrekkelijk om winsten niet uit te keren, maar op te potten in de vennootschap.
Bij het voorgestelde lage tarief over een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang
tot en met € 58.989 wijzigt de gecombineerde heffing niet wezenlijk ten opzichte van
de huidige situatie. Het voorgestelde hoge tarief leidt echter tot nieuwe onevenwichtigheden,
waarbij het nog minder aantrekkelijk wordt dan nu het geval is om grotere dividenduitkeringen
te doen. De heffing is bij een combinatie van het hoge vennootschapsbelastingtarief
en het hoge box 2 tarief dusdanig hoog (55,92%) in vergelijking tot alternatieven,
dat die alternatieve wegen zullen worden bewandeld. Heffing tegen het hoge tarief
zal zich in de praktijk dan ook nauwelijks voordoen (zie ook hierna onder b).
Voor wat betreft het genoemde oppotten van winsten in de vennootschap merken de initiatiefnemers
op dat het wetsvoorstel uitgaat van de invoering van het wetsvoorstel Wet excessief
lenen bij eigen vennootschap, dat gericht is op het voorkomen van juist dat oppotten.
De voorgestelde tariefmaatregel moet wat de initiatiefnemers betreft dan ook in samenhang
met dat wetsvoorstel gezien worden. De initiatiefnemers verwachten daarom dat de verminderde
aantrekkelijkheid van het doen van grote dividenduitkeringen beperkte impact zou hebben.
Desalniettemin kunnen de initiatiefnemers zich vinden in de opmerkingen van de Afdeling
over het risico op arbitrage en de oorzaak van de huidige onevenwichtigheid, die ligt
in het lage tarief in de vennootschapsbelasting. De initiatiefnemers hebben het rapport
IBO Vermogensverdeling met interesse gelezen en kunnen de analyse van het effect van
de tariefdifferentiatie in de vennootschapsbelasting goed volgen. Zij begrijpen het
voorstel dat in het IBO wordt gedaan om dit tarief te schrappen.
De initiatiefnemers hebben daarom de bovengenoemde tariefmaatregel (differentiatie
met een toptarief in box 2) geschrapt uit het wetsvoorstel.
b. Nieuwe impulsen voor belastingarbitrage
De Afdeling merkt op dat van de voorgestelde tariefstructuur nieuwe impulsen voor
belastingarbitrage uit zullen gaan. Dit omdat aanmerkelijk belanghouders, anders dan
werknemers, in grote mate zelf kunnen bepalen hoe ze gelden willen ontvangen, bijvoorbeeld
in de vorm van een lening, dividend of loon. Het voorgestelde tweeschijventarief geeft,
zeker gezien het forse tariefverschil, in combinatie met het lage vennootschapsbelastingtarief
een nog sterkere prikkel om maximaal te lenen, zoveel mogelijk winsten op te potten
in de vennootschap en in ieder geval tot niet meer dan de eerste tariefschijf winstuitkeringen
te doen.
Hierbij is ook van belang dat inkomen uit aanmerkelijk belang, anders dan bijvoorbeeld
loon, voor de heffing van inkomstenbelasting een zogeheten gemeenschappelijk inkomensbestanddeel
is. Dit betekent dat als een aanmerkelijkbelanghouder een fiscaal partner heeft, het
inkomen uit aanmerkelijk belang deels aan die partner kan worden toegerekend, zonder
dat deze partner daadwerkelijk aandelen heeft of inkomen uit aanmerkelijk belang ontvangt.
Anders dan bij winst uit onderneming of loon in box 1, kan een aanmerkelijkbelanghouder
met een partner door toerekening feitelijk tweemaal van het lage box 2 tarief gebruik
maken, waardoor de eerste schijf in die gevallen de facto niet € 58.989 zou zijn,
maar € 117.978. Het is de Afdeling niet duidelijk of dit verschil tussen box 1 en
box 2 door de initiatiefnemers is onderkend.
Daarnaast merkt de Afdeling op dat het belastinguitstel in het initiatiefwetsvoorstel
weliswaar in de tijd wordt beperkt door afschaffing van de doorschuifregelingen, maar
dat de eindafrekening bij overlijden op een ver moment in de toekomst kan liggen.
