Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
36 204 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 om de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen in overeenstemming te brengen met het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (Overbruggingswet box 3)
Nr. 5 VERSLAG
Vastgesteld 3 oktober 2022
De vaste commissie voor Financiën, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand
wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen tijdig en genoegzaam zal
hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel
voldoende voorbereid.
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben enkele
vragen.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom kostenaftrek en inflatie niet zijn meegenomen
in het onderhavige wetsvoorstel, terwijl beide elementen mede bepalend zijn voor het
werkelijk behaalde rendement.
Voorts vragen deze leden of de regering kan reageren op de suggestie om tegemoet te
komen aan de gesignaleerde effecten die zich zullen voordoen bij een eventuele herallocatie
van het vastgoed, bijvoorbeeld door een tijdelijke vrijstelling overdrachtsbelasting,
om zodoende vastgoed over te dragen aan een eigen besloten vennootschap.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Overbruggingswet
box 3. Deze leden onderstrepen dat het belangrijk is dat iedereen die hierop recht
heeft, rechtsherstel dient te krijgen. Daarnaast achten deze leden het belangrijk
dat de route naar een stelsel van daadwerkelijk rendement zo min mogelijk vertraging
oploopt, ook omdat dit stelsel bijdraagt aan het aanpakken van vermogensongelijkheid.
Deze leden hebben daarom nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie constateren dat de invoering van het stelsel over daadwerkelijk
rendement binnen een jaar tijd reeds is uitgesteld van 2025 naar 2026. Deze leden
vragen of bij het maken van het rapport van CapGemini van november 2021 het Kerstarrest
en de daarmee samenhangende risico’s niet zijn betrokken bij de inschatting van het
tijdpad voor het stelsel over daadwerkelijk rendement. Zo nee, waarom niet? Zo ja,
hoe is het mogelijk dat het rechtsherstel als gevolg van het Kerstarrest ertoe kan
leiden dat invoering van het stelsel met een jaar wordt uitgesteld binnen een half
jaar nadat het beleidsvoornemen wordt genomen dit stelsel in te voeren? Deze leden
vragen in hoeverre waarborgen worden ingebouwd zodat het tijdpad naar invoering van
een stelsel over daadwerkelijk rendement niet ieder half jaar met een jaar naar achteren
wordt geschoven.
Deze leden lezen tevens dat een van de randvoorwaarden is dat er geen aanvullende
beleidsinitiatieven mogen worden genomen om het tijdpad te halen. Deze leden vragen
hoe ver deze politieke beperking strekt: mogen er geen beleidsinitiatieven worden
genomen in het box 3-domein, in het inkomstenbelastingdomein of strekt de beperking
nog verder dan dat? Deze leden vragen of de regering het een werkbare werkhypothese
vindt dat de politiek helemaal niets meer mag besluiten op fiscale beleidsterreinen
enkel om een politieke wens te kunnen vervullen. Deze leden vragen voorts of er niet
impliciet om een beleidsvakantie is gevraagd door de Belastingdienst om dit te kunnen
vervullen. Deze leden vragen daarnaast of de regering het zelf reëel vindt dat er
enkel eens in de vier jaar fiscaal beleid wordt gemaakt dat impact heeft op de IV-portfolio
(informatievoorziening) van de Belastingdienst.
De leden van de D66-fractie vragen tevens of de capaciteit voor het IV-portfolio kan
worden uitgebreid en waarom dit wel of niet kan.
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben hierover
nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben net als bij het wetsvoorstel Wet rechtsherstel
box 3 enkele vragen over de juridische houdbaarheid van het wetsvoorstel en verwijzen
daarom naar de inbreng van deze leden voor de Wet rechtsherstel box 3. Kan de regering
hierop nader ingaan?
Aanvullend hierop vragen de leden van de CDA-fractie of de regering uitgebreid kan
toelichten of de regering verwacht dat de keuze voor de forfaitaire spaarvariant zal
leiden tot veel bezwaarschriften en juridische (massaal bezwaar)procedures en of de
regering verwacht dat de onderhavige wet standhoudt bij de rechter.
Deze leden vragen tevens of de regering alle relevante juridische adviezen ten aanzien
van het ingediende wetsvoorstel met de Kamer wil delen, indien dit nog niet is gedaan.
Vanuit de gedachte van het Kerstarrest dat een forfait een zo goed mogelijke benadering
van de werkelijkheid moet zijn, vragen de leden van de CDA-fractie ten aanzien van
een paar elementen in het ingediende wetsvoorstel of daaraan in een aantal denkbare
situaties wordt voldaan. Hoe beoordeelt de regering in dat licht dat kostenaftrek
en inflatie niet zijn meegenomen in het onderhavige wetsvoorstel vanwege hun invloed
op werkelijk behaald rendement? Kan de regering hierbij ook nader toelichten waarom
is gekozen om één categorie overige bezittingen en één rentepercentage voor schulden?
