Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de reactie op D66-plan ter bestrijding van vogelgriep en uitspraak RvS vergunning geitenhouderij Utrecht (Kamerstuk 28807-260)
28 807 Vogelpest (Aviaire influenza)
28 973 Toekomst veehouderij
Nr. 265 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 18 juli 2022
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen
en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
over de brief van 26 april 2022 over de reactie op D66-plan ter bestrijding van vogelgriep
en uitspraak RvS vergunning geitenhouderij Utrecht (Kamerstukken 28 807 en 28 973, nr. 260).
De vragen en opmerkingen zijn op 2 juni 2022 aan de Minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit voorgelegd. Bij brief van 15 juli 2022 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Geurts
De adjunct-griffier van de commissie, Meijer
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersonen
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de reactie van de Minister van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit, op het D66 «acht-puntenplan vogelgriep» en de uitspraak van de Raad
van State van 23 februari 2022 omtrent een vergunning tot uitbreiding van een geitenhouderij
in de provincie Utrecht. Zij hebben daarbij enkele vragen aan de Minister.
Vaccinatie en bioveiligheid
De leden van de VVD-fractie zijn verheugd om te lezen dat de Minister aan de slag
gaat met onderzoek naar vaccinatie van pluimvee, conform de motie van de leden Van
Campen en Tjeerd de Groot (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1396). Het is goed dat er ook op Europees niveau stappen worden gezet richting een vaccinatiestrategie
ten aanzien van de bestrijding van vogelgriep, zoals deze leden hebben gelezen in
het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 24 mei 2022 d.d. 1 juni 2022 (Kamerstuk
21 501-32, nr. 1438). De Minister schrijft dat met de inzet van vaccins het risico bestaat «dat nieuwe
besmettingen niet tijdig worden opgemerkt, waardoor het risico op de ontwikkeling
van nieuwe varianten toeneemt, en daarmee mogelijk ook het risico voor de volksgezondheid.»
Zou de Minister dit risico verder kunnen toelichten? Hoe groot acht hij het risico
voor de volksgezondheid en dierenwelzijn, zowel op het gebied van ziektes als voedselveiligheid,
indien een nieuwe besmetting niet tijdig wordt opgemerkt? Maakt het in dezen uit als
het zou gaan om een endemische variant die minder ingrijpend is dan het huidige HPAI
type H5N1?
Antwoord
Zoals de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) tijdens het debat op
24 februari heeft aangegeven bestaat er een risico dat het virus onder de radar verder
verspreidt als vaccins worden ingezet die wel de verschijnselen maar niet de verspreiding
verminderen. In het algemeen is de kans van overdracht van virus door een besmet dier
zonder verschijnselen naar een ander dier minder groot dan door een dier dat wel verschijnselen
toont, maar door de ongeziene verspreiding kan de omvang van de groep die besmet is
toenemen, waardoor de kans op overdracht van vogel tot vogel, en van vogel naar een
ander soort dier of naar mens in zijn geheel mogelijk wel toeneemt.
Daarbij komt ook dat hoe meer een virus kan vermenigvuldigen, hoe groter de kans is
dat er mutaties optreden die leiden tot varianten met andere, mogelijk zoönotische,
eigenschappen. Hoe groot de kans is dat dit fenomeen zich voordoet kan ik niet aangeven.
Het hangt mede af van de mate waarin het vaccin in staat is om de kans op besmetting
en het effect op virusvermeerdering te verkleinen. Het maakt daarbij niet uit om welke
varianten het gaat; alle voor vogels hoogpathogene varianten van H5 en H7 typen hebben
in principe de mogelijkheid om te muteren in een zoönotische variant die gemakkelijker
overdraagt naar de mens. De kans dat een zoönotische variant, die efficiënt tussen
mensen onderling overgedragen wordt, zich in vogels ontwikkelt is relatief klein.
Mutaties die daarvoor noodzakelijk zijn ontstaan eerder in de mens zelf of in zoogdieren
die besmet raken met deze vogelgriepvirussen. Mogelijk toegenomen aantallen besmettingen
van zoogdieren en mensen door «stille» circulatie van vogelgriepvirus kunnen de kans
van het ontstaan van zulke varianten verhogen.
In het onderzoek dat ik heb gestart wordt dit aspect van verspreiding van virus in
een gevaccineerd koppel meegenomen. Mede afhankelijk van de resultaten bekijk ik wat
een goede vaccinatiestrategie is en zal ik een surveillanceprogramma ontwikkelen voor
gevaccineerde groepen vogels om (eventueel subklinische1) spreiding op te kunnen sporen. Dit is ook van belang om andere landen te kunnen
vrijwaren van infectie. De humane surveillance wordt meer ingezet bij risicogroepen
die vanwege hun werkzaamheden meer kans hebben om blootgesteld te worden aan het virus.
Het niet tijdig opmerken van een nieuwe AI-besmetting ten gevolge van vaccinatie kan
tot AI-besmetting van pluimveevlees en eieren leiden. Deze besmetting levert een consumentenrisico
op als producten niet volledig worden verhit. Bij pluimveevlees speelt dit risico
niet, omdat dat voor consumptie volledig wordt verhit. Het risico voor de consument
van niet volledig verhitte eieren moet ondervangen worden met een goed surveillanceprogramma
waarmee kan worden bewaakt dat bij vaccinatie het risico van het op de markt komen
van besmette eieren niet toeneemt.
Bij de aanvraag van de vergunning voor het in de handel brengen van nieuwe vaccins
zal de fabrikant aan de gebruikelijke eisen voor toelating moeten voldoen, waaronder
residuproeven in de voedselproducten afkomstig uit de gevaccineerde dieren. Alle diergeneesmiddelen,
ook vaccins, worden beoordeeld op veiligheid (mens, dier milieu), kwaliteit en werkzaamheid.
Er zit tevens een milieubeoordeling bij.
Dier- en bedrijfsdichtheid en waterrijke gebieden
De leden van de VVD-fractie lezen dat pluimveebedrijven in waterrijke gebieden meer
risico lopen op vogelgriep. Derhalve pleit het D66 acht-puntenplan tegen nieuwvestiging
van pluimveehouderijen in waterrijke gebieden. Deze leden vragen de Minister of hij
nader in kan gaan op de juridische kaders waar de verschillende overheden over beschikken
om te sturen op vergunningverlening voor (nieuwe) pluimveehouderijen in waterrijke
gebieden. Zijn er op dit moment juridische instrumenten die wat de Minister betreft
ontbreken?
Antwoord
Waar het gaat om verboden en verplichtingen die alleen in het belang van de bescherming
van de diergezondheid zijn, is de Wet dieren leidend. Die wet voorziet in bevoegdheden
om regels te stellen ter bestrijding en preventie van besmettelijke dierziekten, in
het algemeen bij algemene maatregel van bestuur (bijvoorbeeld artikel 2.2, tiende
lid, van de wet), en bij daadwerkelijke uitbraken bij ministeriële regeling (artikelen 5.4
en verder van de wet). Daarbij gaat het om maatregelen op bedrijfsniveau, zoals een
plicht om ontsmettingsmaatregelen te nemen of om dieren binnen te houden. In een verbod
op nieuwvestiging van bedrijven in bepaalde gebieden voorziet de Wet dieren niet.
In dit verband verwijs ik naar de Wet ruimtelijke ordening en de toekomstige Omgevingswet.
Gemeenten kunnen in het belang van een goede ruimtelijke ordening in het bestemmingsplan
beperkingen stellen aan vestiging of uitbreiding van bedrijven; wanneer de Omgevingswet
in werking is getreden, kunnen gemeenten in het omgevingsplan regels stellen met het
oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. In het ruimtelijke-ordeningsrecht
spelen besmettelijke dierziekten een rol waar het gaat om de mogelijkheid van besmetting
van mensen in de omgeving rond een agrarisch bedrijf. Uit jurisprudentie van de Afdeling
Bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat mogelijke gezondheidsrisico’s
voor de omgeving als belang moeten worden meegewogen in het bestemmingsplan in het
kader van een goede ruimtelijke ordening. Wanneer de Omgevingswet in werking treedt,
dient de gemeente in ieder geval rekening houden met het belang van het beschermen
van de gezondheid. Maar als het enkel gaat om het voorkomen van besmettingen bij dieren,
heeft de Wet dieren voorrang.
De leden van de VVD-fractie lezen dat er signalen zijn dat nieuwvestiging van pluimveebedrijven
in waterrijke gebieden vrijwel niet voorkomt. Wat bedoelt de Minister hiermee? Begrijpen
deze leden goed dat hier thans niet op wordt gemonitord door de overheid? Zo ja, waarom
gebeurt dit momenteel niet en is de Minister voornemens hier mee te beginnen? Zo nee,
op welke wijze gebeurt dit momenteel?
Antwoord
Pluimveebedrijven in watervogelrijke gebieden hebben een grotere kans besmet te raken
met vogelgriep virus. Met mijn opmerking dat nieuwvestiging van pluimveebedrijven
in waterrijke gebieden vrijwel niet voorkomt, wil ik aangeven dat nieuwvestiging van
pluimveebedrijven steeds minder voorkomt. Ik hoor ook signalen uit de sector dat pluimveehouders
zich ook niet willen vestigen in deze gebieden, als ze de mogelijkheid hebben. Er
wordt niet nationaal gemonitord op de vestiging van bedrijven. Ik laat in kaart brengen
hoeveel pluimveebedrijven zich de afgelopen jaren in waterrijke gebieden nieuw gevestigd
hebben, of uitgebreid zijn. Ik zal de Tweede Kamer hier na de zomer over informeren.
Beleid ten aanzien van geitenhouderijen op provinciaal en landelijk niveau
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister achter het moratorium door provincies
op uitbreiding en/of nieuwvestiging van geitenhouderijen staat. Tegelijkertijd geeft
de Minister aan dat hij pas bij afronding van het Veehouderij en gezondheid omwonenden
(VGO) -vervolgonderzoek kan kijken naar gerichte risicoreducerende maatregelen. Hoewel
deze leden hier begrip voor hebben, ontvangen zij ook signalen van zowel omwonenden
als geitenhouders die ontevreden zijn over het uitstel en het lange wachten op resultaten.
Ziet de Minister enige mogelijkheid om het onderzoek te versnellen en/of eerder uitsluitsel
te geven over omwonenden en agrariërs?