Het risico bestaat derhalve dat het Laffercurve-effect zich zal voordoen: een hoger
aanmerkelijkbelangtarief in de tweede schijf dat als gevolg van gedragseffecten tot
lagere belastingopbrengsten leidt. De toelichting besteedt geen aandacht aan dit mogelijke
gedragseffect.
De initiatiefnemers zijn zich bewust van het verschil tussen box 1 en box 2 dat hierboven
geschetst wordt. Zij merken op dat aanmerkelijk belang-houders met partner in de praktijk
zelfs drie keer van het lage belastingtarief gebruik zouden kunnen maken, omdat ab-houders
zichzelf eerst in box 1 loon kunnen uitkeren, en vervolgens tweemaal het lage tarief
in box 2 kunnen benutten, zoals hierboven geschetst.
De initiatiefnemers zijn het eens met de Afdeling dat de onevenwichtigheid tussen
werknemers en aanmerkelijk belang-houders in de inkomstenbelasting met de maatregelen
in dit wetsvoorstel dus nog niet opgelost is. Zij zijn echter van mening dat voor
een daadwerkelijke oplossing hiervan, zoals ook in de memorie van toelichting vermeld,
een grote stelselwijziging vereist is. Dit wetsvoorstel is echter bedoeld om op korte
termijn knelpunten weg te nemen.
Omdat de initiatiefnemers zich kunnen vinden in de analyse van de Afdeling met betrekking
tot de tariefmaatregel, hebben zijde tariefmaatregel geschrapt uit het wetsvoorstel.
c. Verhouding tot box 3
De toelichting veronderstelt dat het hogere tarief in box 2 de prikkel weg zal nemen
om vermogen van box 3 naar box 2 te verschuiven. De toelichting motiveert dit niet,
terwijl met het lage vennootschapsbelastingtarief het oppotten in box 2 onverminderd
aantrekkelijk blijft. Dit wordt versterkt als in box 3 een vermogensaanwasbelasting
wordt geïntroduceerd (directe belastingheffing bij waardestijging), terwijl voor box
2 een vermogenswinstbelasting blijft bestaan (uitstel van belastingheffing tot realisatie):
dit zal eerder een aanzuigend effect van box 3 naar box 2 hebben. De Afdeling begrijpt
zonder nadere toelichting dan ook niet de verwachting van de initiatiefnemers dat
de tariefmaatregel zal leiden tot minder schulden bij de eigen vennootschap.
De initiatiefnemers verwachten dat een hoger tarief in box 2 het verplaatsen van vermogen
naar box 2 minder aantrekkelijk zal maken, omdat over gemaakte winsten meer belasting
betaald zal moeten worden zodra aanmerkelijk belang-houders die gemaakte winsten aan
zichzelf willen uitkeren. De initiatiefnemers zijn het echter eens met de observatie
dat oppotten nog steeds mogelijk zou zijn en dat de overgang naar een vermogensaanwasbelasting
in box 3 de bestaande prikkel mogelijk versterkt. De initiatiefnemers hebben de toelichting
op dit punt aangepast.
d. Conclusie
De Afdeling begrijpt de wens om de tariefstructuur in het belastingstelsel voor de
verschillende soorten inkomen beter in balans te brengen. De Afdeling ziet echter
niet zonder meer in welke bijdrage de voorgestelde, complexiteit verhogende tweeschijventariefstructuur
voor heffing over inkomen uit aanmerkelijk belang zou leveren aan het verbeteren van
die balans. De oorzaak, die is gelegen in de vennootschapsbelastingtarieven, wordt
immers ongemoeid gelaten. Om arbitrage-effecten te beperken, lijkt een meeromvattende
benadering raadzaam en lijkt een tweeschijventarief niet het meest effectieve beleidsinstrument.
Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling het wetsvoorstel op het punt van de
tariefmaatregel te heroverwegen.
De initiatiefnemers hebben de tariefmaatregel uit het wetsvoorstel geschrapt en de
toelichting op dit punt aangepast.