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden hebben
hierover enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel
en hebben nog enkele vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel.
De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen erop dat voor niet-bezwaarmakers in box 3
een rechtsmiddel openstaat, namelijk een verzoek om ambtshalve vermindering van de
aanslag. Hoe zal de Belastingdienst hiermee omgaan, en welke juridische mogelijkheden
heeft een niet-bezwaarmaker als het verzoek om ambtshalve vermindering niet wordt
gehonoreerd door de Belastingdienst?
Voorts vragen de leden van de ChristenUnie-fractie naar de opvolging van de motie
Grinwis c.s. (Kamerstuknummer 32140–114) over het functioneren van de massaalbezwaarprocedure.
Welke mogelijkheden ziet de regering om de massaalbezwaarprocedure te verbeteren,
ook in het licht van de in deze motie genoemde overwegingen?
De leden van de SGP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden zijn verheugd te lezen dat er eindelijk stappen worden gezet om de heffing
in box 3 beter aan te laten sluiten bij de werkelijkheid. Deze leden hebben nog wel
enkele vragen. Daarbij merken deze leden op dat het ingediende wetsvoorstel in grote
lijnen overeenkomt met het Wetsvoorstel rechtsherstel box 3. Voor de volledigheid
worden de vragen die betrekking hebben op beide wetsvoorstellen in dit verslag nogmaals
gesteld.
2. Achtergrond bij het Kerstarrest
De leden van de D66-fractie constateren dat de uitleg van het Kerstarrest aan interpretatie
onderhevig kan zijn. Deze leden vragen of de regering verwacht dat ook geprocedeerd
gaat worden over het stelsel dat van toepassing zal zijn van 2023 tot en met 2025.
Deze leden vragen of hiermee in de uitvoering rekening is gehouden.
3. Voorgestelde aanpassingen
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in het Belastingplan 2023 dat het huidige
tarief in box 3 met één procentpunt per jaar wordt verhoogd naar 34 procent in 2025
en tevens dat het heffingsvrije vermogen wordt verhoogd van 50.650 euro naar 57.000 euro,
waarvan het dubbele voor partners. Deze leden vragen hoe het begrip heffingsvrij vermogen
zich verhoudt tot het nieuwe box 3-stelstel en de overgangswetgeving. In de huidige
situatie betalen belastingplichtigen vermogensbelasting op het gemiddelde rendement
in een vermogenscategorie. Op welke manier wordt de heffingsvrije voet hierin verwerkt?
Verder stellen deze leden vast dat het rendement nihil is voor spaarders, wat betekent
dat het heffingsvrije vermogen kleine spaarders niet in dezelfde mate compenseert
als binnen het oude stelsel. Daarin werd de kleine spaarder immers beschermd tegen
de forfaitaire vermogensbelasting, die, door de lage rentestanden, fors lager lag
dan het effectieve belastingpercentage. Wat is dit rendement, indachtig de rechtvaardigingsgrond,
voor een dergelijk heffingsvrij vermogen? Wat zou de budgettaire opbrengst zijn bij
een verlaging van het heffingsvrij vermogen, in stappen van 10.000 euro? Wat zou een
lager heffingsvrij vermogen betekenen voor de uitvoeringslast?
3.1 Werkelijke samenstelling van het vermogen
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering het (juridisch) houdbaar acht dat
obligaties van risicomijdende beleggers in het voorstel in dezelfde categorie zijn
opgenomen (te weten: «overige bezittingen») als historisch gemiddeld veel beter renderende
aandelen en onroerend goed.
De leden van de D66-fractie vragen de regering waarom is gekozen voor de drie genoemde
verschillende vermogenscategorieën om de forfaitaire heffing op te baseren en op basis
waarvan bepaalde verschillende vermogensbestanddelen in één categorie kunnen worden
geclusterd met hetzelfde forfaitaire rendement. Waarom is voor het aantal van drie
categorieën gekozen?
De leden van de SP-fractie vragen de regering of de categorie «overige bezittingen»
niet te ruim is genomen en of de verschillende vermogensinkomsten niet te veel uit
elkaar lopen om samen in één categorie te worden geplaatst. Bestaat hierdoor niet
het risico dat in de toekomst opnieuw blijkt dat een groep belastingbetalers teveel
vermogensrendementsheffing betaalt?
De leden van de SGP-fractie lezen dat contant geld ondergebracht wordt in de categorie
«banktegoeden». Deze leden vragen of de vrijstelling voor contant geld wel blijft
bestaan.