Antwoord
Er worden binnen het onderzoeksprogramma VGO-III momenteel nog drie vervolgonderzoeken
uitgevoerd naar de verklarende factoren voor het verband tussen het wonen nabij een
geitenhouderij en een verhoogde kans op longontsteking. Dat bestaat uit een prospectieve
patiëntenstudie, waarbij bij patiënten die met een longontsteking bij de huisarts
komen wordt onderzocht welke ziekteverwekker de longontsteking heeft veroorzaakt,
uit een onderzoek bij geitenhouders en uit een onderzoek bij geitenbedrijven. Door
de voortdurende COVID-19 pandemie heeft de uitvoering van de vervolgonderzoeken fikse
vertraging opgelopen. Ik begrijp en deel de wens van omwonenden en geitenhouders om
zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen. Ik heb de onderzoekers gevraagd of versnelling
van (onderdelen van) onderzoeken mogelijk is, maar dat blijkt helaas niet mogelijk.
Het totale VGO-III programma wordt naar verwachting eind 2024 afgerond.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de reactie van
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit, op het D66-plan ter bestrijding van vogelgriep. Deze leden
zijn van mening dat het van groot belang is dat adequaat wordt opgetreden tegen de
vogelgriep met oog op de risico’s voor de volksgezondheid en voor diergezondheid.
Zo pleiten deze leden onder andere voor het vaccineren van pluimvee, extra inzet op
bioveiligheid, het realiseren van een landelijk draaiboek, het onderzoeken van de
effecten op wilde dieren, het stoppen van nieuwe pluimveehouderijen in waterrijke
gebieden, het verminderen van het aantal dieren per bedrijf, het verlagen van de dichtheid
van pluimveebedrijven en extra monitoring van de varkenshouderij. Deze leden danken
de Minister voor de uitgebreide reactie en zijn positief te vernemen dat hij zoönose
meeneemt in de gebiedsgerichte aanpak. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen
die zij willen voorleggen.
Vaccinatie en bioveiligheid
De leden van de D66-fractie zijn positief over het bericht dat de Minister werkt aan
het versterken van de bioveiligheid op pluimveebedrijven, zoals ook wordt aangemoedigd
in het D66-plan. Deze leden vragen waarom eerst een pilot wordt gestart en waarom
niet meteen op alle bedrijven die het meeste risico lopen stappen worden gezet om
de bioveiligheid te verbeteren. Bovendien zijn deze leden benieuwd of de vaccinproef
nog steeds naar verwachting in juli zal starten of dat er vertraging te bemerken is.
Is aan de Europese Unie (EU) gevraagd hoe lang het zou duren om een noodvaccinatieplan
te keuren? Hoe lang zou de beslissing over een derogatie noodvaccin duren? Is met
eventuele vaccinproducenten overlegd hoe veel doses zij zouden kunnen leveren? Is
met pluimveehouders overlegd of ze voldoende arbeidskrachten in dienst hebben die
nodig zouden zijn om al hun pluimvee te vaccineren?
Antwoord
In de pilot van het bedrijfsspecifieke bioveiligheidsplan die ik samen met sector,
dierenartsen en experts aan het ontwikkelen ben, zal de bioveiligheid op bedrijven
in kaart gebracht worden door middel van de hygiënescan die de sector reeds gebruikt,
aangevuld met andere onderdelen op basis van recente inzichten ten aanzien van risicofactoren
voor besmetting met vogelgriep. De pluimveehouder zal dit samen met zijn dierenarts
en een dierenarts van de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) binnen deze pilot uitvoeren.
Met de pilot wil ik testen of het bioveiligheidsplan aansluit bij de praktijk en uitvoerbaar
is. Voor de meeste besmette bedrijven is de bioveiligheid in kaart gebracht door de
faculteit diergeneeskunde. Die bevindingen zijn besproken met de veehouder. Daarnaast
bezie ik hoe ik op de meest risicovolle bedrijven, stappen kan zetten.
Zodat, wanneer ik het bioveiligheidsplan uitrol naar alle bedrijven, er daadwerkelijk
stappen gemaakt kunnen worden op het gebied van bioveiligheid.
Een traject om meer inzicht te krijgen in de effectiviteit van vaccinatie tegen vogelgriep
is in gang gezet. De vaccinproef bij Wageningen Bioveterinary Research (WBVR) is een
eerste proef die ik laat uitvoeren om te kijken naar de effectiviteit van vaccinatie
bij kippen. Deze proef start in juli/augustus 2022. De resultaten worden verwacht
in het vierde kwartaal van 2022. Ik verwacht dan een eerste beeld te kunnen vormen
over de werkzaamheid van de onderzochte vaccins.
Voordat in Nederland op grote schaal kan worden gevaccineerd tegen vogelgriep, moet
eerst worden bepaald welk vaccin het meest geschikt is. Dat heeft onder andere te
maken met effectiviteit, toepasbaarheid, en kosten van vaccinatie. Het hangt af van
de doelstellingen van vaccinatie, het vaccin, de mogelijkheden van een surveillanceprogramma
en de Europese regelgeving hoe vaccinatie tegen vogelgriep het beste kan worden uitgevoerd.
Het ontwikkelen van een vaccinatiestrategie maakt deel uit van het onderzoekstraject.
Daarbij is het mogelijk dat eigen personeel wordt ingezet, zoals nu in sommige gevallen
gebeurt bij vaccinatie van pluimvee tegen andere pluimveeziekten dan vogelgriep. Voordat
er daadwerkelijk gevaccineerd kan worden, gaat er dus nog veel aan vooraf, te beginnen
met het verkrijgen van resultaten van de proeven. De pluimveesector wordt regelmatig
bijgepraat over de proeven die nu starten en is betrokken bij de voorbereidingen van
de veldproef.
Op korte termijn verwacht ik in Nederland nog geen grootschalige vaccinatiecampagne
te kunnen starten, maar ik zet mij in om dit zo snel mogelijk te realiseren mits een
effectief vaccin beschikbaar is en een goed surveillanceprogramma is opgesteld. Dit
is mede afhankelijk van de resultaten van de vaccinproeven die worden uitgevoerd.
Ik werk met de sector aan een stappenplan, dit stuur ik na de zomer naar de Tweede
Kamer.
De huidige regels voor het gebruik van vaccins voor dierziektepreventie en -bestrijding
zijn vastgelegd in de artikelen 46 en 69 van Verordening (EU) 2016/429. De bepalingen
in deze artikelen vereisen geen voorafgaande goedkeuring van de Europese Commissie
voordat de lidstaten vaccinatie mogen gebruiken als preventie of bestrijding van HPAI.
Er worden door de EC momenteel specifieke regels opgesteld die moeten worden toegepast
in het geval van het gebruik van vaccins voor de preventie en bestrijding van bepaalde
in de lijst opgenomen dierziekten, waaronder HPAI. Deze specifieke regels zullen echter
pas beschikbaar zijn na publicatie van de gedelegeerde handeling in het Publicatieblad
van de EU, die naar verwachting eind 2022 zal zijn. Zoals het er nu uitziet vereisen
deze specifieke regels dat het officiële vaccinatieplan zo spoedig mogelijk en uiterlijk
twee weken na aanvang van de vaccinatie aan de andere lidstaten en aan de Commissie
wordt verstrekt.
Essentieel voor een vaccinatiecampagne is dat de farmaceutische industrie voor vaccins
in de Europese Unie of een lidstaat een vergunning voor het in de handel brengen aanvraagt.
Een producent van vaccins kan daarvoor een aanvraag indienen bij de Europese Commissie.
Zij zullen de gegevens daarvoor moeten aanleveren. Dat dossier wordt vervolgens beoordeeld
waarna wordt besloten of een bepaald vaccin kan worden toegelaten. Een beoordeling
op voedselveiligheid vindt daarbij ook plaats door middel van residuonderzoek. Overheden
beslissen niet over de toelating van vaccins, dat zal in dit geval de Europese Commissie
zijn. De European Medical Agency EMA voert de beoordeling uit en de EC geeft de handelsbeschikking
af. Die is dan meteen voor de gehele EU geregeld.
Er is in de Europese diergeneesmiddelenverordening een passage opgenomen voor het
aanvragen van een markttoelating voor vaccins in uitzonderlijke omstandigheden, zoals
mogelijk een vogelgriepuitbraak. Dit is een verkorte procedure, zodat ook vaccins
waarvan de dossiers nog niet helemaal compleet zijn, alvast kunnen worden gebruikt.
Ook hier is de veiligheid de belangrijkste voorwaarde en ook hiervoor geldt dat het
aan de industrie is om de benodigde gegevens aan te leveren en deze speciale markttoelating
aan te vragen. Verder geeft de diergeneesmiddelenverordening ruimte aan lidstaten
om bij uitzondering en hoge noodzaak vaccins zonder een markttoelating in de EU in
te zetten. Echter, ook dan zal een risicobeoordeling op werkzaamheid, veiligheid en
kwaliteit van het niet-toegelaten vaccin moeten plaatsvinden. De beoordeling van het
dossier kan snel gaan, wanneer daar noodzaak voor is, zoals het geval was met de aanvraag
en het verlenen van de vergunning voor het in de handel brengen van de COVID-19-vaccins.
De leden van de D66-fractie vernemen dat autoriteiten in Engeland mensen bemonsteren
die betrokken zijn bij ruimingen en deze monsters analyseren op besmetting met het
vogelgriepvirus, ongeacht de aan-of afwezigheid van klinische verschijnselen. Men
test in Nederland echter alleen bij klinische verschijnselen. Zou het niet beter zijn
om hierin het Engelse voorbeeld te volgen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Wat betreft het testen van mensen die blootgesteld zijn aan vogelgriep (zoals houders
van pluimvee of andere vatbare vogels en ruimingspersoneel) heeft de Minister van
VWS op advies van het deskundigenberaad zoönosen (DB-Z) recent opdracht gegeven om
een actieve monitoring van deze blootgestelde personen te gaan implementeren (zie
Kamerstukken 25 295 en 28 807, nr. 1872). Dit kan op een vergelijkbare manier zoals dat in het Verenigd Koninkrijk wordt
gedaan. Daarvoor worden bij het RIVM nu de eerste voorbereidingen getroffen om dit
vorm te gaan geven.
Landelijk draaiboek
De leden van de D66-fractie zijn blij te vernemen dat de Minister aan de slag gaat
met een landelijk draaiboek en dat hij in dit proces samenwerkt met de provincie Friesland.
Wat is de laatste stand van zaken? Wanneer kan de Kamer de realisatie van dit draaiboek
precies verwachten?
Antwoord
Het betreft de totstandkoming van een landelijk draaiboek over de omgang met wilde
vogels die besmet zijn met vogelgriepvirus. Enerzijds gaat dit om het opruimen van
dode wilde vogels en anderzijds om de omgang van personen met zieke wilde vogels.
