Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied (Kamerstuk 34682-96)
34 682 Nationale Omgevingsvisie
Nr. 97
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 24 juni 2022
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen
voorgelegd aan de Minister voor Natuur en Stikstof over de brief van 10 juni 2022
inzake de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied (Kamerstuk 34 682, nr. 96).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 22 juni 2022. Vragen en antwoorden,
voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Geurts
Adjunct-griffier van de commissie, Goorden
Inleiding
Hierbij stuur ik de Tweede Kamer de antwoorden op de vragen die op 15 juni 2022 zijn
gesteld door de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de Minister
voor Natuur en Stikstof over de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied.
Als bijlage bij deze brief zijn ook de antwoorden toegevoegd die waren toegezegd door
de Minister van Infrastructuur en Waterstaat tijdens het Commissiedebat Luchtvaart
d.d. 16 juni 2022.
1
Kunt u toelichten hoe in de stikstofaanpak wordt omgegaan met boeren die al een grote
reductie gereduceerd hebben zoals koplopers/biologische boeren/ natuurinclusieve boeren?
Antwoord
Agrarische ondernemers die biologisch of natuurinclusief boeren of die anderszins
koploper zijn bij de reductie van stikstof, leveren op dit moment inderdaad al een
positieve bijdrage aan de gebiedsdoelen voor stikstof, natuur en water. Hun werkwijze
draagt bij aan de vermindering van stikstofuitstoot, verbetert de waterkwaliteit door
verminderd gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en mest en leidt tot meer biodiversiteit
en een betere bodemkwaliteit. Het kan echter niet op voorhand worden uitgesloten dat,
door de kenmerken van een gebied, er ook gevolgen zijn binnen een gebiedsplan voor
zulke ondernemers. Dit is afhankelijk van het gebiedsproces in de regio’s.
2
Wordt in de reductiedoelstellingen ook meegenomen in welke mate buurlanden stikstof
reduceren, zoals bijvoorbeeld België?
Antwoord
Stikstofdepositie door buitenlandse bronnen wordt meegenomen in de prognoses van RIVM
en is onderdeel van het basispad. Mee- of tegenvallers in deze ontwikkeling kunnen
impact hebben op de opgave om de reductiedoelstelling te halen. Daar wordt in de monitoringssystematiek
rekening mee gehouden en op geanticipeerd.
3
Hoeveel procent van de natuur in Nederland is in goede staat?
Antwoord
Uit de Vogel- en Habitatrichtlijn-rapportage 2019 (Wageningen University & Research)
(Bijlage bij Kamerstuk 26 407, nr. 131) volgt dat 11% van de Habitattypen en 26% van de Habitatrichtlijnsoorten in een gunstige
staat van instandhouding verkeren. Voor de vogelrichtlijnsoorten wordt niet over de
staat van instandhouding gerapporteerd, maar wel over de trend. Wanneer een periode
tot circa twaalf jaar terug (korte termijn) in beschouwing wordt genomen, dan is de
trend voor 58% van de broedvogels en 59% van de trekvogels stabiel of positief. Wanneer
de populatieontwikkeling over een langere periode wordt bekeken (lange termijn, sinds
1980) is de trend voor 59% van de broedvogels en 74% van de trekvogels stabiel of
positief. Bij zowel de broedvogels als de trekvogels is de trend op lange termijn
positiever dan op korte termijn. De genoemde percentages kunnen niet zomaar van toepassing
worden verklaard op het areaal van de natuur als geheel en ook niet van de afzonderlijke
Natura 2000-gebieden. De natuurdoelanalyses moeten daar meer zicht op bieden.
4
Wat zijn op basis van artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn de randvoorwaarden
voor het opstellen van gebiedsprogramma's?
Antwoord
De strekking van het genoemde artikel is dat er bij het treffen van maatregelen rekening
wordt gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met
de regionale en lokale bijzonderheden. In de gebiedsgerichte aanpak staan de opgaven
en het gebied met eigen kenmerken centraal. Daarnaast zullen de provincies in de gebiedsprogramma’s
de verwachte sociaaleconomische effecten en de weging van de haalbaarheid en doelmatigheid
en doeltreffendheid van de uitgevoerde of uit te voeren maatregelen beschrijven. Dat
is geborgd via de verplichting ten aanzien van de gebiedsplannen Programma Stikstofreductie
en Natuurverbetering (PSN), straks onderdeel van de bredere gebiedsprogramma’s. Met
deze analyse in de hand kunnen provincies de afweging maken welke maatregel passend
is in het gebied en of daarbij aandacht uit moet gaan naar flankerend beleid of mitigatie
van effecten. Artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn strekt er niet toe dat
kan worden afgeweken van verplichtingen op grond van artikel 6 van diezelfde richtlijn.
5
Wat moeten provincies doen als uit de sociaaleconomische impactanalyse blijkt dat
de gevolgen van gebiedsdoelen en maatregelen te groot en onevenredig zijn? Kunnen
doelen dan bijgesteld worden om te voldoen aan artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn?
Antwoord
Artikel 2, derde lid, van de richtlijn biedt geen grondslag om af te wijken van de
algemene vereisten van de richtlijn. Dat betekent bijvoorbeeld dat de lidstaten niet
met een beroep op dit artikel kunnen afzien van de op grond van artikel 6, tweede
lid, van de Habitatrichtlijn vereiste passende maatregelen om achteruitgang van de
natuurlijke typen habitats en habitats van soorten te voorkomen of kunnen afzien van
inzet op herstel overeenkomstig de artikelen 2, 3 en 4 van de Vogelrichtlijn en artikel
6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn waar dat nodig is. Het tegengaan, dan wel voorkomen
van verslechtering en het (op termijn) realiseren van een gunstige staat van instandhouding
zijn belangrijke verplichtingen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn, waar we ons aan
moeten houden. Het gaat daarbij om resultaatsverplichtingen.
De richtlijnen bieden nadrukkelijk wel ruimte voor toepassing van artikel 2, derde
lid, van de Habitatrichtlijn waar het gaat om de specifieke keuze van de maatregelen
om de instandhoudingsdoelstellingen te realiseren en tussentijds verslechteringen
te voorkomen, en waar het gaat om het tempo voor het realiseren van verbeteropgaven;
verslechtering moet te allen tijde worden voorkomen, maar ook daarvoor geldt dat bij
de keuze uit de maatregelen rekening moet worden gehouden met de vereisten op economisch,
sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden. In de gebiedsgerichte
aanpak staan de opgaven en het gebied met eigen kenmerken centraal. In de regionale
uitwerking van de richtinggevende stikstofdoelen in de gebiedsprocessen zullen de
provincies invulling geven aan de opgaven. In de Wet stikstofreductie en natuurverbetering1 is vastgelegd dat de provincies in de gebiedsplannen de verwachte sociaaleconomische
effecten van maatregelen moeten beschrijven. Met deze analyse in de hand kunnen provincies
de afweging maken welke maatregel passend is in het gebied en of daarbij aandacht
uit moet gaan naar flankerend beleid of mitigatie van effecten. Op dit moment wordt
bekeken hoe deze analyses op gebiedsniveau ook in het kader van het Nationaal Programma
Landelijke Gebied (NPLG) invulling kunnen krijgen in de gebiedsprogramma’s, die een
verbreding zijn van de gebiedsplannen. Daarnaast kunnen de provincies in de gebiedsprocessen
gemotiveerd aangeven als een andere ruimtelijke verdeling van stikstofreductie passender
is. Dit is maatwerk, waarbij ook aandacht uit kan gaan naar de mix van maatregelen
en verdeling over sectoren. De realisatie van de landelijke stikstof- en natuurverplichtingen
geldt daarbij wel als voorwaarde.
6
Hoe wordt gezorgd voor ontwikkelruimte voor onder meer woningbouw, infrastructuur,
duurzame energieprojecten en agrarische bedrijfsontwikkeling? Betekent dat een extra
reductieopgave bovenop de in de startnotitie opgenomen doelen? Zo ja, kunt u hier
een inschatting van geven?
Antwoord
De sleutel voor het oplossen van het stikstofprobleem ligt allereerst bij het structureel
verbeteren van de basisvoorwaarden die nodig zijn voor de natuur. De stikstofdepositie
moet omlaag en de voor de natuur benodigde condities voor water en bodem moeten verbeteren.
Het doeltreffend nemen van onontkoombare, effectieve gebiedsgerichte herstelmaatregelen
en bronmaatregelen als gevolg van de (richtinggevende) stikstofreductiedoelen zijn
hier onlosmakelijk aan verbonden. Dit leidt tot ruimere mogelijkheden voor toestemmingsverlening
op de middellange en langere termijn. Echter, zolang nog steeds sprake is van overmatige
stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur en van het risico op aantasting hiervan,
zal stikstofruimte voor nieuwe activiteiten voornamelijk via mitigerende, aan de betrokken
projecten verbonden maatregelen gevonden moeten worden. Dit is dus in beginsel aanvullend
op de structurele aanpak stikstof van april 2020 en de in de startnotitie opgenomen
doelen.
7
Wordt de gerealiseerde reductie van de stikstofdepositie ten behoeve van het voldoen
aan de vastgestelde omgevingswaarden mede ingezet voor het legaliseren van PAS-knelgevallen?
Antwoord
Het vorige kabinet heeft op 16 juli 2021 aangekondigd (Kamerstuk 35 334, nr. 160) dat de opkoopmaatregelen uit de structurele aanpak (Subsidieregeling sanering varkenshouderijen
(Srv), Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv en de Maatregel gerichte
aankoop en beëindiging veehouderijen nabij natuurgebieden (MGA)) het pakket aan maatregelen
vormen die nodig zijn voor het legaliseren van de PAS-meldingen. Dit is ook zo vastgelegd
in het legalisatieprogramma.2
8
Hoe wordt geborgd dat de stikstofdepositie teruggebracht wordt tot de kritische depositiewaarde
(KDW) in anderhalf jaar tijd voor die gebieden die eind 2025 al op omvallen staan,
gezien de maatregelen pas op 1 juli 2023 worden gepresenteerd? (https://www.greenpeace.org/nl/greenpeace/52678/quickscan-overheid-opgav…)
Antwoord
In de vraag wordt verwezen naar de urgentielijst in de quickscan natuurdoelanalyses.
De betekenis van die lijst is als volgt omschreven: «Afhankelijk van de mate van overbelasting
in combinatie met het aandeel van overbelast areaal en de herstelbaarheid, wordt een
habitat ingedeeld bij «urgent» of «zeer urgent». Dat betekent dat respectievelijk
voor eind 2025 of eind 2030 de overbelasting dient te zijn weggenomen om landelijk
een gunstige staat van instandhouding te kunnen bereiken». Op basis van deze lijst
kan dus niet gesteld worden dat het noodzakelijk is om te borgen dat in 2025 de stikstofdepositie
wordt teruggebracht tot de KDW in (alle) gebieden waar habitats voorkomen die zijn
ingedeeld in de categorie «zeer urgent». De uitdrukking «op omvallen staan» suggereert
dat verwacht wordt dat op dat moment niet meer voldaan zou kunnen worden aan de verplichting
om verslechtering te voorkomen (artikel 6, tweede lid, Habitatrichtlijn). De betekenis
van de lijst is echter gekoppeld aan het bereiken van een goede kwaliteit, als bijdrage
aan een landelijk gunstige staat van instandhouding (artikelen 2, tweede lid, 3, eerste
lid, en 6, eerste lid, Habitatrichtlijn).
Dat neemt niet weg dat waar dat nodig én mogelijk is, maatregelen versneld uitgevoerd
moeten worden. Bij het uitwerken van de versnellingsmaatregelen, die vooruitlopend
op de gebiedsplannen al uitgevoerd kunnen worden, moet daarom rekening gehouden worden
met het effect dat deze maatregelen hebben op de gebieden die uit de quick scan natuurdoelanalyses
indicatief naar voren komen.
9
Welke plaats heeft de legalisatie van PAS-knelgevallen en het bijbehorende legalisatieprogramma
in/ten opzichte van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)?
Antwoord
Het legalisatieprogramma wordt uitgevoerd, dit verandert niet door het NPLG. Ondernemers
die onder de PAS een melding hebben gedaan krijgen, waar relevant, op een gegeven
moment ook te maken met een gebiedsproces.
10
Hoe verhouden de op te stellen natuurdoelanalyses en gebiedsprogramma's zich tot de
al opgestelde gebiedsanalyses in het kader van het Programma Aanpak Stikstof en de
beschikbare beheerplannen voor Natura 2000-gebieden?
Antwoord
Voor het opstellen van de natuurdoelanalyses wordt gebruik gemaakt van beschikbare
gegevens, waaronder informatie uit de PAS gebiedsanalyses die zijn opgenomen in de
Natura 2000-beheerplannen. De informatie uit de natuurdoelanalyses wordt betrokken
bij het opstellen van de gebiedsprogramma’s.
De natuurdoelanalyses verschillen op een aantal punten van de PAS gebiedsanalyses:
• De PAS gebiedsanalyses zijn voor het laatst in 2017 geactualiseerd, de natuurdoelanalyses
(gereed uiterlijk 1 april 2023) betreffen dus actuelere analyses, waarbij nieuwe inzichten
in lokale depositie worden betrokken (nieuwe data uit AERIUS, incl. ophoping van historische
overbelasting) naast ontwikkelingen in de natuur en effecten van herstelmaatregelen.
• In de natuurdoelanalyses vindt geen beoordeling van de beschikbare depositieruimte
voor economische ontwikkeling plaats, maar een ex-ante-beoordeling van de lopende
en geplande instandhoudingsmaatregelen (bronmaatregelen c.q. maatregelen gericht op
andere milieu en ruimtelijke condities (incl. beheer) conform de vereisten vanuit
artikel 6, eerste en tweede lid, Habitatrichtlijn.
• De gebiedsanalyses hadden een horizon van 2030, in de natuurdoelanalyses wordt ook
gekeken naar de lange termijn (met het oog op realisatie van instandhoudingsdoelstellingen).
11
Waarom wordt het wetsvoorstel voor de in het coalitieakkoord voorgenomen aanscherping
van de wettelijke omgevingswaarden pas medio 2023 naar de Kamer gestuurd, terwijl
het voorliggende NPLG en alle gebiedsprogramma's daar wel al op zijn gebaseerd?
Antwoord
Het benodigde wetsvoorstel voor het vastleggen van de naar voren gehaalde voorziene
omgevingswaarde voor 2035 naar 2030 zal naar verwachting in de eerste helft van 2023
bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het wetsvoorstel regelt dat in plaats van in
2035 nu in 2030 74% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal onder de kritische
depositiewaarde moet zijn gebracht. Het gaat hier om een versnelling van de aanpak,
niet om een hoger doel. De planning hangt samen met de benodigde voorbereidingstijd,
waaronder besluitvorming over de aanvullende maatregelen ter realisatie van die omgevingswaarde,
de internetconsultatie en de advisering door de Raad van State. Dit heb ik ook aangegeven
in reactie op de motie van de leden Tjeerd de Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk
35 925 XIV, nr. 106). Met de voorbereiding van het wetsvoorstel is inmiddels gestart. Het NPLG en de
gebiedsprogramma’s kunnen worden vastgesteld, los van het moment waarop aanpassingen
aan de landelijke omgevingswaarde zijn doorgevoerd in de Omgevingswet en onderliggende
regelgeving.
12
Is de veronderstelling juist dat het NPLG pas definitief vastgesteld kan worden als
de voorgenomen aanpassing van de omgevingswaarde voor stikstofdepositie, waarop het
NPLG is gebaseerd, daadwerkelijk is doorgevoerd en de betreffende wetgeving definitief
van kracht is geworden?
Antwoord
Nee, dat is niet juist. Het NPLG kan als programma onder de Omgevingswet gewoon worden
vastgesteld, los van het moment waarop aanpassingen aan de landelijke omgevingswaarde
zijn doorgevoerd in de Omgevingswet en onderliggende regelgeving. Een wettelijke omgevingswaarde
betekent immers niet dat in het beleid niet van verdergaande doelstellingen kan worden
uitgegaan, die worden vertaald naar gebiedsopgaven.
13
In welke wet- of regelgeving staat de KDW per habitattype?
Antwoord
De KDW per habitattype is op zichzelf niet vastgelegd in wet- en regelgeving. Uit
de Habitatrichtlijn (en implementatie daarvan in de Wet natuurbescherming) volgt echter
dat maatregelen getroffen moeten worden voor de Natura 2000-gebieden om verslechtering
tegen te gaan en instandhoudingsdoelstellingen te realiseren. Plannen of projecten
kunnen alleen toegestaan worden als deze afzonderlijk of in combinatie met andere
plannen of projecten geen significante gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied.
Het gebruik van de KDW is van groot belang om hier op een goede wijze invulling aan
te geven als sprake is van voor stikstof gevoelige natuurwaarden, omdat de KDW de
enige kwantitatieve en wetenschappelijke onderbouwde indicator is voor de invloed
van stikstof op natuur. De KDW's zelf zijn per habitat- en leefgebiedtype vastgesteld
in het bekende rapport van Van Dobben e.a. (2012).
14
Wat is de reden dat de KDW per habitattype niet in wet- of regelgeving te vinden is?
Antwoord
Daar is geen noodzaak toe. In de Wet natuurbescherming is direct aangesloten bij de
formulering in artikel 6 van de Habitatrichtlijn waar het gaat om het treffen van
instandhoudingmaatregelen, passende maatregelen en de specifieke toetsing van plannen
en projecten met mogelijk significante gevolgen. De KDW is voor een goede toepassing
daarvan een zeer belangrijke indicator maar niet de enige. In de jurisprudentie wordt
ook niet een absolute betekenis aan de overschrijding van de KDW toegekend, wel de
betekenis dat bij overschrijding van de KDW in beginsel op voorhand significante gevolgen
niet kunnen worden uitgesloten, zodat een nadere passende beoordeling noodzakelijk
is om vast te stellen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied met zekerheid niet
worden aangetast. De KDW speelt thans alleen een rol in de wet- en regelgeving in
relatie tot de omgevingswaarde voor stikstofbelasting op landelijk niveau die als
resultaatsverplichting voor het Rijk geldt. In de wet is de zinsnede «de hoeveelheid
in mol per hectare per jaar waarboven verslechtering van de kwaliteit van die habitats
niet op voorhand is uit te sluiten» opgenomen. Deze zinsnede verwijst – volgens voetnoot
38 in de memorie van toelichting – naar de kritische depositiewaarden en die zijn
te vinden in het rapport van Van Dobben e.a. (2012).
15
Hoe wordt droge depositie gemeten?
Antwoord
De droge depositie van ammoniak (NH3) meet het RIVM met een COTAG. De COTAG is een geavanceerd meetinstrument dat gebruik
maakt van de gradiëntmethode. In deze methode worden in een luchtkolom op verschillende
hoogten de ammoniakconcentraties en de luchtwervelingen (turbulentie) gemeten. De
hoeveelheid droge depositie wordt berekend op basis van het verschil van de ammoniakconcentratie
in de hoogte en de turbulentie.
16
Hoe wordt in het stikstofbeleid rekening gehouden met denitrificatie?
Antwoord
Denitrificatie is een proces in de stikstofkringloop waarbij bacteriën nitraat omzetten
in stikstofgas. Stikstofgas heeft geen schadelijke effecten op de omgeving. Bij onvolledige
omzetting tot stikstof kunnen echter ook lachgas en stikstofoxide ontstaan. In het
Nationaal Emissie Model Ammoniak (NEMA) worden de totale denitrificatieverliezen (stikstof
+ lachgas + stikstofoxide) uit stallen en mestopslagen berekend, lachgas en stikstofoxiden
worden gerapporteerd (internationale verplichtingen), N2 niet. In het beleid wordt
dus wel rekening gehouden met het proces van denitrificatie: het wordt gemeten en
berekend.
17
Zijn de achtergrondwaarden in AERIUS juist?
Antwoord
De totale (landelijke) depositie zoals die in AERIUS is opgenomen wordt berekend door
het RIVM en jaarlijks geactualiseerd naar actuele wetenschappelijke inzichten, waaronder
informatie over de emissie en verspreiding in onze buurlanden. Het is op dit moment
de best beschikbare benadering van de werkelijke achtergrondwaarden.
18
Op welke manier is uitvoering gegeven aan motie van de leden Geurts en Von Martels,
waarin de regering wordt verzocht om samen met de melkveehouderij te onderzoeken in
hoeverre de indicatie kg. NH3/ha een geschikte doelgerichte norm (KPI) zou kunnen zijn (Kamerstuk 35 600, nr. 34)?
Antwoord
In de motie van de leden Geurts en Von Martels (Kamerstuk 35 600, nr. 34) spreekt de Kamer uit dat de indicatie kg. NH3/ha. een geschikte doelgerichte norm (kpi) zou kunnen zijn om te sturen op reductie
van de ammoniakuitstoot en is de regering daarom verzocht om samen met de melkveehouderij
te onderzoeken in hoeverre deze indicator bruikbaar is. Dit verzoek heb ik meegenomen
in de uitwerking van het project gericht op kpi’s voor kringlooplandbouw en in het
onderzoeksproject «Emissie-arme bedrijfsvoering en KPIs grondgebonden melkveehouderij»
dat op verzoek en met medewerking van de organisaties Boerenverstand en Netwerk Grondig
wordt uitgevoerd.
Het project dat door Netwerk grondig wordt is in 2020 opgestart en loopt door tot
2023, maar de eerste bevindingen geven aan dat een goed geborgde NH3/ha een kansrijke indicator lijkt. De emissie (N-ammoniak) is een resultante van managementmaatregelen
of technische aanpassingen in de bedrijfsvoering. Door de totale emissie te delen
door het aantal hectares van het bedrijf, met andere woorden door het aantal kg NH3/ha te bepalen, ontstaat een goede indicator voor de belasting door het bedrijf. Belangrijke
onderzoeksvraag in dit project is hoe de uitkomsten goed geborgd kunnen zijn, zodat
deze kpi door een afgebakende groep boeren (m.n. grondgebonden melkveehouderij) kan
worden toegepast.
Zoals gemeld, heeft het Ministerie van LNV opdracht gegeven tot de ontwikkeling van
een bruikbare set van kpi’s voor kringlooplandbouw, waarmee integraal verduurzaming
op bedrijfsniveau kan worden gestimuleerd. Deze set kpi’s is vorig jaar tot stand
gekomen en hiermee zal de komende jaren in pilots praktijkervaring worden opgedaan.
De in de motie bepleite kpi maakt deel uit van deze set.
19
Hoe oud zijn de data waar AERIUS mee rekent?
Antwoord
Bij de totstandkoming van de kaarten met totale (landelijke) depositie worden veel
verschillende datasets gebruikt. Er is daarom geen exacte leeftijd aan de data te
koppelen. Wel wordt AERIUS jaarlijks geactualiseerd naar de meest recent beschikbare
data. Over het algemeen zijn de meest actuele kaarten gebaseerd op de totale emissie
(uit de emissieregistratie) van twee jaar geleden. Dit is de minimale tijd die nodig
is om de data te verwerken in de emissieregistratie en vervolgens te vertalen tot
nieuwe kaarten.
20
Waarom heeft u niet het plan overgenomen van LTO, VNO-NCW en natuurorganisaties dat
een jaar geleden is ingediend, dat de stikstofuitstoot met 40% reduceert door een
slimme combinatie van innovatie, vermindering piekbelastingen (sectorbreed) en agrarisch
natuurbeheer? Bent u bereid om deze aanpak, samen met de provincies, alsnog vorm te
geven zodat er op korte termijn stikstofruimte kan worden gecreëerd? Op welke punten
was het voorstel van boeren-, natuur- en ondernemersorganisaties onvoldoende om als
serieuze oplossing overwogen te worden?
Antwoord
Het Versnellingsakkoord «Een duurzaam evenwicht» is voor mij een belangrijke pijler
in de stikstofaanpak en veel elementen van het akkoord heb ik overgenomen in mijn
aanpak. In deze gebiedsgerichte aanpak worden niet alleen stikstofmaatregelen, maar
ook andere maatregelen gecombineerd om de natuur, de bodem en de waterkwaliteit te
verbeteren en de klimaatopgave te halen. Ik heb veelvuldig met de partijen van het
Versnellingsakkoord gesproken over de verschillende onderwerpen uit hun akkoord.
Net als voor deze partijen is ontwikkelruimte voor mij een belangrijk thema. De huidige
staat van de natuur leidt er echter toe dat er de komende jaren zeer beperkt ruimte
is voor nieuwe ontwikkelingen. Het is dus voor natuurherstel en ontwikkelruimte nodig
om vaart in het proces te houden en zo spoedig mogelijk tot oplossingen komen. De
ideeën vanuit de sectoren helpen daarbij. Het is daarom van belang om met elkaar het
gesprek te blijven voeren.
Daarnaast zet ik in op versnelling om 2022 en 2023 geen verloren jaren te laten zijn.
De versnelling doe ik zowel door het intensiveren van (staand) landelijk beleid als
door extra gebiedsgerichte inzet. Ik verwijs daarbij naar de uitvraag die aan provincies
is gedaan om versnelling te realiseren en daarbij dus niet te wachten op de gebiedsplannen.
Deze uitvraag heeft geleid tot een lijst van circa 90 maatregelen die nu verder worden
geanalyseerd.
Verder hebben provincies en het Rijk stappen gezet om een systeem van stikstofbanken
in te richten. Doel van dit systeem van stikstofbanken is om de schaarse stikstofruimte
(op uniforme wijze) te registreren om deze te kunnen uitgeven aan economische ontwikkelingen.
De provincies hebben in dit systeem al meerdere banken voor specifieke doelen opgericht.
De komende tijd zet ik samen met Rijkspartijen en de provincies in op het doorontwikkelen
van dit systeem zodat ook Rijkspartijen in staat zullen zijn om ruimte te registreren.
In april heb ik bij de provincies voorstellen uitgevraagd die bijdragen aan de doelen
van de aanpak in 2022 en 2023. Op dit moment worden deze voorstellen beoordeeld. Hierbij
wordt ook bekeken of kan worden voldaan aan de motie van het lid Boswijk c.s. (Kamerstuk
35 925 XIV, nr. 104). Deze vraagt om een deel van de behaalde emissiereductie uit de versnellingsmaatregelen
die provincies in 2022 en 2023 treffen door middel van registratie via een stikstofbank
vrij te geven voor duurzame economie, bouw en landbouw en PAS-melders.
De wens van de partijen voor een centraal stikstofemissieregistratiesysteem dat genoemd
staat in het Versnellingsakkoord heeft ook mijn aandacht. Vanuit het Versnellingsakkoord
is de gedachte om centraal zichtbaar te maken welke ruimte er voor natuur geregistreerd
wordt om zo ook additioneel ontwikkelruimte uit te geven. Voor ontwikkelruimte zijn
stikstofdepositiebanken ingericht: zowel het stikstofregistratiesysteem (SSRS) als
het gezamenlijke systeem van stikstofbanken van Rijk en provincies. Naast de systematiek
van monitoring, die nu ontwikkeld wordt, waarbij periodiek gerapporteerd wordt over
de effecten van maatregelen, zal ik onderzoeken op welke wijze aan de voorkant inzicht
verschaft kan worden in de depositie-effecten van maatregelen ten behoeve van de natuur,
zodra die zich voordoen. Hierbij houd ik oog voor de uitvoerbaarheid.