3.2 Forfaitaire rendementspercentages
De leden van de VVD-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat de maand december volledig
buiten de boot valt bij de berekening van de jaarlijkse rendementspercentages? Zou
december bijvoorbeeld betrokken kunnen worden bij de berekeningen van het daarop volgende
jaar?
Voorts constateren deze leden dat het «grootste» deel van de schulden in box 3 blijkens
de memorie van toelichting is aangegaan als hypotheekschuld. Hoe groot is dat «grootste»
deel ten opzichte van het totaal aan schulden in box 3? Waarom is niet gekozen voor
een mix waarbij ook (deels) rekening wordt gehouden met rente op consumptief krediet?
De leden van de D66-fractie vragen waarom als referentie voor het forfaitaire rendementspercentage
is gekozen voor het gemiddelde maandelijkse rentepercentage op deposito’s van huishoudens
met een opzegtermijn van maximaal drie maanden van het lopende kalenderjaar. Deze
leden vragen of dit empirisch is onderzocht en ondervonden dat dit rendementspercentage
het meest aansluit bij het rendement op banktegoeden, of welke andere achtergrond
hier van toepassing is.
De leden van de D66-fractie vragen waarom ervoor is gekozen om schulden als vermogenscategorie
te betrekken in de vormgeving van de overbruggingswet. Deze leden vragen waarom niet
van de gelegenheid gebruik is gemaakt om belastingontwijking door middel van schulden
te beperken door de verrekenbaarheid van schulden te beperken. De leden van de D66-fractie
vragen of de regering het ermee eens is dat het onwenselijk is dat mensen lenen van
de eigen BV om hiermee als box 3-vermogen te beleggen en de schuld aan de eigen BV
af te strepen tegen het box 3-vermogen. De leden van de D66-fractie vragen de regering
waarom voor het forfaitaire rendementspercentage van schulden wordt aangesloten bij
de gemiddelde maandelijkse rente over woninghypotheken, aangezien woninghypotheken
doorgaans box 1-schulden zijn. Is het niet logischer om aan te sluiten bij andere
soorten schulden die gemiddeld veel vaker in box 3 vallen dan hypotheken? De leden
van de D66-fractie lezen dat het grootste deel van de schulden in box 3 zich concentreert
bij bezitters van onroerende zaken. Deze leden vragen de regering hoe groot dat deel
is van het geheel in percentages. Deze leden vragen tevens of dit niet een extra motivatie
is om een cap te zetten op schulden.
De leden van de D66-fractie vragen wie nu voordeel heeft bij dit nieuwe stelsel en
wie er nadeel van ondervindt. Deze leden vragen de regering of het klopt dat mensen
met grote rendementen nu meer belasting gaan betalen en mensen met kleine rendementen
minder.
Deze leden vragen de regering voorts of het klopt dat bij een negatief rendement geen
sprake is van een belastingteruggave en zo ja, waarom wel? Tevens vragen deze leden
of het klopt dat dit negatieve rendement ook niet kan worden verrekend met toekomstige
positieve rendementen in toekomstige jaren en zo ja, waarom wel? Ook vragen deze leden
of het klopt dat dit negatieve rendement niet kan worden verrekend met box 1- of box 2-inkomen
en zo ja, waarom wel?
De leden van de D66-fractie vragen of het klopt dat het brede rendementsbegrip ook
een van de uitgangspunten is van het stelsel van daadwerkelijk rendement.
De leden van de PVV-fractie verzoeken de regering om in te gaan op het gesignaleerde
risico van de koepelorganisaties dat de voorliggende wet (en de Wet rechtsherstel
box 3) gaat leiden tot «een stortvloed van honderdduizenden bezwaarschriften»1.
Kan de regering aan de leden van de PVV-fractie aangeven of en in hoeverre er bij
bepaling van de nieuw vastgestelde rendementen eveneens rekening is gehouden met inflatie?
Kan de regering aan de leden van de SP-fractie aangeven wat de langetermijnrendementen
zijn van onroerende zaken? En van aandelen? En van obligaties? Liggen deze rendementen
ver uit elkaar?
De leden van de SGP-fractie lezen dat het forfaitaire rendement van schulden wordt
gebaseerd op hypotheekrentes. In hoeverre is dat representatief voor de rendementspercentages
die gelden voor schulden van huishoudens in het algemeen? Welk percentage schulden
in box 3 is te herleiden tot hypotheken en welk deel van de schulden vallen onder
consumptieve kredieten? Wat is het gemiddelde rentepercentage van consumptieve kredieten
in box 3?