Hiervoor zijn protocollen beschikbaar en gepubliceerd.
Ten aanzien van het opruimen van dode wilde vogels heb ik de afgelopen tijd met verschillende
stakeholders overleg gevoerd. Ik heb een enquête onder gemeenten verspreid om te inventariseren
tegen welke knelpunten zij aanlopen. Daaruit kwam naar voren dat meer duidelijkheid
met betrekking tot wie wanneer dode vogels moet opruimen, gewenst is. Hiertoe heb
ik een algemene handreiking opgesteld en gepubliceerd.2 Ik streef ernaar om, met gebruikmaking van de best practice in Friesland, begin oktober
een gedetailleerder draaiboek te publiceren ten aanzien van het opruimen van dode
wilde vogels, om zo de uitvoering en afhandeling in de gebieden verder te faciliteren.
Onderzoek dieren in de natuur
De leden van de D66-fractie vernemen dat de Minister een analyse laat uitvoeren in
hoeverre vogelgriep van invloed is op de populaties van soorten naar aanleiding van
het D66-plan. Wanneer kan de Kamer de uitkomsten van deze analyse verwachten? Wie
gaat dit onderzoek uitvoeren?
Antwoord
Naar aanleiding van de motie van het lid Tjeerd de Groot c.s. (Kamerstuk 28 807, nr. 247), die de regering verzoekt te onderzoeken en monitoren wat de effecten zijn van vogelgriep
op wilde soorten in de natuur, is op ambtelijk niveau een bijeenkomst georganiseerd
met organisaties die een bijdrage kunnen leveren aan de beantwoording van deze vraag.
Doel van deze bijeenkomst was met name om te inventariseren welke kennis en gegevens
al aanwezig zijn en wat er aanvullend nodig is. Naar aanleiding van deze bijeenkomst
en ook de actuele ontwikkelingen rondom vogelgriep in kolonies van grote stern, zal
de Minister voor Natuur en Stikstof een opdracht uitzetten voor een verdere analyse.
Daarin zal gevraagd worden naar de impact van eerdere vogelgriepuitbraken op populaties
wilde vogels, naar een overzicht van kwetsbare vogelsoorten en gebieden op basis van
bestaande kennis, en tot slot naar suggesties voor maatregelen om een uitbraken onder
wilde vogels te beperken. Er zal op korte termijn gestart worden met deze analyse.
Waterrijke gebieden
De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister het gesprek aangaat met de decentrale
overheden over het instellen van beperkingen voor het vestigen van nieuwe pluimveebedrijven
in waterrijke gebieden. Hebben deze gesprekken inmiddels plaatsgevonden? Wat zijn
de uitkomsten van deze gesprekken? Zo nee, wanneer vinden deze gesprekken plaats?
Antwoord
Deze gesprekken worden gevoerd binnen de gebiedsgerichte aanpak. Binnen de gebiedsgerichte
aanpak worden, naast de doelen voor water, klimaat, stikstof en natuur, ook kansen
op andere terreinen benut, zoals op het thema zoönosen. Dit vindt plaats bij de structurerende
keuzes van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG). In de gebiedsprocessen
zullen de provincies rekening houden met de structurerende keuzes en samen met betrokken
partners aangeven welke maatregelen waar genomen zouden moeten worden ten behoeve
van de gebiedsdoelen, met inachtneming van het beperken van zoönose-risico’s in bijvoorbeeld
veedichte en waterrijke gebieden.
Varkenshouderij
De leden van de D66-fractie signaleren dat onderzoek naar de verspreiding en insleep
van vogelgriep en de afstand tussen pluimveebedrijven de komende maanden wordt geactualiseerd,
omdat er nu onvoldoende onderbouwing zou zijn om een verplichte afstand af te dwingen
bij nieuwvestiging van varkens- en pluimveebedrijven. Wanneer kan de Kamer de resultaten
verwachten van deze actualisatie? Is de Minister bereid vervolgacties te verbinden
aan dergelijk onderzoek in het geval dit voldoende (juridische) onderbouwing geeft?
Deze leden zijn er positief over dat de Minister erkent dat de combinatie van het
commercieel houden van varkens en pluimvee op één locatie als mogelijk risico wordt
gezien. Hoe veel van dit type bedrijven telt Nederland? Vindt de Minister het bestaan
van dit type bedrijven wenselijk in het kader van zoönoserisico? Worden de risico’s
die deze bedrijven met zich meedragen ook meegenomen in de ontwikkeling van de gebiedsgerichte
aanpak?
Antwoord
De combinatie van het commercieel houden van varkens en pluimvee op één locatie wordt
door het DB-Z als mogelijk risico gezien, en geadviseerd wordt dergelijke vestigingen
te voorkomen. Het gaat om 143 bedrijven in Nederland die pluimvee en varkens hebben.
Het varken staat in de wetenschappelijke literatuur bekend als een potentieel «mengvat»
van influenzavirussen van verschillende diersoorten. Er wordt onderzoek gestart («pilot
surveillance influenzavirussen onder gehouden varkens», gecoördineerd door RIVM) om
meer zicht te krijgen op welke influenzastammen rondgaan in de varkenshouderij. Het
RIVM zal een One Health platform opzetten waar de genetische informatie van griepvirussen kan worden opgeslagen
en uitgewisseld. Het is niet bekend hoe vaak vermenging van virusstammen plaatsvindt
en of dit vaker voorkomt op bepaalde veehouderijen (bijvoorbeeld gemengde bedrijven
of bedrijven met buitenloop). Om informatie te verzamelen over risico’s van influenzavirussen
tussen de verschillende gehouden diergroepen wordt in de pilot specifiek aandacht
besteed aan deze bedrijven. Op basis van de resultaten van de influenzamonitoring
varkenshouderij zal dit vraagstuk nader worden bezien en zullen wij ook de experts
daarover raadplegen.
Met inwerkingtreding van de nieuwe Omgevingswet (verwacht 1 januari 2023) is er meer
ruimte om bij planning en vergunningsaanvragen (aannemelijke) gezondheidsrisico’s
mee te laten wegen in de beoordeling. Binnen de gebiedsgerichte aanpak worden ook
kansen op andere terreinen benut naast de doelen voor water, klimaat, stikstof en
natuur, zoals op het thema zoönosen.
China
De leden van de D66-fractie constateren dat in China een tweede geval is geconstateerd
van een mens die besmet is geraakt met het vogelgriepvirus (H3N8). Heeft de Minister
hier ook kennis van genomen? Hoe groot acht de Minister de kans dat in Nederland een
mens besmet raakt met vogelgriep? Hoe verhoudt deze besmetting zich tot de tot nu
toe genomen maatregelen?
Antwoord
Ik heb kennisgenomen van het bericht dat in China een tweede persoon besmet is geraakt
met vogelgriepvirus (type H3N8). De kans dat een persoon in Nederland met vogelgriepvirus
wordt besmet, is niet veranderd sinds de vorige risicobeoordeling (laag), en geldende
maatregelen zijn bedoeld dit kans zo klein mogelijk te maken. De Wereldgezondheidsorganisatie
geeft aan dat dit incidenten zijn zoals er vaker incidenten zijn van besmettingen
met vogelgriepvirussen anders dan de bekende H5Nx en een aantal H7Nx en H9Nx vogelgriepvirussen
die vaker op mensen overgedragen worden, maar niet of zelden tussen mensen onderling.
Geitenhouderij
De leden van de D66-fractie vragen of de noordelijke provincies inmiddels ook hebben
besloten tot een moratorium voor de geitenhouderij? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat
de Minister hen aanmoedigen alsnog over te gaan tot een stop?
Antwoord
In mijn brief van 23 februari jl. aan de Tweede Kamer (Kamerstukken 29 683 en 28 807, nr. 258) heb ik aangegeven dat ik gedeputeerde staten van de provincies Groningen, Friesland,
Drenthe en Zeeland heb geïnformeerd over de voortgang en resultaten van het onderzoeksprogramma
VGO-III. Tevens heb ik gedeputeerde staten gevraagd om de invoering van een moratorium
voor de uitbreiding of nieuwvestiging van een geitenhouderij in overweging te nemen
en hun de mogelijkheid geboden om verder in gesprek te gaan over deze thematiek. Gedeputeerde
staten van Drenthe zet stappen in de richting van een moratorium. De andere provincies
hebben dit, voor zover mij bekend is, op dit moment niet in overweging. Het is aan
de provincies zelf om de afweging te maken of zij gehoor willen geven aan mijn oproep.
In de tussentijd blijf ik in gesprek met de provincies over de voortgang en resultaten
van de VGO-onderzoeken.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de achterliggende stukken voor
het schriftelijk overleg met betrekking tot de reactie op D66-plan ter bestrijding
van vogelgriep en de uitspraak van de Raad van State met betrekking tot een vergunning
voor een geitenhouderij in Utrecht d.d. 2 juni 2022 en hebben hierbij de volgende
vraag.
De leden van de CDA-fractie benadrukken het belang van vaccinatie tegen vogelgriep
en vragen de Minister om de trajecten die leiden tot het vaccineren van pluimvee tegen
vogelgriep zo snel mogelijk te starten en hierbij rekening te houden met de eventuele
nadelige consequenties die dit voor de internationale handel heeft. Kan de Minister
dit toezeggen?
Antwoord
Voor mijn concrete inzet op het mogelijk maken van vaccinatie van pluimvee tegen vogelgriep
en de acties die in dat kader in Nederland en in Europa worden uitgevoerd, verwijs
ik naar het antwoord op de voorgaande vraag van de D66-fractie terzake. Op korte termijn
verwacht ik in Nederland nog geen grootschalige vaccinatiecampagne te kunnen starten,
maar ik zet mij in om dit zo snel mogelijk te realiseren mits een effectief vaccin
beschikbaar is en een goed surveillanceprogramma is opgesteld. Dit is mede afhankelijk
van de vaccinproeven die worden uitgevoerd. De resultaten hiervan worden verwacht
in het vierde kwartaal van 2022. Op basis daarvan kunnen we naar verwachting een eerste
beeld vormen over de werkzaamheid van de onderzochte vaccins.
Met EU-lidstaten werken we aan een stappenplan waar ook de gevolgen van vaccinatie
voor de internationale handel in kaart worden gebracht en waarvoor naar oplossingen
zal worden gezocht als die situatie zich zal voordoen.
In de standaarden van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (WOAH) en in de Europese
regelgeving zijn eisen gesteld aan de handel in gevaccineerde dieren en hun producten.
