Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 203 Wijziging van het voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 over de kalenderjaren 2017 tot met 2022 door het lager vaststellen van het voordeel in gevallen waarin dat nodig is om het voordeel in overeenstemming te brengen met de uitspraak van de Hoge Raad van 24 december 2021 (Wet rechtsherstel box 3)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoudsopgave
blz.
I.
ALGEMEEN
2
1.
Inleiding
2
2.
Achtergrond bij het Kerstarrest
3
3.
De voorgestelde aanpassingen
4
3.1.
Verlaging indien de nieuwe berekening leidt tot een lager voordeel uit sparen en beleggen
4
3.2.
Doelgroep voor het rechtsherstel
4
3.3.
Uitgangspunt nieuwe berekening: werkelijke samenstelling van het vermogen
4
3.4.
Nieuwe berekening inkomen uit sparen en beleggen
4
3.5.
Partnerverdeling
6
4.
Forfaitaire rendementspercentages
7
5.
Overwogen alternatieven voor rechtsherstel
8
5.1.
Forfaitair rendement voor alle vermogenscategorieën
8
5.2.
Uitvraag bij alle belastingplichtigen of tegenbewijsregeling
8
5.3.
De gehele box 3-opbrengst terugbetalen
8
6.
Budgettaire effecten
9
7.
Gevolgen voor het bedrijfsleven en burger
9
7.1.
Inkomenseffecten
9
7.2.
Gedragseffecten
9
7.3.
Administratieve lasten
9
7.4.
Beroep op het doenvermogen
9
8.
Uitvoeringsaspecten
10
9.
Advies en consultatie
11
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
12
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
Op 24 december 2021 heeft de Hoge Raad (HR) een arrest gewezen over de belastingheffing
in box 3.1 De kern van dit arrest (hierna: Kerstarrest) is dat het box 3-stelsel in bepaalde
gevallen in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van
de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor die situaties moet herstel plaatsvinden.
Om het box 3-stelsel in lijn te brengen met het Kerstarrest maakt de regering onderscheid
tussen het verleden, het heden en de toekomst (zie figuur 1). Voor het verleden moet
rechtsherstel worden geboden. Het onderhavige wetsvoorstel regelt het rechtsherstel
voor deelnemers aan de massaalbezwaarprocedures over de jaren 2017 tot en met 2020
en voor aanslagen van alle andere belastingplichtigen die nog niet onherroepelijk
vaststonden op 24 december 2021 of op die datum nog niet waren vastgesteld (waaronder
aanslagen over de jaren 2021 en 2022). Hiertoe wordt een nieuwe berekening van het
box 3-inkomen (het voordeel uit sparen en beleggen) opgesteld. Als de nieuwe berekening
lager uitkomt dan de oorspronkelijke berekening van het voordeel uit sparen en beleggen,
dan wordt dit nieuwe voordeel uit sparen en beleggen gehanteerd. Voor de toekomst
is in het coalitieakkoord de ambitie opgenomen om een nieuw box 3-stelsel in te voeren,
waarbij inkomsten uit vermogen worden belast op basis van het werkelijke rendement.
De regering wil dit stelsel invoeren per 1 januari 2026. Voor de tussenliggende jaren,
het heden, brengt het wetsvoorstel Overbruggingswet box 3 het box 3-stelsel in lijn
met het Kerstarrest.
Beleidsbesluit rechtsherstel box 3
Het rechtsherstel over de kalenderjaren 2017 tot en met 2020 is reeds per 1 juli 2022
in gang gezet op grond van het Besluit rechtsherstel box 32(het Beleidsbesluit). Op basis van het Kerstarrest en het Beleidsbesluit worden ook
aanslagen over de kalenderjaren 2021 en 2022 lager vastgesteld indien de nieuwe berekening
van het voordeel uit sparen en beleggen lager uitkomt dan de oorspronkelijke berekening
in box 3. Door publicatie van het Beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving kan worden
voldaan aan de wettelijke termijnen voor het verminderen van reeds vastgestelde aanslagen
en wordt voorkomen dat het vaststellen van aanslagen lange tijd uitgesteld moet worden.
Dit wetsvoorstel is de wettelijke vertaling van het Beleidsbesluit en werkt daarom
terug tot en met 1 juli 2022.
Figuur 1. Schematische weergave box 3: verleden, heden en toekomst
VERLEDEN
HEDEN
TOEKOMST
2017 t/m 2022
2023, 2024 en 2025
2026 en latere jaren
Wetsvoorstel Wet rechtsherstel box 3 en Besluit rechtsherstel box 3
Wetsvoorstel Overbruggingswet
box 3
Nieuw box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement
Paragraaf 2 bevat een toelichting op het Kerstarrest. In de paragrafen 3 en 4 worden
de voorgestelde aanpassingen toegelicht. Paragraaf 5 gaat in op de overwogen alternatieven.
De daaropvolgende paragrafen bevatten de budgettaire gevolgen, gevolgen voor de uitvoering
en een overzicht van de ingewonnen externe adviezen.
2. Achtergrond bij het Kerstarrest
De kritiek op het box 3-stelsel is niet nieuw en komt zowel vanuit het parlement als
van daarbuiten. Het belangrijkste punt van kritiek is dat belastingplichtigen belasting
moeten betalen over een inkomen uit vermogen dat ze in werkelijkheid niet hebben genoten.
Hierbij is de spaarrekening het meest aansprekende voorbeeld, doordat de spaarrente
de afgelopen jaren behoorlijk is gedaald. Een ander punt van kritiek is dat belastingplichtigen
die in de praktijk een hoog rendement op hun vermogen hebben behaald daar relatief
weinig belasting over betalen. Omdat het belastbare inkomen in box 3 is gebaseerd
op rendementen die forfaitair zijn vastgesteld, wordt niet per individuele belastingplichtige
geheven over het door hem werkelijk behaalde rendement. Dit is al zo sinds de invoering
van box 3 in 2001. Hierbij was het uitgangspunt het kunnen behalen van een gemiddeld
risicovrij reëel rendement over een langere periode.3 Het forfaitaire rendementspercentage (4%) was destijds aan de lage kant vastgesteld,
mede vanwege het ontbreken van een tegenbewijsregeling.4 Iedereen werd geacht dit rendement gemiddeld over een langere periode eenvoudig te
kunnen behalen.
Echter, sinds 2017 wordt voor het vermogen in box 3 uitgegaan van een forfaitair veronderstelde
samenstelling van het vermogen (hierna: forfaitaire samenstelling van het vermogen).
