Advies Afdeling advisering Raad van State en Reactie van de initiatiefnemer(s) : Advies Afdeling advisering Raad van State en Reactie van de initiatiefnemers
35 709 Voorstel van wet van de leden Ellemeet en Segers tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de invoering van het discriminatoir aspect als strafverzwaringsgrond
Nr. 5
ADVIES VAN DE AFDELING ADVISERING VAN DE RAAD VAN STATE EN REACTIE VAN DE INITIATIEFNEMERS
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 31 maart 2021, no. W.16.21.0014/II en de reactie van de initiatiefnemers d.d.
28 juni 2022, aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 19 januari
2021 heeft de Tweede Kamer, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging
aanhangig gemaakt het voorstel van wet van de leden Buitenweg en Segers tot wijziging
van het Wetboek van Strafrecht in verband met de invoering van het discriminatoir
oogmerk als strafverzwaringsgrond, met memorie van toelichting.
Het voorstel wijzigt het Wetboek van Strafrecht in verband met de invoering van een
algemene strafverzwaringsgrond voor strafbare feiten die met een discriminatoir oogmerk
zijn begaan.
De Afdeling advisering van de Raad van State maakt opmerkingen over de betekenis en
de praktische gevolgen van het voorstel, over het begrip «discriminatoir oogmerk»
en over aanvullende maatregelen ter verbetering van de strafrechtelijke aanpak van
discriminatie. In verband daarmee is aanpassing van het wetsvoorstel en de toelichting
wenselijk.
De initiatiefnemers van dit wetsvoorstel danken de Afdeling advisering voor het uitgebrachte
advies. Het verheugt de initiatiefnemers dat de Afdeling met de initiatiefnemers van
mening is dat een wettelijke verankering van het discriminatoire aspect als strafverzwarende
omstandigheid van betekenis is, nu de democratisch gelegitimeerde wetgever daarmee
expliciet de extra strafwaardigheid tot uitdrukking brengt van delicten die met dat
doel worden begaan. Daarnaast zijn de initiatiefnemers verheugd over de constatering
van de Afdeling advisering dat de voorgestelde verankering in lijn is met de jurisprudentie
van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en met de situatie in andere
Europese landen. In het navolgende zetten de initiatiefnemers uiteen op welke manier
zij de adviezen van de Raad van State hebben verwerkt in het wetsvoorstel.
1. Inhoud en achtergrond van het voorstel
De initiatiefnemers stellen voor de maximale vrijheidsstraf die op een strafbaar feit
is gesteld met een derde te verhogen, indien dat feit is begaan met een discriminatoir
oogmerk.1Onder een discriminatoir oogmerk verstaan zij het oogmerk om haat tegen of minderwaardigheid
van een groep mensen wegens hun ras, godsdienst, levensovertuiging, geslacht, seksuele
gerichtheid of handicap tot uitdrukking te brengen.2 Het wetsvoorstel brengt de formulering van een aantal specifieke discriminatiedelicten
in het Wetboek van Strafrecht hiermee in overeenstemming.3
De initiatiefnemers realiseren zich dat met het voorstel discriminatoir gemotiveerde
criminaliteit niet wordt uitgebannen en waken ervoor om te hoge verwachtingen te koesteren
van een repressieve aanpak van dit soort delicten. Toch vinden zij deze strafverzwaring
van groot belang, onder meer omdat daarmee de norm van gelijke behandeling en gelijkwaardigheid
expliciet wordt bevestigd. Dat een strafverzwaring «bittere noodzaak» is, blijkt volgens
de initiatiefnemers uit het toenemende aantal meldingen van discriminatie en uit de
aard en ernst van de gevolgen daarvan.4 Op dit moment worden discriminatoire motieven bij commune delicten als strafverzwarende
omstandigheid aangewezen in de Aanwijzing discriminatie van het openbaar ministerie
(OM).5 De initiatiefnemers onderschrijven deze beleidslijn van harte, maar vinden een expliciet
signaal van de wetgever noodzakelijk.6
Onder verwijzing naar wetenschappelijk onderzoek noemt de toelichting een aantal voordelen
van een wettelijke strafverzwaringsgrond ten opzichte van de huidige situatie. Als
eerste wordt vermeld dat jurisprudentie kan worden ontwikkeld over de precieze betekenis