3. BOR en doorschuiffaciliteiten aanmerkelijk belang
De bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) biedt – onder voorwaarden – een vrijstelling van
ondernemingsvermogen voor de schenk- en erfbelasting. De doorschuiffaciliteiten maken
het mogelijk om bij de overdracht van aanmerkelijk belangaandelen die zien op een
vennootschap waarin een onderneming wordt gedreven, de inkomstenbelastingclaim van
de overdrager door te schuiven naar de opvolger. Het gevolg hiervan is (in potentie
oneindig) uitstel van belastingheffing.
Het doel van deze regelingen is te voorkomen dat verschuldigde erf-, schenk- en inkomstenbelasting
bij overdracht de continuïteit van bedrijven in gevaar brengt. Het Centraal Planbureau
(CPB) heeft deze regelingen geëvalueerd en is in april 2022 tot de conclusie gekomen
dat de BOR doeltreffend is, maar niet doelmatig doordat bij circa driekwart van de
overdrachten bij de erflaters, schenkers of verkrijgers voldoende vrije financiële
middelen aanwezig zijn om de erf- of schenkbelasting direct te betalen.
Gelet hierop begrijpt de Afdeling de door de initiatiefnemers voorgestelde maatregelen
tot aanpassing van de BOR en de doorschuifregelingen. Zij constateert dat deze maatregelen
tevens kunnen bijdragen aan het verminderen van de druk op menskracht en systemen
bij de Belastingdienst. De Afdeling heeft bij de maatregelen wel enige vragen en aandachtspunten.
a. Verhuurd vastgoed standaard aanmerken als beleggingsvermogen voor de BOR
De initiatiefnemers leggen in het voorgestelde artikel 35c, vijfde lid, van de Successiewet
1956 wettelijk vast dat verhuurd vastgoed altijd beleggingsvermogen is en niet ondernemingsvermogen,
bedoeld in artikel 35c, eerste lid, van die wet. Daardoor is de BOR daarop niet van
toepassing.
De Afdeling adviseert toe te lichten hoe deze bepaling zich verhoudt tot de doelmatigheidsmarge
van artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, onder 2, van de Successiewet 1956 waardoor
beleggingsvermogen tot maximaal 5% van de aan de onderneming toegerekende waarde als
ondernemingsvermogen wordt aangemerkt.
Het huidige wetsvoorstel verandert niets aan de genoemde doelmatigheidsmarge. Wel
wordt verhuurd vastgoed standaard als beleggingsvermogen aangemerkt. Of de uiteindelijke
waarde van het beleggingsvermogen uitkomt boven de doelmatigheidsmarge van 5% zal
verschillen per situatie. De situatie kan dus ontstaan dat verhuurd vastgoed als beleggingsvermogen
wordt aangemerkt conform het wetsvoorstel, waarna het onder de doelmatigheidsmarge
van 5% valt en de BOR dus wél van toepassing is. De initiatiefnemers hebben de toelichting
op dit punt aangepast.
b. Kleine ab-pakketten uitzonderen van de BOR
De initiatiefnemers stellen voor «kleine ab-pakketten» uit te zonderen van toepassing
van de BOR. Daardoor kan de BOR alleen worden toegepast als de (vervreemdende) aanmerkelijkbelanghouder
recht heeft op – kort gezegd – minimaal 25% van de winst van de vennootschap. De toelichting
geeft niet aan hoe tot dit bezitsvereiste van 25% is gekomen.
Tevens is het niet duidelijk wat de reden is om deze verhoging alleen voor de BOR
voor te stellen en niet voor de hele aanmerkelijkbelangregeling, dit ook met het oog
op complexiteitsreductie.
De verhoging van het percentage is bedoeld om te voorkomen dat de BOR wordt gebruikt
voor zeer kleine ab-pakketten waarbij de bedrijfsopvolging überhaupt niet in het geding
is. Dat is immers niet waar de BOR voor bedoeld is. Het gekozen percentage is daarbij
een middenweg tussen een te laag percentage (waarbij dus te veel ab-pakketten, die
niet tot de doelgroep van de BOR behoren, in aanmerking komen) en een te hoog percentage
(waarbij bijvoorbeeld familieleden die gezamenlijk een bedrijf erven, waarvan ieder
slechts een deel van de onderneming erft, niet in aanmerking komen).