De leden van de SGP-fractie constateren dat banktegoeden en schulden niet meer verrekenbaar
zijn, waar dat in het oorspronkelijke stelsel wel het geval was. Hierdoor kan het
in bepaalde gevallen voorkomen dat belastingplichtigen voor een hoger bedrag in de
heffing worden betrokken. Mede ook omdat de forfaitaire rendementen op de verschillende
vermogenscategorieën verschilt. Wat is de reflectie van de regering daarop? In hoeverre
ervaren belastingplichtigen hierdoor nadelen?
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over het gebruik van een gewogen gemiddelde
van diverse vermogenscategorieën als het gaat om het forfaitaire rendement op overige
bezittingen. Is dit in lijn met het arrest van 24 december 2021 (Kerstarrest)? Verwacht
de regering op dit punt nieuwe rechtszaken? Is deze benadering juridisch houdbaar?
Deze leden lezen dat een verdere uitsplitsing tussen vermogenscategorieën niet mogelijk
is. Deze leden begrijpen dat, maar wijzen er wel op dat dit juist een kernpunt was
van het genoemde arrest. Hoe ziet de regering dit? Kan het hierdoor niet voor komen
dat belastingplichtigen bijvoorbeeld geacht worden risicovol te beleggen, terwijl
zij dat in werkelijkheid niet doen? En dat het werkelijke rendement alsnog niet aansluit
bij het forfaitaire rendement? Wat is overwogen om dit op te lossen?
De leden van de SGP-fractie wijzen op de opmerkingen van de Raad van State wat betreft
de rechtszekerheid van een deel van het onderhavige wetsvoorstel. Door de forfaitaire
rendementspercentages deels achteraf vast te stellen wordt afbreuk gedaan aan het
rechtszekerheidsbeginsel, doordat de heffing afhangt van factoren die buiten het bereik
van de belastingplichtige liggen. Deze leden volgen de redenering dat de vergelijking
met een ondernemer in box 1 niet opgaat, omdat alle wettelijke grondslagen in dat
geval wel duidelijk zijn en dat de onzekerheid alleen factoren betreft waar de belastingplichtige
zelf invloed op heeft. Heeft de regering voorbeelden van een heffing waarin een vergelijkbare
situatie ontstaat als in de voorgestelde box 3 berekening? Tegelijk begrijpen en onderschrijven
de leden van de SGP-fractie dat de heffing zo veel mogelijk aan moet sluiten bij het
werkelijk rendement en dat die werkelijke rendementen enkel achteraf vastgesteld kunnen
worden. Welk mogelijkheden heeft de regering overwogen om zowel recht te doen aan
het werkelijk rendement als aan het rechtszekerheidsbeginsel? Hoe kijkt de regering
aan tegen een vooraf vastgestelde bandbreedte van het rendementspercentage, waardoor
belastingplichtigen wat meer zekerheid krijgen over de te betalen belasting?
De leden van de SGP-fractie hebben aanvullende vragen over het gebruik van het heffingsvrije
vermogen. Klopt het dat het totale vermogen, banktegoeden plus overige bezittingen
minus schulden, wordt verminderd met het heffingsvrije vermogen? Klopt het dat daardoor
belastingplichtigen met vooral «overige bezittingen» relatief meer profiteren van
het heffingsvrij vermogen dan spaarders met vooral banktegoeden? Het rendement over
het heffingsvrij vermogen (waarover dus niet geheven wordt) is bij de laatste groep
namelijk veel lager dan bij de eerste groep. Hoe beoordeelt de regering dit?
3.3. Vrijstelling groene beleggingen
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben een aantal vragen naar de vrijstelling
voor groen sparen of beleggen. Kan de regering een overzicht geven van de hoogte van
deze vrijstelling over de jaren en voor 2023? Kan de regering tevens aangeven hoeveel
belastingplichtigen hiervan gebruikmaken en wat het hierdoor behaalde fiscale voordeel
is? Kan hierbij ook worden aangegeven wat de uitvoerings- en handhavingslast van deze
regeling is, zowel in FTE als in euro’s? Is de regering van mening dat deze regeling
momenteel de moeite waard is voor spaarders en beleggers, mede gezien de stelselwijziging
in box 3? Zou dit volgens de regering betekenen dat de vrijstelling voor groen sparen
of beleggen zou moeten worden verhoogd om de doelmatigheid en doeltreffendheid te
verbeteren? Wat zouden de gevolgen zijn als deze vrijstelling zou komen te vervallen,
ook in budgettaire zin?
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de manier waarop de vrijstelling groene
beleggingen wordt verdeeld over «banktegoeden» en «overige bezittingen». Zij begrijpen
dat de manier die de regering voorstelt in het belang van de belastingplichtige is.
Tegelijk doet dat wel afbreuk aan de precieze berekening van het werkelijk rendement.