van het discriminatieaspect. Verder wordt de kans vergroot dat het OM en de rechter
bij respectievelijk de strafeis en de straftoemeting expliciet rekening houden met
het discriminatieaspect. Tot slot onderstreept een wettelijke verankering nog eens
dat de wetgever zwaar tilt aan discriminatie.7
In de toelichting wordt opgemerkt dat andere lidstaten van de Europese Unie al een
wettelijke regeling kennen die voorziet in strafverzwaring bij een discriminatoir
oogmerk. Zo leidt de aanwezigheid van een discriminatoir motief in België en Frankrijk
tot een verhoging van het voor het delict geldende strafmaximum.8 De Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie (ECRI) heeft Nederland ertoe
opgeroepen om een wetsbepaling in te voeren die een racistisch motief uitdrukkelijk
tot een strafverzwarende omstandigheid maakt bij elk commuun delict.9
De invoering van een strafverzwaringsgrond is eveneens in lijn met de jurisprudentie
van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Op grond van deze jurisprudentie
zijn staten verplicht maatregelen te nemen om personen te beschermen tegen discriminatoir
geweld en om effectief onderzoek te verrichten wanneer het vermoeden bestaat dat geweld
gepleegd is met discriminatoire motieven.10 Overigens verplicht deze jurisprudentie niet tot de introductie van een wettelijke
strafverzwaringsgrond.11 De huidige OM-Aanwijzing discriminatie is op zichzelf niet onvoldoende om te voldoen
aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).12
De initiatiefnemers zijn blij dat de Raad van State de argumenten voor de introductie
van een strafverzwaringsgrond onderschrijft. Met de Raad van State zijn de initiatiefnemers
van mening dat de huidige aanpak op grond van de OM-aanwijzing discriminatie op zichzelf
niet onvoldoende is om te voldoen aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de
Mens (EVRM), maar dat in de praktijk lang niet altijd wordt stilgestaan bij de aanwezigheid
van een discriminatoir aspect, laat staan dat het in het vonnis van de rechter uitdrukkelijk
in de straftoemeting wordt meegewogen. De initiatiefnemers verwachten dat de voorgestelde
wetswijziging in vergelijking met de bestaande OM-aanwijzing discriminatie in alle
fasen van het strafvorderlijk onderzoek – vanaf het opsporingsonderzoek door de politie
tot aan de berechting door de rechter – zal leiden tot méér en expliciete aandacht
voor de mogelijke aanwezigheid van discriminatie bij begane delicten.
2. Betekenis en gevolgen
De Afdeling onderschrijft dat een wettelijke verankering van het discriminatoir oogmerk
als strafverzwarende omstandigheid van betekenis is, nu de democratisch gelegitimeerde
wetgever daarmee expliciet de extra strafwaardigheid tot uitdrukking brengt van delicten
die met dat oogmerk worden begaan. Deze verankering is bovendien in lijn met de jurisprudentie
van het EHRM en met de situatie in andere Europese landen, zoals beschreven onder
punt 1.
Uit het voorstel wordt echter niet geheel duidelijk hoe de beoogde verhoging van de
maximale vrijheidsstraf zich verhoudt tot de bestaande beleidslijn van het openbaar
ministerie (OM). Volgens de Aanwijzing discriminatie van het OM wordt bij commune
delicten met een discriminatieaspect een zwaardere straf gevorderd. In deze gevallen
moet het discriminatieaspect in het requisitoir worden benadrukt en als strafverzwarende
omstandigheid in de eis worden betrokken.13 Bij een «ingrijpend feit» is het uitgangspunt een strafverzwaring van 100%.14 Voor de strafrechter bestaan hiervoor vooralsnog geen specifieke oriëntatiepunten15, maar deze kan binnen de bandbreedte van het wettelijk strafmaximum alle omstandigheden
(dus ook een discriminatieaspect) meewegen.16 De beleidslijn van het OM heeft een andere reikwijdte dan het voorstel. De beleidslijn
heeft betrekking op alle strafeisen, ook die beneden het maximum en ook die voor niet
vrijheidsbenemende straffen, zoals geldboetes en taakstraffen. Het voorstel heeft
daarentegen slechts betrekking op de maximale vrijheidsstraffen.