Ik zet het overleg met deze partijen graag voort om invulling te geven aan de behoefte
om op korte termijn ontwikkelruimte te creëren, als ook te bespreken hoe een vorm
van het aan de voorkant creëren van inzicht van emissie- en depositie-effecten van
maatregelen kan bijdragen aan de versnelling. Bij dit overleg zijn ook de provincies
betrokken.
21
Is het de bedoeling om tot een gedragen plan te komen? Zo ja, op welke manier zijn
partijen meegenomen bij de totstandkoming van de brieven?
Antwoord
Ja, de gebiedsprocessen van de provincies hebben tot doel om tot gebiedsplannen te
komen die breed gedragen worden. Sinds begin 2021 werken Rijk en provincies samen
aan het vertalen van de landelijke omgevingswaarden naar richtinggevende regionale
doelen voor de reductie van stikstofemissie. Rijk en provincies hebben daarbij verschillende
opties voor de richtinggevende doelen onderzocht en getoetst tijdens individuele gesprekken
en gezamenlijke sessies. Het RIVM heeft het proces cijfermatig ondersteund door de
effecten van de verschillende ruimtelijke verdelingen via emissiereductiedoelen op
de depositieopgave inzichtelijk te maken.
Provincies zijn door de Minister van Natuur en Stikstof gevraagd te komen met een
reactie op de richtinggevende doelen, met name op haalbaarheid en uitvoerbaarheid.
Het kabinet heeft op basis van al deze input een keuze gemaakt en daarbij het advies
van de provincies aan het Rijk inzake een maatwerkbenadering serieus meegewogen. Met
het vaststellen van de richtinggevende doelen voor stikstofreductie beoogt het kabinet
heldere kaders mee te geven aan de gebiedsprocessen in de provincies. De Kamerbrief
Perspectieven voor agrarische ondernemers is met provincies en verschillende maatschappelijke
partijen op hoofdlijnen voorbesproken, waarbij is verkend wat ondernemers nodig hebben
om perspectief te verkrijgen voor hun bedrijf. De kamerbrief over het Nationaal Programma
Landelijk Gebied is op hoofdlijnen toegelicht aan maatschappelijke partijen.
De concrete uitwerking zal in de gebiedsprocessen van de provincies en in samenwerking
met agrariërs, ketenpartijen, provincies en andere betrokkenen vorm krijgen.
22
In hoeverre zijn de maatregelen, zoals genoemd in de brief, in de praktijk uitvoerbaar?
Antwoord
In de brief over de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied wordt ingegaan
op de opgaves die er liggen in het Landelijk gebied. De concrete uitwerking zal in
de gebiedsprocessen van de provincies en in samenwerking met agrariërs, ketenpartijen,
en andere betrokkenen vorm krijgen. Ik heb met mijn collega de Minister van LNV afgesproken,
dat het toekomstperspectief voor de landbouw volwaardig wordt meegenomen in de gebiedsgerichte
aanpak en dat gebiedsprocessen als geslaagd kunnen worden gezien als de agrariërs
die blijven, een langjarig economisch perspectief hebben. Daartoe zijn in de Kamerbrief
perspectieven voor agrarische ondernemers (Kamerstukken 30 252 en 35 334, nr. 28) de verschillende ontwikkelrichtingen weergegeven en is het (Rijks)instrumentarium
beschreven dat agrarische ondernemers kan helpen om de ontwikkeling naar kringlooplandbouw
te maken en/of te versnellen. De ontwikkelmogelijkheden moeten passen binnen de opgaven
voor het gebied maar ook voldoende zekerheid bieden voor het verdienvermogen, de bedrijfseconomische
continuïteit en financierbaarheid van investeringen. Om dit te borgen is afgesproken
om in het NPLG op te nemen dat een sociaaleconomische impactanalyse voor de landbouw
onderdeel van het gebiedsplan moet zijn. In sommige gevallen is het nodig gebiedsspecifieke
inzet mogelijk te maken, of gebruik te maken van het Transitiefonds om budgetten te
verhogen. Daar waar de transitie veranderingen vraagt, zal ook het instrumentarium
vanuit de overheid moeten blijven meebewegen.
23
Wat is aantoonbaar het effect van verzuring en vermesting van de bodem als gevolg
van stikstof? Waarom is dit een probleem?
Antwoord
De effecten van verzuring en vermesting van de bodem zijn, samengevat, dat diverse
plantensoorten en (daarvan afhankelijke) diersoorten verdwijnen die bij een te lage
zuurgraad of een te hoge voedselrijkdom van de bodem of het oppervlaktewater niet
voor kunnen komen dan wel worden verdrongen worden door plantensoorten die onder die
omstandigheden een concurrentievoordeel hebben. Voor meer informatie zie met name
Deel 1 van het rapport Herstelstrategieën stikstofgevoelige habitats.3
Verzuring en vermesting van de bodem als gevolg van stikstof leidt dus tot vermindering
van de soortenrijkdom. Nederland heeft het Biodiversiteitsverdrag en de Europese natuurbeschermingsverdragen
van Bern en van Bonn ondertekend die zien op het duurzame behoud van de soortenrijkdom,
dus ook van soorten die gevoelig zijn voor stikstof. Ook de Europese natuurrichtlijnen
verplichten tot het tegengaan van verslechtering, het halen van instandhoudingsdoelstellingen
en het bereiken van een landelijk gunstige staat van instandhouding voor typen en
soorten van communautair belang.
Vermesting van de bodem met stikstof leidt ook tot problemen in het oppervlakte- en
grondwater. Bijna de helft van de KRW-oppervlaktewaterlichamen voldoet niet aan de
wettelijke stikstofnormen (Bijlage bij Kamerstukken 35 325, nr. 5). In het grondwater wordt de norm van 50 mg/l nitraat regelmatig overschreden.
24
Klopt het dat er in AERIUS emissiedata staan van bedrijven die zijn beëindigd?
Antwoord
Dat klopt. Omdat deze kaarten zijn gebaseerd op de KEV 2020, wat is gebaseerd op de
data van het jaar 2018. Omdat deze kaarten de emissieregistratie van enkele jaren
geleden hanteert, kan het zijn dat er bedrijven zijn opgenomen die inmiddels zijn
beëindigd. Andersom kan het ook zijn dat nieuwe bedrijven nog niet zijn opgenomen.
25
Op welke manier wordt bewezen dat de stikstof die uitgestoten wordt door een agrarisch
bedrijf op locatie x neerslaat op natuurgebied x?
Antwoord
De in de vraag gestelde relatie is vooral van belang bij vergunningverlening. Hoeveel
stikstof er neerslaat wordt modelmatig bepaald. AERIUS-Calculator berekent de stikstofdepositie
als gevolg van plannen en projecten op basis van de onderliggende rekenmodellen OPS
en SRM2. Deze modellen zijn gevalideerd op basis van metingen.
26
Waarom wordt in Nederland gewerkt AERIUS/OPS en niet met het Europese beleidsmodel
LOTOS-EUROS/EMEP?
Antwoord
Het voordeel van OPS, in tegenstelling tot andere modellen zoals EMEP en LOTOS-EUROS,
is dat OPS gedetailleerde lokale berekeningen kan uitvoeren (op hexagoonniveau van
1 hectare). Een ander voordeel van OPS is dat wordt bijgehouden hoeveel iedere bron
bijdraagt aan depositie (op dat hexagoonniveau van 1 hectare). Deze functionaliteiten
maken OPS uniek en daarom geschikt voor gebruik in AERIUS, het rekenmodel voor natuurvergunningen.
EMEP en LOTOS-EUROS kennen deze functionaliteiten niet op dit detailniveau: ze rekenen
op een schaal van een vierkante kilometer. Hetgeen zou betekenen dat ook stikstofgevoelige
habitats per vierkante kilometer moeten worden beschermd waar nu per hectare wordt
beschermd.
RIVM zorgt wel voor afstemming tussen OPS en EMEP, de resultaten van OPS worden getoetst
op de uitkomsten van EMEP. Daarnaast start er in het Nationaal Kennisprogramma Stikstof
(NKS) een verkenning naar de mogelijkheden van modelensemble, in deze verkenning worden
verschillende modellen waaronder OPS en EUROS met elkaar vergeleken.
27
Gaat het NPLG het gewenste effect hebben op de natuur? Op welke informatie wordt dit
gebaseerd?
Antwoord
Het is de verwachting dat het NPLG het gewenste effect zal hebben. In aanloop naar
deze startnotitie is door diverse kanten benadrukt dat er voor het herstel van de
natuur een samenhangende gebiedsgerichte aanpak nodig is. Zo heeft het Planbureau
voor de leefomgeving vorig jaar in het kader van de structurele aanpak stikstof een
tweetal beleidspakketten doorgerekend. Daarnaast verscheen er een policy brief over
strategische keuzes voor stikstof, natuur en klimaat. Verder kan worden gewezen op
andere rapporten zoals de strategische verkenningen over stikstof uitgevoerd door
ABD Topconsult en het interdepartementale beleidsonderzoek Ruimtelijke ordening. Deze
adviezen vormen de inhoudelijke onderlegger voor het NPLG.
Natuur is één van drie centrale thema’s in het NPLG, naast water en klimaat. Met het
NPLG kiest het kabinet er bewust voor om in samenhang verschillende drukfactoren op
de gunstige stand van instandhouding van soorten en habitats aan te pakken. Het tegelijk
aanpakken van deze verschillende opgaven vergroot de doelmatigheid door te voorkomen
dat meerdere keren moet worden ingegrepen voor verschillende doelen en voorkomt lock-ins.
Met het vermijden van lock-ins proberen we te voorkomen dat boeren (en anderen) investeringen
doen die effectief & haalbaarheid zijn voor 1 aspect (bijv. stikstof) maar dat niet
zijn vanuit bijvoorbeeld voorkomen van broeikasgasemissies. Het gaat daarbij niet
alleen om stikstofreductie, maar ook om de uitbreiding van areaal, om het op orde
brengen van de hydrologische condities en om het aanleggen van een netwerk van groenblauwe
landschapselementen. Daarbovenop wordt via de waterdoelen gewerkt aan verbetering
van de waterkwaliteit (terugdringen van overschot aan nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen)
en aan de bredere zoetwateropgave. Specifiek voor beekdalen op de hoge zandgronden
worden brede bufferzones ingericht.
Daarmee geeft het kabinet uitvoering aan de maatregel opgenomen in het addendum bij
het 7e Nitraatactieprogramma (Bijlage bij Kamerstuk 33 037, nr. 437). In het kader van de Wet stikstofreductie en natuurherstel wordt met behulp van
natuurdoelanalyses, die worden getoetst door een onafhankelijke ecologische autoriteit,
breed gekeken naar wat er nodig is voor de instandhoudingsdoelstellingen per gebied.
28
Wat zijn de feitelijke effecten van stikstof emissiereductie rond een Natura 2000-
gebied op de gunstige staat van instandhouding van de benoemde soorten? Welke rekenmethode
is daarbij toegepast en op basis van welke wetenschappelijke onderzoeken bent u gekomen
tot de ingezette emissiereductie?
Antwoord
De feitelijke effecten van de stikstofemissiereductie rond een Natura 2000-gebied
zijn dat er geen overbelasting met stikstof meer zal zijn (daar waar de KDW wordt
onderschreden) of in ieder geval sterk verminderd zal zijn. Wat de effecten daarvan
zullen zijn op de beschermde soorten en habitattypen, hangt mede af van de mate van
aantasting van de natuurkwaliteit. De verwachting is dat meestal ook nog actieve herstelmaatregelen
nodig zijn om daadwerkelijk de negatieve effecten uit het verleden weg te nemen, omdat
opgetreden verzuring en verruiging niet vanzelf zullen verdwijnen of pas na lange
tijd.
De hoogte van de emissiereductie is bepaald door de opgave om de omgevingswaarden
uit de Wet stikstofreductie en natuurverbetering te bereiken en als het ware terug
te rekenen wat dat regionaal zou betekenen als dat op een effectieve en efficiënte
wijze gebeurt. Daarbij zijn de ruimtelijke verdeling van stikstof en het bodem- en
watersysteem leidend geweest. De wettelijke doelen zijn als zodanig niet rechtstreeks
gebaseerd op wetenschappelijke onderzoeken, maar de uitkomst van de politieke besluitvorming
over de Wet stikstofreductie en natuurverbetering. Daarin hebben wetenschappelijke
onderzoeken (zoals die van Bobbink, Erisman en Van de Burg e.a.) wel een rol gespeeld.
29
Kan het zo zijn dat we over een jaar of tien weer voor precies hetzelfde probleem
staan als nu het geval is, aangezien Nederland steeds dichtbevolkter wordt en de behoefte
aan woningen blijft groeien, evenals het natuurareaal? Kan het zo zijn dat dit ertoe
leidt dat de landbouw op termijn geheel uit Nederland verdwijnt?
Antwoord
Het kabinet heeft met Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) als hoofddoel om
een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Onderdeel hiervan is
ook een duurzame toekomst voor de agrarische sector. We staan voor een ingrijpende
transformatie, die stap voor stap concreter worden ingevuld. Veel doelen zijn concreet
voor de kortere termijn (2025, 2027, 2030). In de (cyclische) gebiedsuitwerking moet
echter al rekening gehouden worden met de langere termijn doorkijk. Het gaat immers
om opgaven die ook na 2030 verder invulling zullen krijgen. De opgaven waar we als
Nederland voor staan, vragen namelijk het weer in balans brengen van economische en
maatschappelijke ontwikkelingen enerzijds en behoud, verbetering en gebruik van natuur
anderzijds. Daarbij hoort ook dat toekomstige ontwikkelingen deze balans als grondslag
hebben. Onder andere de Agenda Natuurinclusief helpt onder andere om dit te concretiseren
en realiseren.
Dat Nederland qua bevolkingsaantal groeit is een feit en behoefte aan woningen en
ook een duurzame energievoorziening is onderdeel van de transitie waar we voor staan.
Als kabinet hebben we daarom ook gekozen om in oktober de verschillende ruimtelijke
consequenties in beeld te brengen en mee te nemen in ruimtelijke arrangementen die
najaar 2023 gereed zullen zijn. Om daarmee ook voor de komende 10 jaar deze ontwikkelingen
in gezamenlijkheid op te pakken.
30
Op welke manier wordt rekening gehouden met de samenleving op het platteland, waar
de plannen effect op hebben?
Antwoord
Ik vind het belangrijk dat in de transitie in het landelijk gebied aandacht uitgaat
naar de brede welvaart van de mensen die er wonen, werken, opgroeien en recreëren.
Dit vereist maatwerk. In de Wet stikstofreductie en natuurverbetering is vastgelegd
dat de provincies in de gebiedsplannen de verwachte sociaaleconomische effecten van
maatregelen moeten beschrijven. In de analyse van de maatregelen uit het structurele
pakket (april 2020) die op nationaal niveau is uitgevoerd, is gekeken naar Brede Welvaart
thema’s als leefomgeving en wonen, arbeid en vrije tijd, samenleving en gezondheid.
De provincies zullen in hun analyse kijken naar vergelijkbare aspecten. Met deze analyse
in de hand kunnen provincies de afweging maken welke maatregel passend is in het gebied
en of daarbij aandacht uit moet gaan naar flankerend beleid of mitigatie van effecten.
Op dit moment wordt bekeken hoe deze analyses op gebiedsniveau ook in het kader van
het NPLG invulling kunnen krijgen in de gebiedsprogramma’s, die een verbreding zijn
van de gebiedsplannen.
31
Is er een effectberekening van de voorgestelde aanpak gedaan? Zo ja, op welke aspecten
en wat zijn de uitkomsten?
Antwoord
Zoals de voormalige Minister van LNV in de Kamerbrief van 12 november 2021 heeft aangegeven,
zijn er ambtelijk scenario’s uitgewerkt met betrekking tot het integraal aanpakken
van stikstof, klimaat en wateropgaven. Ten behoeve van de te maken keuzes omtrent
een integrale aanpak heeft het kabinet destijds enkele kennisinstellingen verzocht
om de samenhang tussen de stikstofopgave, de klimaatopgave en de opgave op waterkwaliteit
kwantitatief en kwalitatief nader te duiden. Wageningen Economic Research heeft daartoe
een korte analyse gemaakt van de mogelijke sociaaleconomische effecten (werkgelegenheid,
BBP) van een indicatief beleidspakket gericht op het halen van de betreffende internationale
doelen in of rond 2030 (briefnotitie met het Kamerstuk 35 334, nr. 170die u toegezonden
is samen met de Kamerbrief Voortgang Stikstofproblematiek van 12 november). Hoewel
de effecten van het geanalyseerde indicatieve pakket niet een op een door kunnen worden
vertaald naar de aanpak zoals geschetst in de startnotitie NPLG, biedt de briefnotitie
wel een indicatie van de effecten op het gebied van werkgelegenheid en BBP. Afhankelijk
van de analysemethode, statisch of meer dynamisch waarbij verschuivingen tussen sectoren
kunnen optreden, is het geraamde indicatieve verlies aan BBP tussen 0.07% en 0.15%
en het verlies aan werkgelegenheid tussen 0.14% en 0.21%. Uit de analyse blijkt ook
dat tot de helft van het verlies aan werkgelegenheid zich voordoet in de primaire
sector. Het verlies aan BBP doet zich vooral voor buiten de primaire sector (toeleverende
en verwerkende industrie).
In Wet stikstofreductie en natuurverbetering is vastgelegd dat de provincies in de
gebiedsplannen de verwachte sociaaleconomische effecten van maatregelen moeten beschrijven.
In de analyse van de maatregelen uit het structurele pakket (april 2020) die op nationaal
niveau is uitgevoerd is gekeken naar Brede Welvaart thema’s als leefomgeving en wonen,
arbeid en vrije tijd, samenleving en gezondheid. De provincies zullen in hun analyse
kijken naar vergelijkbare aspecten. Op dit moment wordt bekeken hoe deze analyses
op gebiedsniveau ook in het kader van het NPLG invulling kunnen krijgen in de gebiedsprogramma’s,
die een verbreding zijn van de gebiedsplannen.
32
Op welke manier wordt rekening gehouden met vereisten op economisch, sociaal en cultureel
gebied en met regionale en lokale bijzonderheden, zoals opgenomen in de Wet stikstofreductie
en natuurverbetering?
Antwoord
Het hebben van een leefbaar, vitaal landelijk gebied is van groot belang. Daarom vind
ik het belangrijk dat in de transitie in het landeblijk gebied aandacht uitgaat naar
sociaaleconomische effecten en naar de brede welvaart van de mensen die er wonen,
werken, opgroeien en recreëren. Wat de sociaaleconomische effecten zullen zijn, verschilt
per regio, daarom is het belangrijk dat hier rekening mee wordt gehouden bij de vorming
van de gebiedsplannen. In de Wet stikstofreductie en natuurverbetering is vastgelegd
dat de provincies in de gebiedsplannen de verwachte sociaaleconomische effecten van
maatregelen moeten beschrijven. In de analyse van de maatregelen uit het structurele
pakket (april 2020) die op nationaal niveau is uitgevoerd is gekeken naar Brede Welvaart
thema’s als leefomgeving en wonen, arbeid en vrije tijd, samenleving en gezondheid.
De provincies zullen in hun analyse kijken naar vergelijkbare aspecten. Met deze analyse
in de hand kunnen provincies de afweging maken welke maatregel passend is in het gebied
en of daarbij aandacht uit moet gaan naar flankerend beleid of mitigatie van effecten.
Op dit moment wordt bekeken hoe deze analyses op gebiedsniveau ook in het kader van
het NPLG invulling kunnen krijgen in de gebiedsprogramma’s, die een verbreding zijn
van de gebiedsplannen.
33
Hoeveel areaal landbouwgrond zal verdwijnen als gevolg van de voorgestelde aanpak?
Antwoord
Afname van landbouwgrond is geen doel van het NPLG of het kabinet. Afname kan wel
een gevolg zijn van het realiseren van de verschillende opgaven in het landelijk gebied,
maar dat moet blijken uit de gebiedsprocessen. Het is immers afhankelijk van de gebiedsprocessen
van de provincies welke maatregelen er genomen zullen worden om de stikstofbelasting
omlaag te brengen en de natuur-, klimaat- en waterdoelstellingen te halen. In sommige
gebieden vragen deze maatregelen een flinke aanpassing van de bedrijfsvoering, waardoor
landbouwgrond bijvoorbeeld een (gecombineerde) extensievere of natuurinclusieve functie
krijgt. Dat betekent niet hetzelfde als het «verdwijnen» van landbouwgrond. Tegelijk
zal het uiteindelijk realiseren van een gunstige staat van instandhouding ook een
uitbreiding van natuurareaal nodig maken, bijvoorbeeld door landbouwgrond om te zetten
naar zeer extensieve agrarische natuur. Het kabinet heeft dit in het coalitieakkoord
ook opgenomen en hier indicatief middelen voor gereserveerd in het transitiefonds.
Het kabinet werkt de opgaven voor extra natuurareaal en natuurinclusieve landbouw
zo snel als mogelijk verder uit met kennispartners, zodat deze in de gebiedsprogramma’s
kunnen worden meegenomen. Welke aanpassingen waar nodig zijn in het gebruik van landbouwgrond
zal vervolgens volgen uit het gebiedsproces.
34
Welk effect heeft de aanpak op de voedselzekerheid?
Antwoord
De EU en daarbinnen Nederland is een grote exporteur op agro-gebied. Nederland en
Europa hebben een robuust en internationaal verweven voedselsysteem. De bedrijfsactiviteiten
gericht op de productie van dierlijke eiwitten zullen door deze transitie geraakt
worden. Het kan daarnaast zijn dat de samenstelling van de export verandert, al dan
niet onder invloed van veranderende voedingspatronen. Maar wat betreft voedselzekerheid
is er geen reden om aan te nemen dat aan de vraag naar voedingsmiddelen op de Nederlandse
(en Europese) markt niet voldaan kan worden. Met de aanpak streef ik naar een duurzaam
en toekomstbestendig voedselsysteem en investeren we in een sterke natuur en voldoende
biodiversiteit. Daarmee borgen we de voedselzekerheid ook op de lange termijn.
35
Wat voor effect heeft de voorgestelde aanpak voor de afhankelijkheid van Nederland
van het buitenland?
Antwoord
De Nederlandse voedselwaardeketen is erg internationaal verweven. Deels met landen
in de interne markt, en deels met derde landen. Zoals gesteld in het antwoord op vraag
34, kan de samenstelling van de export veranderen en dat geldt ook voor de import.
Het is echter nog te vroeg om een goede inschatting te kunnen geven van de effecten
van de integrale gebiedsgerichte aanpak op de import- en exportpositie van Nederland
en de verschillende afhankelijkheden die daarin tot uitdrukking komen.
36
Klopt het dat ammoniak en stikstofoxide even schadelijk voor de natuur zijn?
Antwoord
Dit hangt af van het type ecosysteem waar de depositie plaatsvindt. Er zijn, in aanvulling
op de kennis van de effecten van stikstofdepositie in zijn algemeenheid, duidelijke
aanwijzingen dat (op systeemniveau) zwakgebufferde habitats meer te lijden hebben
van ammoniak dan van stikstofoxiden. Dat zijn ecosystemen die van nature niet zuur
zijn en die slechts een beperkte capaciteit hebben om zuur te neutraliseren. Ook voor
mossen en korstmossen is dit verschil in gevoeligheid aangetoond. De effecten van
de depositie afkomstig uit ammoniak versus stikstofoxiden zijn echter wetenschappelijk
nog te weinig onderzocht om ze te kunnen kwantificeren en daarmee te laten doorwerken
in de kritische depositiewaarden. In de meeste experimenten is geen onderscheid gemaakt
tussen gereduceerd en geoxideerd stikstof en in de modellen is het niet eenvoudig
om de verschillen te kwantificeren. Er kunnen daarom nog geen KDW’s voor ammoniak
en stikstofoxiden afzonderlijk worden afgeleid.
37
Op welke manier wordt voorkomen dat ammoniak wordt ingeruild voor stikstofoxide, aangezien
ammoniak wordt gereduceerd terwijl bij woningbouw stikstofoxide vrijkomt?
Antwoord
De stikstofruimte die er is voor nieuwe activiteiten hangt voor een belangrijk deel
samen met het verminderen van de stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur. Daarbij
wordt geen onderscheid gemaakt tussen ammoniak en stikstofoxide maar wordt gekeken
naar wat nodig is voor het bereiken van een gunstige staat van instandhouding. Waar
binnen de landbouwsector voornamelijk wordt gewerkt aan het terugdringen van NH3 (ammoniak) wordt binnen andere sectoren, zoals industrie en mobiliteit, al flink
ingezet op een reductie van de NOx-uitstoot. Het uitgangspunt is dat alle sectoren op evenwichtige wijze bijdragen aan
het terugdringen van de stikstofbelasting op de natuur.
Als de natuur herstelt en verbetert als gevolg van depositiereductie van stikstof
dan zorgt dit er dus voor dat er ook meer ruimte komt voor vergunningverlening. Nieuwe
activiteiten moeten wel zoveel mogelijk in balans met de natuur worden gerealiseerd.
38
Welk jaar wordt als referentiejaar genomen voor het berekenen van de stikstofreductie
op bedrijfsniveau?
Antwoord
De analyses die het RIVM heeft gemaakt zijn niet op bedrijfsniveau. Het RIVM heeft
het emissietotaal in 2030 (per gridcel van 64 ha) gereduceerd ten opzichte van de
situatie 2018–2030. Dit betekent dat door RIVM is bekeken wat het verwachte emissietotaal
is in 2030. Voor elke sector is dus een prognose gemaakt hoeveel emissie deze uitstoot
richting 2030. Dat kan zowel een daling als een stijging zijn t.o.v. 2018. Deze raming
voor emissies is het zogenoemde basispad van 2018–2030. Hierbij is uitgegaan van de
referentieraming per 2018, waartoe alle beschikbare informatie volgens de Klimaat-
en Energieverkenning 2020 is gehanteerd (beleid tot 1 mei 2020). Op het emissietotaal
van 2030 dat na alle prognoses overblijft, zijn vervolgens de richtinggevende reductiepercentages
in de gebieden toegepast. Deze emissies in dit basispad 2018–2030 zijn daarmee het
startpunt voor de reductieopgave.
39
Wat zijn de economische consequenties voor de verschillende landbouwketens van het
behalen van de emissiereductiedoelstellingen? Zijn deze in kaart gebracht?
Antwoord
De economische consequenties zullen per gebied en per sector verschillen. In de gebiedsplannen
zullen de provincies de verwachte sociaaleconomische effecten en de weging van de
haalbaarheid en doelmatigheid en doeltreffendheid van de uitgevoerde of uit te voeren
maatregelen beschrijven. Uit deze analyse moet ook duidelijk worden wat de gevolgen
zijn voor verschillende landbouwketens.
40
Op welke manier kan berekend worden hoeveel ammoniak er al is gereduceerd sinds het
referentiejaar? Mogen stalmaatregelen hierin meegenomen worden?
Antwoord
Het Nationaal Emissiemodel Ammoniak (NEMA) is het rekenmodel waarmee de uitstoot en
de reductie van ammoniak uit de landbouw kan worden berekend. Met het NEMA-model kunnen
ook jaarlijkse verschillen worden berekend in emissie. Stalmaatregelen worden bij
de berekeningen met NEMA meegenomen. Met NEMA wordt het daadwerkelijk reducerend effect
van stalmaatregelen berekend. Als blijkt dat bepaalde stalmaatregelen in de praktijk
niet werken, wordt dat ook meegenomen. Bij de berekening kan onderscheid worden gemaakt
worden tussen stalmaatregelen die al onderdeel uitmaken van bestaand beleid in het
zogenaamde basispad en nieuwe maatregelen. Het basispad is een prognose op basis van
het beleid dat was vastgesteld voor 1 mei 2020.