Deze forfaitaire samenstelling van het vermogen is gebaseerd op de gegevens die afkomstig
zijn uit de aangiftes van alle belastingplichtigen in box 3. De HR heeft in het Kerstarrest
geoordeeld dat dit sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel, ook met inachtneming van
de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt, de uit het EVRM voortvloeiende
proportionaliteitstoets niet kan doorstaan. De beginselen van het EVRM vormen een
belangrijk element binnen onze rechtsstaat en hebben onder andere als doel om burgers
te beschermen tegen de overheid. Eenieder verbindende bepalingen van het EVRM hebben
in Nederland een directe werking, wat betekent dat burgers zich tegen beslissingen
van de overheid rechtstreeks kunnen beroepen op die bepalingen van het EVRM. De HR
oordeelt in het Kerstarrest dat er geen redelijke verhouding bestaat tussen de belangen
die de wetgever heeft willen dienen met het box 3-stelsel en de ongelijkheid die veroorzaakt
is door de gekozen vormgeving van het box 3-stelsel. Voor degene die door deze forfaitaire
samenstelling wordt geconfronteerd met een heffing over een inkomen dat hoger is dan
het werkelijk behaalde rendement leidt dit, aldus de HR, tot een schending van zijn
door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM,5 gewaarborgde rechten. Dit betekent echter volgens de HR niet dat in de belastingheffing
geen gebruik mag worden gemaakt van forfaits, maar indien forfaits worden gebruikt,
dient hiermee de werkelijkheid zo goed mogelijk te worden benaderd.
3. De voorgestelde aanpassingen
3.1. Verlaging indien de nieuwe berekening leidt tot een lager voordeel uit sparen
en beleggen
Het voorstel houdt in dat voor aanslagen binnen de doelgroep, bedoeld in paragraaf
3.2, een nieuwe berekening van het voordeel uit sparen en beleggen wordt gemaakt.
Als het voordeel volgens de nieuwe berekening lager is dan volgens de oorspronkelijke
berekening in box 3, dan wordt het voordeel uit sparen en beleggen op het lagere bedrag
vastgesteld.
Het wetsvoorstel kan voor belastingplichtigen uitsluitend leiden tot een lager voordeel
uit sparen en beleggen en niet tot een hoger voordeel uit sparen en beleggen. Anders
zou immers sprake zijn van belastingverhoging met terugwerkende kracht. Dat zou in
strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel. Als de oorspronkelijke berekening in
box 3 lager uitkomt dan de nieuwe berekening, geldt dus de oorspronkelijke berekening.
3.2. Doelgroep voor het rechtsherstel
Op basis van het Kerstarrest is de overheid verplicht om rechtsherstel te bieden aan
belastingplichtigen die waren aangesloten bij de massaalbezwaarprocedures en aan andere
belastingplichtigen van wie de aanslag over het kalenderjaar 2017, 2018, 2019 of 2020
nog niet onherroepelijk vaststond op 24 december 2021. Het rechtsherstel wordt ook
toegepast op aanslagen die op de datum van het Kerstarrest nog niet waren vastgesteld
door de inspecteur. Het rechtsherstel wordt hierdoor ook toegepast op aanslagen over
het kalenderjaar 2021 en 2022, aangezien deze aanslagen in de regel worden vastgesteld
na 24 december 2021.
3.3. Uitgangspunt nieuwe berekening: werkelijke samenstelling van het vermogen
In paragraaf 2 is besproken dat de HR in het Kerstarrest heeft geoordeeld dat belastingheffing
in box 3 op basis van een forfaitaire samenstelling van het vermogen in strijd is
met het EVRM voor zover een belastingplichtige door dit forfaitaire stelsel wordt
geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger
is dan het werkelijk behaalde rendement. Om die reden wordt in de nieuwe berekening
het voordeel uit sparen en beleggen gebaseerd op de werkelijke samenstelling van het
vermogen. Voor de nieuwe berekening wordt het vermogen van de belastingplichtige onderverdeeld
in drie categorieën: banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Voor de afbakening
van banktegoeden wordt aangesloten bij de definitie van deposito’s in de Wet op het
financieel toezicht (Wft).6 Voor iedere vermogenscategorie geldt een afzonderlijk forfaitair rendementspercentage.
3.4. Nieuwe berekening inkomen uit sparen en beleggen
Na de verdeling van het vermogen over de verschillende vermogenscategorieën wordt
het rendement bepaald. Voor elke vermogenscategorie wordt een eigen forfaitair rendementspercentage
voorgesteld dat zoveel mogelijk aansluit bij het werkelijk behaalde rendement over
de betreffende vermogenscategorie.
Het forfaitaire rendementspercentage voor banktegoeden wordt gebaseerd op het gemiddelde
maandelijkse rentepercentage op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn van
maximaal drie maanden in het betreffende kalenderjaar, zoals gepubliceerd door De
Nederlandsche Bank. Ook het forfaitaire rendementspercentage voor schulden wordt gebaseerd
op gemiddelden van het lopende belastingjaar. Hiervoor wordt aangesloten bij de gemiddelde
maandelijkse rente over het totale uitstaande bedrag aan woninghypotheken van huishoudens,
zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank. Uit aangiftegegevens van de Belastingdienst
blijkt immers dat een grote meerderheid van de schulden in box 3 wordt aangegaan door
bezitters van onroerend goed, voornamelijk woningen. Sommige hypotheken zullen tegen
een hoger percentage zijn afgesloten dan andere; het genoemde cijfer van De Nederlandsche
Bank is hiervan een gemiddelde. Er zijn in box 3 ook schulden in de vorm van consumptieve
kredieten, die vaak tegen een hoger rentepercentage zijn afgesloten dan de gemiddelde
hypotheekrente, en schulden in de familiesfeer die mogelijk tegen een lager percentage
zijn afgesloten. Met het gehanteerde forfaitaire rendementspercentage wordt beoogd
zo goed mogelijk aan te sluiten bij het daadwerkelijk behaalde (negatieve) rendement
op schulden. Het is op basis van de beschikbare gegevens in de aangifte niet mogelijk
om daarbij nader onderscheid te maken tussen verschillende typen schulden.
De rendementspercentages voor banktegoeden en schulden kunnen voor 2022 pas na afloop
van dat belastingjaar worden vastgesteld. De percentages worden namelijk gebaseerd
op de gegevens over de periode van januari tot en met november van het kalenderjaar,
waarbij de maand november dubbel wordt geteld. Dubbeltelling van de maand november
gebeurt omdat de gegevens over december niet tijdig beschikbaar zijn om te kunnen
verwerken in de aangiftesystemen voor het belastingjaar 2022. Door de rendementspercentages
na afloop van het belastingjaar vast te stellen wordt het werkelijk in een kalenderjaar
behaalde rendement zo goed mogelijk benaderd. Hetzelfde geldt voor de keuze om de
maand november dubbel te tellen. De rechtszekerheid is voldoende gewaarborgd, omdat
de rekenregels voor het vervangen van de percentages zijn vastgelegd in het wetsvoorstel.