De Afdeling wijst erop dat de maximale vrijheidsstraf in veel gevallen niet in beeld
hoeft te komen. Uit de toelichting blijkt niet duidelijk of het de bedoeling is dat
het voorstel naar andere straffen een uitstralende werking zou krijgen.17 Evenmin is duidelijk of beoogd is dat de huidige beleidslijn van het OM naast de
beoogde wetswijziging in stand blijft, dan wel dat deze met de invoering van het voorstel
zou dienen te vervallen of zou moeten worden aangepast. Daarvan hangt af in hoeverre
het voorstel in concrete gevallen zou kunnen leiden tot juist minder hoge straffen
ten opzichte van de huidige situatie. De Afdeling wijst in dit verband op het standpunt
van het OM dat de voorgestelde strafverzwaringsgrond niet samengaat met de huidige
regeling van discriminatiezaken bij commune delicten in de Aanwijzing discriminatie,
die daarom na de inwerkingtreding van het voorstel daaruit zal worden geschrapt.18
Wel is duidelijk dat in ernstige gevallen, waarin ook zonder het aspect van discriminatie
reeds een (bijna) maximale straf zou worden geëist, het voorstel tot een strafverzwaring
kan leiden. In dit verband is tevens relevant welke (vrijheids)straffen rechters onder
het huidige recht opleggen als het gaat om delicten met een discriminatieaspect en
in hoeverre zij daarbij het geldende wettelijke strafmaximum benaderen.19 Uit de toelichting blijkt dit niet.
In verband met de onzekerheden over de praktische gevolgen van het voorstel voor de
straftoemeting in concrete gevallen acht de Afdeling het voorts wenselijk om een evaluatiebepaling
in het voorstel op te nemen.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader in te gaan op de verhouding tussen de
voorgestelde wettelijke strafverzwaringsgrond en het huidige beleid van het OM. Voorts
adviseert zij de gevolgen van het voorstel voor de in de praktijk gevorderde en opgelegde
straffen in de toelichting te verduidelijken. Tot slot adviseert zij een evaluatiebepaling
in het voorstel op te nemen.
De Afdeling advisering merkt op dat uit de toelichting niet geheel duidelijk wordt
hoe de beoogde wettelijke strafverzwaringsgrond zich verhoudt tot de bestaande beleidslijn
van het openbaar ministerie (OM) met betrekking tot de strafrechtelijke aanpak van
commune delicten met een discriminatieaspect (het zogenoemde codis-beleid). De initiatiefnemers
realiseren zich dat hun voorstel gevolgen zal hebben voor de wijze waarop de politie
en het OM discriminatiezaken benaderen. Indien het OM in een concreet geval van oordeel
is dat de wettelijke strafverzwaringsgrond van toepassing is, zal die strafverzwaringsgrond
immers – anders dan nu – in de tenlastelegging moeten worden opgenomen en wettig en
overtuigend moeten worden bewezen. Het verwachte effect hiervan is dat van meet af
aan uitdrukkelijker dan nu bij strafzaken onderzocht zal worden of een discriminatoir
aspect aanwezig en bewijsbaar is. Voor het OM zal naar verwachting ook na de inwerkingtreding
van de voorgestelde wetswijziging behoefte blijven bestaan aan een OM-beleidslijn
in discriminatiezaken, zoals dat ook voor veel andere delictscategorieën gebruikelijk
is. Het OM is immers op grond van het opportuniteitsbeginsel verantwoordelijk voor
een coherent strafvorderingsbeleid. De inhoud en strekking van de wettelijke strafverzwaringsgrond
– die naar aanleiding van het advies van de Afdeling is verbreed – zou bij die beleidslijn
kunnen worden betrokken. In de voorgestelde wettekst van artikel 44bis Wetboek van
Strafrecht zullen initiatiefnemers nauwer aansluiten bij het huidige codis-beleid
van het OM, hetgeen hierna en in de gewijzigde memorie van toelichting nader wordt
toegelicht, waarmee recht wordt gedaan aan het ruimere bereik van het discriminatoir
aspect in het huidige OM-beleid. De initiatiefnemers benadrukken dat ze vanzelfsprekend
niet treden in de inhoud van OM-beleidslijnen en de vrijheid van het OM om aan de
hand van de feiten en omstandigheden in het individuele geval tot een op maat gesneden
strafeis te komen. De initiatiefnemers laten het over aan de rechtspraktijk (OM en
rechterlijke macht) om werkenderwijze tot een strafvorderings- en straftoemetingsbeleid
te komen waarin de belangen van slachtoffers, daders en de samenleving zorgvuldig
worden afgewogen en tot gedragen, evenwichtige en rechtvaardige uitkomsten leiden.