Het doel hiervan is om landen te vrijwaren van het overbrengen van vogelgriepvirus
door de handel hierin.
Wanneer wordt voldaan aan de voorwaarden van de geldende regelgeving en internationale
standaarden, zoals monitoring en kanalisatie, is er geen belemmering voor de afzet
van producten van gevaccineerde dieren in de markt. Eventuele drempels voor afzet
kunnen ontstaan door keuzes die (internationale) marktpartijen maken en daar speelt
de overheid slechts een bescheiden rol in. Ondanks die bescheiden rol blijf ik me
zowel nationaal als internationaal, waar mogelijk, inzetten voor een betere acceptatie
van deze producten en voor het zoveel mogelijk voorkomen van oneigenlijke handelsbarrières
die landen opwerpen. Daarbij zal ik wijzen op de internationale standaarden van de
WOAH en blijven uitdragen dat producten van gevaccineerde dieren net zo veilig zijn
als van niet-gevaccineerde dieren.
Tevens roep ik de sectorpartijen en retail op om zelf inzet te plegen naar private
partijen in de keten om de handel mogelijk te maken.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie
De leden van PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de reactie
van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de Minister van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Deze leden hebben hierover de volgende vragen
en opmerkingen. Zij zijn van mening dat een reductie van de veestapel in Nederland
om uiteenlopende redenen wenselijk is. De in dit schriftelijk overleg aan bod komende
onderwerpen zijn daar voorbeelden van.
Reactie op het acht-puntenplan van D66 over vogelgriep
De leden van PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen
van het acht-puntenplan. Deze leden constateren dat de Minister veel besluiten en
maatregelen voor zich uit schuift. Deze leden roepen de Minister op meer voortvarend
te werk te gaan en op zijn minst een doorkijkje te geven in welke consequenties hij
zal verbinden aan eventuele uitkomsten van lopende en aangekondigde onderzoeken. De
covid-crisis heeft aangetoond hoe groot de gevolgen van zoönosen kunnen zijn. Het
is dan ook teleurstellend dat de Minister weinig blijk van urgentie geeft in zijn
reactie op het acht-puntenplan.
Vaccinatie & bioveiligheid
De leden van PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie zien dat vaccinaties de risico´s
op zoönosen kunnen beperken en kunnen voorkomen dat dieren in grote getalen moeten
worden afgemaakt. Tegelijkertijd zien de fracties risico´s, met name als vaccinaties
wel symptomen maar niet infecties voorkomen waardoor het virus – zoals de Minister
aangeeft – onder de radar verder verspreidt. Wanneer verwacht de Minister voldoende
zekerheid te hebben over dit risico? En hoe lang kan, na een gunstige uitkomst van
de aanstaande pilot, een landelijk vaccinatieprogramma worden uitgerold? Wat als de
pilot geen eenduidige of gunstige uitkomst heeft? Welke maatregelen gaat de Minister
dan nemen? En wat gaat de Minister doen als blijkt dat er geen afzetmarkt in Europa
is voor gevaccineerd pluimvee? Gaat in die gevallen de Minister over tot de meest
voor de hand liggende maatregel: het verkleinen van de pluimveestapel in Nederland?
Gaat de Minister deze maatregelen desnoods uit voorzorg nemen zolang er niet gevaccineerd
wordt?
Antwoord
Een traject om meer inzicht te krijgen in de effectiviteit van vaccinatie tegen vogelgriep
is in gang gezet. De vaccinproef bij WBVR is een eerste proef die ik laat uitvoeren
om te kijken naar de effectiviteit van vaccinatie bij kippen. Deze proef start in
juli/augustus 2022. De resultaten worden verwacht in het vierde kwartaal van 2022.
Ik verwacht dan een eerste beeld te kunnen vormen over de werkzaamheid van de onderzochte
vaccins. In Frankrijk, Hongarije en Italië lopen ook experimenten om te kijken naar
de effectiviteit van vaccins in andere vogelsoorten dan kippen. We hebben over de
verschillende trajecten overleg en delen de resultaten.
Vaccins die goed werken onder gecontroleerde omstandigheden, zijn niet altijd effectief
in veldomstandigheden. Daarom zet ik ook in op een veldproef. De eerste stappen om
een veldproef uit te voeren zijn gezet en ik overleg met onderzoekers en stakeholders
over de uitvoering daarvan.
Op korte termijn verwacht ik in Nederland nog geen grootschalige vaccinatiecampagne
te kunnen starten, maar ik zet mij in om dit zo snel mogelijk te realiseren mits een
effectief vaccin beschikbaar is en een goed surveillanceprogramma is opgesteld. Dit
is mede afhankelijk van de vaccinproeven die worden uitgevoerd. De resultaten hiervan
worden verwacht in het vierde kwartaal van 2022. Op basis daarvan kunnen we naar verwachting
een eerste beeld vormen over de werkzaamheid van de onderzochte vaccins.
Met EU-lidstaten werken we aan een stappenplan waar ook de gevolgen van vaccinatie
voor de internationale handel in kaart worden gebracht en waarvoor naar oplossingen
zal worden gezocht als die situatie zich zal voordoen.
In de standaarden van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (WOAH) en in de Europese
regelgeving zijn eisen gesteld aan de handel in gevaccineerde dieren en hun producten.
Het doel hiervan is om landen te vrijwaren van het overbrengen van vogelgriepvirus
door de handel hierin.
Wanneer wordt voldaan aan de voorwaarden van de geldende regelgeving en internationale
standaarden, zoals monitoring en kanalisatie, is er geen belemmering voor de afzet
van producten van gevaccineerde dieren in de markt. Eventuele drempels voor afzet
kunnen ontstaan door keuzes die (internationale) marktpartijen maken en daar speelt
de overheid slechts een bescheiden rol in. Ondanks die bescheiden rol blijf ik me
zowel nationaal als internationaal, waar mogelijk, inzetten voor een betere acceptatie
van deze producten en voor het zoveel mogelijk voorkomen van oneigenlijke handelsbarrières
die landen opwerpen. Daarbij zal ik wijzen op de internationale standaarden van de
WOAH en blijven uitdragen dat producten van gevaccineerde dieren net zo veilig zijn
als van niet-gevaccineerde dieren.
Tevens roep ik de sectorpartijen en retail op om zelf inzet te plegen naar private
partijen in de keten om de handel mogelijk te maken.
Binnen de gebiedsgerichte aanpak worden, naast de doelen voor water, klimaat, stikstof
en natuur, ook kansen op andere terreinen benut, zoals op het thema zoönosen. Dit
vindt plaats bij de structurerende keuzes van het Nationaal Programma Landelijk Gebied
(NPLG). In de gebiedsprocessen zullen de provincies rekening houden met de structurerende
keuzes en samen met betrokken partners aangeven welke maatregelen waar genomen zouden
moeten worden ten behoeve van de gebiedsdoelen, met inachtneming van het beperken
van zoönose-risico’s in bijvoorbeeld veedichte en waterrijke gebieden.
Dit betekent dat bij het beëindigen, vestigen of verplaatsen van veehouderijen, waar
mogelijk, rekening gehouden wordt met het risico van uitbraken met en de verspreiding
van (zoönotische) ziektekiemen.
De leden van PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie steunen het D66-voorstel om de
Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op pluimveehouderijen een jaarlijkse
controle uit te laten voeren. Deze leden vragen de Minister te reflecteren op de vraag
of hier voldoende capaciteit voor aanwezig is, dan wel vrijgemaakt kan worden, bij
de NVWA en of er bij deze controles ook op dierenwelzijn gecontroleerd kan worden.
Antwoord
Ik ga er vanuit dat u met uw vraag over de capaciteit van de NVWA doelt op het voorstel
van D66 om een jaarlijks onafhankelijke bioveiligheidscheck te laten uitvoeren op
pluimveebedrijven. Ik lees in het plan niet terug dat de NVWA daarvoor een onafhankelijk
deskundige zou moeten zijn. In de pilot van het bedrijfsspecifieke bioveiligheidsplan
die ik samen met sector, dierenartsen en experts aan het ontwikkelen ben, zal de bioveiligheid
op bedrijven in kaart gebracht worden door middel van de hygiënescan die de sector
reeds gebruikt, aangevuld met andere onderdelen op basis van recente inzichten ten
aanzien van risicofactoren voor besmetting met vogelgriep. De pluimveehouder zal dit
samen met zijn dierenarts en een dierenarts van de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD)
binnen deze pilot uitvoeren. Ik zal bekijken hoe ik de onafhankelijkheid kan borgen
als ik het plan uitbreid naar alle andere pluimveebedrijven.
Landelijk draaiboek
De leden van PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie constateren dat het vogelgriepvirus
de afgelopen maanden flink om zich heen heeft gegrepen. Deze leden juichen dan ook
toe dat er een landelijk draaiboek komt. Het risico op introductie van het virus op
pluimveebedrijven is het grootst in de maanden november tot februari. Kan de Minister
garanderen dat het landelijke draaiboek vóór aanstaande november gereed is? Gaat de
Minister ook best-practices verzamelen van preventieve maatregelen? Zo ja, is de Minister
van plan om deze verplicht te stellen?
Antwoord
Ik streef ernaar om na de zomer een gedetailleerder protocol te geven ten aanzien
van het opruimen van dode wilde vogels, om zo de uitvoering en afhandeling verder
te faciliteren. Waar er bestaande handreikingen of voorbeelden van best practices zijn zal ik die opnemen. Ik ben niet voornemens om verplichtingen op te leggen over
het opruimen van dode vogels of de omgang met zieke wilde vogels. Het protocol moet
ruimte laten voor gemeenten en anderen om dit in te passen in hun eigen kaders en
beleid.
Onderzoek dieren in de natuur
De leden van PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie constateren daarnaast dat het vogelgriepvirus
door in het wilde levenden vogels kan worden overgedragen aan pluimvee en andersom.
Deze leden zijn van mening dat als blijkt dat een lagere dichtheid van pluimvee in
Nederland de kans op besmetting van en door wilde vogels verkleint, dit reden moet
zijn om de dichtheid van pluimvee te verlagen. Is de Minister het hiermee eens?
Antwoord
Wilde vogels brengen vogelgriep mee naar Nederland wanneer zij in de winter hierheen
trekken. Vervolgens verspreidt het virus zich in Nederland onder wilde vogels en raken
bedrijven vanuit wilde vogels besmet. Pluimveebedrijven die gevestigd zijn in watervogelrijke
gebieden, hebben een grotere kans om besmet te raken met vogelgriep. In pluimveedichte
gebieden is de kans dat virus tussen bedrijven spreidt groter dan in pluimveearme
gebieden. Binnen de gebiedsgerichte aanpak worden, naast de doelen voor water, klimaat,
stikstof en natuur, ook kansen op andere terreinen benut, zoals op het thema zoönosen.