Waarom is niet ervoor gekozen om de verdeling van de vrijstelling af te laten hangen
van de werkelijke verdeling van groene spaartegoeden en groene beleggingen? Wat zijn
daarvan de gevolgen voor de uitvoering? Wat zijn de budgettaire consequenties van
een splitsing van de vrijstelling op basis van de werkelijke verdeling?
3.4 Peildatumarbitrage
De leden van de VVD-fractie vragen welke alternatieven zijn of worden overwogen om
peildatumarbitrage tegen te gaan. Is overwogen om bijvoorbeeld meerdere peildata in
een jaar te laten plaatsvinden, bijvoorbeeld ieder kwartaal of iedere maand? Is daarbij
tevens overwogen om één of meerdere van die peildata «at random» of steeksproefsgewijs
te laten plaatsvinden? Kan de regering hierop uitgebreid reflecteren, aangezien de
leden van de VVD-fractie zich zorgen maken over onder andere de uitvoerbaarheid van
de voorgestelde maatregel in het huidige wetsvoorstel. Welke alternatieven, naast
«fraus legis» hebben op tafel gelegen?
De leden van de D66-fractie lezen dat zakelijke redenen reden kunnen zijn om de bepalingen
die peildatumarbitrage dienen te voorkomen buiten toepassing te stellen. Deze leden
vragen of het klopt dat het aan de belastingplichtige is om dit aannemelijk te maken,
wat betekent dat bij de belastingplichtige de bewijslast rust. Deze leden zijn het
eens dat fiscale overwegingen niet als zakelijke overweging zouden moeten kunnen kwalificeren.
Deze leden vragen of dat in brede zin geldt of alleen ten aanzien van de box 3-schuld.
Deze leden zijn van mening dat enig fiscaal voordeel, of het nu om de box 3-belastingdruk
gaat of een andere belasting, niet als zakelijke reden zou moeten kwalificeren. Deze
leden vragen tevens of enige zwaarte aan de zakelijke overweging moet kleven. Kan
bijvoorbeeld door de inspecteur worden voorkomen dat belasting wordt ontweken door
peildatumarbitrage waarbij de belastingplichtige een zeer minimale, maar weliswaar
bestaande zakelijke overweging over het voetlicht brengt die eigenlijk slechts dient
ter vermomming van het eigenlijke doel, namelijk het behalen van fiscale voordelen.
Anders geformuleerd: moeten de zakelijke overwegingen enige zwaarte kennen om toegekend
te worden?
De leden van de D66-fractie vragen de regering of de jurisprudentie die thans is ontwikkeld
ten aanzien van peildatumarbitrage in het huidige box 3-stelsel niet ook zal gelden
in het overbruggingsstelsel.
Kan de regering aan de leden van de PVV-fractie aangeven of elke omzetting van vermogensbestanddelen
tussen 1 oktober en 31 maart wordt beschouwd als een niet-zakelijk handeling door
de belastingplichtige, tenzij deze tegenbewijs biedt?
De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering ervoor kiest om een bepaling
in het wetsvoorstel op te nemen om peildatumarbitrage tegen te gaan. Deze leden vragen
ten eerste in hoeverre de regering verwacht dat belastingplichtigen deze peildatumarbitrage
zouden gaan toepassen en wat de verwachte (geschatte) budgettaire derving hiervan
zou zijn. Deze leden constateren ten tweede dat deze bepaling zorgt voor een beroep
op het doenvermogen van belastingplichtigen, doordat zij in de belastingaangifte gegevens
moeten opvoeren en bewijslast moeten kunnen tonen bij steekproeven door de Belastingdienst.
Deze leden vragen of de Belastingdienst überhaupt capaciteit heeft voor de handhaving
op dit punt. De leden van de CDA-fractie vragen ten derde of het redelijk is dat er
een periode van zes maanden komt waarin transacties gemonitord moeten worden, terwijl
er in die periode genoeg economische redenen kunnen zijn om bezittingen om te zetten
naar een andere vermogenscategorie. De leden van de CDA-fractie stellen deze vragen
omdat deze leden zich afvragen in hoeverre deze maatregel proportioneel is en vragen
de regering om dit toe te lichten. Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of er,
naast het door de Raad van State voorgestelde alternatief, nog andere alternatieven
zijn om peildatumarbitrage tegen te gaan.