De initiatiefnemers stellen voor om de mogelijkheid te bieden om de maximum vrijheidsstraf
met een derde te verhogen als een discriminatoir aspect door de strafrechter bewezen
wordt geacht. Om meerdere redenen is ervoor gekozen om niet ook de maximum geldboete
of taakstraf te verhogen. In de huidige systematiek van het Wetboek van Strafrecht
wordt doorgaans alleen de vrijheidsstraf verhoogd. Daarnaast zou verhoging van de
vaste categorieën geldboete ex artikel 23 Wetboek van Strafrecht tot een soort «tussencategorieën»
leiden. Voor taakstraffen heeft de strafwetgever gekozen voor een algemeen geldend
maximum voor alle feiten, omdat het uiteindelijk niet alleen om de duur van de sanctie
gaat, maar vooral ook om het bereiken van gedragsverandering. Doortrekking van de
strafverzwaringsgrond naar alle sancties zou ertoe leiden dat voor een bewezen discriminatoir
aspect zwaarder gestraft zou kunnen worden dan voor een bewezen terroristisch oogmerk.
Tot slot lijkt ook in de praktijk de bestaande sanctieplafonds (nog) niet te zijn
bereikt; uit het overzicht discriminatiecijfers 2020 van het OM blijkt bijvoorbeeld
dat voor het plaatsen van opruiende en racistische uitlatingen op internet de strafrechter
sancties oplegt, die variëren van taakstraffen tussen de 28 en 58 uur en/of boetes
tussen de 300 en 450 euro. De initiatiefnemers veronderstellen dat voor de strafzaken
die zich lenen voor afdoening met geldboetes en taakstraffen de geldende maxima in
de praktijk vooralsnog de ruimte bieden. In het consultatieadvies van het OM en in
het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is de vraag gesteld of
het initiatiefwetsvoorstel een uitstralende werking op andere sanctiemodaliteiten
wordt beoogd. Zoals ook in de artikelsgewijze toelichting bij Artikel I, Onderdeel
A wordt betoogd moet dit voorstel worden opgevat als een expliciete uitspraak van
de strafwetgever dat het desbetreffende feit als ernstiger moet worden beschouwd wanneer
dat is gepleegd met een discriminatoir aspect. De initiatiefnemers hopen dat in de
strafrechtspraktijk de beschikbare ruimte in de afzonderlijke boetecategorieën en
taakstraf wordt benut om het strafverzwarende aspect van een discriminatoir aspect
tot uitdrukking wordt gebracht.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft voorts in overweging om te voorzien
in een evaluatiebepaling in het wetsvoorstel. De initiatiefnemers nemen dit advies
over.