Dit vindt plaats bij de structurerende keuzes van het Nationaal Programma Landelijk
Gebied (NPLG). In de gebiedsprocessen zullen de provincies rekening houden met de
structurerende keuzes en samen met betrokken partners aangeven welke maatregelen waar
genomen zouden moeten worden ten behoeve van de gebiedsdoelen, met inachtneming van
het beperken van zoönoserisico’s in bijvoorbeeld veedichte en waterrijke gebieden.
Dier- en bedrijfsdichtheid en waterrijke gebieden
De pluimveedichtheid in Nederland is de hoogste in Europa, 6 keer boven het Europese
gemiddelde. Dit brengt risico’s met zich mee, en het is goed dat de Minister deze
in kaart brengt. De leden van PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie roepen de Minister
wel op om op zeer korte termijn actie te ondernemen en voelen onvoldoende urgentie
bij de Minister. Reeds een jaar geleden werd in het rapport Zoönosen in het vizier3 de aanbeveling gedaan om «de dichtheid van veehouderijen en de aantallen dieren op
de bedrijven [te verminderen] tot een niveau waarbij efficiënte overdracht (transmissie)
van zoönotische ziektekiemen tussen bedrijven wordt verhinderd.» De Minister geeft
aan dat experts de beschikbare kennis in kaart brengen over de mogelijke verspreiding
van dierziekten en zoönosen tussen bedrijven in Nederland, en daarin ook de rol van
de bedrijfsgrootte betrekken. Op welke termijn verwacht de Minister dat het aangekondigde
onderzoek is afgerond? Waarom is dit niet meteen gedaan na de aanbeveling van het
rapport Zoönosen in het vizier? Hoe lang na de uitkomsten van het onderzoek zal de
Minister overgaan tot maatregelen? Kan de Minister toezeggen dat hij zal overgaan
tot het verkleinen van de pluimveestapel (in totaal dan wel per bedrijf) als uit het
aangekondigde onderzoek blijkt dat dit de kans verlaagt op mutatie van het vogelgriepvirus?
Antwoord
Zoals in het antwoord op de vorige vraag aangegeven zal binnen de gebiedsgerichte
aanpak worden, naast de doelen voor water, klimaat, stikstof en natuur, ook kansen
op andere terreinen benut, zoals op het thema zoönosen. Dit betekent dat bij het beëindigen,
vestigen of verplaatsen van veehouderijen, waar mogelijk, rekening gehouden wordt
met het risico van uitbraken met en de verspreiding van (zoönotische) ziektekiemen.
Op dit moment worden door experts analyses uitgevoerd die gebruikt zullen worden voor
de plannen binnen de gebiedsgerichte aanpak. Het onderzoek dat de kennis in kaart
brengt van de mogelijke verspreiding van dierziekten en zoönosen tussen dierhouderijen
in Nederland verwacht ik deze zomer. Op uw vraag waarom dit niet meteen is gedaan
na de aanbeveling van het rapport Zoönosen in het vizier luidt mijn antwoord dat ik
hecht aan zorgvuldigheid bij het opstellen van vragen voor de experts én dat ik dit
wilde doen in overleg met sectorpartijen. Dat proces kost tijd.
Bij vogelgriepvirussen kunnen zich, net als bij andere virussen, mutaties voordoen.
Er zijn meerdere mutaties nodig voordat het vogelgriepvirus van mens op mens overdraagbaar
zou kunnen worden. Het is niet te voorspellen of een dergelijk virus, als het ontstaat,
bepaalde karakteristieken zou hebben, die snelle verspreiding en (ernstige) ziekte
bij mensen mogelijk maken en daarmee een dreiging voor een nieuwe pandemie zou kunnen
zijn. Dit wordt gemonitord, door het onderzoeken van de virussen in pluimvee, wilde
vogels en zoogdieren. Het doden van besmette vogels en het vernietigen van de kadavers
draagt bij aan het zo veel mogelijk voorkomen van replicatie, spreiding en het ontstaan
van mogelijke mutaties.
De leden van PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie betreuren dat de Minister niet
meer daadkracht toont ten aanzien van het verminderen van risico’s op overdracht van
het vogelgriepvirus in de waterrijke gebieden tussen pluimvee en wilde watervogels.
Dat in waterrijke gebieden de risico’s het grootst zijn is bekend. De aanbeveling
in het rapport Zoönosen in het vizier in dit kader gaat verder dan het D66-voorstel,
namelijk: «Streef ernaar dat zich geen pluimveehouderijen bevinden in gebieden waar
veel watervogels voorkomen. Verstrek in elk geval geen vergunningen voor nieuwe bedrijven
en werk aan een reductie van de bestaande bedrijven.» Kan de Minister reflecteren
op deze aanbeveling? Is een dergelijke maatregel mogelijk en onder welke omstandigheden?
Verkent de Minister deze optie? Wat is hierbij zijn afwegingskader?
Antwoord
Ik breng op dit moment in kaart hoeveel bedrijven zich de afgelopen vijf jaar hebben
gevestigd of zijn uitgebreid in waterrijke gebieden. De resultaten hiervan stuur ik
na de zomer naar de Tweede Kamer. Binnen de gebiedsgerichte aanpak worden, naast de
doelen voor water, klimaat, stikstof en natuur, ook kansen op andere terreinen benut,
zoals op het thema zoönosen. Dit betekent dat bij het beëindigen, vestigen of verplaatsen
van veehouderijen, waar mogelijk, rekening gehouden wordt met het risico van uitbraken
met en de verspreiding van (zoönotische) ziektekiemen. Op dit moment worden door experts
analyses uitgevoerd die gebruikt zullen worden voor de plannen binnen de gebiedsgerichte
aanpak. Pluimveebedrijven die gevestigd zijn in watervogelrijke gebieden hebben een
grotere kans om besmet te raken met vogelgriep. Waar het gaat om verboden en verplichtingen
die alleen in het belang van de bescherming van de diergezondheid zijn, is de Wet
dieren leidend. Die wet voorziet in bevoegdheden om regels te stellen ter bestrijding
en preventie van besmettelijke dierziekten, in het algemeen bij algemene maatregel
van bestuur (bijvoorbeeld artikel 2.2, tiende lid, van de wet), en bij daadwerkelijke
uitbraken bij ministeriële regeling (artikelen 5.4 en verder van de wet). Daarbij
gaat het om maatregelen op bedrijfsniveau, zoals een plicht om ontsmettingsmaatregelen
te nemen of om dieren binnen te houden. In een verbod op nieuwvestiging van bedrijven
in bepaalde gebieden voorziet de Wet dieren niet.
In dit verband verwijs ik naar de Wet ruimtelijke ordening en de toekomstige Omgevingswet.
Gemeenten kunnen in het belang van een goede ruimtelijke ordening in het bestemmingsplan
beperkingen stellen aan vestiging of uitbreiding van bedrijven; wanneer de Omgevingswet
in werking is getreden, kunnen gemeenten in het omgevingsplan regels stellen met het
oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. In het ruimtelijkeordeningsrecht
spelen besmettelijke dierziekten een rol waar het gaat om de mogelijkheid van besmetting
van mensen in de omgeving rond een agrarisch bedrijf. Uit jurisprudentie van de Afdeling
Bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat mogelijke gezondheidsrisico’s
voor de omgeving als belang moeten worden meegewogen in het bestemmingsplan in het
kader van een goede ruimtelijke ordening. Wanneer de Omgevingswet in werking treedt,
dient de gemeente in ieder geval rekening houden met het belang van het beschermen
van de gezondheid. Maar als het enkel gaat om het voorkomen van besmettingen bij dieren,
heeft de Wet dieren voorrang.
De leden van PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie lezen dat het D66-plan de Minister
ook oproept om snel over te stappen naar circulaire landbouw. Hoe gaat de Minister
ervoor zorgen dat deze transformatie op korte termijn vorm krijgt?
Antwoord
In het coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst» is aangekondigd dat het nieuwe
kabinet de transitie naar kringlooplandbouw inzet in het bijzonder op het terrein
van voer, mest, bodem, pacht, dierenwelzijn en daarbij behorende innovaties. In de
Kamerbrief «Perspectieven voor agrarische ondernemers» (Kamerstukken 30 252 en 35 334, nr. 28) heb ik beschreven hoe ik hieraan invulling wil geven. Naar aanleiding van een breed
aangenomen motie van de Kamer (Kamerstuk 33 576, nr. 29) wordt in september een meer concrete uitwerking van deze brief aan de Kamer aangeboden.
Uitspraak Raad van State omtrent een vergunning tot uitbreiding van een geitenhouderij
in provincie Utrecht.
De leden van PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vinden dat burgers er zeker van
moeten kunnen zijn dat ze in een schone en niet gevaarlijke leefomgeving wonen. De
fracties betreuren dan ook de uitspraak van de Raad van State aangaande de vergunning
tot uitbreiding van een geitenhouderij in de Provincie Utrecht. Hoe reflecteert de
Minister op deze uitspraak? Is hij van mening dat het voorzorgsprincipe wel van toepassing
is op deze casus? En zo ja, hoe wordt dit geborgd, bijvoorbeeld in de gebiedsgerichte
aanpak?
Antwoord
Decentrale overheden zijn het bevoegd gezag voor het toestaan van nieuwbouw en uitbreiding
van veehouderijen (omgevingsvergunning, toezicht en handhaving); aantallen dieren
kunnen wel worden uitgebreid als bestaande stalruimte volgens de vergunning toereikend
is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft er in haar uitspraak
van 23 februari 2022 op gewezen dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geen
ruimte biedt om uit voorzorg in het belang van de volksgezondheid beperkingen te stellen
aan de verlening van vergunningen voor de uitbreiding van een geitenhouderij als de
uitbreiding niet gepaard gaat met de bouw van extra stallen of een wijziging van het
bestemmingsplan. Voor die situatie voorziet de wet in een beperkt toetsingskader.