41
Bij nummer 41 is geen vraag gesteld.
42
Waarop is de 47% reductiedoelstelling in veenweidegebieden en transitiegebieden gebaseerd?
Antwoord
De kenmerken van het water- en bodemsysteem zijn als onderlegger gebruikt voor de
ruimtelijke verdeling van stikstofreductie. Dit komt tot uiting in de gebiedstypen
waarvoor richtinggevende reductiedoelen zijn opgesteld. Voor de transitiegebieden
en veenweidegebieden geldt dat deze worden gekenmerkt door grote onderlinge verschillen.
Als richting geldt dat in deze gebieden in ieder geval één of meerdere beperkende
omstandigheden ervoor zorgen dat bijvoorbeeld intensieve landbouwactiviteiten nu of
in de toekomst minder passend zijn. Dit geldt niet alleen vanwege de stikstofopgave,
maar ook vanwege onder meer de water- en klimaatopgave. Ontwikkelrichtingen in deze
gebieden betreffen daarom transities naar bijvoorbeeld natuurinclusieve of extensieve
bedrijfsvoering. Deze doelstellingen zijn richtinggevend, er is ruimte om in de gebiedsprocessen
op basis van de lokale situatie en specifieke gebiedskenmerken af te wijken van deze
richtinggevende doelen zolang de optelsom maar blijft kloppen.
Het Rijk heeft aan het RIVM gevraagd om in het model vanuit deze water- en bodemkenmerken
bepaalde richtinggevende uitgangspunten vast te zetten. Het gaat dan om bijvoorbeeld
de generieke emissiereductie over heel Nederland (12%), de ringen rondom stikstofgevoelige
Natura 2000-gebieden (70%) en de reductie van 95% midden in de natuurgebieden zelf.
Het is uiteindelijk een iteratief proces geweest om tot de verdeling van de uitgangspunten
te komen waarbij aspecten als doelbereik, integraliteit met natuur, water en klimaatopgave,
efficiëntie en mogelijke verschillende ontwikkelrichtingen zijn meegenomen. Het RIVM
heeft daarbij doorgerekend welk reductiepercentage gegeven de genoemde uitgangspunten
in de transitie- en veenweidegebieden nodig is om tot 39 kton te komen (en dus realisatie
van de doelstelling dat in 2030 bij 74% van het areaal van voor stikstof gevoelige
habitats in Natura 2000-gebieden de KDW niet wordt overschreden). Het Rijk heeft vervolgens
getoetst of het richtinggevende reductiedoel in de transitie- en veenweidegebieden
aansluit bij de integrale problematiek in deze gebieden. Het is belangrijk om daarbij
in acht te nemen dat de gepresenteerde kaarten de resultante zijn van een modelberekening
die helpen richting te geven aan de gebiedsprocessen. Er kan gemotiveerd worden afgeweken
van de richtinggevende percentages als uit de gebiedsprocessen blijkt dat een andere
verdeling passender is. Realisatie van de landelijke stikstof- en natuurverplichtingen
is hiervoor een voorwaarde.
43
Wat is de onderbouwing van de doelstelling van 39 kiloton?
Antwoord
Bij de ruimtelijke vertaling van de stikstofreductie wordt uitgegaan van richtinggevend
39 kton NH3 reductie. Naar verwachting is 39 kton emissiereductie van NH3 nodig om de doelstelling vanuit het coalitieakkoord te behalen dat in 2030 74% van
het stikstofgevoelige Natura 2000-areaal geen overschrijding van de KDW heeft. Dit
is een belangrijke indicator voor het tegengaan van verslechtering/verbeteren waarbij
het uiteindelijke doel is om te komen tot een gunstige staat van instandhouding van
Natura 2000-gebieden. Als aan deze doelstelling wordt voldaan, kan er gemotiveerd
afgeweken worden van de 39 kton NH3 die nu als uitgangspunt is genomen.
44
Waarom is de generieke reductie 12%? Waarop is dit concreet gebaseerd?
Antwoord
Alle reductiepercentages zijn richtinggevend en zijn bedoeld als richtpunt voor de
gebiedsprocessen. Er wordt in deze doorrekening uitgegaan van een generiek reductiepercentage
van 12% voor alle landbouwbronnen over Nederland. Dit percentage komt in het model
overeen met een gehanteerde 12 kton NH3 reductie. Op deze manier draagt iedereen bij aan de verduurzamingsslag en het verkleinen
van de stikstofdeken over Nederland. 12 kton is daarbij als vertrekpunt gehanteerd.
Het RIVM gaat er daarbij vanuit dat deze reductie overeenkomt met de reeds besloten
(generieke) bronmaatregelen uit de structurele aanpak stikstof in 2020. Dit kan als
gevolg van aanvullend landelijk beleid of als gevolg van de gebiedsprocessen verder
opgehoogd worden. Bij de uitwerking van generieke maatregelen kan dit percentage lokaal
verschillen afhankelijk van het type maatregelen.
45
Klopt het dat in de zevende voortgangsrapportage natuur duidelijk wordt dat 35.000
ha natuur nog gerealiseerd moet worden? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de ambitie
om de basis op orde te hebben?
Antwoord
Het klopt dat in de zevende Voortgangsrapportage Natuur (Bijlage bij Kamerstuk 33 576, nr. 253) de restantopgave op 1 januari 2021 nog ruim 35.000 hectare bedroeg. Het tempo van
de inrichting is tot nu toe te laag om de – binnen het Natuurpact (2013) – met de
provincies afgesproken uitbreiding van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) in 2027 met
80.000 hectare te halen. Provincies onderkennen dat ook en hebben, met ondersteuning
van het Ministerie van LNV, een «taskforce versnelling inrichting» ingesteld. Uiterlijk
bij de achtste Voortgangsrapportage Natuur, die verschijnt in het najaar van 2022,
wordt de Tweede Kamer hierover nader geïnformeerd.
Ondanks alle eerdere inspanningen gaat het nog niet goed met de natuur in Nederland.
In die zin is de basiskwaliteit van de natuur nog niet op orde. Het beleid van het
kabinet is erop gericht de natuur te herstellen, nieuwe natuur te ontwikkelen en de
externe drukfactoren op de natuur te verminderen. Dat is één van de centrale ambities
in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG).
46
Hoe zijn de reductiedoelen per gebied concreet tot stand gekomen? Waarop zijn deze
doelen gebaseerd? Wat is de reductie per gebiedstype? Welke informatie en berekeningen
liggen eraan ten grondslag (concreet: Waddeneilanden, Waddenkust, IJsselmeerkust,
Zuidwest Friesland en Schiermonnikoog)?
Antwoord
Het RIVM heeft op 16 juni in de technische briefing toegelicht hoe het reductiepercentage
van de richtinggevende doelen tot stand zijn gekomen. Het RIVM heeft deze toelichting
in een memo beschreven. De reductiedoelen zijn op basis van een aantal (algemene)
uitgangspunten opgesteld. Ik wil dan ook benadrukken dat het om een richtinggevende
indeling van gebieden in Nederland gaat. De invulling daarvan en vaststelling vraagt
maatwerk in de gebieden. Dit is onder andere aan de orde voor gebieden zoals rondom
het IJsselmeer of de Waddeneilanden, waar soms forse reductiepercentages als richting
zijn meegegeven. Het is dus goed denkbaar dat provincies in de uitwerking van de gebiedsprocessen
motiveren om bijvoorbeeld de reductiepercentages rondom of in natuurgebieden aan te
passen, omdat dat beter aansluit bij de lokale specifieke omstandigheden of status
van (stikstofgevoelige) habitats.
47
Klopt het dat de doelen in sommige gebieden hoger zijn dan vooraf bekend was? Om welke
gebieden gaat het en hoe zijn deze doelen tot stand gekomen?
Antwoord
Het gaat om richtinggevende doelen per gebied. Er is alleen een landelijk stikstofdoel
voor 2030 afgesproken, namelijk dat 74% van het stikstofgevoelige Natura 2000-areaal
geen overschrijding van de KDW heeft. Dit is niet eerder nader regionaal gespecificeerd.
De provincie heeft de mogelijkheid om gemotiveerd af te wijken. Dit kan op basis van
nieuwe kennis en inzichten bijvoorbeeld vanuit de KEV 2022, de natuurdoelanalyses
of op basis van de water, klimaat en natuurdoelstellingen. Daarbij is er voldoende
ruimte om in de gebiedsprocessen op basis van de lokale kennis en inzicht in de gebiedskenmerken
gemotiveerd worden afgeweken bijvoorbeeld als een andere reductie passender is om
de opgaven te halen. Zolang de landelijke optelsom maar blijft kloppen (uitgedrukt
in % stikstof-reductie en % gebieden onder KDW).
48
Wat betekent het behalen van de emissiereductiedoelstellingen voor de werkgelegenheid
op het platteland? Is dit in kaart gebracht?
Antwoord
Zoals de voormalige Minister van LNV in de Kamerbrief van 12 november 2021 (Kamerstuk
35 334, nr. 170) heeft aangegeven, zijn er ambtelijk scenario’s uitgewerkt met betrekking tot het
integraal aanpakken van stikstof, klimaat en wateropgaven. Ten behoeve van de te maken
keuzes omtrent een integrale aanpak heeft het kabinet destijds enkele kennisinstellingen
verzocht om de samenhang tussen de stikstofopgave, de klimaatopgave en de opgave op
waterkwaliteit kwantitatief en kwalitatief nader te duiden. Wageningen Economic Research
heeft daartoe een korte analyse gemaakt van de mogelijke sociaaleconomische effecten
(werkgelegenheid, BBP) van een indicatief beleidspakket gericht op het halen van de
betreffende internationale doelen in of rond 2030 (Bijlage bij Kamerstuk 35 334, nr. 170). Hoewel de effecten van het geanalyseerde indicatieve pakket niet een op een door
kunnen worden vertaald naar de aanpak zoals geschetst in de startnotitie NPLG, biedt
de analyse wel een indicatie van de effecten op het gebied van werkgelegenheid en
BBP. Afhankelijk van de analysemethode, statisch of meer dynamisch waarbij verschuivingen
tussen sectoren kunnen optreden, is het geraamde indicatieve verlies aan BBP tussen
0.07% en 0.15% en het verlies aan werkgelegenheid tussen 0.14% en 0.21%. Uit de analyse
blijkt ook dat tot de helft van het verlies aan werkgelegenheid zich voordoet in de
primaire sector. Het verlies aan BBP doet zich vooral voor buiten de primaire sector
(toeleverende en verwerkende industrie).
In Wet stikstofreductie en natuurverbetering is vastgelegd dat de provincies in de
gebiedsplannen de verwachte sociaaleconomische effecten van maatregelen moeten beschrijven.
In de analyse van de maatregelen uit het structurele pakket (april 2020) die op nationaal
niveau is uitgevoerd is gekeken naar Brede Welvaart thema’s als leefomgeving en wonen,
arbeid en vrije tijd, samenleving en gezondheid. De provincies zullen in hun analyse
kijken naar vergelijkbare aspecten. Op dit moment wordt bekeken hoe deze analyses
op gebiedsniveau ook in het kader van het NPLG invulling kunnen krijgen in de gebiedsprogramma’s,
die een verbreding zijn van de gebiedsplannen.
49
Klopt het dat in de noordwesthoek van de Noordoostpolder (tegen de kust van het IJsselmeer)
een flink stuk transitiegebied is ingekleurd (paars) met een reductieopgave van 47%
en dat dit voor iedereen uit de lucht komt vallen? Wat is een transitiegebied precies,
waarom is dit gebied als zodanig aangewezen en was niemand hiervan op de hoogte en
hoe kan de reductie daar bereikt worden?
Antwoord
Voor de transitiegebieden geldt dat deze worden gekenmerkt door grote onderlinge verschillen.
Als richting geldt dat in deze gebieden in ieder geval één of meerdere beperkende
omstandigheden, ervoor zorgen dat extensieve landbouwactiviteiten nu of in de toekomst
passender zijn. Dit geldt niet alleen ten aanzien van stikstof, maar ook vanuit onder
meer de water- en/of klimaatopgave. In deze gebieden wordt beoogd om maatregelen integraal
te nemen, vanuit de gedachte dat stikstof reducerende maatregelen ook anticiperen
op, dan wel bijdragen aan de andere opgaven (en vice versa).
De ruimtelijke ecologische onderlegger (kaart 4 in de startnota NPLG) heeft als basis
gediend voor de indeling van transitiegebieden. Dit betreft een globale ruimtelijke
indeling van Nederland. Daarbij is ook gekeken naar het water- en bodem systeem en
de blijvende geschiktheid voor intensief landbouwkundig gebruik. In het gebiedsproces
wordt bekeken of deze indeling en bijbehorend reductiepercentage mogelijk aanpassingen
behoeft.
50
In hoeverre dragen landelijke maatregelen bij aan het bereiken van de Kaderrichtlijn
Water (KRW)?
Antwoord
In de KRW stroomgebiedbeheerplannen 2022–20274 staan landelijke en gebiedsgerichte maatregelen. Daarin is tevens een prognose opgenomen
van het effect van de maatregelen op basis van de ex-ante analyse van de ontwerpplannen
(bijlage bij Kamerstuk 27 625, nr. 555). De invloed van afzonderlijke maatregelen verschilt per waterlichaam en is niet
in het algemeen te beantwoorden. Daarbij bleek dat er nog een opgave lag, met name
bij beken op zandgronden. Daarin wordt voorzien met de uitvoering van aanvullende
maatregelen uit het addendum op het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn, zoals de inzet
gericht op grootschalig herstel beekdalen op zandgronden (Kamerstuk 33 037, nr. 437). Dat de doelen van de KRW voor wat betreft nutriënten daarmee in dat gebied ook
in beeld komen is nader toegelicht in een rapport van WUR (Kamerstuk 35 334, nr. 170).
51
Kunt u de rekensystematiek weergeven voor hoe het Rijksinstituut voor Volksgezondheid
en Milieu (RIVM) komt tot de verschillende reductiepercentages per gebied tot rekenregelniveau
aan toe?
Antwoord
Het RIVM heeft op 16 juni in de technische briefing aan de vaste Kamercommissie LNV
toegelicht hoe de reductiepercentages van de richtinggevende doelen tot stand zijn
gekomen. Het RIVM heeft deze toelichting in een memo5 beschreven.
52
In hoeverre veranderen de reductiepercentages per gebied wanneer de definitieve doelstellingen
voor klimaat en stikstof bekend worden?
Antwoord
De richtinggevende gebiedsdoelen (uitgedrukt in reductiepercentages per gebied) dienen als input voor
provinciale gebiedsprocessen en de concept gebiedsprogramma’s van provincies. De stikstofdoelstellingen
per gebied kunnen in aanloop naar de definitieve gebiedsprogramma’s die in juli 2023
klaar moeten zijn worden aangepast aan de hand van nieuwe inzichten, zoals onder andere
de doorvertaling van de andere opgaven naar de regio, de natuurdoelanalyses, en wanneer
de doelen voor klimaat en voor stikstof van mobiliteit en industrie vastgesteld zijn.
In het gebiedsproces kijken provincies samen met de gebiedspartners en betrokken stakeholders
hoe deze doelen samen met de klimaat-, water- en natuurdoelen het beste behaald kunnen
worden. Hierbij staat voorop dat in de gebiedsprogramma’s en op maatregelniveau wordt
geborgd dat de verplichtingen ten aanzien van natuurherstel en -behoud worden nagekomen.
53
Stel dat de provincies niet met een alternatief plan komen, zal in dat geval de gebiedsgerichte
aanpak overnemen? Zo ja, wat betekent dit voor bijvoorbeeld Schiermonnikoog, die voor
het grootste gedeelte op een reductiepercentage van 100% staat? Zouden die zeven boeren
die op dit eiland nog op een natuurinclusieve wijze hun bedrijf runnen dan volledig
moeten reduceren?
Antwoord
De kaarten geven geen doelen op bedrijfsniveau aan. In het gebiedsproces wordt samen
met de gebiedspartners gekeken hoe de doelen het beste gehaald kunnen worden. Het
ligt daarbij voor de hand dat reductiedoelen voor boeren die in de afgelopen jaren
minder gedaan hebben om de uitstoot te beperken effectiever zijn dan reductiedoelen
voor boeren die daar wel veel aan gedaan hebben.
Voor Schiermonnikoog geldt dat er op de richtinggevende kaart een fors reductiepercentage
is meegegeven, terwijl de boeren op dit eiland ook zelf al druk bezig zijn om stikstofreductie
te realiseren en wordt ingezet op natuurvriendelijke bedrijfsvoering. Hierin ligt
precies de uitdaging bij het Rijk in samenwerking met de provincies, in dit geval
Friesland, om het komende jaar rekening te houden met de specifieke lokale omstandigheden
in het gebiedsproces en daar wel of niet boven op de reeds ingang gezette veranderingen
extra doelstellingen mee te geven. Ik vertrouw erop dat we hier met elkaar maatwerk
gaan leveren en ik zal toezien op de rol die het Rijk daarbij speelt.
54
Wat zijn de gevolgen van de emissiereductiekaart voor de financierbaarheid van bedrijven
in een zone van reductie van meer dan 12%?
Antwoord
De financierbaarheid van bedrijven is afhankelijk van verschillende factoren, waaronder
het lange termijn bedrijfseconomisch perspectief. Hoe dat perspectief eruit zal zien
zal per ondernemer verschillen en zal afhankelijk zijn van de uitwerking van gebiedsplannen
in de gebiedsgerichte aanpak en van de uitgangspositie van betreffende bedrijven.
Zolang als die uitwerking er niet is, kan het bedrijfsperspectief op langere termijn
voor bedrijven onduidelijk zijn. Dat is in die tussenliggende tijd een onzekerheid
voor de ondernemers en voor hun financiers voor het doen van grotere ontwikkelingsinvesteringen
waarbij onroerend goed en vaste installaties betrokken zijn. Dat is een onvermijdelijkheid
van het voorziene proces. En een extra reden om met voortvarendheid de plannen uit
te werken.
55
Kan een provincie in zijn volledigheid afwijken van de doelenkaart? Zo ja, hoe dan?
Antwoord
Provincies kunnen motiveren waarom zij afwijken van de richtinggevende doelen stikstof.
Daarbij wordt gekeken of de voorgestelde wijzigingen van de richtinggevende doelen
stikstof mogelijk zijn. Dat biedt de ruimte om in de gebiedsprogramma’s te komen tot
zo goed mogelijke maatregelenpakketten gericht op de invulling van de bovenliggende
verplichtingen uit de Habitatrichtlijn (voorkomen verslechtering en verbetering mogelijk
houden) in samenhang met de andere verplichtingen. Ecologische analyses kunnen bijvoorbeeld
extra inzicht geven in de relatie tussen de (overbelasting van de) KDW en natuurkwaliteit.
Provincies kunnen onderling ook afspraken maken waarbij de ene provincie meer doet
en de andere provincie minder, waarbij voorkomen moet worden dat dit leidt tot afwenteling
of suboptimale keuzes. Ook hier geldt dat de gebiedsprogramma’s bij elkaar opgeteld
moeten leiden tot het behalen van de drie internationale verplichtingen voor natuur,
water en klimaat. Voor stikstof geldt daarbij dat in 2030 74% van het Natura 2000-areaal
met voor stikstof gevoelige habitats geen overschrijding van de kritische depositiewaarde
(KDW) heeft en er niet mag worden afgeweken van de geldende verplichtingen uit de
Habitatrichtlijn.
56
Hoeveel mol stikstof wordt door de voorliggende aanpak binnengehaald om in te kunnen
zetten voor bijvoorbeeld PAS-melders of interim-mers?
Antwoord
Voor de PAS-meldingen geldt dat er een legalisatieprogramma is vastgesteld, waarin
de benodigde maatregelen voor het realiseren van stikstofruimte zijn vastgelegd. Deze
maatregelen komen uit het structurele pakket. Zie ook antwoord 7. Ook zijn er, als
onderdeel van de algemene versnellingsuitvraag, enkele voorstellen ingediend door
provincies om de legalisatie van de PAS-meldingen in hun provincie te versnellen.
Op dit moment worden deze voorstellen beoordeeld. Zodra dat kan, na de zomer, zal
ik met de provincies en de Tweede Kamer de uitkomsten van de besluitvorming delen.
Voor de interim-mers kan gelden dat deze activiteiten op een gegeven moment onderdeel
worden van afwegingen over het halen van wettelijke doelen in een gebied, waarvoor
maatregelen worden besproken in een gebiedsproces en opgenomen in een gebiedsprogramma,
net als alle andere activiteiten.
57
Waarom wordt gekozen voor een KDW doelstelling in het NPLG in relatie tot de uitspraak
van de Raad van State uit mei 2019 en in relatie tot het advies van de commissie-Remkes?
Antwoord
De uitspraak van de Raad van State noodzaakte tot een sterkere en snellere, geborgde
vermindering van stikstofdepositie, omdat het terugdringen van de overbelasting door
stikstof in veel gebieden de belangrijkste conditie is om de instandhoudingsdoelstellingen
te kunnen realiseren en daarmee ook een belangrijke belemmering is voor het kunnen
vergunnen van nieuwe ontwikkelingen. Ook de commissie-Remkes adviseerde tot een sterke
reductie van de stikstofdepositie op daarvoor gevoelige gebieden die een overbelasting
kennen. De KDW biedt daarvoor het beste wetenschappelijke aangrijpingspunt. In het
Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) worden de generieke omgevingswaarden uit
de Wet stikstofreductie en natuurverbetering, daarom uitgedrukt in het landelijke
areaal stikstofgevoelig habitat binnen Natura 2000-gebieden dat geen overschrijding
van de kritische depositiewaarde (KDW) heeft, gebiedsgericht uitgewerkt. Daarbij wordt
overeenkomstig het regeerakkoord ervan uitgegaan dat de wettelijke omgevingswaarde
voor 2035 naar voren wordt gehaald, naar 2030.
58
Klopt het dat de taakstelling voor vermindering totale uitstoot (koolstof, methaan,
lachgas) voor landgebruik 5 megaton en dat de uitstoot van veenweide is tot dusver
bepaald om 1 megaton? Waar moet volgens de overige 4 megaton vandaan komen?
Antwoord
Nee, dat klopt niet. Voor de landbouw en het landgebruik zijn indicatieve broeikasgasemissiedoelen
in 2030 vastgesteld. De Minister voor Klimaat en Energie heeft de Tweede Kamer hierover
in februari geïnformeerd. In het coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) is opgenomen dat in de landbouw en het landgebruik 5 Mton broeikasgasreductie moet
worden gerealiseerd met de integrale aanpak in het landelijk gebied. Die integrale
aanpak maakt onderdeel uit van het totale beleidspakket waarmee de huidige uitstoot
moet worden verlaagd om de doelen in 2030 te halen. En daar is meer reductie dan 5
Mton voor nodig. Momenteel werken we uit hoe de opgave wordt verdeeld over de sectoren
in de landbouw en het landgebruik. Een relevant deel daarvan zal betrekking hebben
op de veehouderij, aangezien deze de grootste bron van methaan is in de landbouw.
In het Klimaatakkoord is voor veenweide een opgave van 1 Mton opgenomen voor het voorkomen
van veenoxidatie, waarvan de aanpak momenteel wordt uitgewerkt door de provincies
(zie ook antwoord op vraag 94).
59
Hoe wordt voorkomen dat boeren die in de afgelopen jaren al heel veel gedaan hebben
om de uitstoot te beperken nu net zo grote doelen gesteld krijgen als boeren waar
nog weinig gereduceerd is?
Antwoord
Als blijkt dat ondernemers die al flinke stappen hebben gezet in de verduurzaming
van hun bedrijf voldoende passen binnen de doelstellingen van een gebied, dan hoeven
zij mogelijk relatief weinig aanpassingen te doen. Dit is echter afhankelijk van de
opgaven van een gebied, volgend uit de kenmerken van het bodem- en watersysteem, het
halen van de doelstellingen op stikstof, natuur, water en klimaat bepalen en de uitkomsten
van de gebiedsprocessen.
In de gebiedsprocessen zullen de provincies met hun kennis en expertise van het gebied
samen met betrokken partners aangeven welke maatregelen waar genomen zouden moeten
worden. Dan wordt er meer duidelijk over welke agrarische ondernemers hun bedrijfsvoering
(verder) zullen moeten aanpassen of bijvoorbeeld hun bedrijf kunnen verplaatsen of
zullen beëindigen.
60
Waarom zijn in de richtinggevende doelen het Natuurnetwerk Nederland (NNN) gelijkgesteld
aan dezelfde doelen als voor Natura 2000 (95% reductie)? Welke afwegingen liggen hieraan
ten grondslag en is inzichtelijk welke sociaaleconomische consequenties dit heeft?
Antwoord
De kenmerken van het water- en bodemsysteem zijn als onderlegger gebruikt voor de
ruimtelijke verdeling van stikstofreductie. Dit komt tot uiting in de gebiedstypen
waarvoor richtinggevende reductiedoelen zijn opgesteld. Voor zowel Natura 2000-gebieden
als overige delen van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) geldt dat (agrarische) activiteiten
met veel ammoniakemissies directe impact kunnen hebben op (stikstofgevoelige) habitattypen
en leefgebieden van soorten. De richtinggevende reductiedoelen voor Natura 2000 hebben
als doel om er ruimtelijk op te sturen dat natuur en intensieve vormen van veehouderij
elkaar minder in de weg gaan zitten. Op deze manier worden de doelen van stikstofreductie
en vermindering van stikstofdepositie in natuurgebieden in een samenhangende aanpak
verbonden aan de omgevingscondities voor andere opgaven, op het gebied van natuur,
water en klimaat.
Belangrijk is dat de wettelijke omgevingswaarde (74% onder de KDW) alleen toeziet
op stikstofgevoelig areaal binnen Natura 2000-gebieden en dus niet op NNN-gebieden.
Voor NNN-gebieden geldt dat er op de overzichtskaart («kaart met richtinggevende emissiereductiedoelstellingen
per gebied») van noodzakelijke stikstofreductie in deze natuurgebieden bewust géén
richtinggevend doel van 95% reductie is meegegeven. Er is weliswaar modelmatig gerekend
met 95% reductie, maar dit is niet als kwantitatieve doelstelling meegegeven. Vanwege
de diversiteit van de NNN-gebieden zal de benodigde reductie afhankelijk zijn van
specifieke lokale omstandigheden in het gebied. Zo kunnen (agrarische) activiteiten
in natuurgebieden ook bewust onderdeel zijn van natuurbeheer. Dit vergt maatwerk in
het gebiedsproces, waar per gebied gekeken zal worden wat een realistische reductiedoelstelling
is die aansluit bij de praktijk en/of de afspraken omtrent realisatie van bijvoorbeeld
het NNN.
De provincies zullen in de gebiedsprogramma’s de verwachte sociaaleconomische effecten
moeten beschrijven. Dat is geborgd via de verplichting ten aanzien van de gebiedsplannen
Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering (PSN), straks onderdeel van de bredere
gebiedsprogramma’s.
61
Welke potentie hebben meer generieke maatregelen van de emissiereductie voor stallen
ten opzichte van de voorgestelde richtinggevende doelen? En welke effecten heeft dit
voor de gebiedsdoelen?