3. Het discriminatoir oogmerk
Met het oog op de toepassing in de praktijk moet duidelijk zijn onder welke voorwaarden
een «discriminatoir oogmerk» kan worden aangenomen en de strafverzwaring kan worden
toegepast. In dat verband kan de vraag rijzen of van een discriminatoir oogmerk ook
sprake kan zijn, indien naast een discriminatoir motief ook andere motieven in het
spel waren (gemengde motieven). Voorts dient duidelijk te zijn of de strafverhoging
ook wordt toegepast als de dader ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat
het slachtoffer tot een bepaalde groep behoorde (discriminatie door perceptie).
Hetzelfde geldt voor de situatie waarin het slachtoffer zelf niet tot de desbetreffende
groep behoort, maar in een bepaalde relatie staat tot (iemand van) die groep (discriminatie
door associatie of affiliatie).20 De uit het EVRM voortvloeiende positieve verplichtingen voor de staat om maatregelen
te nemen ter bescherming tegen discriminatie (zie punt 1) gelden ook voor delicten
die niet uitsluitend met discriminatoire motieven zijn begaan, voor discriminatie
door perceptie en voor discriminatie door associatie of affiliatie.21
De huidige OM-Aanwijzing discriminatie spreekt over delicten waarbij een discriminatieaspect
als motief of als aanleiding heeft gespeeld, of gebruikt is om het delict indringender
te plegen.22 In de beleidsregels van het OM is het motief van de dader dus niet het enige relevante
discriminatieaspect.23 Of in al deze situaties een causaal verband nodig is tussen het discriminatieaspect
en het gepleegde delict, valt op basis van het OM-beleid en de rechtspraak niet eenduidig
vast te stellen.24
Het wetsvoorstel brengt mee dat voortaan in een concrete strafzaak wettig en overtuigend
bewijs moet worden geleverd van het discriminatoir oogmerk. Dit vormt op het eerste
gezicht een verzwaring ten opzichte van de huidige situatie, omdat momenteel het discriminatieaspect
slechts aannemelijk behoeft te worden gemaakt met het oog op de straftoemeting. Het
is echter niet zeker dat dit verschil daadwerkelijk zal leiden tot een «significante
verschuiving», aangezien de rechter ook nu niet zomaar zal aannemen dat er sprake
is van een discriminatoir aspect.25 Dit risico weegt volgens de initiatiefnemers niet op tegen de eerder genoemde voordelen
van een wettelijke strafverzwaringsgrond (zie punt 1).26
De Afdeling wijst erop dat in sommige gevallen het discriminatoir oogmerk niet zal
kunnen worden aangetoond, in welk geval geen strafverzwaring kan plaatsvinden. Daar
staat tegenover dat het oogmerk geen louter subjectief begrip is. Bij het bewijs kan
immers volgens de toelichting ook gebruik worden gemaakt van «objectiverende» omstandigheden,
zoals gedragingen en uitlatingen van de verdachte voor, tijdens of na het begaan van
het strafbare feit. Het oogmerk hoeft niet de enige bedoeling of de primaire beweegreden
van de verdachte te zijn geweest. Daarmee biedt het geformuleerde oogmerk volgens
de initiatiefnemers voldoende ruimte om in de praktijk voorkomende gevallen te adresseren.27
Gelet op het voorgaande acht de Afdeling niet aannemelijk dat bewijsproblemen ten
aanzien van het oogmerk ertoe zullen leiden dat het discriminatieaspect in minder
gevallen dan nu wordt meegewogen bij de straftoemeting. De toelichting verschaft voorts
voldoende duidelijkheid over de toepasselijkheid van de strafverzwaringsgrond in gevallen
waarin sprake is van gemengde motieven en van discriminatie door associatie of affiliatie.28 Daarmee is echter nog niet de vraag beantwoord of het voorstel eveneens ziet op discriminatie
door perceptie.
Daarnaast rijst de vraag of van een discriminatoir oogmerk sprake kan zijn indien
bijvoorbeeld de woorden «homo», «Jood» of «mongool» worden gebruikt met de intentie
om iemand te beledigen die (ook in de perceptie van de verdachte) niet tot de betreffende
groep behoort.29 Tot slot verschaft de toelichting geen duidelijkheid over de verhouding tussen de
in het voorstel gehanteerde definitie van een discriminatoir oogmerk en de kennelijk
ruimere omschrijving in de huidige OM-Aanwijzing discriminatie. In het bijzonder rijst
daarbij de vraag of een causaal verband vereist is tussen het discriminatieaspect
en het gepleegde delict.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader in te gaan op de betekenis van het discriminatoir
oogmerk en daarbij aandacht te besteden aan het voorgaande.