Voor de categorie overige bezittingen blijft de huidige meerjarige formule van rendementsklasse II
van toepassing.7 De categorie overige bezittingen kent veel verschillende typen vermogensbestanddelen
die op basis van de gegevens in de aangifte niet altijd te onderscheiden zijn. Zo
zijn bijvoorbeeld in de beschikbare gegevens aandelen en obligaties niet van elkaar
te onderscheiden. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor een aandeel in een reservefonds
van een vereniging van eigenaren (VvE) en andere overige vermogensrechten. Bovendien
kan het rendement van de verschillende vermogensbestanddelen binnen deze categorie
per jaar sterk fluctueren, terwijl met de investering vaak op de lange termijn een
rendement nagestreefd wordt. Daarom hanteert de regering voor deze categorie een rendementspercentage
dat beoogt gemiddeld genomen een zo goed mogelijke benadering te geven van het rendement
dat met de overige bezittingen gezamenlijk wordt behaald. Daarbij is gebruik gemaakt
van gemiddelde rendementspercentages die op de lange termijn worden behaald met de
meest voorkomende typen overige bezittingen.8 Door aan te sluiten bij een meerjarig gemiddelde wordt verder voorkomen dat belastingplichtigen
met overige bezittingen in (gemiddeld genomen) slechte beleggingsjaren geld terugkrijgen,
ook als ze bezien over meerdere jaren wel een goed rendement hebben behaald.
De percentages voor de jaren 2017 tot en met 2021 en het percentage voor categorie
II in 2022 zijn reeds bekend. Deze zijn opgenomen in tabel 1.
Tabel 1. Rendementspercentages voor de nieuwe berekening voor de drie categorieën
Banktegoeden (I)
Overige bezittingen (II)
Schulden (III)
2017
0,25%
5,39%
3,43%
2018
0,12%
5,38%
3,20%
2019
0,08%
5,59%
3,00%
2020
0,04%
5,28%
2,74%
2021
0,01%
5,69%
2,46%
2022
5,53%
Het rendement voor elke vermogenscategorie wordt berekend door het toepasselijke forfaitaire
rendementspercentage te vermenigvuldigen met de waarde van de desbetreffende bezitting
of schuld (na aftrek van de schuldendrempel) op de peildatum (1 januari van het desbetreffende
kalenderjaar). Ten slotte wordt gemeld dat het heffingvrije vermogen van het huidige
box 3-stelsel in stand blijft. Omdat, in tegenstelling tot het huidige stelsel, niet
wordt uitgegaan van een forfaitaire vermogensmix, kan de vraag opkomen op welke vermogensbestanddelen
het heffingvrije vermogen in mindering moet worden gebracht. Voorgesteld wordt om
voor het bepalen van het nieuwe voordeel uit sparen en beleggen het effectieve rendementspercentage
uit de drie vermogenscategorieën te vermenigvuldigen met de rendementsgrondslag verminderd
met het heffingvrije vermogen (de grondslag sparen en beleggen).
3.5. Partnerverdeling
Fiscale partners kunnen op grond van de bestaande wetgeving de gezamenlijke grondslag
sparen en beleggen onderling verdelen, mits in totaal de volledige grondslag wordt
aangegeven. Deze verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen kan door
fiscale partners op grond van geldende wetgeving worden herzien tot het moment waarop
de aanslagen van de belastingplichtige en zijn partner onherroepelijk vaststaan. Fiscale
partners, van wie de aanslagen over het betreffende jaar reeds onherroepelijk vaststaan,
hebben bijgevolg geen mogelijkheid meer om hun keuze van verdeling te herzien. Dit
betekent dat belastingplichtigen, van wie de aanslag onherroepelijk is komen vast
te staan op 4 februari 2022 bij het doen van de collectieve uitspraak op bezwaar,
geen mogelijkheid meer hebben om hun keuze van verdeling te herzien.
Bij het verlenen van rechtsherstel kan het voorkomen dat – door herrekening van het
verzamelinkomen – meer uitgaven voor specifieke zorgkosten of aftrekbare giften in
aftrek komen. Bij het verlenen van het rechtsherstel wordt voor dit (extra) deel aan
aftrekposten aangesloten bij de door de fiscale partners in de aangifte gekozen verdeling
van de uitgaven voor specifieke zorgkosten en aftrekbare giften. Dit wijkt af van
het uitgangspunt dat, voor zover een inkomensbestanddeel nog niet eerder is opgenomen
in een aanslag die inmiddels onherroepelijk vaststaat, de extra aftrek bij de belastingplichtige
en zijn partner wordt geacht bij ieder voor de helft op te komen. Indien de aanslag
van belastingplichtige of zijn partner nog niet onherroepelijk vaststaat en belastingplichtigen
op een andere wijze het extra bedrag aan uitgaven voor specifieke zorgkosten of het
extra bedrag aan aftrekbare giften willen verdelen, kunnen zij hiervoor gebruik maken
van de reeds bestaande mogelijkheid tot wijziging. Mocht zowel de aanslag van de belastingplichtige
als de aanslag van zijn partner onherroepelijk vaststaan dan kunnen zij geen succesvol
beroep kunnen doen op de hiervoor genoemde mogelijkheid. Omdat de hoogte van de gezamenlijke
inkomensbestanddelen door het rechtsherstel kan zijn gewijzigd en de wijze van verdeling
bij het rechtsherstel – door aan te sluiten bij de door de fiscale partners gekozen
verdeling – afwijkt van de huidige wetgeving en dit mogelijk nadelig kan zijn voor
de belastingplichtige, wordt op grond van de voorgestelde wettekst mogelijk gemaakt
dat fiscale partners alsnog een andere verdeling ten aanzien van de extra aftrek kunnen
kiezen. Hiertoe kunnen zij een verzoek om ambtshalve vermindering indienen bij de
inspecteur of – voor de jaren 2021 en 2022 – een nieuwe aangifte indienen waarin zij
hun gezamenlijke keuze kenbaar maken.
4. Forfaitaire rendementspercentages
Na de voorgestelde aanpassingen zal het voordeel uit sparen en beleggen beter aansluiten
bij het werkelijk behaalde rendement. Dit geldt in het bijzonder voor belastingplichtigen
met een groter aandeel banktegoeden dan forfaitair werd verondersteld.
Ook na de voorgestelde aanpassingen is geen sprake van een heffing op basis van het
werkelijk behaalde rendement. Het werkelijke rendement van een individuele belastingplichtige
kan in een belastingjaar hoger of lager zijn dan het forfaitair bepaalde rendement.
De regering werkt aan de invoering van een stelsel op basis van het werkelijk behaalde
rendement. Het is uitvoeringstechnisch nog niet mogelijk om op dit moment al het werkelijke
rendement te belasten. Voor het rechtsherstel is gekozen voor een methode die in grote
mate geautomatiseerd is uit te voeren door de Belastingdienst, waarbij belastingplichtigen
zo min mogelijk aanvullende gegevens hoeven aan te leveren. Door het loslaten van
een forfaitaire samenstelling van het vermogen en het hanteren van rendementspercentages,
voor de hierboven beschreven vermogenscategorieën, wordt het werkelijk behaalde rendement
beter benaderd. Hoewel het voorgestelde forfaitaire stelsel in een zeker opzicht ruw
is, is de regering van oordeel dat het voorstel de proportionaliteitstoets van het
EVRM kan doorstaan. Voor de proportionaliteitstoets is van belang dat een redelijke
verhouding bestaat tussen de gehanteerde middelen en het beoogde doel van de heffing.