Antwoord
In het model dat door het RIVM is gebruikt bij het opstellen van de richtinggevende
doelen is als vertrekpunt voor emissiereductie een generieke emissiereductie opgenomen
van 12 kton NH3 in het jaar 2030 ten opzichte van het in de berekeningen gehanteerde basispad. Dit
gaat breder dan de emissiereductie uit stallen. Dit basispad is een prognose op basis
van het beleid dat was vastgesteld voor 1 mei 2020. Onder generiek wordt het volgende
verstaan: het algemeen reduceren van de emissies per kilometervak door heel Nederland,
ongeacht bijvoorbeeld afstand tot de natuur of depositiebijdrage per locatie. Het
Rijk werkt de mogelijkheden voor generieke maatregelen, waaronder normen voor ammoniakemissie
uit stallen, verder uit. Indien hiermee extra emissiereductie kan worden bereikt,
dan kan dit ook doorwerken in de gebieden waar nu een hoger reductiepercentage geldt.
Daar kan dan naar verwachting het percentage naar beneden worden bijgesteld. Mogelijk
leidt het nemen van meer generieke maatregelen wel tot een hogere opgave in kton,
omdat generieke maatregelen minder gericht zijn. Uiteindelijk is het doel dat in 2030
bij ten minste 74% van het Natura 2000-areaal met voor stikstof gevoelige habitats
de KDW niet wordt overschreden en het tegengaan van verslechtering/verbeteren van
de staat van instandhouding van Natura 2000-gebieden leidend. Bij het uitwerken van
generieke maatregelen wordt ook bezien of er eventueel differentiatie naar gebieden
zou moeten plaatsvinden.
62
Hoe kunnen provincies een goed gebiedsplan maken als zij de exacte eisen uit het addendum
van de zevende nitraatrichtlijn nog niet kennen?
Antwoord
In de brieven van 20 januari 2022 en 25 februari 20226 is aangegeven dat overeenkomstig het Coalitieakkoord verbetering van de waterkwaliteit
een integraal en onlosmakelijk onderdeel is van de geïntegreerde, gebiedsgerichte
aanpak waarmee op onontkoombare wijze de resterende opgave voor waterkwaliteit tijdig
bereikt dient te worden. De doelen voor de waterkwaliteit vanuit de Kaderrichtlijn
Water zijn bekend en vastgesteld in de stroomgebiedbeheerplannen. De doelen voor de
Nitraatrichtlijn zijn verbonden aan de doelen van de Kaderrichtlijn Water. Op basis
hiervan kunnen de provincies in het gebiedsproces de opgave voor waterkwaliteit uitwerken
en de instrumenten kiezen die zij willen inzetten in dat gebied. In het addendum op
het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn zijn instrumenten opgenomen die effectief zijn in
het bereiken van de doelen en die provincies hiertoe kunnen inzetten. Daarbij is reeds
in detail aangegeven dat grootschalig herstel in beekdalen nodig is om daar doelen
te halen; dit dient gebiedsgericht nader ingevuld te worden om rekening te houden
met lokale omstandigheden. De volledige grondgebonden melk- en rundveehouderij zal
landelijk gaan gelden.
63
Welke instrumenten kunnen provincies inzetten in het gebiedsproces? En vanaf wanneer
zijn deze instrumenten en benodigde financiën beschikbaar?
Antwoord
De provincies beschikken hiertoe over een veelheid aan wettelijke instrumenten die
straks zullen zijn samengebracht in de Omgevingswet, zoals de instrumenten uit de
Wet natuurbescherming, de Wet ruimtelijke ordening, de Wet inrichting landelijk gebied
– indien noodzakelijk – de Onteigeningswet. De provincies hebben ook de eigen bevoegdheden
om regels te stellen op grond van de Provinciewet. Zij kunnen tenslotte ook subsidieverlening
als instrument inzetten en grondverwerving en -uitgifte.
Met de structurele aanpak stikstof is door het vorige kabinet 7 miljard euro beschikbaar
gesteld voor een pakket van bron- en natuurmaatregelen gericht op een structurele
reductie van de stikstofbelasting en op het herstellen en verbeteren van de natuurcondities
in de Natura 2000-gebieden tot en met 2030. Vanuit de structurele aanpak stikstof
beschikken de provincies via de uitvoering van de eerste tranche van de Maatregel
gerichte aankoop over middelen voor gerichte aankoop van veehouderijbedrijven dichtbij
Natura 2000-gebieden. In het coalitieakkoord is via het Transitiefonds ruim 24 miljard
euro gereserveerd voor het behalen van doelstellingen op het vlak van natuur, stikstof,
water en klimaat en voor het mogelijk maken van de hiervoor noodzakelijke transitie
in de landbouw en het landelijk gebied. Het kabinet streeft ernaar om in 2023 een
eerste fondsbegroting in te dienen. Hiertoe wordt nu een instellingswet opgesteld,
waarvan de planning is om deze eind van de zomer naar het parlement te sturen. Het
bijbehorend instrumentarium is deels al beschikbaar en zal ook verder invulling krijgen.
In de brief perspectieven voor agrarische ondernemers (Kamerstukken 30 252 en 35 334, nr. 28) heeft de Minister van LNV inzicht verschaft over het instrumentarium voor ondersteuning
van ondernemers bij de verschillende ontwikkelrichtingen die ondernemers kunnen kiezen.
Om 2022 en 2023 geen verloren jaren te laten zijn, heb ik via de provincies voorstellen
geïnventariseerd die bijdragen aan de doelen van de aanpak. Naar aanleiding van deze
uitvraag zijn circa 90 voorstellen binnengekomen voor uitvoering in 2022 en deels
in 2023. Deze voorstellen worden momenteel beoordeeld. Zodra dat kan, na de zomer,
zal ik de provincies en de Tweede Kamer de uitkomsten van de besluitvorming laten
weten.
64
Kunnen provincies via een versnellingsaanvraag ook financiële middelen beschikbaar
krijgen om de PAS-melders problematiek via een eigen aanpak op te lossen?
Antwoord
In april heb ik bij de provincies voorstellen uitgevraagd die bijdragen aan de doelen
van de aanpak in 2022 en 2023. Als onderdeel hiervan zijn enkele voorstellen ingediend
door provincies om ook de legalisatie van de PAS-meldingen in hun provincie te versnellen.
Op dit moment worden deze voorstellen beoordeeld. Zodra dat kan, na de zomer, zal
ik met de provincies en de Tweede Kamer de uitkomsten van de besluitvorming delen.
65
Hoe wordt voorkomen dat daar waar met het nemen van lokale maatregelen de stikstofdepositie
wordt teruggebracht, er via een andere nieuwe bron de depositiewinst teniet wordt
gedaan, bijvoorbeeld afgifte van een vergunning voor een nieuwe bedrijf in de Antwerpse
haven? Hoe voorkomen we dat we dweilen met de kraan open?
Antwoord
In de gebiedsplannen worden maatregelen vastgelegd om de reductiedoelen te behalen.
In geval van vergunningverlening een passende beoordeling nodig is, wordt gekeken
of het risico op aantasting van gevoelige habitats (ook gebiedsoverschrijdend) kan
worden weggehaald door mitigerende maatregelen, zoals salderen. Alleen dan is een
vergunning verleenbaar. Tegen een vergunningverlening door Vlaanderen met te verwachten
grensoverschrijdende emissies kan, ook door Nederlandse provincies en indien belanghebbende
ook rijksoverheid, een zienswijze worden ingediend, dan wel beroep worden ingesteld.
Met Vlaanderen vindt overleg plaats om te komen tot een betere afstemming en communicatie
inzake vergunningverlening met grensoverschrijdende effecten aan weerszijden van de
grens.
66
Kan duidelijkheid worden geboden voor agrariërs die zich gemeld hebben via de lopende
regeling MGA1?
Antwoord
Agrariërs krijgen via de provincie duidelijkheid over de (voorwaarden voor de) verkoop.
De regeling MGA1 wordt door provincies uitgevoerd die agrariërs gericht benaderen
over vrijwillige verkoop van hun vestiging. Een agrariër ontvangt bij verkoop een
marktconforme vergoeding op basis van een taxatie uitgevoerd door een onafhankelijk
taxateur.
67
Is er kans dat het risico (staatssteun) van de stoppersregelingen bij deze agrariërs
komt te liggen?
Antwoord
Als wordt voldaan aan de vereisten zoals opgenomen in de desbetreffende regeling is
er geen sprake van een risico voor de agrariër vanwege staatssteun.
68
Klopt het dat vele agrariërs (in Limburg bijvoorbeeld al 43) mede daardoor in onzekerheid
verkeren ten aanzien van deze MGA1, ook omdat er licht zit tussen MGA1 en de meer
lucratieve regeling LBV?
Antwoord
Als wordt voldaan aan de vereisten zoals opgenomen in de MGA1 is er geen sprake van
een risico voor de agrariër vanwege staatssteun. De MGA1 loopt op 4 september a.s.
af. De agrariër krijgt via de provincie duidelijkheid over de voorwaarden die aan
de MGA1 zijn verbonden en krijgt daarbij een marktconforme vergoeding op basis van
een taxatie uitgevoerd door een onafhankelijk taxateur. Op grond van het conceptvoorstel
voor de Lbv krijgt een agrariër die deelneemt aan de Lbv een forfaitaire vergoeding
voor waardeverlies. Het is niet mogelijk in zijn algemeenheid te bepalen welke regeling
voor de agrariër voordeliger uitpakt. Daarbij kan het voorstel voor de Lbv nog wijziging
ondergaan. Ook weet een agrariër die te zijner tijd een aanvraag doet, niet op voorhand
of het budget toereikend is om bij overtekening ook zijn aanvraag toe te wijzen.
69
Bent u bereid de twijfelende deelnemers aan deze MGA1-regeling de garantie te geven
dat ze nooit slechter uit zullen zijn dan met de komende regelingen?
Antwoord
Ik kan niet afwijken van de vereisten en vergoedingsmogelijkheden zoals opgenomen
in de MGA1 en kan die garantie dus ook niet geven.
70
Kan meer duidelijkheid geboden worden wat betreft de verdeling 12–28kton (Rijk 12
kton, provincie 28 kton)? Waarom is niet gekozen voor een verdeling 20–20 kton, zoals
de provincies gevraagd hebben?
Antwoord
Er is besloten tot generiek 12 kton NH3 reductie over alle landbouwbronnen in Nederland, vanuit het idee dat iedereen zo
bijdraagt aan de verduurzamingsslag en het verkleinen van de stikstofdeken over Nederland.
12 kton is daarbij als vertrekpunt gehanteerd. Het uitgangspunt is dat een hogere
inzet op generieke reductie van alle bronnen in Nederland (zoals 20 kton generiek
en 20 kton gebiedsgericht) minder effectief is. Bijvoorbeeld omdat er verdergaande
maatregelen genomen moeten worden voor stikstofreductie op locaties die verder gelegen
zijn van stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden (en dus relatief sterk moeten verminderen
om een betekenisvolle bijdrage te leveren). Of omdat er maatregelen genomen moeten
worden op locaties die juist aangemerkt zijn als plekken waar minder beperkingen vanuit
water en bodem zijn. De keuze voor 12 kton generiek is daarentegen gemaakt vanuit
het idee dat de resterende 28 kton gebiedsgericht zo veel mogelijk gerealiseerd kan
worden vanuit integraliteit en doelmatigheid: het nemen van maatregelen op de plekken
waar een zo effectief mogelijk koppeling gemaakt kan worden met de natuur- en stikstof-,
klimaat- en wateropgave.
Op dit moment wordt, mede in het licht van de voorjaarsnota, bekeken op welke wijze
additionele generieke maatregelen een bijdrage kunnen leveren aan het behalen van
de doelen.
71
Wanneer komt u met instrumenten en financiële middelen voor provincies die al bezig
zijn met lopende gebiedsprocessen?
Antwoord
De afgelopen periode heb ik via de provincies voorstellen voor maatregelen geïnventariseerd,
zowel maatregelen die direct bijdragen aan de doelen gericht op stikstofreductie,
natuur, water en klimaat, als maatregelen gericht op perspectief voor de landbouw
en gebiedsprocessen. Op dit moment worden de voorstellen die zijn binnengekomen door
het kabinet beoordeeld. Ik vind het belangrijk dat de plannen doelmatig en duurzaam
bijdragen aan de doelen van de aanpak, zo min mogelijk lock-in-effecten hebben en
draagvlak hebben in de regio. Zodra dat kan, na de zomer, zal ik de provincies en
de Tweede Kamer over de uitkomsten informeren. Daarnaast beschikken de provincies
al over middelen voor gerichte aankoop van veehouderijbedrijven dichtbij Natura 2000-gebieden
in de uitvoering van de eerste tranche van de Maatregel gerichte aankoop.
72
Kunt u specificeren wat er zal gebeuren indien een provincie het doel niet haalt en/of
niet kan halen?
Antwoord
Provincies en het Rijk dienen het maatregelenpakket zodanig vorm te geven dat geborgd
is dat de (overkoepelende) doelstellingen van de aanpak onontkoombaar gerealiseerd
worden. Dit is expliciet onderdeel van de opdracht die ik aan de provincies meegeef
bij het opstellen van de gebiedsprogramma’s. Hierop zal ik de gebiedsprogramma’s toetsen,
net als wat het betekent voor het perspectief van de landbouw. Daarbij kan door een
provincie gemotiveerd worden afgeweken van een richtinggevend doel. Dat kan mogelijk
wel betekenen dat in andere gebieden dan wel door andere provincies meer gedaan moet
worden.
Vrijwilligheid is daarbij een belangrijk uitgangspunt, maar dat doet geen afbreuk
doet aan het feit dat de doelen gerealiseerd moeten worden. Ik wil de gebiedsprocessen
de ruimte geven om dit vorm te geven. Daarnaast zal ik in samenwerking met provincies
ook een mechanisme uitwerken dat precies aangeeft wanneer en onder welke voorwaarden
ander, dwingender, instrumentarium aan de orde is.
73
Wat wordt de juridische status van de gebiedsplannen? Wanneer komt hier duidelijkheid
in? Bent u ervan op de hoogte dat deze informatie nodig is voor provincies om de gebiedsprocessen
juist in te kunnen steken?
Antwoord
De vraag of de gebiedsprogramma’s zelf nog een juridische borging dienen te krijgen
wordt de komende maanden opgepakt. Daarnaast is er in ieder geval in januari 2023
een ijkmoment waarop de voortgang van de totstandkoming van de gebiedsprogramma’s
wordt bezien. Een consortium van PBL, WUR en RIVM zal de gebiedsprogramma’s doorrekenen
om het verwachte doelbereik rondom stikstof en natuur vast te stellen. Ook loopt er
een breder onderzoek van de WUR om regionale doelen te onderzoeken op weg naar 1 oktober
2022. Daarbij wordt op basis van samengestelde maatregelpakketten ex ante ook gekeken
naar het mogelijk doelbereik van de gezamenlijke opgaven rond natuur, water, klimaat
en stikstof.
74
Op welke manier is rekening gehouden met de grenseffecten, zoals stikstofdepositie
vanuit het buitenland?
Antwoord
Stikstofdepositie door buitenlandse bronnen, waaronder afkomstig van de buurlanden,
wordt meegenomen in de prognoses van RIVM en is onderdeel van het basispad. De gegevens
van deze buitenlandse bronnen worden periodiek geactualiseerd. Mee- of tegenvallers
in deze ontwikkeling kunnen impact hebben op de opgave om de reductiedoelstelling
te halen. Daar wordt in de monitoringssystematiek rekening mee gehouden en op geanticipeerd.
75
Worden de effecten van de verordeningen van Brabant en Limburg, die reeds zijn meegenomen
in het landsdekkende basispad, in mindering gebracht van de opgaves van deze provincies?
Antwoord
In het model zijn de gegevens volgens de KEV 2020 meegenomen. In de KEV-berekeningen
wordt rekening gehouden met de verordeningen. Deze maken deel uit van het basispad
op nationale schaal. Het doorvertalen van de effecten naar bijvoorbeeld depositie
op lokale schaal zal nog verder moeten worden gespecificeerd. De inzet die door middel
van de verordeningen wordt/is gepleegd, kan meegenomen worden in hoe provincies invulling
geven aan de richtinggevende doelen. Hierbij vindt het kabinet het belangrijk dat
de inzet van provincies beloond wordt en dat stikstofreductie winst uit die inzet
zoveel mogelijk bijdraagt aan de opgave van die provincie.
76
In welke mate zijn de resultaten uit de quickscan natuurdoelanalyses meegenomen in
het beleid dat afgelopen vrijdag is gepresenteerd?
Antwoord
De richtinggevende stikstofdoelen per gebied die zijn opgenomen in de startnotitie
NPLG zijn gebaseerd op een ruimtelijke verdeling van stikstof. Daarbij staat het bodem-
en watersysteem centraal, zodat al zoveel mogelijk wordt voorgesorteerd op de overige
opgaven in het landelijke gebied. Daarmee is informatie die aan de basis ligt van
de quick scan ook benut bij de vormgeving van de richtinggevende stikstofdoelen. De
uitkomsten van de quick scan kunnen bovendien worden gebruikt om in het gebiedsproces
de richtinggevende doelen verder in te vullen dan wel aan te scherpen en mogelijk
te prioriteren. Zodra de uitkomsten van de natuurdoelanalyses beschikbaar zijn (eind
2022, uiterlijk 1 april 2023), worden deze benut.
77
Waarom is er niet voor gekozen om in de brief concrete bronmaatregelen uit te werken
voor diverse sectoren, die op korte termijn stikstofruimte bieden? Bent u bereid om
deze maatregelen alsnog te formuleren en tegelijk en in samenhang te presenteren?
Antwoord
Voor verdere (bron)maatregelen (in aanvulling op het pakket uit de structurele aanpak)
is informatie nodig vanuit de gebiedsprocessen en -plannen waarmee gericht per gebied
een doeltreffende en doelmatige aanpak kan worden geselecteerd. De invulling van de
concrete maatregelen is vervolgens een samenspel van reeds vastgestelde en voorgenomen
maatregelen (maatregelen uit de structurele aanpak, maar ook op het gebied van luchtkwaliteit
en klimaat), maatregelen die de provincies hebben aangedragen naar aanleiding van
mijn verzoek tot versnelling en nog te ontwikkelen maatregelen, die ook afhankelijk
zijn van de andere opgaven op het gebied van klimaat en luchtkwaliteit. Daarom zal
het een combinatie zijn tussen reeds bestaande maatregelen, locatie specifieke maatregelen
en aanvullend generiek beleid.
78
Wat wordt er concreet gedaan om de belofte dat PAS-melders op korte termijn gelegaliseerd
worden na te komen, om te voorkomen dat provincies door de rechter worden gedwongen
om handhavend op te treden?
Antwoord
Ik span mij tot het uiterste in om de PAS-meldingen zo spoedig als mogelijk te legaliseren.
Het legalisatieprogramma is op 28 februari jl. vastgesteld en wordt uitgevoerd. Om
te borgen dat legalisatie zo snel als mogelijk plaatsvindt, worden alle noodzakelijke
stappen die nu reeds genomen kunnen worden, ook uitgevoerd. Ook is in artikel 2.8c
van de Regeling natuurbescherming opgenomen dat er prioriteit wordt gegeven aan PAS-melders
waarvoor een handhavingsverzoek is ingediend. Verder is met de provincies afgesproken
dat er niet actief gehandhaafd wordt. Zoals in vraag 64 is aangegeven: samen met de
provincies werk ik ook aan aanvullende maatregelen die de legalisatie van PAS-meldingen
kan versnellen.
79
Kunt u aangeven in hoeveel (en welke) gebieden de KDW feitelijk onhaalbaar is vanwege
de hoge achtergronddepositie?
Antwoord
Of de kritische depositiewaarde (KDW) in een gebied gehaald kan worden, hangt af van
de hoogte van de KDW en van de ((achtergrond)depositie. Beide kunnen van gebied tot
gebied zeer sterk verschillen. Zo zijn er gebieden waarvan de kritische depositiewaarden
de komende jaren door brongerichte maatregelen onderschreden zullen worden – ondanks
de vrij hoge achtergronddepositie – omdat de KDW's relatief hoog zijn. Maar inderdaad
zijn er ook gebieden die (lokaal of over een groter areaal) een KDW hebben van rond
de 500 mol/ha/jaar. Zo'n lage KDW kan veelal niet alleen met bronmaatregelen binnen
Nederland worden gehaald. Daarmee zijn zulke KDW's echter niet per definitie «feitelijk
onhaalbaar», nog afgezien van het feit dat het doel voor 2030 is dat 74% onder de
KDW is gebracht (geen 100%). Er is dus ruimte voor maatwerk.
Ook in de buurlanden worden steeds meer maatregelen genomen die leiden tot schonere
lucht. Ik ben ook in gesprek met onze buurlanden over het wederzijds aanpakken van
grensoverschrijdende stikstofdepositie. Vooralsnog is er geen reden om nu al te stellen
dat het halen van de KDW voor specifieke gebieden onhaalbaar zal zijn.
80
Kunt u aangeven in welke mate bij de doelstellingen/kaartje met reductiedoelen rekening
is gehouden met de mate waarin de KDW al is gehaald, dan wel bijna is gehaald?
Antwoord
Bij het bepalen van de stikstofreductiepercentages per gebied is er gekeken naar alle
relevante hexagonen in de stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden. Dit is gedaan op
basis van de gegevens van het basispad 2018 (conform de KEV 2022). Bij het vaststellen
van de richtinggevende stikstofreductie doelen hebben Rijk en provincies gezamenlijk
besloten het tegengaan van verslechtering en het verbeteren van de staat van instandhouding
van de natuur in elk Natura 2000-gebied centraal te stellen. Met deze emissiereducties
zullen de deposities voor meerdere Natura 2000-gebieden afnemen, zowel binnen de desbetreffende
provincie waar het emissiedoel voor geformuleerd wordt als in andere provincies. Er
is niet specifiek gekeken naar de mate waarin de KDW al is gehaald in 2030 vanuit
de autonome daling.
Het is hierbij belangrijk om in acht te nemen dat de gepresenteerde kaarten de resultante
zijn van een modelberekening die helpen richting te geven aan de gebiedsprocessen.
Er kan gemotiveerd worden afgeweken van de richtinggevende percentages als uit de
gebiedsprocessen blijkt dat een andere verdeling passender is. Realisatie van de landelijke
stikstof- en natuurverplichtingen is hiervoor een voorwaarde. Het richtinggevende
karakter van de kaart biedt juist de mogelijkheid om een ring rondom natura 2000 gebied
aan te passen en het reductiepercentage binnen een Natura 2000 gebied te wijzigen
indien er geen sprake meer is van overbelasting. Het model en de kaarten zijn een
hulpmiddel om te komen tot het behalen van een gunstige staat van instandhouding.
De definitieve doelstellingen per gebied worden vastgelegd in juli 2023 wanneer alle
kennis en inzichten vanuit de gebieden beschikbaar zijn.
81
In de brief staat dat sociaaleconomische effecten in beeld gebracht worden; welke
ruimte biedt u provincies om behoud van leefbaarheid in concrete situatie prioriteit
te geven boven een verdere reductie van stikstof?
Antwoord
In artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat bij het treffen van
maatregelen rekening wordt gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel
gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden. Dit artikel biedt echter geen
grondslag om af te wijken van de verplichtingen die volgen uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn.
Het tegengaan, dan wel voorkomen van verslechtering en het (op termijn) realiseren
van een gunstige staat van instandhouding zijn belangrijke verplichtingen uit de Vogel-
en Habitatrichtlijn, waar we ons aan moeten houden. Het gaat daarbij om resultaatsverplichtingen.
De richtlijnen bieden nadrukkelijk wel ruimte voor toepassing van artikel 2, derde
lid, van de Habitatrichtlijn waar het gaat om de specifieke keuze van de maatregelen
om de instandhoudingsdoelstellingen te realiseren en tussentijds verslechteringen
te voorkomen, en waar het gaat om het tempo voor het realiseren van verbeteropgaven;
verslechtering moet te allen tijde worden voorkomen, maar ook daarvoor geldt dat bij
de keuze uit de maatregelen rekening moet worden gehouden met de vereisten op economisch,
sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden. In de gebiedsgerichte
aanpak staan de opgaven en het gebied met eigen kenmerken centraal. In de regionale
uitwerking van de richtinggevende stikstofdoelen in de gebiedsprocessen zullen de
provincies invulling geven aan de opgaven. In de Wet stikstofreductie en natuurverbetering
is vastgelegd dat de provincies in de gebiedsplannen de verwachte sociaaleconomische
effecten van maatregelen moeten beschrijven. Met deze analyse in de hand kunnen provincies
de afweging maken welke maatregel passend is in het gebied en of daarbij aandacht
uit moet gaan naar flankerend beleid of mitigatie van effecten. Op dit moment wordt
bekeken hoe deze analyses op gebiedsniveau ook in het kader van het NPLG invulling
kunnen krijgen in de gebiedsprogramma’s, die een verbreding zijn van de gebiedsplannen.
Daarnaast kunnen de provincies in de gebiedsprocessen gemotiveerd aangeven als een
andere ruimtelijke verdeling van stikstofreductie passender is. Dit is maatwerk, waarbij
ook aandacht uit kan gaan naar de mix van maatregelen en verdeling over sectoren.
De realisatie van de landelijke stikstof- en natuurverplichtingen geldt daarbij wel
als voorwaarde.
82
Is het juist dat Nederland het enige EU-land is dat de indicator stikstofdepositie
als norm (KDW) in de wet heeft opgenomen? Bent u bereid om op korte termijn wetgeving
te initiëren om deze normen te schrappen en natuurherstel weer leidend te maken?
Antwoord
Er is geen totaaloverzicht beschikbaar van wettelijke regelingen rond stikstof in
alle Europese landen. Wel is bekend dat in Vlaanderen de kritische depositiewaarden
(KDW) inmiddels een duidelijke plek hebben gekregen in de onlangs vastgestelde Programmatische
Aanpak Stikstof. Daarbij worden dezelfde KDW's gebruik als in Nederland.
Het kabinet is niet voornemens om de Wet stikstofreductie en natuurverbetering aan
te passen op de manier zoals in de vraag verwoord. De daarin als resultaatsverplichting
voor het Rijk opgenomen landelijke omgevingswaarden zijn noodzakelijk om tot natuurherstel
te komen. Dat is overigens iets anders dan dat de KDW's als zodanig in de wet zouden
staan als norm waar maatregelen of vergunningen aan worden getoetst. De formuleringen
in de wet over de te treffen maatregelen en over de vergunningentoets sluiten nauwkeurig
aan bij artikel 6 van de Habitatrichtlijn (zie ook het antwoord op vraag 14).
Het niet opnemen van de omgevingswaarden in de wet zou daarmee vergunningsverlening
niet vergemakkelijken. En de emissiereductie die noodzakelijk is om vergunningverlening
te vergemakkelijken, zou daarmee ook niet kleiner worden.
Overigens blijft natuurherstel leidend, omdat dat de kern van de Habitatrichtlijn
is. Daarom richt het beleid zich op meer drukfactoren dan stikstof alleen.
83
Wat is de reden voor het toevoegen van de NNN-gebieden aan het kaartje van richtinggevende
doelen? Waarom is dit zonder overleg gebeurd? Klopt het dat dit eerder onderdeel is
geweest van de doorrekening van de omgevingswaarde die aan de provincies was gevraagd?