Dat is voor nu een gegeven. De nieuwe Omgevingswet zal hierin verandering brengen,
omdat die wet in een expliciete bevoegdheid voorziet voor het bevoegd gezag om in
situaties als deze rekening te houden met mogelijke risico’s voor de gezondheid van
omwonenden. Gezien het verwachte moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet en
gegeven de tijd die ervoor nodig is om een wet te wijzigen, heeft het voor nu weinig
zin om procedures tot wijziging van de bestaande wetgeving in gang te zetten. Binnen
de gebiedsgerichte aanpak worden ook kansen op andere terreinen benut naast de doelen
voor water, klimaat, stikstof en natuur, zoals op het thema zoönosen. Dit betekent
dat bij het beëindigen, vestigen of verplaatsen van veehouderijbedrijven rekening
gehouden wordt met het risico op uitbraken met en de verspreiding van (zoönotische)
ziektekiemen. Op deze manier kunnen verschillende opgaven worden gecombineerd.
De leden van PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie zijn van mening dat omwonenden
van geitenhouderijen zo snel mogelijk duidelijkheid moeten krijgen. Kan de Minister
het onderzoek versnellen zonder daarbij aan kwaliteit in te boeten?
Antwoord
Er worden binnen het onderzoeksprogramma VGO-III momenteel nog drie vervolgonderzoeken
uitgevoerd naar de verklarende factoren voor het verband tussen het wonen nabij een
geitenhouderij en een verhoogde kans op longontsteking. Dat bestaat uit een prospectieve
patiëntenstudie, waarbij bij patiënten die met een longontsteking bij de huisarts
komen wordt onderzocht welke ziekteverwekker de longontsteking heeft veroorzaakt,
uit een onderzoek bij geitenhouders en uit een onderzoek bij geitenbedrijven. Door
de voortdurende COVID-19 pandemie heeft de uitvoering van de vervolgonderzoeken fikse
vertraging opgelopen. Ik begrijp en deel de wens van omwonenden en geitenhouders om
zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen. Ik heb de onderzoekers gevraagd of versnelling
van (onderdelen van) onderzoeken mogelijk is, maar dat blijkt helaas niet mogelijk.
Het totale VGO-III programma wordt naar verwachting eind 2024 afgerond.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie
De leden van de PvdD-fractie stellen vast dat het aan het eind van deze maand, op
30 juni, precies twee jaar geleden is dat de Kamer de gewijzigde motie van het lid
Ouwehand (Kamerstuk 25 295, nr. 452) aannam die opriep om vóór het einde van dat jaar te komen met een ambitieus plan
van aanpak om het risico op het ontstaan van zoönose aanmerkelijk te verkleinen. Nederland
zat nog vol in de eerste fase van de coronapandemie, ging van lockdown naar lockdown
en – op enkele partijen na – was er een breed gevoelde urgentie om alles op alles
te zetten om een volgende pandemie te voorkomen. De aangenomen motie leidde tot het
instellen van de commissie Bekedam die vervolgens hard heeft gewerkt aan het rapport
Zoönosen (Bijlage bij Kamerstuk 25 295, nr. 1357) in het vizier, met 167 pagina’s en 51 aanbevelingen over (maatregelen tegen) het
ontstaan, de verspreiding en de ernst van zoönosen. Dit rapport staat nog steeds als
een huis. Maar sinds het verschijnen van dit rapport in juni 2021 is het vanuit de
kant van het kabinet oorverdovend stil. Het wachten is nog altijd op een daadwerkelijk
plan van aanpak, ofwel het Actieplan zoönosen. Deze leden begrijpen niet waarom dit
zo lang moet duren.
Vogelgriep
De leden van de PvdD-fractie stellen dat de urgentie immers onverminderd hoog is.
Sinds 30 juni 2020 is het niet bij het coronavirus gebleven. Ook het vogelgriepvirus
kwam terug en leidde tot de ergste uitbraak van dit virus in Europa ooit. Alleen al
in Nederland zijn in de afgelopen zeven maanden zo’n 3,3 miljoen kippen, eenden en
kalkoenen in de pluimvee-industrie vergast vanwege vogelgriep. In de Gelderse Vallei,
één van de gebieden met het grootste aantal pluimveebedrijven bij elkaar, ging het
virus van stal naar stal en zijn in minder dan twee maanden tijd 1,2 miljoen dieren
vergast. Voor deze situatie werd door deskundigen al gewaarschuwd sinds de grote vogelgriepuitbraken
in 2003. Toch is er sindsdien niets gedaan met de aanbeveling om het aantal pluimveebedrijven
en het extreem hoge aantal dieren dat daar op een kluitje moet leven, terug te brengen
of om te beginnen met preventieve vaccinatie.
De leden van de PvdD-fractie vragen of de Minister kan bevestigen dat de dreiging
van het vogelgriepvirus nog altijd niet weg is en dat er op dit moment nog steeds
vogels worden gevonden die slachtoffer zijn geworden van het virus. Er bestaat de
komende seizoenen zelfs een reëel risico op introductie van nieuwe virusvarianten
met een hoger zoönotisch potentieel via trekvogels uit Siberië, concluderen de deelnemers
van het Deskundigenberaad Zoönosen over vogelgriep.4 Het gaat dan bijvoorbeeld om H5N6 dat in China/Zuidoost-Azië rondgaat en daar onder
mensen al tot significante en toenemende ziekte en sterfte heeft geleid. Deze leden
vinden dit zeer zorgwekkend. Tegelijk hebben we in de Gelderse Vallei kunnen zien
hoe het vogelgriepvirus zich tussen bedrijven heeft kunnen verspreiden, ondanks alle
voorzorgsmaatregelen zoals de ophokplicht, hygiënemaatregelen en vervoersverboden.
De leden van de PvdD-fractie vragen of de Minister erkent dat het weliswaar nooit
helemaal te voorkomen is dat het vogelgriepvirus zal opduiken, maar dat we de risico’s
hiervan niet onnodig groot moeten maken. Deze leden constateren dat ook het Deskundigenberaad
zoönosen – net als de commissie Bekedam – stellig adviseert om het aantal pluimveebedrijven
in gebieden met veel watervogels en in gebieden met veel pluimveebedrijven bij elkaar
te verminderen. Erkent de Minister dat dit zeer belangrijke maatregelen zijn om het
risico op verspreiding en het ontstaan van eventuele mutaties van het vogelgriepvirus
te verminderen? Toch blijft de Minister verwijzen naar verder onderzoek en naar decentrale
overheden, waar de bevoegdheid ligt om beperkingen te kunnen stellen bij de vergunningverlening.
Waarom wordt bijvoorbeeld aan Wageningen Bioveterinary Research gevraagd om – naast
aanwezigheid in waterrijke gebieden – ook de overige risicofactoren voor vogelgriep
in beeld te brengen? Dit is toch al gedaan door de commissie Bekedam?
Antwoord
Er worden nog steeds wilde vogels met vogelgriep gevonden. Recent zijn ook soorten
besmet geraakt die in de zomer in Nederland broeden zoals Grote Sterns, Visdieven,
Kokmeeuwen en Jan van Genten. De deskundigengroep dierziekten oordeelde daarom onlangs
dat de kans op besmetting van een pluimveebedrijf in Nederland met vogelgriep nog
steeds matig tot hoog is (Kamerstuk 28 807, nr. 263).
Het is belangrijk om een goed en reëel beeld te hebben van de risico’s van vogelgriep
en te proberen die risico’s te verlagen. De maatregelen moeten echter wel proportioneel
zijn ten aanzien van het effect op het risico. Er is al veel onderzoek gedaan naar
risicofactoren die meespelen bij de besmetting van bedrijven met vogelgriep. Daaruit
komt naar voren dat er meerdere risicofactoren zijn. De nabijheid van water is een
van die factoren. WBVR doet hier al langere tijd onderzoek naar en heeft de uitbraken
van de laatste jaren gebruikt om de bijdragen van een aantal risicofactoren te kwantificeren.
Het resultaat van deze analyse zal ik binnenkort aan de Tweede Kamer sturen. De expertgroep
zoönosen, onder leiding van dhr. Bekedam, heeft niet specifiek naar vogelgriep gekeken
en logischerwijs bevat dit rapport niet alle risicofactoren die specifiek zijn voor
een besmetting met vogelgriepvirus.
De leden van de PvdD-fractie zien dit als weer een nieuwe illustratie van het feit
dat de volksgezondheid nog altijd niet werkelijk voorop staat. Eerder hebben we juist
kunnen zien dat decentrale overheden helemaal geen mogelijkheid hebben om vergunningen
uit voorzorg te weigeren met het oog op mogelijke risico’s voor de volksgezondheid,
zoals op grond van zoönotische risico’s. Hierdoor is het nog altijd mogelijk dat bedrijven
zich vestigen in gebieden waar dat op grond van de gezondheidsrisico’s zeer onwenselijk
is. Deze leden roepen de Minister op om dit snel mogelijk te maken en niet te wachten
tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Ook vragen de leden wat de Minister van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft besproken met de burgemeesters van Ede
en Barneveld wat betreft de pluimveedichtheid in de Gelderse Vallei.5 Is de inzet bij dit gesprek afgestemd met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport?
Antwoord
Bij vogelgriepvirussen kunnen zich, net als bij andere virussen, mutaties voordoen.
Er zijn meerdere mutaties nodig voordat het vogelgriepvirus van mens op mens overdraagbaar
zou kunnen worden. Het is niet te voorspellen of een dergelijk virus, als het ontstaat,
bepaalde karakteristieken zou hebben, die snelle verspreiding en (ernstige) ziekte
bij mensen mogelijk maken en daarmee een dreiging voor een nieuwe pandemie zou kunnen
zijn. Dit wordt gemonitord, door het onderzoeken van de virussen in pluimvee, wilde
vogels en zoogdieren. Het doden van besmette vogels en het vernietigen van de kadavers
draagt bij aan het zo veel mogelijk voorkomen van replicatie, spreiding en het ontstaan
van mogelijke mutaties.
Decentrale overheden zijn het bevoegd gezag voor het toestaan van nieuwbouw en uitbreiding
van veehouderijen (omgevingsvergunning, toezicht en handhaving). De Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State heeft er in haar uitspraak van 23 februari 2022 op gewezen dat
de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geen ruimte biedt om uit voorzorg in het
belang van de volksgezondheid beperkingen te stellen aan de verlening van vergunningen
voor de uitbreiding van een geitenhouderij als de uitbreiding niet gepaard gaat met
de bouw van extra stallen of een wijziging van het bestemmingsplan. Voor die situatie
voorziet de wet in een beperkt toetsingskader. Dat is voor nu een gegeven. De nieuwe
Omgevingswet zal hierin verandering brengen, omdat die wet in een expliciete bevoegdheid
voorziet voor het bevoegd gezag om in situaties als deze rekening te houden met mogelijke
risico’s voor de gezondheid van omwonenden. Gezien het verwachte moment van inwerkingtreding
van de Omgevingswet en gegeven de tijd die ervoor nodig is om een wet te wijzigen,
heeft het voor nu weinig zin om procedures tot wijziging van de bestaande wetgeving
in gang te zetten. Binnen de gebiedsgerichte aanpak worden ook kansen op andere terreinen
benut naast de doelen voor water, klimaat, stikstof en natuur, zoals op het thema
zoönosen. Dit betekent dat bij het beëindigen, vestigen of verplaatsen van veehouderijbedrijven
rekening gehouden wordt met het risico op uitbraken met en de verspreiding van (zoönotische)
ziektekiemen. Op deze manier kunnen verschillende opgaven worden gecombineerd.