Hierbij heeft de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid. Deze redelijke verhouding
is aanwezig gelet op het maatschappelijke en budgettaire belang van een heffing op
vermogensinkomsten, de nadelen van overwogen alternatieven – zoals in paragraaf 5
nader beschreven – en het feit dat de regering werkt aan een zo spoedig mogelijke
invoering van een heffing op basis van het werkelijke rendement. Bij de keuze voor
een forfaitair stelsel is verder van belang dat bij het vaststellen van de forfaits
getracht wordt de werkelijkheid te benaderen, zoals met het voorstel wordt beoogd.
Bij de bepaling van de forfaitaire rendementspercentages is net als in het huidige
box 3-stelsel uitgegaan van een breed rendementsbegrip. Het rendementsbegrip omvat
zowel het directe rendement (zoals rente en dividend) als gerealiseerde en niet-gerealiseerde
waardemutaties. Een voorbeeld van een gerealiseerde waardemutatie is de winst bij
de verkoop van aandelen tegen een hogere koers dan waarvoor deze aandelen waren gekocht.
Een ongerealiseerde waardemutatie doet zich voor als de aandelen een hogere of lagere
koers hebben dan bij aanschaf, maar de aandelen nog niet zijn verkocht. Waardemutaties
zijn de belangrijkste component van het rendement op beleggingen in aandelen en onroerend
goed. Uitgaan van het brede rendementsbegrip is in lijn met het eerder met de Tweede
Kamer gedeelde advies van drie externe deskundigen. Dit rendementsbegrip ligt ook
ten grondslag aan het huidige box 3-stelsel.9
5. Overwogen alternatieven voor rechtsherstel
5.1. Forfaitair rendement voor alle vermogenscategorieën
Overwogen is om in de nieuwe berekening voor meer vermogenscategorieën (dan de in
het onderhavige wetsvoorstel opgenomen drie vermogenscategorieën) een afzonderlijk
rendementspercentage op te nemen.10 In die variant worden voor alle rubrieken uit de belastingaangifte: spaargeld, onroerende
zaken, effecten (aandelen en obligaties), contant geld, vorderingen et cetera, de
forfaitaire rendementspercentages gebaseerd op de gemiddelde rendementen voor deze
vermogenscategorieën in het betreffende belastingjaar. Het nadeel van deze variant
is dat belastingplichtigen met beleggingen in gemiddeld genomen slechte beleggingsjaren
geld terugkrijgen, ook als zij over de gehele periode 2017–2022 een hoog rendement
hebben behaald. Voor jaren waarin het voordeel uit sparen en beleggen volgens de regels
van rechtsherstel hoger is kan echter niet worden bijgeheven. Bovendien blijft het
ook in deze variant niet mogelijk om geautomatiseerd onderscheid te maken tussen bijvoorbeeld
aandelen en obligaties, omdat deze posten niet worden onderscheiden in de systemen
van de Belastingdienst. Gelet op het bovenstaande heeft de regering gekozen voor de
voorgestelde variant, waarbij voor overige bezittingen wordt uitgegaan van het huidige
meerjarige gemiddelde rendement uit rendementsklasse II.
5.2. Uitvraag bij alle belastingplichtigen of tegenbewijsregeling
Een uitvraag bij alle belastingplichtigen of tegenbewijsregeling zou het nadeel kunnen
wegnemen dat de belastingheffing over een hoger inkomen plaatsvindt dan over het werkelijke
rendement. Hier is echter bij het rechtsherstel niet voor gekozen. Het belangrijkste
argument is dat het met terugwerkende kracht aansluiten bij en uitvragen van het daadwerkelijke
rendement te veel zou vergen van de uitvoering bij de Belastingdienst en van het doenvermogen
van burgers. Bovendien kan de Belastingdienst door de beperkt beschikbare contra-informatie
niet met zekerheid vaststellen of het werkelijke rendement op de juist manier is berekend.
Dat zou onder meer leiden tot niet-gebruik en oneigenlijk gebruik. Een tegenbewijsregeling
betekent de facto de introductie van een stelsel op basis van werkelijk rendement
vanaf 2017. Wel werkt de regering aan een zo spoedig mogelijke invoering van een stelsel
op basis van het werkelijk behaalde rendement.
5.3. De gehele box 3-opbrengst terugbetalen
De meest eenvoudige beleidsoptie was om alle opbrengst van box 3 over de afgelopen
jaren terug te betalen. Deze beleidsoptie geeft snel duidelijkheid, heeft geen juridische
risico’s en is goed uitvoerbaar. De budgettaire derving is echter zeer groot en het
geld gaat ook naar belastingplichtigen voor wie geen rechtsherstel nodig is – en die
juist een hoger rendement hebben behaald dan op basis van het huidige box 3 is belast.
6. Budgettaire effecten
De vermindering van het voordeel uit sparen en beleggen voor de doelgroep leidt tot
een budgettaire derving van € 2.830 miljoen in 2022. Deze derving heeft als volgt
betrekking op de aanslagen van de verschillende belastingjaren.
Jaar
2017
2018
2019
2020
2021
2022
Cumulatief
Budgettair
– 84
– 74
– 175
– 374
– 1.069
– 1.052
– 2.830
waarvan bij massaalbezwaarmakers
– 81
– 57
– 65
– 52
– 254
De grootste derving heeft betrekking op belastingjaren 2021 en 2022 wanneer alle belastingplichtigen
in aanmerking komen voor rechtsherstel. Ook in 2019 en 2020 is de derving relatief
groot, omdat een groter deel van de aanslagen voor die jaren niet onherroepelijk vaststond.
Deze budgettaire derving wordt binnen de kabinetsperiode gedekt door de lasten (met
name in box 2 en box 3) te verhogen.
7. Gevolgen voor het bedrijfsleven en burger
7.1. Inkomenseffecten
De voorgestelde aanpassingen leiden ertoe dat belastingplichtigen met een vermogen
dat voor een groter deel uit spaargeld bestaat dan in box 3 forfaitair werd verondersteld
doorgaans betaalde belasting (deels) terugkrijgen. Een lager voordeel uit sparen en
beleggen kan doorwerken naar verschillende inkomensafhankelijke regelingen. Zo kan
het zijn dat eigen bijdrages alsnog lager worden vastgesteld en toeslagen hoger worden
vastgesteld.
7.2. Gedragseffecten
Omdat de nieuwe berekening uitsluitend is gebaseerd op grondslagen die reeds vaststaan
(de laatste met peildatum 1 januari 2022), worden geen gedragseffecten verwacht. Wel
kan de afbakening van de doelgroep voor het rechtsherstel aanleiding zijn voor belastingplichtigen
om in de toekomst hun rechten veilig te willen stellen, bijvoorbeeld door vaker bezwaar
in te dienen.
7.3. Administratieve lasten
Voor wat betreft administratieve lasten leiden de voorgestelde aanpassingen niet tot
wijzigingen. Ketenpartners zoals banken hoeven geen aanvullende informatie aan te
leveren.
7.4. Beroep op het doenvermogen
Per maatregel in het pakket Belastingplan 2023 is een inschatting gemaakt van «doenlijkheid».
Het gaat er dan om in hoeverre een maatregel (direct) kan leiden tot (problematische)
belasting van het doenvermogen van de betreffende burgers en/of ondernemers. Op basis
hiervan wordt een oordeel gegeven aan de maatregel.