Naar aanleiding van de analyse van de Afdeling advisering van de Raad van State hebben
de initiatiefnemers zich laten overtuigen dat de actieradius van de wettelijke strafverzwarende
omstandigheid van het initiatiefwetsvoorstel nauwer moet aansluiten bij het ruimere
bereik van het discriminatieaspect in het huidige codis-beleid van het OM. Daarbij
heeft in het bijzonder een rol gespeeld dat het OM zich in zijn consultatieadvies
op het standpunt heeft gesteld dat de aanvankelijk voorgestelde wettelijke toespitsing
van het discriminatieaspect op de aanwezigheid van een discriminatoir oogmerk, niet
samengaat met de huidige, bredere invulling van het discriminatieaspect in het codis-beleid.
Tegen die achtergrond beoogt de voorgestelde verbreding van de wettelijke strafverzwaringsgrond
te voorkomen dat de introductie van de wettelijke strafverzwaringsgrond ertoe zal
leiden dat het discriminatieaspect per saldo in minder gevallen in aanmerking zal
worden genomen. De initiatiefnemers passen het voorgestelde artikel 44bis Wetboek
van Strafrecht daarom aan. Daarin is uitgedrukt dat de strafverzwaringsgrond allereerst
van toepassing is bij aanwezigheid van een discriminatoir oogmerk. De gezindheid van
de dader vormt daarbij het aanknopingspunt: de dader heeft de bedoeling of het besef
gehad met begane strafbaar feit haat of discriminatie tegen een bepaalde groep mensen
tot uitdrukking te brengen. Eenvoudig gezegd is het plegen van het strafbaar feit
dan ingegeven door haatgevoelens tegen of discriminatie van de desbetreffende groep
mensen. Dit gevalstype adresseert de in het codis-beleid onderscheiden gevallen waarin
het discriminatie-aspect als motief heeft gespeeld. Voor het bewijs van discriminatoir
oogmerk kan de rechter acht slaan op onder meer gedragingen (waaronder uitlatingen)
van de verdachte voor, tijdens of na het begaan van het desbetreffende strafbaar feit.
Het tweede gevalstype dat in artikel 44bis Wetboek van Strafrecht wordt geadresseerd
strekt tot verruiming van de actieradius van de strafverzwarende omstandigheid. Het
betreft situaties waarin rondom het plegen van het strafbaar feit door de dader gedragingen
(waaronder uitlatingen) zijn verricht waarin de genoemde haat of discriminatie naar
voren komt.
De initiatiefnemers hebben zowel de wettekst als de memorie van toelichting naar aanleiding
van de opmerkingen van de Raad van State aangepast.
4. Aanvullende maatregelen
Uit recent onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC)
blijkt dat er volop ruimte is voor (verdere) verbeteringen in de strafrechtelijke
aanpak van discriminatie.30 Aandacht voor het discriminatoire aspect in (het begin van) de strafrechtsketen is
een belangrijke voorwaarde voor de effectiviteit van de aanpak van discriminatie.
Als het discriminatoire aspect niet tijdig aan het licht komt, kan de rechter dit
immers ook niet als strafverzwarende omstandigheid betrekken bij het bepalen van de
straf.