Een verschillend aanmerkelijk belang-begrip in de BOR ten opzichte van de hele aanmerkelijk
belang-regeling leidt inderdaad tot meer complexiteit. De initiatiefnemers hebben
hiervoor gekozen omdat het aanpassen van de hele aanmerkelijk belang-regeling ingrijpender
zou zijn en mogelijk meer tijd zou kosten. De initiatiefnemers hebben de memorie van
toelichting op dit punt aangepast.
c. Verlagen vrijstelling BOR
In de toelichting wordt de keuze om de hoogte van het percentage van de vrijstelling
van de BOR te zetten op 25% en om de totale vrijstelling te maximeren op € 1 miljoen
niet nader gemotiveerd. Voorts wordt uit de toelichting niet duidelijk of een belastingplichtige
meerdere malen in zijn leven van deze vrijstelling gebruik kan maken.
Ruim 50% van het budgettaire beslag van de BOR gaat naar zeer grote ab-pakketten.
Door de totale vrijstelling te maximeren op € 1 miljoen en 25% van het ondernemingsvermogen
wordt het budgettaire beslag daarom sterk ingeperkt. Daarnaast geldt dat grotere ondernemingen
over het algemeen beschikken over voldoende liquiditeit om de verschuldigde belasting
te kunnen voldoen. Door de vrijstelling te maximeren wordt de regeling daarom doelmatiger.
De initiatiefnemers hebben de toelichting op dit punt uitgebreid.
d. Arbitragemogelijkheden die geruisloze doorschuiving of ruimere toepassing van de
BOR ook onder het voorstel mogelijk maken
Een arbitragemogelijkheid die door dit wetsvoorstel wordt gecreëerd is dat door geruisloos
vanuit de BV de onderneming in een inkomstenbelastingonderneming om te zetten, gebruik
kan worden gemaakt van de doorschuifmaatregelen voor winst uit onderneming die wel
blijven bestaan. Na verloop van tijd kan de onderneming vervolgens weer geruisloos
in een BV worden ingebracht en kan dus het gewenste resultaat, geruisloze doorschuiving
naar de opvolger, alsnog worden bereikt zonder dat dit door dit wetsvoorstel wordt
geraakt. Dit geldt eveneens voor het nog eenvoudigere in stukjes overdragen van de
onderneming, waardoor in stapjes gebruik kan worden gemaakt van de BOR.
Op dit moment zijn de exacte gevolgen van het eveneens afschaffen van de doorschuifregeling
voor IB-ondernemers niet duidelijk. De initiatiefnemers begrijpen echter het probleem
dat de Afdeling hier schetst en hebben een reflectie over dit punt aan de memorie
van toelichting toegevoegd.
e. Conclusie
De Afdeling adviseert om de toelichting op de voorstellen over de BOR en de doorschuifregeling
in het licht van het voorgaande aan te vullen.
De initiatiefnemers hebben de toelichting op de genoemde punten aangevuld.
4. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.
De initiatiefnemers nemen de voorgestelde wijzigingen over.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
initiatiefvoorstel en adviseert om daarmee rekening te houden.
De Vice-President van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
De initiatiefnemers, Maatoug Van der Lee Nijboer
Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no.W06.22.0091/III
– In het in artikel III, onderdeel A, vijfde lid, voorgestelde artikel 35c, zesde lid,
van de Successiewet 1956 «artikel 35d, eerste lid, onderdeel c» vervangen door «artikel
35d, eerste lid, aanhef en onderdeel c.
– In onderdeel 5 van de toelichting over de verhouding tot de Grondwet niet volstaan
met de verwijzing naar het toetsingsverbod, maar ook nader uiteenzetten waarom de
formele wetgever van oordeel is dat geen sprake is van strijd met de Grondwet.
– In onderdeel 5 van de toelichting niet volstaan met de opmerking dat de Europese Unie
geen bevoegdheden heeft op het gebied van directe belastingen. Dit gelet op de omstandigheid
dat ook directe belastingen niet in strijd mogen zijn met de Europese verdragen, in
het bijzonder het verdrag inzake de werking van de Europese Unie en specifiek de daarin
opgenomen verkeersvrijheden en het verbod op staatssteun.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
S. Maatoug, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
H. Nijboer, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Tom van der Lee, Tweede Kamerlid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.