Hoe ziet u het agrarisch natuurbeheer wat in deze gebieden soms plaatsvindt, juist
om weidevogels plaats te kunnen geven, is daar nog plek voor in deze gebieden?
Antwoord
De kenmerken van het water- en bodemsysteem zijn als onderlegger gebruikt voor de
ruimtelijke verdeling van stikstofreductie. Dit komt tot uiting in de gebiedstypen
waarvoor richtinggevende reductiedoelen zijn opgesteld. De reden dat NNN-gebieden
zijn opgenomen in de kaart, is om er ruimtelijk op te sturen dat natuur en intensieve
vormen van veehouderij elkaar minder in de weg gaan zitten. Op deze manier wordt de
inzet op stikstofreductie in natuurgebieden in een samenhangende aanpak verbonden
aan de omgevingscondities voor andere opgaven, op het gebied van natuur, water en
klimaat. Daarom zijn de NNN-gebieden meegenomen in het proces. De NNN-gebieden zijn
in eerdere versies van het model al aangeduid als natuurgebieden, die ook (ambtelijk)
met de provincies zijn gedeeld. De NNN-gebieden tellen daarbij niet mee voor het realiseren van de omgevingswaarde van 74% onder de KDW, aangezien dit
doel toeziet op stikstofgevoelig areaal binnen Natura 2000-gebieden. Voor NNN-gebieden
geldt dan ook dat er bewust géén richtinggevend emissiereductiedoel is meegegeven,
maar alleen modelmatig gerekend is met 95% reductie. Vanwege de diversiteit van de
NNN-gebieden zal de benodigde reductie afhankelijk zijn van specifieke lokale omstandigheden
in het gebied. Zo kunnen agrarische activiteiten in natuurgebieden ook bewust onderdeel
zijn van natuurbeheer bijvoorbeeld om weidevogels plaats te geven. Dit vergt maatwerk
in het gebiedsproces, waar per gebied gekeken zal worden wat een realistische reductiedoelstelling
is die aansluit bij de praktijk en/of de afspraken omtrent realisatie van bijvoorbeeld
het NNN.
84
Waarom zijn er niet veel scherpere afspraken te maken over de aanpak van depositie
uit het buitenland? Bent u er bijvoorbeeld van op de hoogte dat wanneer in Zeeland
alle boeren zouden verdwijnen slechts 2% reductie de behalen valt?
Antwoord
De Wet stikstofreductie en natuurverbetering is gericht op nationale depositiedoelstellingen,
waaronder een nationale verplichting om in 2030 74% van de stikstofgevoelige N2000-gebieden
onder de KDW te hebben gebracht. Dit betekent niet dat in elke provincie 74% van de
gebieden onder de KDW moet worden gebracht. Daarnaast geldt dat de invulling van de
gebiedsdoelstellingen ziet op nationale emissiereductie. Tegelijkertijd vindt er intensieve
afstemming en samenwerking plaats met Vlaanderen en streven we gezamenlijk naar een
significantie reductie aan weerszijden van de grens. Het RIVM geeft bovendien aan
dat er, op basis van de cijfers uit de laatst gepubliceerde Grootschalige concentratie-
en depositiekaarten Nederland rapportage 2021, voor Duitsland 41% stikstofreductie
in mol N/ha/jaar gemiddeld over Nederland in 2030 ten opzichte van 2018 wordt verwacht,
voor België 28% en voor het Verenigd Koninkrijk 45%. Het recent door Vlaanderen aangekondigde
maatregelenpakket is hierbij nog niet meegenomen in de berekeningen en zal zeker ook
een positieve impact hebben voor Nederlandse natuurgebieden.
85
In hoeverre mag natuur evolueren en waarom is het erg als natuur evolueert?
Antwoord
Het is geen probleem als natuur verandert, zolang dat maar niet leidt tot verslechtering,
het niet halen van instandhoudingsdoelstellingen en het niet bereiken van de landelijk
gunstige staat van instandhouding van beschermde natuur (waartoe de Habitatrichtlijn
verplicht, tenzij er sprake is van overmacht).
86
Waarom wordt er in de brief niets gezegd over het legaliseren van de PAS-melders?
Hoe hoog staat dit op het prioriteitenlijstje?
Antwoord
Het kabinet voelt de verantwoordelijkheid zwaar om de PAS-meldingen te legaliseren.
Daar span ik mij tot het uiterste voor in. De voorliggende brief gaat over de startnotitie
NPLG; zodoende is er slechts een beknopte passage over de PAS-meldingen opgenomen.
Dat neem niet wel dat de urgentie bij het uitvoeren van het legalisatieprogramma zeer
hoog is.
87
Wat als de depositie vanuit het buitenland hoger wordt? Zijn wij dan aan het dweilen
met de kraan open?
Antwoord
Het RIVM geeft aan dat er, op basis van de cijfers uit de laatst gepubliceerde Grootschalige
concentratie- en depositiekaarten Nederland rapportage 2021, voor Duitsland 41% stikstofreductie
in mol/ha/jaar gemiddeld over Nederland in 2030 ten opzichte van 2018 wordt verwacht,
voor België 28% en voor het Verenigd Koninkrijk 45%. Bovendien vinden er intensieve
afstemming en samenwerking plaats met Vlaanderen en streven we gezamenlijk naar een
significantie reductie aan weerszijden van de grens. Ook met Duitsland worden er gesprekken
gevoerd.
88
Wat is de consequentie wanneer uit een sociaaleconomische impactanalyse blijkt dat
de toekomst voor de blijvende boeren niet of weinig hoopvol is? Wat is de status van
een dergelijke analyse? Wat als uit de sociaaleconomische impactanalyse blijkt dat
de impact op de omgeving groot is, wordt de reductieopgave dan kleiner?
Antwoord
Zoals is aangegeven in de Startnotitie NPLG kunnen zonder een succesvolle transitie
van de landbouw en het landelijk gebied de milieu- en natuurdoelen niet gehaald worden.
In deze transitie wordt veel van de agrarische ondernemers gevraagd. Voor veel van
hen is een duurzame toekomst alleen mogelijk als zij hun bedrijfsmodel ingrijpend
veranderen. Gebiedsprocessen kunnen pas als geslaagd worden gezien als de blijvende
agrarische ondernemers een langjarig economisch renderend perspectief hebben na uitvoering
van de gebiedsprogramma’s. Dit is een belangrijke voorwaarde voor het uitwerken van
de ontwikkelmogelijkheden voor de landbouw die passen binnen de opgaven voor het gebied.
In het Nationaal Programma Landelijk Gebied heb ik hiertoe opgenomen dat een sociaaleconomische
impactanalyse voor de landbouw onderdeel van de gebiedsprogramma’s van de provincies
moet zijn. Hieruit moet blijken hoe rendabel het perspectief is voor de blijvers (in
verschillende deelsectoren). Deze analyse biedt o.a. handvatten voor provincies en
Rijk om instrumentarium in te zetten of te ontwikkelen bij het ondersteunen van agrarische
ondernemers in de transitie. Daarbij is het streven dat er voldoende zekerheid is
voor het verdienvermogen, de bedrijfseconomische continuïteit en financierbaarheid
van investeringen voor agrarische ondernemers. Op deze manier wordt onder meer invulling
gegeven aan artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn. De strekking van dit artikel
is dat er bij het treffen van maatregelen rekening wordt gehouden met de vereisten
op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden.
Dit artikel strekt er echter niet toe dat afgeweken kan worden van de verplichtingen
die volgen uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn.
89
Wat wordt precies verstaan onder «uitbreiding natuurareaal»? Waarom is dit noodzakelijk?
Welke wet of rechtelijke uitspraak verplicht ons hiertoe? Waar komt natuurareaal bij?
En waar gaat dit ten koste van? Maken we het stikstofprobleem hierdoor niet nog groter,
omdat dan steeds meer boeren in de buurt van een Natura 2000-gebied komen te zitten?
Antwoord
Met uitbreiding natuurareaal wordt bedoeld dat geschikt leefgebied voor planten- en
diersoorten toeneemt. Deze uitbreiding is nodig om de omslag naar biodiversiteitsherstel
te maken die het kabinet nastreeft. De Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn
verplichten ertoe een landelijk gunstige staat van instandhouding te realiseren. Uit
analyse van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)7 blijkt dat daarvoor uitbreiding van natuurareaal nodig is. Daarbij is ervan uitgegaan
dat NNN daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Dat komt doordat de meeste Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten
niet alleen knelpunten ervaren omdat de condities in bestaande natuur niet op orde
zijn, maar ook door te weinig leefgebied en door versnippering. De uitbreiding van
leefgebied draagt bij aan sterkere, meer weerbare natuur. Bij uitbreiding van geschikt
leefgebied hoeft niet alleen om natuurgebieden te gaan, maar het kan ook deels leefgebied
op extensieve en natuurinclusieve landbouwgrond zijn. De uitbreiding kan daarom met
diverse instrumenten worden gerealiseerd en hoeft geen beschermde natuur in de zin
van Natura 2000 te zijn. Uitbreiding van natuurareaal kan wel beperkingen met zich
meebrengen voor ander landgebruik, maar maakt de natuur ook sterker en weerbaarder,
waardoor nieuwe ontwikkelingen minder snel significante effecten hebben. Waar, wanneer
en hoe de uitbreiding van natuurareaal precies moet plaatsvinden is nog niet volledig
ruimtelijk uitgewerkt.
De uitbreiding van natuurareaal krijgt meer invulling in de hoofdlijnennotitie van
het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG), en zal ook deels invulling moeten
krijgen in het gebiedsprogramma in het kader van het Nationaal Programma Landelijk
Gebied (NPLG). Het Rijk wil bovendien dat provincies zich in hun gebiedsprogramma’s
rekenschap geven van het feit dat er op langere termijn extra areaal leefgebied en
natuurinclusieve landbouw nodig zal zijn. Zo voorkomen we dat er later alsnog een
aanvullende opgave moet worden opgelegd in het landelijk gebied en er nieuwe stikstofproblematiek
ontstaat.
Tenslotte is in het regeerakkoord opgenomen dat het natuur-areaal wordt uitgebreid.
90
Op welke manier worden hoogwaardige landbouwgronden in bescherming genomen?
Antwoord
Binnen het NPLG is een van de structurerende keuze om gebieden met geschikte landbouwgronden
voor de langere termijn te beschermen. Bij voor landbouw geschikte grond met minder
beperkingen vanuit water, bodem, natuur en stikstof moet daarom afgewogen worden of
deze in gebruik kan blijven voor landbouw. Voor (een groot deel van) deze gebieden
geldt als richtinggevend emmissiedoel een reductie van 12%.
Aan de voorkant worden de kaders gegeven waarbinnen verschillende ontwikkelrichtingen
wel of niet mogelijk zijn. Uiteindelijk moet dit op gemeentelijk niveau ruimtelijk
vastgelegd worden. Waar de omstandigheden minder gunstig zijn voor landbouw, is het
belangrijk dat boeren hun bedrijfsvoering aan kunnen passen en daarvoor een structureel
bedrijfseconomisch perspectief kunnen ontwikkelen.
91
Tot welke prijsstijging van in Nederland geproduceerd voedsel zullen de maatregelen
leiden?
Antwoord
Over de consequenties van de integrale gebiedsgerichte aanpak voor het prijsniveau
van in Nederland geproduceerd voedsel kan nog geen concrete conclusie getrokken worden.
Prijzen zijn van veel verschillende factoren afhankelijk en recente ontwikkelingen
hebben laten zien dat externe gebeurtenissen grote consequenties kunnen hebben voor
marktprijzen, die zich niet altijd eenvoudig laten voorspellen. De transitie gaat
echter voor sommige ondernemers zeker leiden tot grote aanpassingen in hun bedrijfsvoering.
Het gaat bijvoorbeeld om investeringen in innovaties of het terugbrengen van de productie
bij extensivering. De kostenstijging zal afhankelijk zijn van de specifieke maatregelen
die worden genomen bij het uitwerken van de gebiedsplannen in de gebiedsgerichte aanpak.
Duidelijk is dat deze kostenstijging niet alleen bij de boer terecht kan komen. Zoals
is aangegeven in de brief «Perspectieven voor agrarische ondernemers» van 10 juni
(Kamerstukken 30 252 en 35 334, nr. 28) zal er op worden toegezien dat alle ketenpartijen daaraan bij zullen dragen.
92
Hoeveel directe en indirecte arbeidsplaatsen gaan als gevolg van de beoogde stikstofaanpak
verloren?
Antwoord
Zoals de voormalige Minister van LNV in de Kamerbrief van 12 november 2021 (Kamerstuk
35 334, nr. 170) heeft aangegeven, zijn er ambtelijk scenario’s uitgewerkt met betrekking tot het
integraal aanpakken van stikstof, klimaat en wateropgaven. Ten behoeve van de te maken
keuzes omtrent een integrale aanpak heeft het kabinet destijds enkele kennisinstellingen
verzocht om de samenhang tussen de stikstofopgave, de klimaatopgave en de opgave op
waterkwaliteit kwantitatief en kwalitatief nader te duiden. Wageningen Economic Research
heeft daartoe een korte analyse gemaakt van de mogelijke sociaaleconomische effecten
(werkgelegenheid, BBP) van een indicatief beleidspakket gericht op het halen van de
betreffende internationale doelen in of rond 2030 (Bijlage bij Kamerstuk 35 334, nr. 170). Hoewel de effecten van het geanalyseerde indicatieve pakket niet een op een door
kunnen worden vertaald naar de aanpak zoals geschetst in de startnotitie NPLG, biedt
de analyse wel een indicatie van de effecten op het gebied van werkgelegenheid en
BBP. Afhankelijk van de analysemethode, statisch of meer dynamisch waarbij verschuivingen
tussen sectoren kunnen optreden, is het geraamde indicatieve verlies aan BBP tussen
0.07% en 0.15% en het verlies aan werkgelegenheid tussen 0.14% en 0.21%. Uit de analyse
blijkt ook dat tot de helft van het verlies aan werkgelegenheid zich voordoet in de
primaire sector. Het verlies aan BBP doet zich vooral voor buiten de primaire sector
(toeleverende en verwerkende industrie).
In Wet stikstofreductie en natuurverbetering is vastgelegd dat de provincies in de
gebiedsplannen de verwachte sociaaleconomische effecten van maatregelen moeten beschrijven.
In de analyse van de maatregelen uit het structurele pakket (april 2020) die op nationaal
niveau is uitgevoerd is gekeken naar Brede Welvaart thema’s als leefomgeving en wonen,
arbeid en vrije tijd, samenleving en gezondheid. De provincies zullen in hun analyse
kijken naar vergelijkbare aspecten. Op dit moment wordt bekeken hoe deze analyses
op gebiedsniveau ook in het kader van het NPLG invulling kunnen krijgen in de gebiedsprogramma’s,
die een verbreding zijn van de gebiedsplannen.
93
Welk percentage agrariërs moet stoppen als gevolg van de beoogde stikstofaanpak? Is
hier al weleens een doorrekening van gemaakt?
Antwoord
De richtinggevende regionale stikstofdoelen in de startnotitie van het NPLG geven
nog geen sturing op de wijze waarop de stikstofreductie tot stand moet komen. In de
gebiedsprocessen zullen de provincies met hun kennis en expertise van het gebied samen
met betrokken partners aangeven welke maatregelen waargenomen zouden moeten worden.
Dan wordt er meer duidelijk over welke agrarische ondernemers hun bedrijfsvoering
(verder) zullen moeten aanpassen of bijvoorbeeld hun bedrijf kunnen verplaatsen of
zullen beëindigen. Cijfers over 2020 laten ook zien dat een deel van de agrariërs
van 55 jaar en ouder geen bedrijfsopvolger heeft (37% van de melkveehouders, ongeveer
60% van de varkenshouders en ongeveer 50% van de pluimveehouders). De verwachting
is dat het aantal agrariërs ook de komende jaren nog verder zal afnemen.
94
Bent u ervan op de hoogte dat de veenweidegebieden al een CO2-opgave hadden die afkomstig is uit het Klimaatakkoord, dat daardoor ook al stikstofemissie
plaatsvindt en dat daarbovenop nu ook een nieuwe opgave voor de stikstof komt? Kunt
u uitleggen hoe deze tot stand is gekomen en in hoeverre er rekening is gehouden met
de afspraken die er staan vanuit het Klimaatakkoord?
Antwoord
De veenweidegebieden in Nederland hebben een doelstelling van 1 Mton CO2-eq. reductie in 2030, te realiseren via een adaptieve en gebiedsgerichte aanpak onder
regie van provincies. Zoals is aangegeven in het Veenplan 1e fase8 is het de ambitie deze doelen in de realisatie nauw te laten aansluiten op de andere
gebiedsdoelen zoals het tegengaan van bodemdaling, het bieden van toekomstperspectief
voor agrarische bedrijven in het veenweidegebied (agrarisch verdienvermogen) en het
leveren van een bijdrage aan een reductie van stikstofdepositie door extensivering
rondom Natura 2000-gebieden van veehouderij in de veenweidegebieden. De gepresenteerde
nieuwe opgave voor stikstof voor de veenweidegebieden borduurt hierop voort.
Bij de keuze voor de richtinggevende gebiedsgerichte reductiepercentages voor stikstof
(NH3) is met name gekeken naar het doelbereik voor stikstof, waarbij de emissiereductiepercentages
per gebied bij elkaar optellen tot de landelijke doelstelling voor 2030 (bij 74% van
het areaal voor stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden is geen sprake
van overschrijding van de KDW). In de totstandkoming van de richtinggevende doelen
is daarbij zoveel mogelijk rekening gehouden met de kenmerken van het bodem- en watersysteem
in de gebieden, waarmee deze worden verbonden aan de opgaven en omgevingscondities
voor klimaat en de transitie van de landbouw en anticipeert op de veenweide problematiek.
Het RIVM heeft op 16 juni in de technische briefing toegelicht hoe de reductiepercentages
tot stand zijn gekomen. Het RIVM heeft deze toelichting in een memo beschreven.9
Het is belangrijk om in acht te nemen dat de gepresenteerde kaarten de resultante
zijn van een modelberekening die helpen richting te geven aan de gebiedsprocessen.
Er kan gemotiveerd worden afgeweken van de richtinggevende percentages als uit de
gebiedsprocessen blijkt dat een andere verdeling passender is. Realisatie van de landelijke
stikstof- en natuurverplichtingen is hiervoor een voorwaarde.
95
Wat is het Gelders model precies en waarom is er een uitzondering gemaakt?
Antwoord
In Gelderland is gekozen voor depositiepotentiebenadering. Dat wil zeggen dat wordt
ingezet op stevige emissiereductie in gebieden met bronnen die bovengemiddeld veel
stikstofdepositie veroorzaken op Natura 2000-gebieden. De aanpak als geheel wordt
effectiever als extra reductie wordt bewerkstelligd bij bronnen die relatief veel
depositie veroorzaken op alle stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Veel van die
bronnen liggen in midden-Nederland (Gelderland). Deze bronnen zijn niet alleen centraal
gelegen, maar bevinden zich ook dicht bij het grootste Natura 2000-gebied op land,
de Veluwe. Door bij deze bronnen extra te reduceren, ontstaat er meer ruimte in heel
Nederland. Bij de depositiepotentie-benadering in Gelderland staat de ecologische
onderlegger, waarbij water- en bodem sturend is, in mindere mate centraal doordat
de focus sterker ligt op een zo effectief mogelijke reductie van stikstof. Bij deze
uitwerking dient evenwel ook rekening gehouden te worden met mogelijke beperkingen
vanuit de Kader Richtlijnwater of broeikasgassen vanuit de veehouderij.
96
Welke sociale gevolgen worden er verwacht van het behalen van de emissiereductiedoelstellingen?
Antwoord
Wat de sociale effecten van de richtinggevende stikstofdoelen zijn, is afhankelijk
van de keuzes die in de regionale uitwerking van de opgaven gemaakt worden. Daarom
is nu nog niet te zeggen wat de sociale effecten zijn. In de Wet stikstofreductie
en natuurverbetering is vastgelegd dat de provincies in de gebiedsplannen de verwachte
sociaaleconomische effecten en de weging van de haalbaarheid en doelmatigheid en doeltreffendheid
van de uitgevoerde of uit te voeren maatregelen moeten beschrijven. In de analyse
die op nationaal niveau is uitgevoerd met betrekking tot de maatregelen onder het
programma Stikstofreductie en Natuurverbetering, is gekeken naar Brede Welvaart thema’s
als leefomgeving en wonen, arbeid en vrije tijd, samenleving en gezondheid. De provincies
zullen in hun analyse voor de gebiedsplannen kijken naar vergelijkbare aspecten. Op
dit moment wordt bekeken hoe deze analyses op gebiedsniveau ook in het kader van het
NPLG invulling kunnen krijgen in de gebiedsprogramma’s, die een verbreding zijn van
de gebiedsplannen.
97
Hoe kan het dat aan de ene kant van een dijk in Utrecht de emissiereductieopgave 47%
is en aan de andere kant van de dijk in Gelderland 12%? In hoeverre is dit gerelateerd
aan een reële inschatting van emissie en hoe kan dit vormkrijgen in gebiedsprocessen?
Antwoord
Het is belangrijk om in acht te nemen dat de gepresenteerde kaarten de resultante
zijn van een modelberekening die helpen richting te geven aan de gebiedsprocessen.
Er kan gemotiveerd worden afgeweken van de richtinggevende percentages als uit de
gebiedsprocessen blijkt dat een andere verdeling passender is. Realisatie van de landelijke
stikstof- en natuurverplichtingen is hiervoor een voorwaarde.
De berekeningen voor dit regionale doelenscenario leidt tot een richtinggevende onderverdeling
van emissiereductie per gebiedstype per provincie. Hierbij is zoveel mogelijk rekening
gehouden met de kenmerken van het bodem- en watersysteem in de gebieden. Hierdoor
zal het voorkomen dat er voor twee aan elkaar grenzende gebieden verschillende reductiepercentages
gehanteerd worden, vanwege verschillen in bodem- en watersysteem.
In Gelderland speelt daarnaast ook mee dat is gekozen voor een «depositiepotentie-benadering».
Dit houdt in dat op bepaalde locaties zo effectief mogelijk stikstofemissies worden
weggenomen. Dit is met name effectief wanneer er (grote) emissiebronnen centraal én
dicht bij Natura 2000 gelegen worden verminderd. Bijvoorbeeld dicht bij de Veluwe.
Deze benadering heeft vervolgens een dusdanig gunstig effect op de stikstofreductie
dat in andere gebieden minder reductie nog nodig zal zijn. In Gelderland verklaart
dat het verschil tussen 58% en 12%.
Het kan echter voorkomen dat de globale indeling op de kaart niet overal aansluit
bij de praktijk. De provinciegrenzen zijn logisch vanwege de bestuurlijke indeling
– omdat elke provincie een eigen gebiedsprogramma dient op te stellen – maar matchen
niet altijd met ecologische grenzen. Hier dient een nadere uitwerking van de gebiedsprogramma’s
om juist in de grensoverschrijdende gebieden maatwerk te leveren.
98
Waarom wordt er gewacht met duidelijkheid over de generieke normering tot het einde
van het jaar, terwijl de gebiedsprocessen wel nu al beginnen?
Antwoord
In het kader van de gemaakte afspraken over verlagen van de middelen in het Transitiefonds
verken ik of en op welke wijze er via normering een bijdrage aan het doelbereik kan
worden geleverd. Ik streef ernaar de Tweede Kamer hier zo spoedig mogelijk over te
informeren, onder meer omdat ik het van belang vindt dat betrokken partijen een redelijke
overgangstermijn wordt geboden. In het model dat door het RIVM is gebruikt bij het
opstellen van de richtinggevende doelen is als vertrekpunt een generieke emissiereductie
opgenomen. Dit gaat breder dan de emissiereductie uit stallen. Indien extra emissiereductie
kan worden bereikt bij de uitwerking door het Rijk van generieke maatregelen, bijvoorbeeld
door een hogere reductie door generieke normen voor ammoniakemissie uit stallen, kan
dit ook doorwerken in de gebiedsprocessen. Bij het uitwerken van generieke maatregelen
wordt ook bezien of er eventueel differentiatie naar gebieden zou moeten plaatsvinden.
99
Op welke wijze wordt gezorgd voor een gelijkwaardige positie van de partners in de
gebiedsprocessen? En hoe wordt ervoor gezorgd dat er vanaf de start van een gebiedsproces
een gezamenlijk akkoord is over de in te zetten uitgangspunten van zo’n proces?
Antwoord
Als gebiedsregisseur gaan de provincies om tafel met alle gebiedspartijen in de gebiedsprocessen.
Zij beschikken met gemeenten en waterschappen over de gebiedskennis en hebben ervaring
met dit soort processen. Ik ga niet op de stoel van de provincies zitten. Zij richten
de gebiedsprocessen zelf in. In het op te stellen kader voor de gebiedsprogramma’s
zal ik als randvoorwaarde stellen dat relevante stakeholders betrokken worden en dat
provincies zich in het gebiedsprogramma verantwoorden over de wijze waarop participatie
heeft plaatsgevonden. Ik kan op voorhand niet afdwingen dat het programma leidt tot
een gezamenlijk akkoord van alle betrokken stakeholders. Draagvlak is uiteraard wel
van enorm belang. Om ervoor te zorgen dat belanghebbenden op een gelijk kennisniveau
kunnen deelnemen aan de gebiedsprocessen, stellen Rijk en provincies de benodigde
informatie beschikbaar. Ook zal de komende jaren vanuit het NPLG worden ingezet op
kennisdeling en kennisontwikkeling. De uitgangspunten (kerndoelen rondom water, klimaat
en natuur) zoals verwoord in de startnotitie NPLG staan vast. Vanuit de gebiedsprocessen
kunnen aanvullende gebiedseigen uitgangspunten of opgaven toegevoegd worden, mits
deze de uitgangspunten van het NPLG niet tegenspreken.
100
Is er inzicht in de effecten van de aanpak op het veiligheidsgevoel van boerengezinnen?
Antwoord
Ik zie de onrust en de onzekerheid van boerengezinnen en heb daar ook oog voor. Het
is belangrijk om daarover in gesprek te zijn. Daar is ook aandacht voor, ook bij de
verschillende sectorpartijen. De impact van de doelen zal in sommige gebieden groot
zijn. Juist daarom is het belangrijk dat de provincies de gebiedsprocessen zorgvuldig
inrichten en borgen, zodat de te zetten stappen voorspelbaar zijn en alle te betrekken
gebiedspartijen, waaronder agrarische ondernemers, een volwaardige positie in deze
processen hebben. Naar aanleiding van de motie van het lid Boswijk10 zal ik u later dit jaar informeren op welke concrete wijze de positie van de boer
in de gebiedsprocessen geborgd wordt, zodat zij zowel praktisch als met gebruikmaking
van de juiste ondersteuning kunnen deelnemen aan de gebiedsprocessen.
101
Bent u bekend met het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam waarbij stikstofdepositie
rond melkveehouderijen en in de natuur gemeten wordt?
Antwoord
Ik weet dat de Universiteit van Amsterdam dit onderzoek uitvoert. Zij doet dit onderzoek
in opdracht van het Mesdagfonds. RIVM is deelnemer van de klankbordgroep van dit onderzoek.
Zodra de resultaten van dit onderzoek bekend zijn zal ik daar kennis van nemen.