Het rechtsherstel wordt automatisch toegepast en is daardoor niet afhankelijk van
het doenvermogen van belastingplichtigen. Belastingplichtigen krijgen vanzelf een
bericht vanuit de Belastingdienst. Voor een relatief kleine groep belastingplichtigen
wordt wel een beroep op het doenvermogen van belastingplichtigen gedaan, ingeval zij
hun verdeling willen wijzigen voor extra uitgaven voor specifieke zorgkosten of extra
aftrekbare giften, die voortvloeien uit een herrekening van het drempelinkomen door
het, na toepassing van het rechtsherstel, gewijzigde voordeel uit sparen en beleggen.
Deze belastingplichtigen zullen hiervoor een verzoek moeten doen en moeten beoordelen
of een dergelijk verzoek voordelig is. Ook bij belastingplichtigen die naar aanleiding
van het rechtsherstel bijvoorbeeld een nieuwe aangifte willen indienen om een andere
verdeling van de grondslag sparen en beleggen toe te passen wordt een beroep gedaan
op het doenvermogen van de belastingplichtigen.
Voor het onderhavige wetsvoorstel is voor doenvermogen het oordeel 3 gegeven: groter
beroep op het doenvermogen van belastingplichtigen, maar geen aandachtspunt.11
8. Uitvoeringsaspecten
Het wetsvoorstel bevat een codificatie van het Beleidsbesluit. Het Beleidsbesluit
is beoordeeld met de uitvoeringstoets12. De Belastingdienst geeft aan dat het geautomatiseerde rechtsherstel uitvoerbaar
is, maar dat dit wel vraagt om een andere prioritering in het IV-portfolio. De uitvoeringslast
van de afhandeling van de klantreacties is afhankelijk van de omvang hiervan. Vanwege
de grote onzekerheid hieromtrent is er geen goede inschatting te maken en daarmee
ook geen goede uitspraak over de uitvoerbaarheid mogelijk. Bij de in de uitvoeringstoets
gemaakte veronderstellingen rond het aantal klantreacties is het uitvoerbaar, maar
zou geaccepteerd moeten worden dat dit leidt tot minder toezichtactiviteiten en slechtere
bereikbaarheid van de telefonische dienstverlening. De gevolgen voor de uitvoering
zijn uitgebreider beschreven in de uitvoeringstoets die als bijlage is bijgevoegd.
Op basis van ervaringscijfers in de eerste maanden zal er in 2022 een herijking van
de uitvoeringstoets plaatsvinden gezien de grote onzekerheid in het aantal te verwachten
klantreacties. Daarop vooruitlopend kunnen al enkele inzichten in de eerste ervaringen
met het rechtsherstel op basis van het Beleidsbesluit worden geboden. Belastingplichtigen
die meededen aan de massaalbezwaarprocedure tegen de box 3-heffing over 2017–2020,
hebben allemaal een brief van de Belastingdienst ontvangen. De Belastingdienst stuurde
in totaal 225.000 brieven en 130.000 beschikkingen om belastingplichtigen te informeren
over de uitkomst van de nieuwe berekening van het voordeel uit sparen en beleggen
en om het nieuwe voordeel uit sparen en beleggen vast te stellen. Indien de nieuwe
berekening resulteerde in een lager voordeel uit sparen en beleggen, dan volgde een
brief en een beschikking waarin de omvang van de teruggave is vermeld. Er is ook een
groep belastingplichtigen die geen teruggaaf krijgt, omdat de oorspronkelijke berekening
van het voordeel uit sparen en beleggen lager is dan de nieuwe berekening. Deze belastingplichtigen
kregen een brief met een toelichting. Een groep van 180 belastingplichtigen krijgt
later te horen of en zo ja op welke wijze zij herstel krijgen, omdat er nog andere
belastingzaken afgerond moesten worden. Zij hebben persoonlijk bericht gehad.
Op 22 augustus 2022 is de Belastingdienst gestart met de verzending van de eerste
aanslagen inkomstenbelasting aan mensen die aangifte hebben gedaan van inkomen in
box 3 over het belastingjaar 2021. Zo zijn in de week van 22 augustus circa 100.000
definitieve aanslagen 2021 verzonden waarin de nieuwe berekening van het voordeel
uit sparen en beleggen is toegepast.
In verband met het rechtsherstel zijn vanaf 14 juli tot 9 september 2022 circa 11.000
burgerreacties, zoals bezwaren en verzoeken om ambtshalve vermindering, binnengekomen.
Dit aantal betreft reacties op de afhandeling van massaal bezwaar, reacties van mensen
die een definitieve aanslag hebben ontvangen waarin rekening is gehouden met de nieuwe
berekening, alsmede reacties van niet-bezwaarmakers.
Daarnaast zijn sinds de start van het rechtsherstel in juli tot 9 september 2022 circa
12.000 vragen over herstel binnengekomen bij de Belastingtelefoon. Het betreft onder
meer vragen die gaan over rechtsherstel voor bezwaarmakers, vragen die gaan over de
aangifte inkomstenbelasting over 2021 of vragen naar aanleiding van de berichtgeving
over (geen) herstel voor niet-bezwaarmakers. Bovenstaande reacties blijven binnen
de geprognosticeerde aantallen.
Aangezien de inhoudelijke behandeling van bezwaren en verzoeken om ambtshalve vermindering
in september is gestart, is er nog geen goed overzicht van de inhoudelijke geschilpunten.
De inzichten die de komende periode worden opgedaan, worden voor zover mogelijk betrokken
bij de herijking van de uitvoeringstoets.
De uit deze maatregel voortvloeiende uitvoeringskosten bij de Belastingdienst zijn
opgenomen in de tabel hieronder.
Overzicht uitvoeringskosten Belastingdienst (bedragen x € 1.000)
Maatregel
2022
2023
2024
2025
2026 e.v.
Rechtsherstel box 3
19.430
21.430
8.880
1.950
0
9. Advies en consultatie
Over de vormgeving van het rechtsherstel zijn verschillende adviezen ingewonnen van
externe deskundigen en de Landsadvocaat. Deze adviezen zijn bij brief van 1 februari
2022 en bij brief van 15 april 2022 aan de Tweede Kamer gezonden.13 De regering heeft de uitgebrachte adviezen betrokken bij de vormgeving van het rechtsherstel.
Over de wijze van rechtsherstel is in 2022 meerdere malen contact geweest met de Bond
voor belastingbetalers. De afgelopen jaren heeft de Bond de procedures gevoerd in
verband met de procedure massaal bezwaar box 3 en had daarbij vooral de positie van
de spaarder op het oog.De Bond heeft aangegeven te kunnen leven met een forfaitaire
oplossing voor het bieden van rechtsherstel, mits deze de werkelijkheid benadert en
ook voldoende aansluit bij de voorwaarden die de Hoge Raad in het Kerstarrest heeft
geformuleerd.
Het voorstel is niet ter internetconsultatie voorgelegd vanwege het spoedeisende karakter
van de wetgeving.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel 1
In het voorgestelde artikel 1, eerste lid, wordt aangegeven wat onder «banktegoeden»,
«het besluit», «overige bezittingen» en «schulden» dient te worden verstaan. Dit is
van belang voor het bepalen van het voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in
de artikelen 2 en 3 en voor de regeling voor het voorkomen van dubbele belasting die
is opgenomen in artikel 6.