31
In de praktijk blijkt dat slechts een klein deel van alle zaken die door de politie
als discriminatie worden geregistreerd, door het OM als zodanig worden vervolgd. Het
discriminatieaspect wordt bovendien niet in alle gevallen meegewogen in de strafeis
en de straftoemeting. De verklaring hiervoor is tweeledig. Enerzijds bestaan er binnen
de politie en het OM forse verschillen in opvatting over wat nu als een commuun delict
met een discriminatieaspect moet worden gezien. Anderzijds laat de registratie van
deze delicten bij het OM te wensen over.32
De Afdeling onderschrijft dat een wettelijke regeling die ziet op de rechterlijke
straftoemetingsbeslissing een signaal kan zijn voor andere schakels in de strafrechtspleging
om voldoende aandacht te besteden aan het discriminatoire aspect. Een wettelijke status
van het discriminatieaspect als strafverzwaringsgrond is echter geen garantie dat
dit aspect (voldoende) wordt betrokken bij het bepalen van de straf.33 De genoemde problemen worden met de enkele introductie van een wettelijke strafverzwaringsgrond
immers niet opgelost.
Daartoe zijn aanvullende praktische en organisatorische maatregelen aangewezen. Dit
zou in het bijzonder betrekking kunnen hebben op een betere zaakselectie bij de politie,
een koppeling van de discriminatieoverzichten van de politie met de OM-administratie
en het vrijmaken van voldoende tijd en capaciteit voor de invulling van het taakaccent
discriminatie binnen het OM.34 Daarnaast moet worden gedacht aan maatregelen om de aangiftebereidheid te verhogen,
onder meer door de bejegening van aangevers door de politie te verbeteren.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader in te gaan op de noodzaak van aanvullende
maatregelen ter verbetering van de strafrechtelijke aanpak van discriminatie.
De initiatiefnemers onderschrijven de opmerkingen van de Afdeling advisering van de
Raad van State over de noodzaak van aanvullende maatregelen voor de (verdere) verbeteringen
van de strafrechtelijke aanpak van discriminatie. De initiatiefnemers zijn blij dat
de Raad van State een signaalfunctie aan onderhavig initiatiefwetsvoorstel toedicht
en dat deze wettelijke regeling andere schakels in de strafrechtspleging ertoe aanzet
meer aandacht te besteden aan mogelijke aanwezigheid van een discriminatoir aspect
in strafzaken. De initiatiefnemers hopen dat de voorgestelde wetswijziging zal leiden
tot betere registratie van en toenemende sensitiviteit bij politie en OM voor van
discriminatoir gemotiveerde delicten. Een zichtbaar groeiende gevoeligheid voor het
belang van het voorkomen en bestrijden van discriminatoire delicten vertaalt zich
in een groeiende aangiftebereidheid, toenemende weerbaarheid van de samenleving tegen
discriminatie en afschrikking van potentiële daders, zo verwachten de initiatiefnemers.
5. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.
De initiatiefnemers nemen de adviezen van de Raad van State zoals geformuleerd in
de redactionele bijlage over. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in het wetsvoorstel
een inhoudelijke verbetering aan te brengen, inhoudende dat de term «minderwaardigheid»
die was opgenomen in het voorgestelde tweede lid van artikel 90quater is vervangen
door de term «discriminatie» die al voorkomt in de huidige bepaling. De term «minderwaardigheid»
wordt weliswaar nu al in de strafrechtelijke jurisprudentie gehanteerd, maar de term
«discriminatie» geeft beter richting wat precies onder een discriminatoir aspect moet
worden verstaan, zo oordelen de initiatiefnemers.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
initiatiefvoorstel en adviseert daarmee rekening te houden.
De vice-president van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
De initiatiefnemers, Ellemeet Segers
Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no.W16.21.0014/II
– In Artikel I, onderdeel A, artikel 44bis, «vrijheidsstraf» vervangen door «tijdelijke
gevangenisstraf of hechtenis».
– In Artikel I, onderdeel E, «artikel 137c» vervangen door «artikel 137e».
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
G.J.M. Segers, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
C.E. Ellemeet, Tweede Kamerlid
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
PVV | 37 | Voor |
GroenLinks-PvdA | 25 | Voor |
VVD | 24 | Voor |
NSC | 20 | Voor |
D66 | 9 | Voor |
BBB | 7 | Voor |
CDA | 5 | Voor |
SP | 5 | Voor |
ChristenUnie | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
FVD | 3 | Tegen |
PvdD | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Voor |
JA21 | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.