De leden van de SP-fractie constateren dat op verzoek van de Belastingdienst de belastingplichtige
aannemelijk dient te kunnen maken dat er sprake is van zakelijke overwegingen bij
het omzetten van vermogensbestanddelen. De leden van de SP-fractie vragen de regering
of dit wel een afdoende bescherming biedt tegen peildatumarbitrage. Wanneer velen
ervoor kiezen om vermogensbestanddelen om te zetten, lijkt het deze leden niet voor
de hand te liggen dat zij allemaal worden gevraagd om aannemelijk te maken dat hier
sprake is van zakelijke overwegingen. Kan de regering aannemelijk maken dat er veel
peildatumarbitrage onopgemerkt blijft?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben hun zorgen over de peildatumarbitrage
eerder geuit tijdens een commissiedebat en zijn verheugd dat deze kwetsbaarheid wordt
aangepakt. Wel vrezen deze leden dat de door de regering voorgestelde oplossing voor
peildatumarbitrage niet waterdicht is, daar verlaging van de belastingheffing mogelijk
is indien een belastingplichtige zich beroept op zakelijke overwegingen. Het begrip
zakelijke overweging is tamelijk abstract, breed uitlegbaar en makkelijk inroepbaar.
Deze leden vragen daarom of de maatregel tegen peildatumarbitrage wel zal werken,
omdat het voor de Belastingdienst buitengewoon lastig zal zijn om te bewijzen dat
geen sprake is van een zakelijke overweging op het moment dat een belastingplichtige
zich daarop beroept. Deze leden vragen de regering om een reflectie hieromtrent. Voorts
vragen deze leden of het mogelijk zou zijn om een kortere termijn te hanteren, bijvoorbeeld
twee weken, zonder hierbij de mogelijkheid te geven om onder het voorwendsel van zakelijke
overwegingen een uitzonderingspositie te verkrijgen op de anti-arbitragebepaling.
Ook vragen deze leden waarom niet is voorzien in een evaluatiebepaling van de anti-arbitragemaatregel,
zodat hiervan geleerd kan worden voor de komende jaren waarin deze overgangsregeling
voor box 3 van kracht is.
De leden van de SGP-fractie begrijpen de wens om arbitrage tegen te gaan, maar hebben
wel vragen over de arbitrageperiode. Deze wordt gesteld op drie maanden. In de memorie
van toelichting wordt echter een periode van 1 oktober tot en met 31 maart genoemd.
Waarom is niet gekozen voor een maximale periode van drie maanden? Ontstaat door de
genoemde data niet een arbitrageperiode van zes maanden?
Daarnaast hebben de leden van de SGP-fractie in bredere zin bedenkingen bij de duur
van de arbitrageperiode. Indien deze inderdaad duurt van 1 oktober tot en met 31 maart,
betekent het dat de helft van ieder jaar valt in een arbitrageperiode. Een gevolg
daarvan is dat belastingplichtigen jarenlang bewijslast moeten kunnen overleggen om
aan te tonen dat er zakelijke overwegingen ten grondslag liggen aan de transacties
in die periode. Waarom is niet voor een kortere periode gekozen? Ten slotte wijzen
deze leden erop dat het onderhavige wetsvoorstel in werking treedt op 1 januari 2023.
De arbitrageperiode voor 2023 ligt echter al deels in 2022, wanneer de wet nog niet
in werking treedt. Hoe wordt hiermee omgegaan?
Kan de regering precies aangeven hoe wordt bepaald of transacties in de arbitrageperiode
gedaan zijn op basis van zakelijke overwegingen? Waar moet de bewijslast aan voldoen?
Daarnaast vragen de leden naar een reflectie van de regering op de economische gevolgen
(van de lengte) van deze arbitrageperiode. Worden transacties hierdoor niet ontmoedigd,
ook als deze economisch rendabel zijn, omdat er jarenlang op enig moment bewijslast
geleverd moet kunnen worden?
4. Overwogen alternatieven
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de regering aangeeft enkele alternatieven
overwogen te hebben. In dit overzicht ontbreekt echter het voorstel van de leden van
de PvdA-, GroenLinks-, SP- en PvdD-fracties en van het lid Gündoğan voor een tijdelijke
progressieve vermogensbelasting. Het voordeel van deze tijdelijke wet is dat hij dichtbij
de systematiek van de vermogensrendementsheffing blijft. Heeft de regering deze variant
ook overwogen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft de regering niet voor deze
variant gekozen?
4.1 Forfaitaire variant voor alle vermogenscategorieën
De leden van de D66-fractie vragen de regering of de gekozen variant er ook voor zorgt
dat minder druk wordt gelegd op de uitvoeringsgevolgen ten opzichte van een forfaitaire
variant voor alle vermogenscategorieën. Deze leden vragen tevens of beleggers een
groter voordeel zouden hebben bij een forfaitaire variant voor alle vermogenscategorieën
ten opzichte van de huidige gekozen variant.