102
Waarom worden richtinggevende doelen gegeven in en rondom een Natura 2000-gebied,
terwijl het betreffende Natura 2000-gebied, zoals het er nu uitziet, in 2030 voor
100% geen overbelasting kent (bijvoorbeeld Oeffelter Meent in Brabant)?
Antwoord
De richtinggevende doelen zijn bedoeld als startpunt voor het gebiedsproces. Om te
komen tot deze doelen is gebruik gemaakt van een modelberekening. In de praktijk zal
blijken dat op basis van lokale kennis en gebiedskenmerken sommige doelstellingen
niet passend zijn voor dat specifieke gebied. Er kan gemotiveerd worden afgeweken
van de richtinggevende percentages als uit de gebiedsprocessen blijkt dat dit passender
is. De realisatie van de landelijke stikstof- en natuurverplichtingen is hiervoor
een voorwaarde.
Bij het bepalen van de stikstofreductiepercentages per gebied is het uitgangspunt
de KEV 2020. Het gaat dan om het basispad, bestaand uit beleid dat was vastgesteld
voor 1 mei 2020, conform de KEV 2020. Er is niet getoetst aan de mate van overbelasting
in 2030. Het richtinggevende karakter van de kaart biedt nadrukkelijk de mogelijkheid
een ring rondom natura 2000 gebied aan te passen en het reductiepercentage binnen
een Natura 2000 gebied te wijzigen indien de prognose is dat er in 2030 geen sprake
meer is van overbelasting. Het model en de kaarten zijn een hulpmiddel om de landelijke
doelstellingen te vertalen en te komen tot het behalen van een gunstige staat van
instandhouding. De definitieve doelstellingen per gebied worden vastgelegd in de gebiedsprogramma’s
in juli 2023.
103
Wat betekenen de richtinggevende doelen nu concreet voor boeren in gebieden met hoge
reductiecijfers? Wat moeten zij nu doen totdat er meer duidelijkheid is?
Antwoord
Ik realiseer me dat de richtinggevende doelen betekenen dat de ondernemers in de gebieden
met hoge indicatieve reductiedoelen nu nog geen duidelijkheid hebben. Daarom moet
de landbouw ook volwaardig aan tafel zitten bij de gebiedsplannen en roep ik de agrarische
ondernemers op om actief en constructief deel te nemen aan de gebiedsprocessen, want
daarmee is het perspectief van de landbouw als geheel en dat van de individuele bedrijven
het beste gediend. Naar aanleiding van de motie van het lid Boswijk (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 105) zal de Tweede Kamer later dit jaar geïnformeerd worden op welke concrete wijze de
positie van de boer in de gebiedsprocessen geborgd wordt, zodat zij zowel praktisch
als met gebruikmaking van de juiste ondersteuning kunnen deelnemen aan de gebiedsprocessen.
104
Welk deel van de noodzakelijk geachte emissie- en depositiereductie kan naar verwachting
gerealiseerd worden via autonome daling van emissies en deposities en welk deel zal
gerealiseerd moeten worden via maatregelen op basis van het NPLG en de gebiedsprogramma's?
Antwoord
Naar verwachting is ten opzichte van de periode 2018–2030 een reductie van 39 kton
NH3 (overeenkomend met ca. 40% van de stikstofemissies uit de landbouw) nodig boven op
de verwachte daling uit het basispad tot aan 2030 in deze sector (beleid dat was vastgesteld
voor 1 mei 2020, conform de KEV 2020). In het basispad is rekening gehouden met een
autonome daling van ca. 10 kton NH3. Onder andere het rapport Emissieramingen luchtverontreinigende stoffen (dat is een
nevenpublicatie bij de Klimaat en Energie verkenning door PBL) dat eind 2022 wordt
opgeleverd zal meer inzicht geven of de prognose van de autonome daling geactualiseerd
moet worden.
105
Wat is de reden dat er met de recentste stap in het stikstofbeleid niet is gewacht
op de resultaten van het wetenschappelijke onderzoek van de Universiteit van Amsterdam
die binnen een halfjaar beschikbaar komen?
Antwoord
Op dit moment is er ruim voldoende wetenschappelijke kennis aanwezig om stappen te
kunnen nemen. Het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof heeft in zijn rapportage
van 15 juni 2020 (Bijlage bij Kamerstuk 35 334, nr. 88) aangegeven dat het modelinstrumentarium op landelijke niveau van voldoende tot goede
kwaliteit is.
Natuurlijk is het zo dat er nog steeds nieuwe kennis wordt ontwikkeld, zowel nationaal
als internationaal. Nieuwe kennis zal steeds worden beoordeeld op de relevantie en
toepassingsmogelijkheden in de huidige problematiek. Dat geldt ook voor het hier genoemde
onderzoek van de Universiteit van Amsterdam.
106
Hoeveel hectare open ruimte verdwijnt er gemiddeld per jaar door verstening?
Antwoord
Hiervoor verwijs ik u naar de Monitor Landschap, ontwikkeld door de Ministeries van
OCW, BZK en LNV: Monitor Landschap – 2.0 (arcgis.com) In deze monitor zijn diverse indicatoren opgenomen over onder andere openheid en
bebouwing en de ontwikkeling daarin.
Daarnaast verscheen onlangs het rapport «Natuurlijk kapitaal en brede welvaart in
Nederland» van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Daarin staan ontwikkelingen
in het landgebruik in de periode 2013–2020: Natuurlijk kapitaal en brede welvaart in Nederland (cbs.nl)
107
Wat wordt het uitgangspunt bij de gesprekken over het Vogel- en Habitatrichtlijn doelbereik:
de situatie bij aanwijzing van de gebieden of de actuele – deels verslechterde – situatie?
Antwoord
Het uitgangspunt zijn de instandhoudingsdoelstellingen in de aanwijzingsbesluiten
voor de Natura 2000-gebieden. Dat houdt in dat verslechtering ten opzichte van het
moment van aanwijzing moet worden voorkomen én dat instandhoudingsdoelstellingen moeten
worden gehaald. De actuele situatie is dus niet het uitgangspunt, maar wel een relevant
gegeven bij de bepaling wat er nodig is om aan de verplichtingen van de Wet natuurbescherming
en de Wet stikstofreductie en natuurverbetering te voldoen.
108
Kunt u de quick scan natuurdoelanalyses zo spoedig mogelijk met de Kamer delen? Kunt
u uitleggen waarom deze nog niet met de Kamer is gedeeld?
Antwoord
De quick scan is een bijlage van het Ontwerpprogramma Stikstofreductie en Natuurverbetering,
dit is op 25 mei ter inzage gelegd en gepubliceerd op de website van RVO. De terinzagelegging
van dit programma is tevens formeel bekend gemaakt via de Staatscourant (op 25 mei
2022, Stcrt. 2022, nr. 14157) en aan de Tweede Kamer aangekondigd door middel van Kamerstuk 33 576 nr. 269. Na het verwerken van alle zienswijzen zal ik het programma vaststellen en, inclusief
bijlagen, naar de Tweede Kamer sturen. Dat zal naar verwachting dit najaar gebeuren.
109
Wat vraagt u van de spelers in de keten die de positie van agrariërs in belangrijke
mate bepalen (bedrijven voor veevoer, kunstmest en bestrijdingsmiddelen, supermarkten,
zuivelaars, banken) om de omschakeling van agrariërs te faciliteren?
Antwoord
Van ketenpartijen wordt verwacht dat zij op korte termijn acties gaan oppakken om
verduurzaming op het boerenerf financieel lonend te maken. Hiertoe zal de Minister
van LNV ze deze zomer een opdracht geven. Zoals aangegeven in de brief over perspectieven
voor agrarische ondernemers bestaat deze uit twee sporen. Enerzijds ga ik de ketenpartijen
opdragen om een stijgende vraag naar duurzame producten te realiseren, en daarbij
hun eigen aanbod en productie te verduurzamen. Anderzijds moeten de ketenpartijen
expliciet en transparant aangeven hoe zij de boer hebben beloond voor zijn / haar
duurzaamheidsinspanningen (bijvoorbeeld via het geven van afzetzekerheid, eerlijk
verdelen van risico’s etc.).
In de opdracht geef ik de partijen heldere kaders en doelen mee, en daarbinnen kunnen
ketenpartijen hun eigen creativiteit, kennis en kunde aanboren om impact te realiseren
op de positie van de (ver)duurzame(nde) boer. Ketenpartijen moeten vervolgens zelf
laten zien hoe hun acties bijdragen aan de verduurzamingsslag van de landbouw en aan
het verdienvermogen van de boeren die duurzaam (willen) produceren.
110
Is de veronderstelling juist dat externe saldering en het realiseren van emissiereductie
ten behoeve van het creëren van ontwikkelruimte op dit moment juridisch mogelijk is?
Antwoord
Extern salderen is een juridische mogelijkheid om activiteiten te ontplooien en ook
met het realiseren van emissiereductie kan ontwikkelruimte voor activiteiten ontstaan.
De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)
over het Programma Aanpak Stikstof11 maakt duidelijk dat stikstofreductiemaatregelen, die naar hun aard kunnen dienen
om te voldoen aan de verplichtingen uit artikel 6, eerste en tweede lid, Habitatrichtlijn
(Hrl) (behoud borgen en verslechtering voorkomen) alleen als beschermingsmaatregelen
ter mitigatie van effecten van nieuwe plannen en projecten in de zin van artikel 6,
derde lid, van de Hrl kunnen worden ingezet als deze niet nodig zijn voor behoud van
de kwaliteit van de voor stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten
in een Natura 2000-gebied of het op termijn bereiken van de uitbreidings- en verbeterdoelstellingen.
Dit is het «additionaliteitsvereiste».
De beperking van stikstofuitstoot door activiteiten kan een instandhoudings- of passende
maatregel zijn. Voor de inzet van ontwikkelruimte moet in ieder geval aan het additionaliteitsvereiste
zijn voldaan, maar ook voor extern salderen kan dit vereiste aan de orde zijn. Dat
is in ieder geval zo als de overheid zelf initiatiefnemer van een plan of project
is, zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling over het inpassingplan logistiek
park Moerdijk12.
111
In hoeverre zullen de gebieden uit de Aandachtslijst van de quickscan eind 2025 onder
de KDW uitkomen?
Antwoord
Daar is pas zicht op nadat de gebiedsprogramma’s zijn afgerond. Op basis van alleen
de quick scan zijn geen uitspraken te doen in hoeverre het noodzakelijk is om in een
concreet gebied de overbelasting met stikstof voor 2025 volledig weg te nemen. Daar
is aanvullende informatie voor nodig. Om die reden worden volledige natuurdoelanalyses
opgesteld (zie ook het antwoord op vraag 8). De informatie uit de natuurdoelanalyses
wordt betrokken bij het opstellen van de gebiedsprogramma’s.
112
In hoeverre zullen de gebieden uit de Aandachtslijst van de quickscan in 2030 onder
de KDW uitkomen?
Antwoord
Het doelbereik per stikstofgevoelig Natura 2000-gebied ten opzichte van de KDW en
in 2030 in het basispad en na realisatie van de richtinggevende regionale doelen,
is inzichtelijk gemaakt in het memo «Toelichting bij richtinggevende emissiereductiedoestelling
per gebied» van het RIVM. Op basis van alleen de quick scan zijn overigens geen uitspraken
te doen in hoeverre het noodzakelijk is om in een concreet gebied de overbelasting
met stikstof voor 2030 volledig weg te nemen. Daar is aanvullende informatie voor
nodig. Om die reden worden volledige natuurdoelanalyses opgesteld (zie ook het antwoord
op vraag 8). De informatie uit de natuurdoelanalyses wordt betrokken bij het opstellen
van de gebiedsprogramma’s.
113
Is er een risico dat de gebieden uit de Aandachtslijst van de quickscan in gevaar
komen doordat er met maatregelen gewacht gaat worden tot de uitkomst van nadere natuuranalyses?
Antwoord
Om voor een gebied te kunnen concluderen of verslechtering dreigt en of instandhoudingsdoelstellingen
mogelijk buiten beeld raken, biedt alleen de quick scan onvoldoende informatie. Daar
is aanvullende informatie voor nodig. Om die reden worden volledige natuurdoelanalyses
opgesteld, deze zijn uiterlijk 1 april 2023 gereed. De quick scan betreft een eerste
indicatie en is bovendien alleen gericht op duurzaam herstel, en niet het tegengaan
van verslechtering, zoals is uitgelegd in het antwoord op vraag 8. Op basis van de
quick scan alleen kunnen daarom geen definitieve conclusies over gebieden worden getrokken.
Tegelijkertijd wordt er niet gewacht met het treffen van maatregelen omdat de opgave
op hoofdlijnen duidelijk is. Er worden dus nu al maatregelen getroffen om de depositie
terug te dringen en natuur te herstellen. Deze maatregelen zijn opgenomen in het Programma
Stikstofreductie en Natuurverbetering. Aanvullend daarop worden versnellingsmaatregelen
vormgegeven die vooruitlopend op de gebiedsplannen al uitgevoerd kunnen worden. De
quick scan kan extra inzichten bieden bij het richten van deze maatregelen. Het gaat
om maatregelen die «no regret» zijn en in 2022 of 2023 uitgevoerd kunnen worden.
114
Is er een risico dat de gebieden uit de Aandachtslijst van de quickscan in gevaar
komen doordat het nemen van maatregelen wordt doorgeschoven naar provincies?
Antwoord
De provinciale verantwoordelijkheid borgt een gebiedsaanpak die aansluit bij wat nodig
is voor de individuele Natura 2000-gebiedengebieden. Dit sluit ook aan bij de bestaande
verdeling van verantwoordelijkheden tussen Rijk en provincies op het natuurdomein.
Via een escalatiemechanisme wordt – indien nodig – voorkomen dat gebieden in gevaar
komen doordat de uitvoering van maatregelen stagneert. Ik heb vertrouwen in een gezamenlijke
aanpak.
115
In hoeverre wordt er met gericht beleid voorkomen dat koplopende boeren, zoals biologische
boeren of agro-ecologische boeren, de dupe zijn van het stikstofbeleid, terwijl zij
juist deel uitmaken van de oplossing?
Antwoord
Het omschakelen naar de extensieve en grondgebonden werkwijze van biologische landbouw
draagt bij aan de vermindering van stikstofuitstoot, verbetert de waterkwaliteit door
verminderd gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en mest en leidt tot meer biodiversiteit
en een betere bodemkwaliteit. De agrarisch ondernemers die reeds deze vorm van landbouw
bedrijven leveren dus al positieve bijdrage aan de doelen die binnen gebieden gehaald
zullen moeten gaan worden op het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat. Het
kan echter niet op voorhand worden uitgesloten dat, door de kenmerken van een gebied
en de doelen op het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat, er ook gevolgen
zijn binnen een gebiedsplan voor agrarische ondernemers die biologisch boeren. Dit
is afhankelijk van het gebiedsproces in de regio’s.
116
Klopt het dat u ambitieuze KDW’s als indicator door het RIVM heeft gecreëerd voor
habitats met een lage KDW en waarvoor reductie het meest urgent is? Zo ja, waarom
wordt er niet direct gestreefd naar het behalen van de KDW?
Antwoord
De kritische depositiewaarden (KDW's) zijn niet door het RIVM gecreëerd, maar staan
in het rapport van Van Dobben e.a. (2012). De urgentielijst waarnaar verwezen wordt,
is opgesteld door de Taakgroep Ecologische Onderbouwing. De reden dat er niet gestreefd
wordt naar het direct behalen van de KDW voor de typen van de urgentielijst of voor
typen met een lage KDW, is dat dat niet haalbaar is. Het bereiken van de omgevingswaarden
in het (aangescherpte) tempo van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering is al
een grote opgave.
117
In hoeverre wordt er in het beleid rekening gehouden met dat de wetenschappelijk vastgestelde
KDW's internationaal herzien gaan worden?
Antwoord
Daarmee wordt nu nog geen rekening gehouden, omdat die herziening nog gaande is. Zodra
het Europese rapport verschijnt, met daarin aangepaste bandbreedtes van kritische
depositiewaarden (KDW’s), zal een nieuwe versie van het standaardrapport met Nederlandse
KDW's (Van Dobben e.a. 2012) worden voorbereid. Dat houdt in dat de wijzigingen, die
noodzakelijk worden door de Europese aanpassingen, via een standaardmethode worden
doorvertaald naar de specifieke KDW's die passen bij de Nederlandse omstandigheden.
Doorwerking daarvan zal eind 2023 plaatsvinden (in AERIUS-2023).
118
Stel dat het reductiepercentage van 70% dat in kaart 1 bij de ring rondom stikstofgevoelige
Natura 2000-gebieden staat omlaaggaat, hoeveel meer wordt dan het percentage in de
licht en donkerblauwe gebieden (nu 12%)?
Antwoord
In algemene zin geldt dat hoe dichterbij een natura 2000 gebied er reductie plaatsvindt
hoe meer effect dit heeft. Hoe verder weg de reductie hoe meer je zult moeten reduceren
om hetzelfde depositie effect te hebben. De impact van aanpassingen in een ring op
het reductiepercentage elders zal echter heel locatieafhankelijk zijn. Het heeft bijvoorbeeld
te maken met het aantal en de hoogte van de emissiebronnen die binnen een ring gelegen
zijn. Zijn deze in hoge mate aanwezig, dan is de impact van aanpassingen hierin op
andere gebieden ook groter.
119
Hoeveel procent van de depositieafname komt voor rekening van de veehouderij en hoeveel
van andere sectoren (industrie, wegverkeer, luchtvaart, etc.)?
Antwoord
In onderstaande tabel is de absolute en relatieve bijdrage van de verschillende sectoren
in kaart gebracht voor wat betreft de gemiddelde stikstofdepositie op stikstofgevoelige
natuur. Het betreft hier 2018 en de prognose voor 2030. In de tweede tabel is voor
2018 een verdere uitsplitsing gemaakt voor de sub-sectoren (zoals veehouderij en luchtvaart).13
In onderstaande tabel is de absolute en relatieve bijdrage van de verschillende sectoren
in kaart gebracht voor wat betreft de gemiddelde stikstofdepositie op stikstofgevoelige
natuur. Het betreft hier 2018 en de prognose voor 2030. In de tweede tabel is voor
2018 een verdere uitsplitsing gemaakt voor de sub-sectoren (zoals veehouderij en luchtvaart).
Tabel 1: Absolute en relatieve bijdrage van verschillende sectorgroepen uit AERIUS
Monitor 2021 aan de gekarteerd oppervlakte gewogen gemiddelde depositie in stikstofgevoelige
natuur of leefgebied voor heel Nederland
120
Waarom wordt er expliciet gesteld dat de intensieve veehouderij een rol blijft hebben
in de Nederlandse landbouw, terwijl juist deze sector problematisch is voor zowel
klimaat, natuur en het mestoverschot?
Antwoord
Een belangrijk onderdeel van kringlooplandbouw is het zo efficiënt omgaan met grondstoffen
en het zo optimaal benutten van reststromen. De intensieve veehouderij heeft daarin
een rol door reststromen (van akkerbouw, tuinbouw en de voedingsindustrie en rest
van de voedselketen) te voeren aan dieren zodat daarmee weer waardevol voedsel geproduceerd
wordt. Daarnaast produceert de intensieve veehouderij binnen de kringlooplandbouw
waardevolle mest die weer benut kan worden voor het telen van gewassen.
121
Klopt het dat er een onderzoek van WUR aankomt over de effectiviteit van technologische
stalinovaties? Zo ja, wanneer kan de Kamer deze verwachten?
Antwoord
Ja, dat klopt. Zoals de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) eerder al aangaf
zijn emissiearme stallen complexe systemen en wordt emissiebeperking door tal van
factoren beïnvloed, waaronder het management door de veehouder. Emissiearme stallen
leveren niet in alle gevallen de beoogde emissiereductie op. Dit is soms toe te wijzen
aan de gebruikte techniek en soms aan het management van het systeem door de veehouder
(Kamerstuk 35 334, nr. 122). De Staatssecretaris van IenW heeft opdracht aan WUR gegeven om onderzoek uit te
voeren naar stalmanagement van emissiearme stallen. De Staatssecretaris van IenW verwacht
het eindrapport van dit onderzoek na het zomerreces aan de Tweede Kamer te zenden,
voorzien van een beleidsreactie.
122
Hoe verhouden de verschillende bedreigingen voor de natuur, stikstof, landbouwgif,
klimaatverandering, etcetera, zich tot elkaar voor de belangrijkste regio en hoe komt
dit terug in de gebiedsprocessen?
Antwoord
Elke regio kent zijn eigen mix van opgaven. In de zandgebieden speelt naast stikstof
veelal verdrogingsproblematiek. In de veengebieden vormt emissie van broeikasgassen
door oxidatie een belangrijke opgave. In zeekleigebieden is verzilting een belangrijk
vraagstuk. De opgave wordt niet alleen bepaald door de eigenschappen van het gebied,
maar door de aard en omvang van de activiteiten, bijvoorbeeld melkvee, bollenteelt,
akkerbouw of varkenshouderijen. De meeste opgaven zijn per gebied bekend, zo weten
we bijvoorbeeld precies wat de kwaliteit is van de verschillende oppervlaktewaterlichamen.
Provincies maken per deelgebied een analyse van de opgaven. Deze wordt benut in de
gebiedsprocessen. Door het slim samenstellen van de maatregelenpakketten kunnen vaak
meerdere doelen in hetzelfde gebied tegelijkertijd worden gerealiseerd. In de gebiedsprocessen
moet deze synergie verder worden uitgewerkt.
123
In hoeverre wordt er rekening gehouden met de beperkte effectiviteit die technologische
stalinovaties niet alleen hebben op stikstof, maar ook op stankoverlast en klimaat,
en daarmee een risicovolle investering zijn?
Antwoord
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 121 heeft de Staatssecretaris van IenW opdracht
gegeven aan WUR om onderzoek uit te voeren naar het stalmanagement van emissiearme
stallen. Dit onderzoek gaat alleen over de emissie van ammoniak. De Staatssecretaris
van IenW verwacht het eindrapport van dit onderzoek na het zomerreces aan de Tweede
Kamer te zenden, voorzien van een beleidsreactie. De Staatssecretaris van IenW en
de Minister van LNV zullen dit rapport voorts betrekken bij de uitwerking van de aanscherping
van de emissienormen voor ammoniak uit stallen. Dit betreft een toezegging van de
Minister van LNV in de brief aan de Tweede Kamer over de structurele aanpak stikstof
van 24 april 2020 (Kamerstuk 35 334, nr. 82). De toezegging betreft de aanscherping van emissienormen voor ammoniak uit zowel
nieuwe als met een overgangstermijn voor bestaande stallen.
Met de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv)
wordt integrale en brongerichte verduurzaming van stallen gestimuleerd. Naast het
reduceren van de stalemissies, waaronder ammoniak en geur, wordt hierbij ook gekeken
naar het reduceren van broeikasgasemissies.
Ten behoeve van de opgaven voor stikstof, klimaat, water en natuur wordt een mix van
verschillende maatregelen ingezet, generiek en gebiedsgericht. Opgeteld moet het maatregelenpakket
voldoende emissiereductie opleveren om de doelen te halen. Als innovatieve technieken
minder effect hebben dan oorspronkelijk ingeschat zal het tekort met andere maatregelen
moeten worden opgevangen.
124
Is het doel van het NPLG een stikstof-emissiereductie op landelijk niveau in 2030
van 40% of van 50% in 2030?
Antwoord
In het coalitieakkoord is opgenomen dat de wettelijke doelstelling voor 2035 uit de
Wet stikstofreductie en natuurverbetering (74% van het areaal stikstofgevoelige habitats
in Natura 2000-gebied heeft geen overschrijding van de KDW) versneld wordt naar 2030.
Dit komt naar verwachting neer op een reductie van stikstofemissies met circa 50%.
De wettelijke doelstelling is overgenomen in het NPLG.
Om de doelstelling te halen is de verwachting dat er een aanvullende reductie van
circa 39 kton NH3 nodig is voor de periode 2018–2030. Dit komt overeen met ca. 40% reductie van NH3 uit de landbouw. Deze reductie komt boven op de verwachte daling uit het basispad
tot aan 2030 in de landbouw van ca. 10 kton NH3. Het gaat dan om beleid dat was vastgesteld voor 1 mei 2020, conform de KEV 2020.
Daarmee wordt in totaal een reductie verwacht van 49 kton NH3, oftewel ca. 50% van de emissies uit de landbouw voor de periode 2018–2030.
Bij de realisatie van de gebiedsplannen geldt dat er ruimte is om ook maatregelen
te nemen binnen andere sectoren dan de landbouw als daarmee de doelen (binnen dezelfde
voorwaarden) kunnen worden behaald.
125
Als de reductieopgave voor ammoniak uit de landbouw grotendeels met (stal)techniek
zou (kunnen) worden opgelost, hoe groot is dan nog de opgave voor water, klimaat en
overige opgaven voor de instandhoudingsverplichting voor Natura 2000-gebieden?
Antwoord
Op dit moment beschik ik niet over de benodigde informatie om deze vraag te beantwoorden.
In oktober worden de klimaatdoelen en aanvullende doelen op het gebied van water vastgesteld.
De natuurdoelanalyses zullen inzicht bieden in de overige opgaven voor de instandhoudingsverplichting
voor Natura 2000-gebieden. Deze informatie is nodig om te kunnen bepalen hoe groot
de resterende opgave is in het geval de reductieopgave voor ammoniak uit de landbouw
door middel van (stal)technieken zou kunnen worden opgelost. In de berekeningen is
echter al rekening gehouden met de emissiereductie door toepassing van nieuwe staltechnieken.
Het grotendeels realiseren van de opgaven met staltechniek is daarom niet te verwachten.
In de gebiedsprocessen wordt op basis van alle benodigde informatie een maatregelenpakket
samengesteld waarmee aan de regionale doelen wordt voldaan.
126
Kunt u aangeven op welke wijze uit de Habitatrichtlijn de verplichting voortvloeit
om in 2030 75% van het areaal stikstofgevoelige natuur onder de KDW te krijgen en
niet bijvoorbeeld 50%?
Antwoord
De artikelen 2, tweede lid, 3, eerste lid, en artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn
verplichten tot het realiseren van een gunstige staat van instandhouding. Dat gebeurt
onder andere door de instelling van het netwerk van Natura 2000-gebieden. Op grond
van artikel 6, eerste en tweede lid, van de richtlijn moeten instandhoudingsmaatregelen
worden getroffen om de instandhoudingsdoelstellingen te realiseren in elk Natura 2000-gebied
voor elk beschermd habitat en elke beschermde soort, en tegelijk moeten passende maatregelen
worden genomen om in de tussentijd verslechtering van deze habitats en soorten te
voorkomen. Om hier invulling aan te kunnen geven is het nodig om dit door te vertalen
naar doelstellingen voor het verminderen van drukfactoren, zoals stikstofdepositie
in stikstofgevoelige natuurgebieden. Die drukfactoren zelf staan niet in de Habitatrichtlijn,
maar vanuit de natuurkwaliteit die beschermd moet worden (met randvoorwaarden ten
aanzien van zuurgraad en voedselrijkdom) kan wel ingeschat worden wat de risico's
zijn als die drukfactor niet wordt weggenomen of ten minste voldoende en tijdig wordt
verminderd. En dus (grote) kans op verslechtering aanwezig is.