Het bezoek van mij aan een aantal pluimveehouders en vertegenwoordigers in Ede, enkele
maanden geleden, stond primair in het teken van de toen actuele besmettingen met vogelgriep
op bedrijven in de Gelderse Vallei. Het doel van het bezoek was een gesprek te voeren
met een aantal pluimveehouders uit dat gebied om van hen te horen wat de situatie
voor hen en hun bedrijf betekent. Daarbij wilde ik waar nodig toelichting kunnen geven
op de maatregelen die getroffen werden om de uitbraken te bestrijden. Deze bijeenkomst
was georganiseerd door de Burgemeesters van Ede en Barneveld, maar had niet tot doel
om met beide burgemeesters het beleid voor bestrijding van vogelgriep te bespreken.
Gezien de insteek van dit bezoek en dit overleg was afstemming met de Minister van
VWS niet nodig.
De leden van de PvdD-fractie hebben bij herhaling gevraagd naar het verslag van het
Deskundigenberaad zoönosen. Op 10 maart was de bijeenkomst waarbij deze deskundigen
hebben gesproken over de zoönotische risico’s van het vogelgriepvirus, maar het verslag
ontving de Kamer pas bijna drie maanden later. Zijn er in de tussenliggende maanden
in het verslag aanpassingen gedaan op verzoek van één van de betrokken ministeries?
De Minister heeft aan deze leden toegezegd dat het besluit dat het ministerie zich
niet meer bemoeit met adviezen van het Outbreak Management Team (OMT) ook geldt voor
het OMT-zoönosen. Kunnen deze leden ervanuit gaan dat dit, in het verlengde daarvan,
ook geldt voor adviezen van adviesorganen als het Deskundigenberaad zoönosen?6 Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Er zijn geen aanpassingen aan het advies van het DB-Z gedaan op verzoek van één van
de betrokken ministeries, en er is ook geen conceptadvies gedeeld met de ministeries.
Het lid Van Esch heeft tijdens het Dertigledendebat van 24 mei jl. (Handelingen II
2021/22, nr. 83. Dertigledendebat over bemoeienis van het ministerie met de OMT-adviezen)
gevraagd of de procedurewijziging rond het OMT, waarbij het Ministerie van VWS geen
conceptadvies meer ontvangt om daarover verhelderende vragen te stellen, ook geldt
voor het OMT-Z. De Minister van VWS heeft daarover in Verzamelbrief COVID-19 van 30 mei
aangegeven dat het logisch is om voor het OMT-Z dezelfde procedurewijziging door te
voeren. Dit geldt ook voor adviezen van het DB-Z.
Tot slot vragen de leden van de PvdD-fractie hoe het mogelijk is dat de overzichten
van het aantal dieren dat (preventief) is vergast bij uitbraken in de Gelderse Vallei
pas na enige tijd zijn aangevuld en daarna in een groot aantal gevallen is gerectificeerd.7 Hoe kan het dat niet bekend is hoeveel bedrijven zijn gevestigd in een gebied van
één kilometer rond een bedrijf waar een besmetting is aangetroffen en welk bedrijf
wel en welk bedrijf niet leeg staat? Heeft het ministerie enig idee hoeveel dieren
er precies in de stallen zitten in de Gelderse vallei? Hoe is het mogelijk dat de
NVWA ervan uitging dat één bepaald bedrijf leegstond, maar dat dit toch niet zo bleek
te zijn?8 Ging dit om een bedrijf waar een uitbraak was geweest of dat in een één-kilometer-zone
van een eerder besmet bedrijf lag? Ook vragen deze leden of er sinds oktober 2021
kuikens zijn gedood of broedeieren zijn vernietigd door de vervoersverboden die zijn
ingesteld vanwege vogelgriep. Zo ja, hoeveel en op welke manier? Zo nee, welke alternatieve
bestemming hebben deze dieren en eieren gekregen?
Antwoord
Personen die meer dan 250 vogels van de pluimveesoorten houden horen een registratie
aan te vragen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Daarmee heeft RVO
dus zicht op bedrijven met meer dan 250 stuks pluimvee. Tevens zijn houders van geregistreerde
bedrijven verplicht om verplaatsingen van pluimvee te registreren. Dit moeten zij
binnen 5 dagen na de verplaatsing doen. Tussen de registratie en aanvoertijdstip kunnen
dus enkele dagen zitten waarmee een verschil tussen daadwerkelijk aanwezige dieren
en aantal dieren volgens administratief systeem kan worden verklaard. Het bedrijf
dat in het voorbeeld van de leden van de PvdD-fractie volgens het systeem leeg was,
maar toch dieren had, was niet besmet. Bedrijven binnen de 3 en 10 km beperkingszone
rondom een besmette locatie worden altijd door de NVWA bezocht of gebeld om te verifiëren
hoeveel dieren er zitten. Wanneer nodig worden de aantallen aan de hand daarvan gecorrigeerd.
De maatregelen die ik neem in het kader van de bestrijding van vogelgriep, leiden
in bepaalde gevallen tot welzijnsproblemen bij pluimvee, vanwege de vervoersbeperkende
maatregelen. Er is mij één geval bekend waar 1 miljoen eendagskuikens door middel
van CO2-bedwelming gedood moesten worden omdat zij ten gevolge van het vervoersverbod niet
van de broederij afgevoerd konden worden. In dat geval was in samenspraak met ambtenaren
van mijn ministerie gezocht naar een alternatief binnen de wettelijke mogelijkheden
waarvan het risico ten aanzien van verspreiding vogelgriep acceptabel was. Dat was
er in dit geval helaas niet.
Voor de leden van de PvdD-fractie is het onacceptabel om nog langer door te gaan met
dit beleid van vrijwel jaarrond ophokken en (preventief) vergassen van dieren. En
deze leden herhalen de vraag die zij eerder stelden, maar nog niet is beantwoord:
waar ligt voor de Minister de grens waarbij het telkens weer vergassen van dieren
en vervolgens weer opnieuw vullen van de stallen voor hem niet langer acceptabel is?9
Antwoord
Het aantal besmettingen en geruimde dieren in de periode oktober 2021 tot nu is hoog.
Ik begrijp de oproep uit diverse geledingen in de samenleving te komen tot een alternatieve
bestrijding en preventie. Door de pluimveehouders wordt al veel gedaan om te zorgen
dat hun dieren niet worden besmet, zoals het toepassen van hygiënemaatregelen. Daaraan
dragen de maatregelen die ik heb opgelegd, zoals de ophok- en afschermplicht, ook
bij. Ik hoop dat op termijn een werkzaam vaccin beschikbaar is, zodat vaccinatie kan
bijdragen aan het voorkomen van besmettingen waardoor het aantal ruimingen verder
kan worden beperkt. Ook laat ik onderzoek doen naar besmettingsroutes en laat ik onderzoek
op de besmette bedrijven uitvoeren, om de bestrijdingsmaatregelen te kunnen aanpassen
waar nodig. Helaas heeft dit tot op heden niet geleid tot het identificeren van bepaalde
specifieke routes van besmetting. Ik doe alles wat in mijn vermogen ligt om vogelgriep
te bestrijden, zolang dat nodig is. Op dit moment is het ruimen van besmette bedrijven,
en in de Gelderse Vallei helaas ook de bedrijven in de 1 km-zone (preventief) een
noodzakelijke maatregel om vogelgriep te bestrijden.
Uitspraak van de Raad van State over het niet kunnen weigeren van vergunningen voor
uitbreiding in de geitenhouderij
De leden van de PvdD-fractie danken de Minister voor de reactie op de uitspraak van
de Raad van State over vergunningen in de geitenhouderij, waar deze leden tijdens
het commissiedebat Zoönosen (Kamerstuk 28 286, nr. 1234) naar hebben gevraagd. Het is zeer zorgwekkend dat nu is bevestigd dat omgevingsvergunningen
voor uitbreiding van het aantal geiten niet mogen worden geweigerd op grond van bescherming
van de gezondheid van omwonenden. Dit betekent dus dat geitenhouders gewoon kunnen
uitbreiden door meer geiten te houden, zolang ze maar geen extra stallen bouwen. Ook
wanneer een provincie een geitenstop instelt om haar inwoners te beschermen, heeft
dit dus weinig effect. Dat betekent dat de landelijke wetgeving om uit voorzorg de
volksgezondheid te beschermen tegen risico's uit de veehouderij niet voldoet. Deze
leden vragen de Minister of hij de mening deelt dat dit een zeer onwenselijke situatie
is. De Minister stelde immers eerder dat decentrale overheden de mogelijkheid zouden
moeten hebben om de gezondheid van haar inwoners te beschermen.10 Deze leden herhalen de oproep om dit snel aan te pakken en niet te wachten tot de
inwerkingtreding van de Omgevingswet die immers verschillende keren is uitgesteld.
De leden van de PvdD-fractie vragen of de Minister op de hoogte is van het feit dat
voor geiten geen stelsel van productierechten bestaat, zoals dit wel bestaat bij kippen,
varkens en koeien, waardoor het aantal geiten in Nederland niet op die manier wordt
begrensd. Is de Minister op de hoogte van het feit dat voor geiten geen specifieke
huisvestingsnormen gelden op grond van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren?
Erkent de Minister dat de overheid op dit moment dus geen enkel instrument heeft om
het aantal geiten te begrenzen? Erkent de Minister dat dit ertoe heeft geleid dat
het aantal geiten sinds de Q-koorts epidemie explosief is gestegen, mede doordat het
houden van andere diersoorten wél is begrensd? Erkent de Minister dat hierdoor het
aantal mensen dat gezondheidsrisico’s loopt, mogelijk eveneens is gestegen? Op welke
manier gaat de Minister deze onwenselijke situatie beëindigen?