4.2 Heffingvrij inkomen
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering besluit om het heffingvrij vermogen
in stand te laten. Deze leden vragen hoe dit uitwerkt in de systematiek. Zijn belastingplichtigen
vrij om zelf te kiezen op welke vermogenscategorie zij het heffingvrij vermogen van
toepassing laten zijn, of moet dit evenredig verdeeld worden? Deze leden vragen om
een toelichting voor de gekozen systematiek. De leden van de D66-fractie lezen dat
belastingplichtigen die hun bezittingen voor een groot deel financieren met leningen
een voordeel genieten van het feit dat wordt gekozen voor het handhaven van een heffingvrij
vermogen. Deze leden vragen hoe groot deze groep is, en wat de omvang van de leningen
van deze groep gemiddeld is. De leden van de D66-fractie vragen of is gekozen voor
het heffingvrij vermogen met oog op de uitvoerbaarheid.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat het heffingsvrij inkomen in meerdere
opzichten superieur is ten opzichte van het heffingsvrij vermogen, maar dat vanwege
uitvoeringsaspecten is gekozen om toch het heffingsvrij vermogen te handhaven. Klopt
het dat bij de overgang naar een heffing op daadwerkelijk behaald rendement sowieso
overgestapt zal moeten worden naar een heffingsvrij inkomen? Is het dan niet logischer
om deze stap zo snel mogelijk te zetten in plaats van af te wachten? Kan de regering
toelichten of het mogelijk zou zijn om alsnog tussentijds over te stappen op een heffingsvrij
inkomen en of dit zou bijdragen aan minder complexiteit bij het invoeren van de vermogensaanwasbelasting?
5. Budgettaire effecten
De leden van de D66-fractie vragen welke gedragseffecten ertoe leiden dat er sprake
is van een derving van 385 miljoen euro. Wat doen belastingplichtigen waardoor er
bijna 400 miljoen euro minder aan belasting wordt opgehaald?
De leden van de CDA-fractie lezen dat het wetsvoorstel een budgettaire derving met
zich meebrengt van 385 miljoen euro per jaar en dat de raming, zonder rekening te
houden met gedragseffecten, in de buurt van nihil komt. De leden van de CDA-fractie
lezen in paragraaf 7.2 (gedragseffecten) echter dat het op voorhand niet goed in te
schatten is of anticipatiegedrag zich daadwerkelijk zal voordoen. Deze leden vragen
daarom of de regering nader kan toelichten hoe de raming tot stand is gekomen en hoe
de verwachting van gedragseffecten daarin is meegenomen.
De leden van de GroenLinks-fractie merken met verbazing op dat, ondanks het door de
regering geuite streven om tot een evenwichtigere verhouding tussen belasting op arbeid
en belasting op kapitaal te komen, de belastingopbrengst uit box 3 de komende jaren
af lijkt te gaan nemen. Kan de regering dat bevestigen? Klopt het dat de verhoging
van het tarief in box 3 niet voldoende is om de derving van de Overbruggingswet te
dekken? Kan de regering verklaren waarom niet voor voldoende hoog tarief is gekozen
om deze derving wel te dekken? De leden van de GroenLinks-fractie vragen daarnaast
hoe het streven om de verwachte derving door de Overbruggingswet te dekken met lastenverhoging
in box 2 en box 3 zich verhoudt tot hetzelfde streven bij de Wet rechtsherstel box 3.
Wordt de volledige derving van beide wetsvoorstellen – totaal minimaal vier miljard
euro – inderdaad deze kabinetsperiode nog gedekt door lastenverhoging binnen box 2
en box 3? Zo ja, met welke maatregelen gebeurt dat? Kan de regering verder een raming
geven van de precieze derving per jaar?
De leden van de SGP-fractie merken op dat de derving door het rechtsherstel in 2022
1.052 miljoen euro bedraagt. De derving in 2023 is 385 miljoen euro. Dit verschil
is terug te leiden tot de extra opbrengst doordat sommige belastingplichtigen een
hoger werkelijk rendement hebben dan het forfaitaire rendement waar voorheen mee gerekend
werd. Waar slaat deze lastenverzwaring neer? Bij welke inkomensgroepen? Zijn dit vooral
belastingplichtigen met bezit in de categorie «overige bezittingen»?
6. Doeltreffendheid en doelmatigheid
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering meerjarig inzichtelijk te maken
hoeveel FTE nodig is voor de overbrugging. Kan de regering aangeven wat de personele
en financiële consequenties zijn van één, twee, drie, vier en vijf jaar vertraging
naar het nieuwe stelsel? Beoordeelt de regering de overbrugging als doelmatig? Zo
ja, geldt dat nog steeds als het nieuwe stelsel verdere vertraging oploopt en de overbruggingswet
langer moet gaan gelden? Bij hoeveel vertraging wordt de Overbruggingswet niet meer
als doelmatig gezien en op welk moment ziet de regering een alternatief, zoals de
tijdelijke vermogensbelasting die onder andere de leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties
hebben voorgesteld, als doelmatiger?