In het eerste lid, eerste gedachtestreepje, wordt het begrip «banktegoeden» gedefinieerd.
Daaronder wordt verstaan bezittingen die deposito’s zijn als bedoeld in artikel 1:1
Wft. Een deposito in de zin van de Wft is een tegoed dat wordt gevormd door op een
rekening staande gelden en een tegoed dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit,
en dat een bank onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden dient
terug te betalen, met inbegrip van een termijndeposito en een spaardeposito. Daaronder
worden alle banktegoeden begrepen, zowel bij Nederlandse als bij buitenlandse banken.
In het eerste lid, tweede gedachtestreepje, wordt het begrip «het besluit» gedefinieerd
als de op artikel 38, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen berustende
algemene maatregel van bestuur die voorziet in het voorkomen van dubbele belasting.
In het eerste lid, derde gedachtestreepje, wordt geregeld dat onder «overige bezittingen»
wordt verstaan de bezittingen, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 (Wet IB 2001), met uitzondering van de banktegoeden. Deze vermogenscategorie
bestaat uit beleggingen, kapitaalverzekeringen, contant geld, uitgeleend geld en andere
vorderingen, rechten op periodieke uitkeringen en andere bezittingen die geen banktegoeden
zijn. In het eerste lid, vierde gedachtestreepje, wordt voor de definitie van schulden
aangesloten bij artikel 5.3 Wet IB 2001.
Het voorgestelde artikel 1, tweede en derde lid, regelt de reikwijdte van dit wetsvoorstel
en geeft een limitatieve opsomming van aanslagen inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen
(inkomstenbelasting) waarop deze wet toepassing vindt. De wet vindt geen toepassing
ten aanzien van aanslagen die niet in de limitatieve opsomming zijn genoemd. In lijn
met de collectieve uitspraak op bezwaar14 gaat het allereerst om alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften tegen
aanslagen inkomstenbelasting waarbij sprake is van een voordeel uit sparen en beleggen
voor de kalenderjaren 2017 tot en met 2020. Dit betekent dat per kalenderjaar rechtsherstel
wordt geboden aan belastingplichtigen die tijdig voor het betreffende kalenderjaar
een bezwaarschrift hebben ingediend tegen de aanslag inkomstenbelasting en van wie
het bezwaar is aangewezen als massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25c van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen. Daarnaast wordt per kalenderjaar rechtsherstel geboden
aan belastingplichtigen van wie een aanslag inkomstenbelasting over de kalenderjaren
2017 tot en met 2020 op 24 december 2021 nog niet onherroepelijk vaststond of nog
niet was vastgesteld.
Het Kerstarrest is ook geldend recht vanaf 24 december 2021 voor alle belastingplichtigen
met box 3-inkomen voor de kalenderjaren 2021 en 2022. De aanslagen over de belastingjaren
2021 en 2022 waren op 24 december 2021 in de regel nog niet vastgesteld. Voor deze
belastingjaren moet de Belastingdienst de aanslagen in lijn met het Kerstarrest opleggen.
Nu het belastingjaar 2021 al gedurende enige tijd geëindigd is en de peildatum voor
de belastingheffing over het jaar 2022 reeds is gepasseerd, geldt het wetsvoorstel
eveneens voor deze jaren.
Het wetsvoorstel vindt slechts toepassing als er sprake is van een voordeel uit sparen
en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 Wet IB 2001. Bovendien is het rechtsherstel
slechts van toepassing voor zover het wetsvoorstel resulteert in een lager voordeel
uit sparen en beleggen dan zonder toepassing van het wetsvoorstel het geval zou zijn.
Dit vergt een vergelijking tussen de berekening zoals opgenomen in artikel 3 en de
oorspronkelijke forfaitaire berekening als bedoeld in artikel 5.2 Wet IB 2001. Het
wetsvoorstel zal daarom nimmer leiden tot een extra heffing ten opzichte van de box 3-heffing
op grond van artikel 5.2 Wet IB 2001. Een dergelijke heffing zou in strijd zijn met
het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel nu er geen rechtvaardiging is voor terugwerkende
kracht van een dergelijke belastende maatregel. Dit betekent dat als de berekening
van het voordeel uit artikel 3 van het wetsvoorstel tot een hogere uitkomst leidt
dan de berekening die volgt uit artikel 5.2 Wet IB 2001, laatstgenoemde berekenwijze
op de belastingplichtige van toepassing blijft. De vergelijkingsmethodiek wordt hierna
verduidelijkt in de voorbeelden bij artikel 3. In het verlengde hiervan is de in deze
wet voorgestelde systematiek voor het voorkomen van dubbele belasting (zie hiervoor
de toelichting op het voorgestelde artikel 6) alleen van toepassing als de berekening
op grond van artikel 3 van de Wet rechtsherstel box 3 tot een voordeligere uitkomst
leidt. In het geval dat de berekening van het voordeel op grond van artikel 5.2 Wet
IB 2001 tot een lager voordeel uit sparen en beleggen leidt, geldt voor de voorkoming
van dubbele belasting dus onverkort de systematiek zoals beschreven in afdeling 4,
paragraaf 1 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001.
In het voorgestelde artikel 1, vierde lid, wordt geregeld dat de bepalingen uit de
Wet IB 2001, voor zover daar niet expliciet van wordt afgeweken in dit wetsvoorstel,
van toepassing zijn. Hiermee wordt bewerkstelligd dat zowel de relevante artikelen
uit de Wet IB 2001 als de op die artikelen berustende bepalingen van overeenkomstige
toepassing zijn bij het bepalen van de omvang en de waardering van de bezittingen
en schulden.
In het voorgestelde artikel 1, vijfde lid, wordt bewerkstelligd dat bij een verwijzing
naar een bepaling uit de Wet IB 2001 die bepaling van toepassing is zoals deze luidde
in het kalenderjaar waarover het voordeel uit sparen en beleggen wordt vastgesteld.
Door het van toepassing laten zijn van de bepalingen uit de Wet IB 2001 en de verwijzing
naar artikel 5.3 Wet IB 2001 is uitgesloten dat bezittingen en schulden worden meegenomen
bij de bepaling van het voordeel uit sparen en beleggen voor deze wet die in het desbetreffende
kalenderjaar bijvoorbeeld op grond van artikel 2.14 Wet IB 2001 niet tot de heffingsgrondslag
sparen en beleggen behoren, vrijgesteld zijn op grond van afdeling 5.2 Wet IB 2001
of niet tot de bezittingen of schulden worden gerekend op grond van artikel 5.4 Wet
IB 2001. Dit betekent bijvoorbeeld dat bezittingen en schulden die per 1 januari van
het jaar deel uitmaken van het ondernemingsvermogen niet tot de voor box 3 relevante
banktegoeden, overige bezittingen of schulden worden gerekend in dat jaar.