De meest veilige weg is maatregelen te treffen waardoor de kritische depositiewaarde
(KDW) per direct nergens meer wordt overschreden, maar dat is een onmogelijke opgave
en het is ook niet noodzakelijk. Wat wel noodzakelijk is, is niet precies en met zekerheid
vast te stellen, omdat dit nadrukkelijk een risico-inschatting is. Net zoals dat gebeurt
bij bijvoorbeeld de normen voor de waterveiligheid. Daarin moeten politieke keuzes
worden gemaakt. Dat is dan ook en dat is bij het vaststellen van de omgevingswaarden
ook gebeurd, mede op basis van het advies van de Commissie-Remkes, in de overtuiging
dat een kleinere en/of langzamere reductie een te groot risico met zich meebrengt.
127
Worden in de gebiedsprocessen andere transitiedoelstellingen, Fitfor55 en Farm2Fork,
de transitie naar grondgebonden melkveehouderij, koolstof boeren, biologische landbouw,
etcetera, meegenomen? Hoe wordt voorkomen dat lokale keuzes die nu worden gemaakt
wel aan de korte termijn opdracht voldoen, maar desondanks onvoldoende toekomst vast
zijn?
Antwoord
In de gebiedsprocessen wordt een aantal van de genoemde doelstellingen inderdaad meegenomen.
Zo heeft Fitfor55 geleid tot aangepaste rest-emissiedoelen voor landbouw en landgebruik.
Veel doelen zijn concreet voor de kortere termijn (2025, 2027, 2030). In de (cyclische)
gebiedsuitwerking moet rekening gehouden worden met de langere termijn. Het gaat immers
om opgaven die ook na 2030 verder invulling moeten krijgen. Bijvoorbeeld de klimaatopgave
tot 2050. De effectiviteit en wenselijkheid van maatregelen zullen steeds mede moeten
worden bekeken vanuit het langere termijnperspectief (bijvoorbeeld een volledig grondgebonden
melk- en rundveehouderij in 2032). Dit om te voorkomen dat lock-ins ontstaan en desinvesteringen
gedaan worden.
128
Waaruit bestaat het «perspectief» dat veehouders wordt geboden als ze geen vee meer
kunnen houden?
Antwoord
Als in de gebiedsprocessen de conclusie wordt getrokken dat een veehouder geen vee
meer kan houden zijn er naast de instrumenten voor ondersteuning van vrijwillige bedrijfsbeëindiging
een aantal ontwikkelrichtingen waaruit de ondernemer een keuze kan maken. De ondernemer
zou zijn bedrijf kunnen verplaatsten naar een gebied in Nederland waar wel vee gehouden
kan worden, waarbij het belangrijk is dat daarnaast wel geïnvesteerd wordt in innovatieve
technieken en extensivering. Of de agrariër kan extensiveren of overstappen naar andere
vormen van productie of het aanbieden van andere diensten. Voor de ondersteuning van
agrariërs bij deze transitie is het Omschakelprogramma Duurzame Landbouw een belangrijk
instrument.
129
Is de veronderstelling juist dat de Habitatrichtlijn geen precieze termijn geeft voor
het realiseren van maatregelen op basis van artikel 6, eerste en tweede lid, van de
Habitatrichtlijn en dat de keuze om de omgevingswaarde voor 2030 aan te scherpen derhalve
een nationale keuze is, die ook anders ingevuld zou kunnen worden, en geen directe
verplichting is op grond van de Habitatrichtlijn?
Antwoord
De veronderstelling is juist als het gaat om het eerste lid van artikel 6 (gericht
op het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen), maar niet ten aanzien van het
tweede lid: verslechtering moet namelijk te allen tijde worden voorkomen. Dat betekent
dat de noodzakelijke maatregelen onverwijld genomen moeten worden als verslechtering
is ingetreden. En in het geval dat verslechtering wordt verwacht, moeten zo snel als
noodzakelijk maatregelen worden genomen om verslechtering te voorkomen. De keuze om
de omgevingswaarde aan te scherpen is een nationale keuze, maar wel ingegeven door
de genoemde Europese verplichtingen, zoals is uitgelegd in het antwoord op vraag 126.
130
Komen er nieuwe criteria en procedures voor het keuren van technische installaties
en bedrijfspraktijken voor de RAV-lijsten, nu de huidige emissies in de praktijk vaak
veel hoger blijken en rechters hierom vergunningen vernietigen?
Hoe voorkomen we dat overheden en bedrijven investeren in technieken die (later) in
de praktijk onvoldoende blijken te werken?
Antwoord
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 121 heeft de Staatssecretaris van IenW opdracht
aan WUR gegeven om onderzoek uit te voeren naar stalmanagement van emissiearme stallen.
Voor de beoordeling of het noodzakelijk is om nieuwe criteria en procedures op te
stellen, is bovengenoemd rapport van belang.
De Rav-lijst is primair bedoeld voor de toetsing aan de emissiegrenswaarden in het
Besluit emissiearme huisvesting en de Wet ammoniak en veehouderij. Voor dat doel voldoet
de lijst.
De uitspraken waarnaar wordt verwezen gaan vooral over het gebruik van de Rav-lijst
in het kader van toetsing aan de Wet natuurbescherming. Rechtbanken hebben inmiddels
enkele malen kritisch geoordeeld over de toepassing van de in de Regeling ammoniak
en veehouderij opgenomen emissiefactoren in dat kader. Daarbij was sprake van het
toepassen van een emissiearme techniek en het opvullen van de ontstane emissieruimte
met meer dieren zonder verplichte natuurvergunning. Tegen de uitspraak van de rechtbank
Midden-Nederland is hoger beroep ingesteld door de provincie Utrecht. Het Rijk heeft
de provincie hierin ondersteund. Op 14 juni jl. heeft de zitting bij de Raad van State
plaatsgevonden. Naar verwachting wordt er binnen zes tot twaalf weken uitspraak gedaan.
Ten slotte zie ik een link met de stappen die ik ga zetten op het terrein van toestemmingverlening
in het kader van de Wnb. Zoals ik ook in de hoofdlijnenbrief al heb opgemerkt, ben
ik aan het kijken hoe ik ervoor kan zorgen dat initiatiefnemers en bevoegde gezagen
meer zekerheid en duidelijkheid kan bieden bij de bestaande instrumenten van toestemmingverlening.
Ik heb de Tweede Kamer aan de hand van een uitstelbrief laten weten dat ik u na de
zomer, nadat er in verschillende juridische procedures uitspraak is gedaan door de
Raad van State waaronder bovengenoemde hoger beroep, nader zal informeren over de
stappen die ik ga zetten. Ik hecht er waarde aan om eerst deze uitspraken en uitkomsten
af te wachten, zodat ik deze kan gebruiken als input voor mijn beleid ten aanzien
van toestemmingverlening. Op deze manier kan ik de beleidskeuzes in samenhang maken.
131
Is het mogelijk om als eerste ruimte vrij te maken / pasmelders te legaliseren voor
die boeren die al bijdragen aan het behoud van ons cultureel erfgoed en/of landschaps-
en natuurbeheer? Krijgt een herder met een schaapskooi in een natuurgebied, die hiermee
aan natuurbehoud doet, voorrang op emissieruimte, boven een industriële veehouderij?
Antwoord
Als onderdeel van het structurele pakket zijn maatregelen vastgesteld om de natuur
te herstellen en stikstofdepositie te reduceren. Als de natuurkwaliteit voldoende
op orde is, kan toestemmingverlening (voor PAS-meldingen) plaatsvinden. Zoals ik in
het antwoord op vraag 7 heb aangegeven is er een legalisatieprogramma vastgesteld,
waarin de maatregelen staan die noodzakelijk zijn om PAS-meldingen te legaliseren.
De prioritering van PAS-meldingen is vastgelegd in de Regeling natuurbescherming.
Er wordt prioriteit gegeven aan PAS-meldingen met een handhavingsverzoek. Voor de
gebiedsprocessen in de brede zin geldt dat per gebied of provincie kan worden bepaald
of boeren die al bijdragen aan het behoud van ons cultureel erfgoed en/of landschaps-
en natuurbeheer worden ontzien.
132
Wanneer komt de kaart en begeleidende brief met de doelstellingen voor NOx reductie?
Antwoord
Het ligt niet voor de hand om voor de NOx-reductie een kaart met ruimtelijke verdelingen te ontwikkelen omdat de reductie van
NOx voornamelijk via generiek landelijk beleid gebeurt: Binnen de sectoren die relatief
veel NOx uitstoten, zoals industrie en mobiliteit, wordt en is er al flink ingezet op een
reductie van NOx. Het kabinet treft voor het terugdringen van de NOx-uitstoot met name generiek landelijk beleid in onder andere beleidsprogramma Klimaat
en Energie, Schone Lucht Akkoord, structurele aanpak stikstof en Europese regelgeving,
dus buiten het NPLG. De luchtemissieramingen die in navolging van de Klimaat- en Energieverkenning
(KEV) eind 2022 verschijnen, zijn een onmisbare eerste stap in het kunnen vaststellen
van de definitieve doelen. Met de luchtemissieramingen in navolging van de KEV wordt
het effect van vastgesteld en voorgenomen landelijk en internationaal beleid op de
NOx-emissie doorgerekend. Het kabinet is dan ook voornemens de richtinggevende doelen
uiterlijk begin 2023 vast te stellen.
Waar het doeltreffend en doelmatig, en passend bij de bevoegdheid van provincies is,
kan in de gebiedsprocessen door provincies wel worden gekeken naar mogelijkheden om
lokale piekbelasting afkomstig van NOx-uitstoot terug te dringen.
133
Waarom is ervoor gekozen om de doelstellingen voor NOx en NH3 reductie niet gelijktijdig te communiceren?
Antwoord
Gezien de omvang en urgentie van de stikstofopgave zijn eerst de richtinggevende doelstellingen
voor NH3 in kaart gebracht, omdat dit de grootste bijdrage levert aan de oplossing van de
stikstofproblematiek en deze doelen noodzakelijk zijn voor het kunnen opstellen van
de gebiedsplannen, die uiterlijk 1 juli 2023 moeten zijn vastgesteld. Het kabinet
is voornemens de richtinggevende doelen voor NOx uiterlijk begin 2023 vast te stellen.
Binnen de sectoren die relatief veel NOx uitstoten, zoals industrie en mobiliteit, wordt al flink ingezet op een reductie
van NOx. Daarnaast zijn voor de uitwerking van de richtinggevende NOx doelen de luchtemissieramingen die in navolging van de Klimaat- en Energieverkenning
(KEV) verschijnen (eind 2022) noodzakelijk. De stikstof-reductiedoelstellingen per
gebied kunnen in aanloop naar de definitieve gebiedsprogramma’s worden aangepast aan
de hand van nieuwe inzichten.
134
Zijn er ook bedrijven die al biologisch boeren die mogelijk moeten stoppen of zijn
deze bedrijven volledig uitgezonderd?
Antwoord
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 115 leveren agrarische ondernemers die
biologische landbouw bedrijven een positieve bijdrage aan de doelen die binnen gebieden
gehaald zullen moeten gaan worden op het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat.
De extensieve en grondgebonden werkwijze van biologische landbouw draagt immers bij
aan de vermindering van stikstofuitstoot, verbetert de waterkwaliteit door verminderd
gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en mest en leidt tot meer biodiversiteit en
een betere bodemkwaliteit. Het kan echter niet op voorhand worden uitgesloten dat,
door de kenmerken van een gebied en de doelen op het gebied van stikstof, natuur,
water en klimaat, er ook gevolgen zijn binnen een gebiedsplan voor agrarische ondernemers
die biologisch boeren. Dit is afhankelijk van het gebiedsproces in de regio’s.
135
Is inzichtelijk hoeveel biologische agrarische ondernemingen er zijn in Nederland?
Is het mogelijk hiervan een lijst te publiceren?
Antwoord
Alle agrarische ondernemingen met het biologisch keurmerk, worden gecertificeerd door
SKAL Biocontrole. Daar worden ook de cijfers bijgehouden. In onderstaande tabel is
de ontwikkeling van het aantal agrarische biologische bedrijven en het biologisch
areaal te zien. Eind 2021 waren er in het totaal 2.208 biologisch gecertificeerde
landbouwbedrijven. Op de website van SKAL Biocontrole14 kunnen individuele bedrijven of bedrijven per provincie worden opgezocht.
Tabel 2
Biologisch areaal (in hectare) in Nederland per 31 december en aantal biologische
landbouwbedrijven en in omschakeling van het jaar 2015–2021
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
Oppervlakte biologisch
56.729
58.446
60.449
66.623
69.349
74.282
78.248
Oppervlakte in omschakeling
2.319
3.319
9.067
4.728
5.856
5.382
5.108
Totaal aantal hectaren
59.120
61.765
69.516
71.351
75.205
79.664
83.356
Aantal landbouwbedrijven
1.625
1.831
1.930
2.010
2.076
2.115
2.208
136
Hoeveel procent van de Nederlandse agrarische ondernemers produceert biologisch?
Antwoord
In 2021 waren er in Nederland 52.107 agrarische ondernemers (alle bedrijfstypen samen)15. Van deze bedrijven waren er 2.208 biologisch gecertificeerd (SKAL-cijfers), dit
is ca 4.2% van de ondernemingen.
137
Hoeveel procent van de opbrengst van deze biologische agrarische ondernemers is bestemd
voor de export? Hoeveel procent is dat bij gangbare agrarische ondernemers?
Antwoord
De totale landbouwexport is in 2021 naar schatting uitgekomen op 104,7 miljard euro.
Daarvan was 75,7 miljard euro export van Nederlandse productie en 29,0 miljard euro
wederuitvoer. De export leverde naar schatting 46,1 miljard euro exportverdiensten
(de waarde die de Nederlandse economie overhoudt aan uitvoer) op voor de Nederlandse
economie. Deze gegevens worden alleen voor de landbouwsector als geheel bijgehouden
en zijn voor de biologische sector niet bekend.16
138
Zijn er scenario’s denkbaar dat boeren die al zijn omgeschakeld naar biologische landbouw
toch moeten stoppen?
Antwoord
Het omschakelen naar de extensieve en grondgebonden werkwijze van biologische landbouw
draagt bij aan de vermindering van stikstofuitstoot, verbetert de waterkwaliteit door
verminderd gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en mest en leidt tot meer biodiversiteit
en een betere bodemkwaliteit. De agrarisch ondernemers die reeds deze vorm van landbouw
bedrijven dragen dus positief bij aan de doelen die binnen gebieden gehaald zullen
moeten gaan worden op het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat. Het kan echter
niet op voorhand worden uitgesloten dat, door de kenmerken van een gebied en de doelen
op het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat, er ook gevolgen zijn binnen
een gebiedsplan voor agrarische ondernemers die biologisch boeren. Dit is afhankelijk
van het gebiedsproces in de regio’s.
139
Is het mogelijk een volledige lijst te krijgen met gesprekken die hebben plaatsgevonden
tussen vertegenwoordigers van het Ministerie van LNV en de agrarische sector sinds
het verschijnen van de brief Startnotitie NPLG en Perspectieven voor agrarische ondernemers?
Wordt dit bijgehouden?
Antwoord
Minister Staghouwer heeft op vrijdag 10 juni en woensdag 15 juni op werkbezoeken zo’n
30 agrarische ondernemers gesproken. Hierbij waren ook ambtenaren van het Ministerie
van LNV aanwezig. Er is geregeld ambtelijk contact met verschillende agrarische partijen.
Deze hebben ook na uitkomst van de brieven plaatsgevonden. Om privacy redenen worden
daar geen lijsten van bijgehouden.
140
Hoe wordt voorkomen dat kleinschalige, biologische, natuurinclusieve of extensieve
bedrijven moeten verdwijnen ten gunste van industrieel veehouderijen? Hoe wordt die
afweging gemaakt, wat zijn de criteria?
Antwoord
Extensieve biologische of natuurinclusieve bedrijven dragen bij aan de vermindering
van stikstofuitstoot, verbeteren de waterkwaliteit door verminderd gebruik van gewasbeschermingsmiddelen
en mest en leiden tot meer biodiversiteit en een betere bodemkwaliteit. De agrarisch
ondernemers die reeds deze vorm van landbouw bedrijven leveren dus al positieve bijdrage
aan de doelen die binnen gebieden gehaald zullen moeten gaan worden op het gebied
van stikstof, natuur, water en klimaat. Het kan echter niet op voorhand worden uitgesloten
dat, door de kenmerken van een gebied en de doelen op het gebied van stikstof, natuur,
water en klimaat, er ook gevolgen zijn binnen een gebiedsplan voor agrarische ondernemers
die op deze manier boeren. Dit is afhankelijk van het gebiedsproces in de regio’s.
141
Kunt u duidelijk maken op welke manieren de provincies worden ondersteund bij het
ontwikkelen en vaststellen van de gebiedsprogramma’s?
Antwoord
Het Rijk ontwikkelt binnen NPLG en in overleg met provincies een kader voor integrale
gebiedsprogramma’s. Dit is naar verwachting in oktober 2022 gereed. Dit kader maakt
duidelijk welke inhoud de programma’s moeten bevatten en hoe hierop wordt beoordeeld.
Dit kader omvat naar verwachting onder meer de doelen per provincie, de structurerende
keuzes, het minimale detailniveau van de programma’s, een gebiedsindeling, en het
perspectief voor de landbouw per gebied.
Daarnaast stellen Rijk en provincie de regieorganisatie transitie landelijk gebied
(RTLG) in. De RTLG biedt hulp en bijstand vanuit het Rijk bij gebiedsprocessen en
organiseert onder andere de feedback- en leerloop tussen Rijk (beleidsvorming) en
de provincies die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het NPLG via gebiedsprogramma’s.
Dit alles wordt lerend en ontwikkelend vormgegeven. De komende tijd wordt de ondersteuningsbehoefte
van provincies nader in kaart gebracht.
142
Welke maatregelen kunt u nemen als provincies 1 juli niet klaar zijn met de gebiedsprogramma’s?
Op welke manieren gaat u zorgen dat hier geen vertraging in optreedt?
Antwoord
Zoals is aangegeven in de startnotitie wordt het escalatiemechanisme bij het uitblijven
van een gebiedsprogramma en onvoldoende zicht op concrete maatregelen per 1 juli 2023
momenteel verder uitgewerkt onder voortouw van de Minister voor Natuur en Stikstof.
Voor oktober 2022 moet dit leiden tot een interbestuurlijk gedeelde aanpak. Dit escalatiemechanisme
is ook onderdeel van de afspraken die in het kader van het toekennen van middelen
uit het Transitiefonds worden gemaakt.
Allereerst ga ik ervan uit dat provincies mij bij mogelijke vertraging tijdig in kennis
stellen en aangeven wat de reden van vertraging is. Ik zal dan kijken hoe ik dit samen
met de betreffende provincie kan verhelpen. Als er onvoldoende zicht blijft op concrete
gebiedsprogramma’s en maatregelen om de doelen te halen kan dat gevolgen hebben voor
de toekenning van middelen uit het transitiefonds en kan het Rijk zijn bevoegdheden
inzetten om in te grijpen. Daarbij kan worden gedacht aan de inzet van het instrumentarium
onder de Omgevingswet, zoals het stellen van nadere instructieregels over de uitoefening
van taken en bevoegdheden waaronder ook over de inzet van meer dwingend instrumentarium.
Ook de instrumenten van het interbestuurlijk toezicht, met als laatste stap het in
de plaats treden, kunnen indien noodzakelijk worden ingezet.
143
Is er een peildatum? Hoe voorkomen we dat bedrijven nu emissieruimte opkopen, ruilen
etc. om zo straks een hogere schadeloosstelling te krijgen of anderszins nieuwe feiten
te creëren?
Antwoord
Door RIVM is bekeken wat het verwachte emissietotaal is in 2030. Voor elke sector
is dus een prognose gemaakt van de emissie tot 2030. Deze raming voor emissies is
het zogenoemde basispad van 2018–2030. De emissies in dit basispad 2018–2030 zijn
het beleidsmatige startpunt voor de benodigde reductie. Transacties of aanpassingen
die leiden tot een andere, grotere omvang van de emissie (of depositieruimte) van
een bedrijf zullen moeten voldoen aan de geldende regelgeving van toestemmingverlening.
Indien uit monitoring of actualisatie van gegevens blijkt dat er meer emissies plaatsvinden
dan uit de prognoses bleek, dan kan dat ertoe leiden dat de stikstofdoelen bijgesteld
moeten worden. Dit past bij de status van richtinggevend.
144
Waarom acht u het realiseren van de voorgenomen aanscherping van de omgevingswaarde
voor stikstofdepositie in 2030 haalbaar, terwijl gebiedsprocessen, onteigeningsprocedures,
de uitvoering van saneringsregelingen en implementatie van stalmaatregelen veel tijd
kosten, zoals de afgelopen jaren ook is gebleken?
Antwoord
Het kabinet heeft met het coalitieakkoord de afspraak gemaakt om de omgevingswaarde
uit de Wsn van 2035 naar voren te halen naar 2030. Dit is gedaan vanuit de overtuiging
dat de belasting door stikstof op de natuur de komende jaren fors moet worden teruggebracht
om verslechtering te voorkomen en natuurherstel- en verbetering te realiseren. Maar
ook omdat de stikstofbelasting een bepalende factor is in het weer ruimer mogelijk
maken van economische en maatschappelijke ontwikkelingen. Dat laat onverlet dat de
opgave groot is en de tijd beperkt. Om de aanpak te ondersteunen en waar nodig bij
te sturen richten het kabinet en IPO daarom een gezamenlijke regieorganisatie in.
De regieorganisatie moet het Rijk, provincies, en andere overheden in staat stellen
om te komen tot een succesvolle en slagvaardige uitvoering van de transitie van het
landelijk gebied.
145
Als in gebied X voor Y aan emissiereductie moet worden bereikt, hoe worden dan de
verschillende maatschappelijke belangen gewogen, zoals werkgelegenheid, korte en lange
termijn, alternatieven voor de betrokken bedrijven, etc.? Is één bedrijf met 500 koeien
even belangrijk, belangrijker of minder belangrijk, als/dan 5 bedrijven met 100 koeien?
Antwoord
Om te borgen dat een goede afweging plaatsvindt van de verschillende maatschappelijke
belangen is afgesproken om in het NPLG op te nemen dat een sociaaleconomische impactanalyse
voor de landbouw onderdeel van het gebiedsprogramma moet zijn. Uitgangspunt hierbij
is dat de ontwikkelmogelijkheden moeten passen binnen de opgaven voor het gebied,
maar dat deze ook voor de bedrijven voldoende zekerheid bieden voor het verdienvermogen,
de bedrijfseconomische continuïteit en financierbaarheid van investeringen. Een analyse
van de sociaaleconomische effecten in het kader van de gebiedsplannen onder de Wet
Stikstofreductie en Natuurverbetering was reeds als een wettelijke verplichting opgenomen
in de wet.
146
Per wanneer gaat de gepresenteerde aanpak weer leiden tot meer stikstofruimte voor
bijvoorbeeld woningbouw?
Antwoord
De staat van de natuur maakt dat we eerst werk moeten maken van natuurherstel voordat
er structureel meer ruimte voor vergunningverlening voor maatschappelijke en economische
ontwikkelingen ontstaat. Hier zet ik met de integrale, gebiedsgerichte aanpak op in.
De mate en de termijn waarop ruimte voor nieuwe ontwikkelingen beschikbaar komt verschilt
per gebied.
Dat betekent niet dat er geen ruimte is of zal ontstaan. Zo heeft het vorige kabinet
reeds besloten tot de partiële bouwvrijstelling, waarvan ik het belangrijk vind dat
die inzetbaar blijft. Ook heeft het vorige kabinet besloten om via het stikstofregistratiesysteem
(SSRS) stikstofruimte beschikbaar te stellen voor het mogelijk maken van woningbouwprojecten
en zeven MIRT-projecten.
147
Kan de uitkomst van de monitoring effect hebben op de kaart?
Antwoord
Dat is waarschijnlijk. Mijn ambitie is om de emissiereductiedoelstellingen bij te
stellen als nieuwe cijfers daartoe aanleiding geven. Het eerste moment in het kader
van monitoring is de oplevering van de tweejaarlijkse monitoringsrapportage eind 2023,
waarin onder meer over de effecten van de bronmaatregelen van de structurele aanpak
wordt gerapporteerd. Een belangrijk brondocument voor deze monitoringsrapportage is
het rapport Emissieramingen luchtverontreinigende stoffen (dat is een nevenpublicatie
bij de Klimaat en Energie verkenning door PBL) dat eind 2022 wordt opgeleverd.
148
Hoe kan op Vlieland, waar nauwelijks landbouw bedreven wordt, de ammoniakemissie met
95% gereduceerd worden?
Antwoord
De kaart is op basis van een aantal, soms algemene uitgangspunten opgesteld. Deze
uitgangspunten doen niet altijd recht aan de praktijk. Dit kan bijvoorbeeld in Vlieland
het geval zijn. Het is goed mogelijk dat de zéér beperkte emissies die hier voorkomen
nodig zijn voor bijvoorbeeld het natuurbeheer van het gebied, waarmee een reductie
van 95% NH3 niet wenselijk is. Ik wil dan ook benadrukken dat het om een richtinggevende indeling
van gebieden in Nederland gaat. De kaarten kunnen niet zonder het eigenlijke maatwerk
in de gebieden. In de gebiedsprocessen zullen de provincies met hun kennis en expertise
van het gebied samen met betrokken partners aangeven welke inzet nodig is.
149
Op welke wijze zou in melkgebied Kampereiland de ammoniakemissie in zeven jaar tijd
met 70% gereduceerd kunnen worden zonder diep ingrijpende sociaaleconomische gevolgen?
Antwoord
De richtinggevende regionale stikstofdoelen in de startnotitie van het NPLG geven
nog geen sturing op de wijze waarop de stikstofreductie tot stand moet komen. In de
gebiedsprocessen zullen de provincies met hun kennis en expertise van het gebied samen
met betrokken partners aangeven welke maatregelen waargenomen zouden moeten worden.
De gebiedsprogramma’s moeten zorgen voor het behalen van de opgaven van het gebied.
Dit zal sociaaleconomische gevolgen hebben. Daarom moeten de plannen ook voldoende
zekerheid bieden voor het verdienvermogen, de bedrijfseconomische continuïteit en
financierbaarheid van investeringen na het uitvoeren van de gebiedsprogramma’s. Daarom
is in het NPLG opgenomen dat een sociaaleconomische impactanalyse voor de landbouw
onderdeel van het gebiedsplan moet zijn.
150
Waarom zijn nu nog geen doelen vastgesteld voor reductie van de uitstoot van NOx?
Antwoord
Gezien de omvang en urgentie van de stikstofopgave zijn eerst de richtinggevende doelstellingen
voor NH3 in kaart gebracht, omdat dit de grootste bijdrage levert aan de oplossing van de
stikstofproblematiek en deze doelen noodzakelijk zijn voor het kunnen opstellen van
de gebiedsplannen, die uiterlijk 1 juli 2023 moeten zijn vastgesteld. Het kabinet
is voornemens de richtinggevende doelen voor NOx uiterlijk begin 2023 vast te stellen. Hiermee wordt tevens invulling gegeven aan
de motie van de leden Thijssen en Bromet (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 121).