7. Gevolgen voor het bedrijfsleven en de burger
7.1 Inkomenseffecten
De leden van de D66-fractie vragen de regering wat het voorliggende wetsvoorstel doet
aan vermogensongelijkheid.
7.4 Beroep op het doenvermogen
De leden van de D66-fractie vragen de regering of het voorstel nog invloed heeft op
andere beleidsterreinen of uitvoeringsorganisaties waarbij de vermogenstoets die de
Belastingdienst aflegt relevant is. Deze leden vragen waarom secundaire effecten buiten
beschouwing worden gelaten bij het toetsen van het doenvermogen. De leden van de D66-fractie
vragen op welke wijze doenvermogen wordt getoetst.
8. Uitvoeringsaspecten
De leden van de VVD-fractie vragen de regering hoeveel van de ingeschatte 674,4 fte’s
inmiddels zijn aangesteld en/of werkzaam in verband met de invoering van de overbruggingsregeling
voor box 3. Zo deze nog niet zouden zijn aangesteld, waar zitten de knelpunten en
wat zijn de gevolgen daarvan voor zowel deze hersteloperatie als lopende (primaire)
processen van de Belastingdienst?
Hoe worden de gesignaleerde risico’s (minder toezichtactiviteiten door en slechtere
bereikbaarheid van de Belastingdienst) zoveel mogelijk voorkomen en hoe wordt daarop
geanticipeerd? Wanneer kan de Kamer de aangekondigde herijking van de uitvoeringstoets
tegemoetzien?
Tot slot vragen deze leden de regering hoe wordt geanticipeerd op mogelijke toename
aan bezwaren omtrent box 3.
De leden van de D66-fractie vragen wat de gevolgen zijn als klantreacties niet binnen
de wettelijke termijn kunnen worden afgehandeld. Leidt dit bijvoorbeeld tot meer dwangsommen
voor de Belastingdienst of enkel meer onzekerheid bij mensen?
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I, onderdeel C (artikel 5.2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001)
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan reageren op de suggestie om
het rentepercentage op schulden, indien dit toch forfaitair als één percentage moet
worden vastgesteld, zodanig qua definitie te wijzigen dat het aansluit bij de werkelijkheid
van beleggen met geleend geld en dus bijvoorbeeld een nauwe relatie heeft met de tarieven
voor effectenkrediet en de externe financiering van commercieel vastgoed (te weten:
verhuurde woningen en bedrijfspanden zoals winkels en kantoren).
Tevens vragen deze leden of de regering kan aangeven op welke gronden een goede invulling
wordt gegeven aan de voorwaarde uit het Kerstarrest dat een forfait de werkelijkheid
behoort te benaderen, indien bedacht wordt dat één forfait wordt toegepast op bijvoorbeeld
aandelen, (staats)obligaties en onroerende zaken, crypto’s, edelmetalen, vorderingen
uit hoofde van onverdeelde boedels, aandelen in een reservefonds een vereniging van
eigenaren, uitgeleend geld (waaronder aan kinderen), rechten op periodieke uitkeringen,
bepaalde soorten kapitaalverzekeringen alsook bepaalde soorten lijfrente- en pensioenpolissen.
Artikel I, onderdeel F (artikel 10.6ter van de Wet op de inkomstenbelasting 2001)
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan reageren op de constatering
dat met betrekking tot de categorie «overige bezittingen» wordt gewerkt met een forfaitair
rendement dat geen of onvoldoende relatie heeft met het werkelijke rendement van het
desbetreffende kalenderjaar zelf, terwijl het Kerstarrest voorschrijft dat het werkelijk
behaalde rendement belast behoort te worden.
De voorzitter van de commissie, Tielen
De adjunct-griffier van de commissie, Lips
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
W.A. Lips, adjunct-griffier
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen | Niet deelgenomen |
---|---|---|---|
VVD | 34 | Voor | |
D66 | 24 | Voor | |
PVV | 17 | Voor | |
CDA | 14 | Voor | |
SP | 9 | Voor | |
GroenLinks | 8 | Voor | |
PvdA | 8 | Voor | |
PvdD | 6 | Voor | |
ChristenUnie | 5 | Voor | |
FVD | 5 | Voor | |
DENK | 3 | Voor | |
Groep Van Haga | 3 | Tegen | |
JA21 | 3 | Voor | |
SGP | 3 | Voor | |
Volt | 2 | Voor | |
BBB | 1 | Voor | |
BIJ1 | 1 | Voor | |
Fractie Den Haan | 1 | Voor | |
Gündogan | 1 | Niet deelgenomen | |
Omtzigt | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.