Artikel 2
Veel belastingplichtigen met banktegoeden krijgen volgens de berekening van artikel 3
geld terug. Een uitzondering betreft de belastingplichtige met verhoudingsgewijs weinig
spaargeld, waarbij op grond van de in artikel 5.2 Wet IB 2001 vastgelegde forfaitaire
vermogensmix een grotere hoeveelheid spaargeld is verondersteld.
Het voorgestelde artikel 2, tweede lid, bewerkstelligt dat het voordeel uit sparen
en beleggen niet lager is dan nihil. Daarmee wordt bereikt dat het voordeel uit sparen
en beleggen niet negatief kan worden.
Artikel 3
In het voorgestelde artikel 3, eerste lid, wordt het voordeel uit sparen en beleggen
gesteld op het product van het effectieve rendementspercentage en de grondslag sparen
en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is gedefinieerd als de rendementsgrondslag
aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag
meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. In artikel 5.3, eerste lid, Wet IB 2001
is de rendementsgrondslag gedefinieerd als de waarde van de bezittingen verminderd
met de waarde van de schulden.
In het voorgestelde artikel 3, tweede lid, wordt het effectieve rendementspercentage
bepaald door het rendement te delen door de rendementsgrondslag. Het rendement is
ingevolge het voorgestelde artikel 3, derde lid, de som van i) het product van het
voor banktegoeden geldende rendementspercentage en de waarde van die banktegoeden
op de peildatum en ii) het product van het voor overige bezittingen geldende rendementspercentage
en de waarde van die overige bezittingen op de peildatum, verminderd met het product
van het voor schulden geldende rendementspercentage en de waarde van die schulden
na toepassing van de schuldendrempel.
Hieronder volgen twee voorbeelden die enerzijds de vergelijkingsmethodiek uit artikel 1
verduidelijken en daarnaast de berekeningswijze van onderhavig artikel inzichtelijk
maken.
Voorbeeld 1
Belastingplichtige heeft op 1 januari 2021 de volgende bezittingen en schulden in
box 3:
Bank- en spaarproducten (hierna: banktegoeden)
€ 110.000
Beleggingen (hierna: overige bezittingen)
€ 100.000
Schulden (na toepassing schuldendrempel)
€ 10.000
Hieruit volgt een rendementsgrondslag van € 200.000 en een grondslag sparen en beleggen
van € 150.000 na toepassing van het heffingvrije vermogen. 15
Vergelijkende berekening voordeel uit sparen en beleggen voor het belastingjaar 2021
Wet IB 2001
Wet rechtsherstel box 3
Rendementsklasse I:
Stap 1: Splitsen in drie categorieën
€ 33.500 x 0,03% = € 10,05
Banktegoeden: € 110.000
€ 50.000 x 67% = € 33.500
Beleggingen: € 100.000
Schulden: € 10.000
€ 100.000 x 21% = € 21.000
€ 21.000 x 0,03% = € 6,30
Stap 2: Rendement berekenen
Waarde categorie 1: € 110.000
Rendementsklasse II:
Rendement categorie 1: 0,01%
€ 50.000 x 33% = € 16.500
Rendement banktegoeden: € 11
€ 16.500 x 5,69% = € 938,85
Waarde categorie 2: € 100.000
€ 100.000 x 79% = € 79.000
Rendement categorie 2: 5,69%
€ 79.000 x 5,69% = € 4.495,10
Rendement overige bezittingen: € 5.690
Voordeel uit sparen en beleggen:
Waarde categorie 3: € 10.000 (en niet € 13.200)
Rendementsklasse I: € 16,35
Rendement categorie 3: 2,46%
Rendementsklasse II: = € 5.433,95
Rendement schulden: € 246
Totaal: € 5.450,30
Rendement: € 5.455
Stap 3: Rendementspercentage
€ 5.455/ € 200.000 = 2,7275%
Stap 4: Nieuwe voordeel uit sparen en beleggen
2,7275% x € 150.000 = € 4.091,25
Het voordeel uit sparen en beleggen wordt vastgesteld op € 4.091, omdat het voordeel
uit sparen en beleggen op grond van de Wet rechtsherstel box 3 lager is dan het ingevolge
artikel 5.2 Wet IB 2001 berekende voordeel uit sparen en beleggen.
Voorbeeld 2
Belastingplichtige heeft op 1 januari 2021 de volgende bezittingen en schulden in
box 3:
Bank- en spaarproducten (hierna: banktegoeden)
€ 110.000
Beleggingen (hierna: overige bezittingen)
€ 100.000
Schulden (na toepassing schuldendrempel)
€ 95.000
Hieruit volgt een rendementsgrondslag van € 115.000 en een grondslag sparen en beleggen
van € 65.000 na toepassing van het heffingvrije vermogen.
Vergelijkende berekening voordeel uit sparen en beleggen voor het belastingjaar 2021
Wet IB 2001
Wet rechtsherstel box 3
Rendementsklasse I:
Stap 1: Splitsen in drie categorieën
€ 50.000 x 67% = € 33.500
Banktegoeden: € 110.000
€ 33.500 x 0,03% = € 10,05
Beleggingen: € 100.000
Schulden: € 95.000
€ 15.000 x 21% = € 3.150
€ 3.150 x 0,03% = € 0,945
Stap 2: Rendement berekenen
Waarde categorie 1: € 110.000
Rendementsklasse II:
Rendement categorie 1: 0,01%
€ 50.000 x 33% = € 16.500
Rendement banktegoeden: € 11
€ 16.500 x 5,69% = € 938,85
Waarde categorie 2: € 100.000
€ 15.000 x 79% = € 11.850
Rendement categorie 2: 5,69%
€ 11.850 x 5,69% = € 674,265
Rendement overige bezittingen: € 5.690
Voordeel uit sparen en beleggen:
Waarde categorie 3: € 95.000 (en niet € 98.200)
Rendementsklasse I: € 10,995
Rendement categorie 3: 2,46%
Rendementsklasse II: = € 1.613,115
Rendement schulden: € 2.337
Totaal: € 1.624,11
Rendement: € 3.364
Stap 3: Rendementspercentage
€ 3.364/ € 115.000 = 2,925%
Stap 4: Nieuwe voordeel uit sparen en beleggen
2,925% x € 65.000 = € 1.901,39
Het voordeel uit sparen en beleggen blijft € 1.624, omdat het voordeel uit sparen
en beleggen op grond van de Wet rechtsherstel box 3 hoger is dan het ingevolge artikel 5.2
Wet IB 2001 berekende voordeel uit sparen en beleggen.
Het voorgestelde artikel 3, vierde lid, regelt de uitwerking van de eerste drie leden
van genoemd artikel ingeval de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde
partner heeft dan wel op grond van artikel 2.17 Wet IB 2001 geacht wordt te hebben.