Antwoord
Er zijn inderdaad productierechten voor andere diersoorten, zoals voor pluimvee, varkens
en koeien. Het klopt dat er op basis van de Wet dieren en het Besluit houders van
dieren geen specifieke huisvestingsnormen gelden voor geiten. Er is in Nederland ook
geen stelsel van productierechten voor geiten. Landelijk is het aantal geiten min
of meer verdubbeld in de periode 2007–2020.11 Het aantal bedrijven is echter niet toegenomen. Sinds het invoeren van beperkende
maatregelen op provincieniveau (vanaf 2017) is het aantal geiten nog licht toegenomen.
De groei die het aantal geiten sindsdien heeft doorgemaakt in de provincies die beperkende
maatregelen hebben ingevoegd, valt binnen de ruimte van eerder afgegeven vergunningen.
Omwonenden van geitenhouderijen (binnen een straal van 2 km) hebben een verhoogde
kans van het krijgen van longontsteking; dat is vastgesteld in diverse deelonderzoeken
van het onderzoeksprogramma Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO). In een gebied
met meerdere geitenhouderijen is deze kans nog wat hoger, maar het is niet bekend
of het aantal geiten per bedrijf van invloed is op de hoogte van het risico. De oorzaak
van de longontstekingen is niet bekend en ook zijn factoren die bijdragen tot het
verhoogde risico nog niet gevonden; dat is onderwerp van het VGO-III deelonderzoek
dat momenteel wordt uitgevoerd.
Het onderzoeksprogramma VGO is erop gericht meer kennis te krijgen over de gezondheid
van mensen die in de buurt van veehouderijen wonen. Het programma bestaat uit verschillende
deelonderzoeken. Het eerste onderzoek «Intensieve Veehouderij en gezondheid» (2011)
richtte zich op de vraag of er ziekten waren die in de omgeving van de veehouderijen
vaker voorkwamen dan daarbuiten. Daarna startte het VGO. In 2018 is het programma
Veehouderij en Gezondheid Omwonenden III (VGO-III) gestart.
Er worden binnen het onderzoeksprogramma VGO-III momenteel nog drie vervolgonderzoeken
uitgevoerd naar de verklarende factoren voor het verband tussen het wonen nabij een
geitenhouderij en een verhoogde kans op longontsteking. Dat bestaat uit een prospectieve
patiëntenstudie, waarbij bij patiënten die met een longontsteking bij de huisarts
komen wordt onderzocht welke ziekteverwekker de longontsteking heeft veroorzaakt,
uit een onderzoek bij geitenhouders en uit een onderzoek bij geitenbedrijven. Het
totale VGO-III programma wordt naar verwachting eind 2024 afgerond.
Zoals ik op uw eerdere vraag antwoordde zijn decentrale overheden het bevoegd gezag
voor het toestaan van nieuwbouw en uitbreiding van veehouderijen (omgevingsvergunning,
toezicht en handhaving). Gezien het verwachte moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet
en gegeven de tijd die ervoor nodig is om een wet te wijzigen, heeft het voor nu weinig
zin om procedures tot wijziging van de bestaande wetgeving in gang te zetten. Binnen
de gebiedsgerichte aanpak worden ook kansen op andere terreinen benut naast de doelen
voor water, klimaat, stikstof en natuur, zoals op het thema zoönosen. Dit betekent
dat bij het beëindigen, vestigen of verplaatsen van veehouderijbedrijven rekening
gehouden wordt met het risico op uitbraken met en de verspreiding van (zoönotische)
ziektekiemen. Op deze manier kunnen verschillende opgaven worden gecombineerd.
Vragen en opmerkingen van het lid van de BBB-fractie
Het lid van de BBB-fractie heeft kennisgenomen van de brief van de Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
van 26 april 2022(Kamerstukken 28 807 en 28 973, nr. 260) met als onderwerp Vogelpest en Toekomst Veehouderij inzake het acht-puntenplan vogelgriep
van D66 en vragen over geitenhouderij.
Het lid van de BBB-fractie wil in algemene zin aangeven dat het belangrijk is om stappen
te zetten die onderbouwd zijn. Als er in haast beslissingen genomen worden die averechts
kunnen werken wordt niemand daar beter van. Daarom ondersteunt dit lid ook de koers
van de Minister als het gaat om de inzet van vaccinatie tegen vogelgriep. De wens
om te vaccineren is ook binnen de sector aanwezig en idealiter gaan we zo snel mogelijk
over tot vaccinatie. Echter, volgens dit lid moet daarbij wel aan twee voorwaarden
worden voldaan: de vaccinaties moeten in voldoende mate werken en belemmeringen in
de markt moeten worden weggenomen om er zorg voor te dragen dat gevaccineerd vlees
ook afgezet kan worden. Met name het risico waar de Minister op wijst van juist meer
verspreiding van vogelgriep bij inzet van vaccins die niet afdoende werken vindt dit
lid zeer zorgelijk.
Het lid van de BBB-fractie ondersteunt het idee van een landelijk draaiboek. Daarbij
signaleert dit lid dat er in de praktijk nog erg verschillend wordt gewerkt en dat
richt zich dan met name op de omgang met dode en zieke dieren in de natuur. Dit lid
vraagt hier dan ook aandacht voor. Vaak vinden mensen tijdens wandelingen dode dieren
en hebben zij geen idee van de risico’s. Ook zijn er vrijwilligers die nog niet volgens
de regels omgaan met de dode of zieke dieren. Kan de Minister de voorlichting op dit
gebied verbeteren?
Antwoord
Ten aanzien van het opruimen van dode wilde vogels heb ik de afgelopen tijd met verschillende
stakeholders gepraat. Ik heb een enquête onder gemeenten verspreid om te inventariseren
tegen welke knelpunten zij oplopen. Daaruit kwam naar voren dat duidelijkheid met
betrekking tot wie wanneer dode vogels moet opruimen gewenst is. Hiertoe heb ik een
algemene handreiking opgesteld. Ik streef ernaar om in oktober een gedetailleerder
protocol te publiceren voor het opruimen van dode wilde vogels, om zo de uitvoering
en afhandeling verder te faciliteren. Dit wil ik zo snel mogelijk aanvullen met een
werkwijze ten aanzien van het opvangen en behandelen van zieke wilde vogels die mogelijk
vogelgriep hebben in overleg met betrokken partijen. Dit is een gevoelig onderwerp
waar ik de tijd voor wil nemen om hierover zorgvuldig afspraken te maken. Ik ben niet
voornemens om verplichtingen op te leggen over het opruimen van dode vogels of de
omgang met zieke wilde vogels. Het protocol moet ruimte laten voor gemeenten en anderen
om dit in te passen in hun eigen kaders en beleid. De beschikbaarheid van een protocol
kan de communicatie hopelijk verbeteren.
Het lid van de BBB-fractie vraagt om terughoudendheid als het gaat om de dier- en
bedrijfsdichtheid en waterrijke gebieden. Dit lid vindt dat eerst via een impactanalyse
in beeld gebracht moet worden in hoeverre dit daadwerkelijk risico’s terugdringt en
in welke mate. Uit het rapport van Bekedam valt op te maken dat om zoönose risico’s
te verminderen dit vooral een maatregel aan de achterkant van het proces is. Dit lid
vindt het daarom belangrijk dat dit goed in beeld wordt gebracht alvorens verregaande
conclusies te trekken. De risico’s worden bovendien beïnvloedt door zaken als bedrijfstype
en diersoort. Een algemene conclusie trekken is daarmee op voorhand niet terecht.
Hetzelfde geldt voor de afstand tussen varkens- en pluimveebedrijven: zonder grondige
onderbouwing geen verregaande conclusies trekken.
Het lid van de BBB-fractie wil over de geitenhouderij nogmaals aangeven dat het wetenschappelijke
onderzoek te lang duurt. Elk onderzoek geeft weer aanleiding tot een nieuw onderzoek.
Vooralsnog lijkt er een verhoogd risico op longontsteking te zijn in de buurt van
geitenhouderijen, maar is onduidelijk hoe dit kan. De sector staat hierdoor op slot.
Er moeten toch manieren zijn om met de huidige bevindingen in de hand te kijken naar
mogelijkheden? Is de Minister bereid zich daarin te verdiepen?
Antwoord
Het onderzoeksprogramma VGO is erop gericht meer kennis te krijgen over de gezondheid
van mensen die in de buurt van veehouderijen wonen. Het programma bestaat uit verschillende
deelonderzoeken. Het eerste onderzoek «Intensieve Veehouderij en gezondheid» (2011)
richtte zich op de vraag of er ziekten waren die in de omgeving van de veehouderijen
vaker voorkwamen dan daarbuiten. Daarna startte het VGO. In 2018 is het programma
Veehouderij en Gezondheid Omwonenden III (VGO-III) gestart.
Er worden binnen het onderzoeksprogramma VGO-III momenteel nog drie vervolgonderzoeken
uitgevoerd naar de verklarende factoren voor het verband tussen het wonen nabij een
geitenhouderij en een verhoogde kans op longontsteking. Dat bestaat uit een prospectieve
patiëntenstudie, waarbij bij patiënten die met een longontsteking bij de huisarts
komen wordt onderzocht welke ziekteverwekker de longontsteking heeft veroorzaakt,
uit een onderzoek bij geitenhouders en uit een onderzoek bij geitenbedrijven. Door
de voortdurende COVID-19-pandemie heeft de uitvoering van de vervolgonderzoeken fikse
vertraging opgelopen. Ik begrijp en deel de wens van omwonenden en geitenhouders om
zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen. Ik heb de onderzoekers gevraagd of versnelling
van (onderdelen van) onderzoeken mogelijk is, maar dat blijkt helaas niet mogelijk.
Het totale VGO-III programma wordt naar verwachting eind 2024 afgerond.
Ten slotte heeft het lid van de BBB-fractie een vraag over de naderende Omgevingswet.
De Minister schrijft dat een Omgevingsvergunning straks geweigerd kan worden uit voorzorg,
met het oog op mogelijke risico’s voor de volksgezondheid, ook als deze (nog) niet
gebaseerd zijn op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten. Hoe gaat de Minister
dit beheersbaar houden? Hoe wordt voorkomen dat er op basis van onderbuikgevoelens
en emotie vergunningprocedures worden doorlopen?
Antwoord
Aan elk besluit moet een goede motivering ten grondslag liggen, ook als er uit voorzorg
wordt gehandeld. Dus ook als algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten ontbreken,
maar er niettemin op basis van wetenschappelijk onderzoek voldoende aanwijzingen zijn
om een verband aan te nemen tussen een activiteit en gevolgen, heeft het bevoegd gezag
ruimte om dat in zijn belangenafweging mee te nemen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.L. Geurts, voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit -
Mede ondertekenaar
S.F.F. Meijer, adjunct-griffier