In het voorgestelde artikel 3, vierde lid, onderdeel a, wordt bij partners de belasting
over het voordeel uit sparen en beleggen geheven door te heffen over het op grond
van 5.2, tweede lid, Wet IB 2001 aan ieder toegerekende deel van de gezamenlijke grondslag
sparen en beleggen. Ingevolge het voorgestelde artikel 3, vierde lid, onderdeel b,
wordt voor het bepalen van het effectieve rendementspercentage de gezamenlijke rendementsgrondslag
op de peildatum van de belastingplichtige en zijn partner gehanteerd. Ten slotte regelt
het voorgestelde artikel 3, vierde lid, onderdeel c, dat voor de bepaling van het
rendement, bedoeld in het voorgestelde artikel 3, derde lid, voor partners wordt uitgegaan
van de gezamenlijke waarde van de banktegoeden, overige bezittingen en schulden.
Artikel 4
In het voorgestelde artikel 4 is een delegatiebepaling opgenomen voor het vaststellen
van de forfaitaire rendementspercentages van banktegoeden en schulden voor het jaar
2022.
In het voorgestelde artikel 4, eerste lid, wordt geregeld op welke wijze het forfaitaire
rendementspercentage voor banktegoeden voor het kalenderjaar 2022 wordt vastgesteld.
Dit percentage wordt na afloop van het kalenderjaar bepaald en wordt gesteld op het
gemiddelde maandelijkse rentepercentage op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn
van maximaal drie maanden, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank, uit een
periode van elf maanden, beginnend op 1 januari en eindigend op 30 november van het
kalenderjaar 2022, waarbij de maand november dubbel wordt geteld.
In het voorgestelde artikel 4, tweede lid, wordt geregeld op welke wijze het forfaitaire
rendementspercentage voor schulden voor het kalenderjaar 2022 wordt vastgesteld. Dit
percentage wordt na afloop van het kalenderjaar bepaald en wordt gesteld op de gemiddelde
maandelijkse rente over het totale uitstaande bedrag aan woninghypotheken van huishoudens,
zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank, uit een periode van elf maanden, beginnend
op 1 januari en eindigend op 30 november van het kalenderjaar 2022, waarbij de maand
november dubbel wordt geteld.
Voor beide forfaitaire rendementspercentages is gekozen deze na afloop van het kalenderjaar
vast te stellen. Dit biedt de mogelijkheid uit te gaan van de rentepercentages over
het kalenderjaar waar de aanslag betrekking op heeft. Voor de volledigheid wordt hierbij
vermeld dat het forfaitaire rendementspercentage voor overige bezittingen, zoals is
vastgesteld in het voorgestelde artikel 3, derde lid, kolom II, voor het kalenderjaar
2022 is bepaald overeenkomstig het huidige artikel 10.6ter Wet IB 2001.
Artikel 5
In het voorgestelde artikel 5 wordt geregeld op welke wijze wordt omgegaan met de
verdeling van extra uitgaven voor specifieke zorgkosten en extra aftrekbare giften.
In beginsel wordt aangesloten bij de door de fiscale partners in de aangifte gekozen
verdeling. Indien belastingplichtigen op een andere wijze het extra bedrag aan uitgaven
voor specifieke zorgkosten of het extra bedrag aan aftrekbare giften willen verdelen,
kunnen zij hiervoor gebruikmaken van de wettelijke mogelijkheid tot wijziging, bedoeld
in artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001. Mocht zowel de aanslag van de belastingplichtige
als de aanslag van zijn partner onherroepelijk vaststaan waardoor zij voor de wijziging
geen succesvol beroep kunnen doen op artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001, dan kunnen
zij een verzoek om ambtshalve vermindering indienen bij de inspecteur waarin zij hun
gezamenlijke keuze kenbaar maken. De inspecteur zal aan dit verzoek tegemoetkomen
voor zover het de verdeling betreft van de extra uitgaven voor specifieke zorgkosten
en extra aftrekbare giften die voortvloeien uit een herrekening van het verzamelinkomen
door toepassing van de artikelen 2 en 3, met inachtneming van de regels omtrent ambtshalve
verminderingen als bedoeld in artikel 9.6 Wet IB 2001 en de daarop berustende bepalingen.
Artikel 6
In het voorgestelde artikel 6 wordt aangegeven op welke onderdelen de berekening van
de voorkoming van dubbele belasting wordt aangepast. Daarbij wordt op onderdelen afgeweken
van artikel 24 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001. Het gaat om de volgende
afwijkingen. Uit het eerste lid volgt dat de vermindering ter voorkoming wordt berekend
met inachtneming van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen zoals dat wordt
vastgesteld ná toepassing van deze wet. In het voorgestelde tweede lid zijn de noodzakelijke
aanpassingen van de teller en de noemer van de voorkomingsbreuk opgenomen. Voor de
teller van de breuk (onderdeel a van genoemd tweede lid) wordt uitgegaan van het rendement
over de bezittingen in het buitenland verminderd met het rendement van de schulden
in verband met die bezittingen. Het derde lid van genoemd artikel 6 maakt duidelijk
dat om dat rendement te bepalen wordt aangesloten bij het voorgestelde artikel 3,
derde lid. Bezittingen in het buitenland die in aanmerking komen voor een vrijstelling
kwalificeren als overige bezittingen waarvoor derhalve de rendementspercentages van
de in kolom II van het in het derde lid van genoemd artikel 3 opgenomen tabel gelden.
Ingevolge het tweede lid, onderdeel b, van genoemd artikel 6 wordt het noemerinkomen
voor de toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 gedefinieerd als het belastbare
inkomen uit sparen beleggen zoals dat ná toepassing van deze wet is vastgesteld.
Zoals ook uit het voorgestelde artikel 1 blijkt, blijven de overige bepalingen van
het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 zoals die luidden in het desbetreffende
jaar gelden.
Artikel 7
Het voorgestelde artikel 7 regelt dat deze wet in werking treedt met ingang van de
dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst, met terugwerkende
kracht tot en met 1 juli 2022. Er is voor gekozen aan deze wet terugwerkende kracht
te verlenen, omdat met ingang van 1 juli 2022 door de Belastingdienst uitvoering wordt
gegeven aan het rechtsherstel. Dit is gedaan om de uiterste wettelijke datum van 4 augustus
2022 voor rechtsherstel voor de belastingplichtige van wie het bezwaar is aangewezen
als massaal bezwaar over de jaren 2017 tot en met 2020 te behalen. Hierbij is in overweging
genomen dat deze wet alleen begunstigend kan uitwerken voor belastingplichtigen.
Artikel 8
Het voorgestelde artikel 8 van het wetsvoorstel bevat de citeertitel van deze wet.
De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen | Niet deelgenomen |
---|---|---|---|
VVD | 34 | Voor | |
D66 | 24 | Voor | |
PVV | 17 | Tegen | |
CDA | 14 | Voor | |
SP | 9 | Tegen | |
GroenLinks | 8 | Voor | |
PvdA | 8 | Voor | |
PvdD | 6 | Voor | |
ChristenUnie | 5 | Voor | |
FVD | 5 | Voor | |
DENK | 3 | Voor | |
Groep Van Haga | 3 | Voor | |
JA21 | 3 | Voor | |
SGP | 3 | Voor | |
Volt | 2 | Voor | |
BBB | 1 | Voor | |
BIJ1 | 1 | Voor | |
Fractie Den Haan | 1 | Voor | |
Gündogan | 1 | Niet deelgenomen | |
Omtzigt | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.