Overigens wordt er binnen de sectoren waarin relatief veel NOx wordt uitgestoten, zoals industrie en mobiliteit, al flink ingezet op een reductie
van de uitstoot van NOx. In het klimaatakkoord is bijvoorbeeld vastgelegd dat alle nieuwe personenauto’s
die in 2030 op de markt komen 100% elektrisch moeten zijn. Europese emissienormen
voor mobiliteit en industrie worden steeds verder aangescherpt en er worden bijvoorbeeld
internationale afspraken gemaakt voor emissiereductie in de scheepvaart. Nederland
zet actief in op de verdere aanscherping van de Europese emissie-eisen. Met de Klimaat-
en Energieverkenning (KEV) wordt het effect van vastgesteld en voorgenomen landelijk
en internationaal beleid op de NOx-uitstoot doorgerekend. De luchtemissieramingen die in navolging van de KEV gedaan
worden, verschijnen eind 2022. Deze zijn een onmisbare eerste stap in het kunnen vaststellen
van de richtinggevende doelen voor NOx.
151
Wanneer kan het Rijk een vergunning intrekken?
Antwoord
Het intrekken of wijzigen van een natuurvergunning op grond van de Wet natuurbescherming
(Wnb) is een bevoegdheid die is neergelegd in artikel 5.4 lid 1 en 2 Wnb. De Minister
voor Natuur en Stikstof kan van deze bevoegdheid gebruik maken, als zij ook de vergunning
heeft verleend. In veel gevallen is de provincies bevoegd om de Wnb-vergunning te
verlenen. Dan is ook de provincie bevoegd om toepassing te geven aan artikel 5.4,
lid 1 en 2, Wnb.
In het tweede lid is bepaald dat het bevoegd gezag een vergunning moet intrekken wanneer
dat nodig is om te voldoen aan artikel 6 lid 2 van de Habitatrichtlijn. Dit artikellid
verplicht lidstaten om passende maatregelen te treffen om verslechtering van de natuur
in Natura 2000 gebieden te voorkomen. Als geen vergunning aan de orde is, kan de aanschrijvingsbevoegdheid
uit artikel 2.4 Wnb worden toegepast om verslechtering te voorkomen. De Afdeling Bestuursrechtspraak
van de Raad van State heeft in de uitspraak Logtsebaan (ABRS 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71)
verduidelijkt hoe de bevoegdheid van artikel 5.4, lid 2, Wnb moet worden toegepast.
Als de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied achteruit dreigen te gaan, dan moeten
maatregelen worden getroffen om die achteruitgang te voorkomen. Intrekking van de
Wnb-vergunning kan zo’n maatregel zijn, maar het bevoegd gezag mag ook andere maatregelen
treffen. Alleen als intrekken van de natuurvergunning de enige maatregel is om achteruitgang
te voorkomen, dan moét dat gebeuren. Als een verzoek om intrekking van de vergunning
wordt afgewezen omdat andere maatregelen worden getroffen, moet inzichtelijk worden
gemaakt wanneer welke maatregelen worden getroffen en wanneer die effect zullen hebben.
Daartoe kan worden verwezen naar een pakket van maatregelen of een programma.
152
Is een toets uitgevoerd op basis van artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn
om ervoor te zorgen dat het NPLG voldoet aan de sociaaleconomische vereisten? Zo ja,
kunt u deze naar de Kamer sturen? Zo niet, waarom is deze toets niet uitgevoerd?
Antwoord
Met het verschijnen van de startnotitie NPLG wordt de aftrap gegeven voor een langjarig
proces. Per provincie wordt een programma opgesteld dat concreet invulling geeft aan
de doelen die het rijk via het NPLG aan provincies meegeeft. Een sociaaleconomische
impactanalyse op deze gebiedsprogramma’s maakt onderdeel uit van de beoordeling.
153
Wanneer zijn de lokale en provinciale overheden op de hoogte gesteld van de richtinggevende
doelen? Is de klacht dat men zich «overvallen voelt» terecht? Is er eerder een indicatie
van de omvang gecommuniceerd?
Antwoord
Ik ben in goed gesprek met de provincies over het Nationaal Programma Landelijk Gebied,
inclusief de richtinggevende regionale doelen voor stikstofreductie. De richtinggevende
doelen zijn opgesteld aan de hand van een gezamenlijk traject met IPO en de provincies,
waarbij het proces is uitgelijnd in samenspraak met de provinciale bestuurders. Provincies
zijn geconsulteerd in aanloop naar dit besluit. Ook de koepelorganisaties van VNG
en UVW zijn geïnformeerd. Met provincies is afgesproken dat zij op basis van het besluit
een advies zullen geven omtrent de benodigde condities voor de uitvoering van deze
richtinggevende doelen.
Ambtelijk zijn er regiodagen georganiseerd in de zomer van 2021 en in de winter van
2022, er is namens het Rijk en de provincies een gezamenlijke opdracht aan het RIVM
gegeven, en er waren gedurende het gehele proces individuele gesprekken.
Ten slotte wil ik nogmaals benadrukken dat het richtinggevende doelen betreft en de
komende tijd tot juli 2023 kunnen deze op basis van nieuwe inzichten onderbouwd worden
bijgesteld. De gepresenteerde kaarten zijn een resultante van een modelberekening
die helpen richting te geven aan de gebiedsprocessen. Er kan gemotiveerd worden afgeweken
van de richtinggevende percentages als uit de gebiedsprocessen blijkt dat een andere
verdeling passender is. Realisatie van de landelijke stikstof- en natuurverplichtingen
is hiervoor een voorwaarde.
154
Hoe verklaart u dat op Vlieland 95% NH3 gereduceerd moet worden, terwijl daar nauwelijks agrarische activiteit en mobiliteit
zit?
Antwoord
De kaart is op basis van een aantal, soms algemene uitgangspunten opgesteld. Deze
uitgangspunten doen niet altijd recht aan de praktijk. Dit kan bijvoorbeeld in Vlieland
het geval zijn. Het is goed mogelijk dat de zéér beperkte emissies die hier voorkomen
nodig zijn voor bijvoorbeeld het natuurbeheer van het gebied, waarmee een reductie
van 95% NH3 niet wenselijk is. Ik wil dan ook benadrukken dat het om een richtinggevende indeling
van gebieden in Nederland gaat. De kaarten kunnen niet zonder het eigenlijke maatwerk
in de gebieden. In de gebiedsprocessen zullen de provincies met hun kennis en expertise
van het gebied samen met betrokken partners aangeven welke inzet nodig is.
155
Binnen welke termijn verwacht u de Kamer te informeren over versnellingsmaatregelen
op korte termijn?
Antwoord
Op dit moment worden de binnengekomen voorstellen door het kabinet beoordeeld aan
de hand van een aantal criteria. Vervolgens zal het kabinet deze integraal wegen.
Ik verwacht de Tweede Kamer hier na de zomer over te kunnen informeren.
156
Zijn er op korte termijn ook generieke versnellingsmaatregelen vanuit het Rijk in
de planning? Zo ja, binnen welke termijn wordt de Kamer daarover geïnformeerd?
Antwoord
Binnen de structurele aanpak stikstof zoals die is vastgesteld voor het vorige kabinet
(Kamerstuk 35 334, nr. 82) wordt er met generieke maatregelen gewerkt aan de vermindering van stikstofreductie
in onder andere de landbouw, waaronder managementmaatregelen, aanscherping stalnormen,
landelijke beëindigingsmaatregel en het Omschakelprogramma, Deze maatregelen komen
ook aan de orde in de brief «Perspectieven voor agrarische ondernemers die onlangs
naar de Tweede Kamer is gestuurd. Deze structurele aanpak wordt bovendien geïntensiveerd
waarvoor een plan in de maak is waar de Tweede Kamer na de zomer over wordt geïnformeerd.
Bovendien zijn er ook in het coalitieakkoord indicatieve budgetten gereserveerd voor
opkoop, innovaties en versterken ondernemerschap. Financiering hiervoor komt uit het
Transitiefonds landelijk gebied en stikstof. Als aanvulling op de generieke maatregelen
is vooruitlopend op de instelling van dit fonds een uitvraag gedaan bij provincies
om met voorstellen te komen die in 2022 en 2023 uitgevoerd kunnen worden.
Tevens wordt er gewerkt aan maatregelen via het Nationaal Strategisch Plan en het
nieuwe mestbeleid, die ook bijdragenbijdragen aan het behalen van de opgaven voor
natuur, water, stikstof en klimaat. Tot slot worden vanuit de Klimaatopgave maatregelen
getroffen, die ook een positief effect hebben op stikstof, in het bijzonder bij de
sectoren industrie en mobiliteit.
157
Welke randvoorwaarden worden gesteld aan verplaatsing om ervoor te zorgen dat deze
plannen niet ten kosten zullen gaan aan het tenminste halen van de landelijke doelen?
Of zal hierop direct gestuurd worden?
Antwoord
Het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van het kabinet en provincies om in het
kader van de gebiedsgerichte aanpak te beoordelen of en zo ja onder welke voorwaarden
verplaatsen (ook naar andere provincies) mogelijk is zonder dat het halen van de gewenste
doelen in het gedrang komt.
158
Zijn klimaat- en luchtkwaliteit meegenomen in de bepaling van de indicatieve doelen?
Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Bij het bepalen van de indicatieve doelen is de Klimaat- en Energieverkenning (KEV)
2020 als basis gehanteerd. Hierin zijn maatregelen in het kader van klimaat en luchtkwaliteit
meegenomen voor zover dit vaststaand of voorgenomen beleid betrof op 1 mei 2020. Een
overzicht van deze maatregelen is te vinden in «Overzicht van uitgangspunten, scenario-aannames
en beleid in de KEV 2020, het achtergronddocument bij de KEV 2020.
In december publiceert het PBL de KEV 2022 en de Emissieramingen luchtverontreinigende
stoffen, waarmee een actueel beeld van de bijdrage van klimaat- en luchtkwaliteitmaatregelen
aan de reductie van NOx-emissie beschikbaar komt. De stikstof-emissiereductiedoelen per gebied kunnen in
aanloop naar de definitieve gebiedsprogramma’s worden aangepast aan de hand van onder
meer deze nieuwe inzichten.
Gezien de omvang en urgentie van de stikstofopgave zijn de richtinggevende doelstellingen
voor NH3 eerst in kaart gebracht, omdat dit de grootste bijdrage levert aan de oplossing van
de stikstofproblematiek en deze doelen noodzakelijk zijn voor het kunnen opstellen
van de gebiedsplannen, die uiterlijk 1 juli 2023 moeten zijn vastgesteld. Het kabinet
is voornemens de richtinggevende doelen voor NOx uiterlijk begin 2023 vast te stellen.
159
Hoe wordt er na het eerste toetsingsmoment door de ecologische autoriteit verder bijgehouden
hoe het gaat met de natuur- en landschapsdoelen?
Antwoord
De ecologische autoriteit zal de gebiedsprogramma’s en natuurdoelanalyses wetenschappelijk
toetsen. Bij deze ex ante beoordeling is het uitgangspunt dat maatregelen ook daadwerkelijk
goed uitgevoerd worden. Omdat het van groot belang is dat dit dus ook gebeurt, is
de aanpak voorzien van een systematiek van monitoring en bijsturen. Dit is ook geborgd
via de Wet stikstofreductie en natuurverbetering. Daarbij wordt zowel de voortgang
van de uitvoering van maatregelen gemonitord als de effecten daarvan. Bij tegenvallende
resultaten biedt dit de mogelijkheid om tijdig bij te kunnen sturen zodat doelen binnen
bereik blijven.
160
Op welke manier wordt er in het maken van structurele keuzes, zoals gepresenteerd
in de startnotitie, rekening gehouden met boeren die wel een grote bijdrage leveren
aan biodiversiteit, maar zich dicht bij Natura 2000-gebied bevinden, zoals extensieve
en/of weidevogelvriendelijke boeren?
Antwoord
Welke bedrijven er precies in een gebied passen is afhankelijk van het gebied en zal
vorm moeten krijgen in de gebiedsplannen die door de provincies samen met partners
in de regio worden opgesteld. Een belangrijke uitwerking in de structurerende keuzes
betreft de overgangsgebieden. In de overgangsgebieden staat voor de inrichting het
bijdragen aan systeemherstel voor behoud en herstel van de biodiversiteit in het betreffende
Natura 2000-gebied centraal. Opgaven voor natuur, stikstofreductie, klimaat, water
en verduurzaming landbouw gelijktijdig kunnen worden aangepakt.
Boeren die een grote bijdrage leveren aan biodiversiteit zullen in principe makkelijker
in de overgangsgebieden een voortzetting van hun bedrijf kunnen realiseren dan reguliere
bedrijven. Extensivering is in de overgangsgebieden de meest geëigende route voor
landbouw, omdat boeren daarmee een grote bijdrage leveren aan biodiversiteit. Een
en ander hangt af van de precieze locatie en situatie. Het ligt voor de hand dat in
de gebiedsprocessen bij de uitwerking van de doelen rekening wordt gehouden met boeren
die hiertoe al grote stappen gezet hebben.
161
Waarom stuurt u op depositie en niet op emissie?
Antwoord
Er wordt op depositie van stikstof gestuurd, omdat de neerslag van stikstof direct
impact heeft op de kwaliteit van de natuur. De Habitatrichtlijn kent geen stikstofnormen,
maar stelt eisen aan natuurkwaliteit. Het in isolatie sturen op de vermindering van
de emissie van stikstof zou onvoldoende grip bieden op de locaties waar die emissie
daadwerkelijk schadelijk is voor de natuur. Het zou daarmee minder effectief zijn
en – in het licht van de te bereiken doelstellingen – mogelijk ook minder proportioneel
zijn. Ter aanvulling, en niet ter vervanging, wordt er ook gestuurd op emissie. Zo
zijn de richtinggevende gebiedsdoelen in het NPLG zijn uitgedrukt in emissiereductiedoelstellingen,
waarbij bij het bepalen van deze richtinggevende doelstellingen wel rekening is gehouden
met waar de emissie neerslaat.
162
Sinds wanneer is overgegaan op meten van depositie van stikstof via het AERIUS-model?
Antwoord
Met AERIUS wordt geen depositie gemeten. AERIUS-Calculator berekent de stikstofdepositie
als gevolg van plannen en projecten op basis van de onderliggende rekenmodellen OPS
en SRM2. Deze modellen zijn gevalideerd op basis van metingen.
De eerste versie van het AERIUS-rekeninstrument dateert uit 2011. Sinds 1 juli 2015
(invoering PAS) is AERIUS-Calculator het wettelijk voorgeschreven rekenmodel voor
toestemmingverlening.
163
Wat zijn destijds de beleidsmatige overwegingen geweest om het AERIUS-model grondslag
te maken van individuele vergunningverlening?
Antwoord
AERIUS is het instrumentarium dat is ontwikkeld ter ondersteuning van vergunningverlening
en beleid. AERIUS Calculator wordt gebruikt voor het doorrekenen van projecten op
hun effecten op stikstofdepositie, en houdt rekening met de eisen aan het detailniveau
van de berekeningen die vanuit de vergunningverlening worden gesteld.
De rekenmethodes in AERIUS worden continu doorontwikkeld en geactualiseerd op basis
van de meest recente wetenschappelijke inzichten, onder coördinatie van het RIVM.
Onzekerheden zijn inherent aan modelberekeningen, maar AERIUS Calculator was en is
de beste en wetenschappelijk onderbouwde methode voor het berekenen van de depositiebijdrage
van individuele projecten.
Voor nieuwe projecten is het modelleren van het effect op de stikstofdepositie vereist,
omdat meten nog niet mogelijk is. De emissie vindt immers nog niet plaats.
164
Waarom is ervoor gekozen om alleen reductiedoelstellingen te formuleren voor ammoniak
(NH-3)?
Antwoord
Zoals ook in de Kamerbrief van 10 juni jl. is aangekondigd, zullen er uiterlijk begin
2023 ook richtinggevende emissiereductiedoelstellingen worden geformuleerd voor (hoofdzakelijk)
NOx-sectoren, zoals industrie en mobiliteit. In het kader van de gebiedsgerichte aanpak
voor het landelijk gebied is nu gekozen om richtinggevende NH3-doelen op te stellen. Eerdere analyses17 hebben namelijk aangetoond dat voor reductie van NH3 een gebiedsgerichte aanpak gericht op de locatie van de emissie effectief is ten
opzichte van een generieke aanpak van reductie. Oftewel, hoe dichter een NH3 emitter bij een natuurgebied ligt, hoe groter het effect op de depositie in dat gebied
is. Emissies van NOx hebben over het algemeen een ander (verspreidings)karakter. Omdat NOx emissies van onder andere industrie en mobiliteit in het algemeen minder tot piekbelastingen
in Nederlandse N2000-gebieden leiden, maar wel bijdragen aan deze «stikstofdeken»,
is het bij deze sectoren effectiever om de stikstofbelasting via generiek beleid te
verlagen.
165
Kunt u door middel van grafiek een overzicht geven van de jaarlijkse uitstoot van
ammoniak sinds 1945 tot nu?
166
Kunt u door middel van grafiek een overzicht geven van de jaarlijkse uitstoot van
NOx sinds 1945 tot nu?
167
Kunt u een toelichting geven op de trends in emissie in beide grafieken?
Antwoord 165–167
Er is bij PBL en RIVM geen grafiek beschikbaar waarin emissies worden weergegeven
van 1945 t/m nu. Er is een grafiek met deposities van 1900 t/m 2006 en er zijn gegevens
over de emissies van 1990 tot nu.
Onderstaand figuur uit de publicatie Ammoniak in Nederland van het PBL uit 2008 geeft
de depositie van ammoniak en stikstofoxiden weer vanaf 1900 t/m 2006. Uit de figuur
blijkt dat de ammoniakdepositie en dus zeer waarschijnlijk ook de ammoniakemissie
na de Tweede Wereldoorlog sterker is gestegen dan de depositie en emissie van stikstofoxiden.
De sterke toename van de ammoniakemissie is waarschijnlijk het gevolg geweest van
de toename van de import van veevoer en de toename van de veestapel. Ook is duidelijk
te zien dat het mest- en ammoniakbeleid dat eind van de vorige eeuw is ingezet effect
heeft gehad op de reductie van de emissies.
Figuur 1: Stikstofdepositie 1900–heden
De daling is echter de laatste jaren gestagneerd zoals u op de website van Emissieregistratie
kunt zien.18
168
Welke gevolgen zou een schot tussen NOx en NH3 in de wettelijke doelstelling hebben op de verdeling van de stikstofopgave tussen
de agrarische sector en overige sectoren?
Antwoord
Voor het kabinet is het uitgangspunt dat alle sectoren op een evenwichtige wijze bijdragen
aan het terugdringen van de stikstofbelasting op de natuur en staat daarom ook een
gebiedsgerichte aanpak centraal. Vanuit die gedachte zijn de gebiedsdoelen opgesteld,
zonder dat daar aan de voorkant sectorale schotten in zijn opgenomen. Dit zou de flexibiliteit
voor Rijk en provincies in de nadere uitwerking inperken.
Tegelijkertijd geldt dat het kabinet wel voornemens is om naast gebiedsdoelstellingen,
die hoofdzakelijk zullen zien op NH3 reductie in de landbouw gezien de grote bijdrage op gebiedsniveau, ook doelstellingen
voor de industrie en mobiliteit vast te stellen. Het kabinet is voornemens deze in
begin 2023 vast te stellen. Door deze opzet wordt recht gedaan aan het feit dat emissies
uit deze sectoren over het algemeen een ander (verspreidingskarkater hebben). NOx emissies van onder andere industrie en mobiliteit in het algemeen leiden minder tot
piekbelastingen in Nederlandse Natura 2000-gebieden leiden, maar dragen wel bij aan
de «stikstofdeken». Bij deze sectoren is het effectiever om de stikstofbelasting via
generiek beleid te verlagen. Verlaging van de deken is echter wel van invloed op reductie
die daarnaast gebiedsgericht moet plaatsvinden. De aanpak houdt rekening met deze
eigenschappen van NOx en NH3 en kent daarmee al een onderscheid in de wijze waarop de reductie van stikstof vormgegeven
wordt.
169
Welke beleidsmatige overwegingen liggen aan de huidige verdeling tussen generieke
en gebiedsgerichte maatregelen ten grondslag? Waarom is niet gekozen voor een andere
verdeling?
Antwoord
Er is besloten tot generiek 12 kton NH3 reductie over alle landbouwbronnen in Nederland, vanuit het idee dat iedereen zo
bijdraagt aan de verduurzamingsslag en het verkleinen van de stikstofdeken over Nederland.
12 kton is daarbij als vertrekpunt gehanteerd. Het uitgangspunt is dat een hogere
inzet op generieke reductie van alle bronnen in Nederland (zoals 20 kton generiek
en 20 kton gebiedsgericht) minder effectief is. Bijvoorbeeld omdat er verdergaande
maatregelen genomen moeten worden voor stikstofreductie op locaties die verder gelegen
zijn van stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Of omdat er maatregelen genomen moeten
worden op locaties die juist aangemerkt zijn als plekken waar minder beperkingen vanuit
water en bodem zijn.
De keuze voor 12 kton generiek is daarentegen gemaakt vanuit het idee dat de resterende
28 kton gebiedsgericht zo veel mogelijk gerealiseerd kan worden vanuit integraliteit
en doelmatigheid: het nemen van maatregelen op de plekken waar een zo effectief mogelijk
koppeling gemaakt kan worden met de natuur- en stikstof-, klimaat- en wateropgave.
170
Hoe verhoudt de noodzakelijk geachte landelijke emissiereductie van 40% zich tot de
in het advies Naar een ontspannen Nederland voorgestelde reductieopgave van 30% voor
landbouwemissies?
Antwoord
Bij het vaststellen van de richtinggevende gebiedsdoelen voor stikstof is het voldoen
aan de doel dat in 2030ten minste 74% van het areaal met voor stikstofgevoelige habitats
in Natura 2000-gebieden geen overschrijding van de KDW heeft en de wettelijke verplichtingen
tot het tegengaan van verslechtering/verbeteren van de staat van instandhouding van
Natura 2000-gebieden als uitgangspunt genomen. Verder zijn de kenmerken van het water-
en bodemsysteem als onderlegger gebruikt voor de ruimtelijke verdeling van stikstofreductie.
Hiermee wordt stikstofreductie – en de maatregelen die hiervoor nodig zijn – niet
als afzonderlijke opgave aangevlogen, maar zo goed mogelijk gekoppeld aan de opgaven
voor water, klimaat en de transitie van de landbouw in het gebied. Zo worden aan de
voorkant de kaders gegeven waarbinnen verschillende ontwikkelrichtingen wel of niet
mogelijk zijn, en wordt het risico op toekomstige lock-ins als gevolg van te nemen
maatregelen verkleind.
Bij doorrekeningen van het RIVM leidt een emissiereductie van 39 kton NH3, boven op de verwachte daling uit het basispad (circa 10 kton NH3) ten opzichte van ijkjaar 2018, naar verwachting tot circa 81% (met enkele procentpunten
onzekerheid) onder de KDW in 2030. De richtinggevende 39 kton NH3 reductie komt overeen met een daling van ongeveer 40% van de stikstofemissies uit
de landbouw. Dit geeft een zekere marge van enkele procentpunten ten opzichte van
de wettelijke omgevingswaarde. Zo kunnen eventuele tegenvallende resultaten ondervangen
worden, maar kan ook worden ingespeeld op mogelijke aanpassingen van model naar praktijk.
Als aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan, kan eventueel gemotiveerd afgeweken
worden van de 39 kton NH3 die nu als uitgangspunt is genomen.
Het advies «Naar een ontspannen Nederland» ging ook uit van het halen van het doel
van 74% areaal onder de KDW. Voor de landbouw zag het advies mogelijkheden om door
gerichter reductiebeleid via de «depositie-potentie benadering» de emissiereductieopgave
voor de hele sector te verkleinen tot 30%. Hierbij werd stikstofreductie als afzonderlijke
opgave aangevlogen.
171
Gaat het bij de 10% groen-blauwe dooradering van het agrarisch landschap om noodzakelijke
verbindingen tussen natuur, landbouw en water te leggen om de eerder genoemde minimale
10% of wordt hier iets anders bedoeld?
Antwoord
In de Europese biodiversiteitsstrategie is de ambitie opgenomen dat «tegen 2030 minstens
10% van het landbouwareaal bestaat uit landschapselementen met grote diversiteit».
Dit zal door Europa vanuit het «Farm tot Fork» beleid verder worden uitgewerkt naar
Europese kaders. Europa vraagt de lidstaten dan om 10% groenblauwe dooradering op
agrarische gronden. In het NPLG laten we die doelstelling betrekking hebben op het
hele landelijk gebied (min Natuurnetwerk Nederland en bebouwde kom). Behalve landbouwgrond
betreft dit dus ook gronden zonder landbouwfunctie, die in eigendom zijn van overheden
(met name gemeenten en waterschappen) en particulieren niet zijnde agrariërs, en is
het de bedoeling de 10% te realiseren op een combinatie van agrarische en niet agrarische
grond (zoals ecologische wegbermen en natuurvriendelijke oevers). De 10% groenblauwe
dooradering is zowel een doel, als een structurerend instrument dat onderdeel wordt
van de ruimtelijke strategie op hoofdlijnen. Het draagt bij aan het benutten en verrijken
van natuur voor VHR- en KRW-doelen en legt het CO2 vast. Voor het beste resultaat helpt het om met de groenblauwe dooradering verbindingen
tussen gebieden te versterken.
172
Kunt u toelichten waarom voor Gelderland gewerkt is met een modelmatige berekening
van de depositiepotentie terwijl voor de andere provincies gewerkt is met gebiedsgerichte
reducties via de zoneringsvariant?
Antwoord
Voor de ruimtelijke verdeling van stikstofreductie voor NH3 is er gekozen voor een maatwerkscenario, mede op verzoek van de provincies. Deze
bestaat uit een generiek reductiepercentage van 12% voor alle landbouwbronnen, gebiedsgerichte
reductiepercentages die zoveel mogelijk rekening houden met de kenmerken van het bodem-
en watersysteem in de gebieden, en een ringenbenadering rondom stikstofgevoelige Natura
2000-gebieden. In Gelderland is daarnaast gekozen voor een «depositiepotentie-benadering».
De «depositiepotentie-benadering» houdt in dat op bepaalde locaties zo effectief mogelijk
stikstofemissies worden weggenomen, waardoor minder reductie nodig zal zijn en de
aanpak als geheel efficiënter wordt. Uit de depositiepotentie-benadering volgt dat
in Gelderland op zeer effectieve wijze, voor veel N2000-gebieden, reductie kan worden
bewerkstelligd. Bronnen hier veroorzaken namelijk relatief veel depositie op alle Natura 2000-gebieden, vanwege de centrale ligging, en liggen ook dicht bij het grootste
Natura 2000-gebied op land: de Veluwe, waardoor reductie hier relatief meer depositiewinst
opleveren. Daarom is hier bewust voor deze benadering gekozen.
173
Hoe is de keuze tot stand gekomen die te zien is op de kaart met richtinggevende emissiereductiedoelstellingen,
waar de gebieden de Peel en de Gelderse Vallei een relatief kleinere opgave hebben
dan bijvoorbeeld de Veluwe?
Antwoord
Het RIVM heeft op 16 juni in de technische briefing toegelicht hoe de reductiepercentage
van de richtinggevende doelen tot stand zijn gekomen. Het RIVM heeft deze toelichting
in een memo beschreven.19
Voor de ruimtelijke verdeling van stikstofreductie voor NH3 is er gekozen voor een maatwerkscenario, mede op verzoek van de provincies. Deze
bestaat uit een generiek reductiepercentage van 12% voor alle landbouwbronnen, gebiedsgerichte
reductiepercentages die zoveel mogelijk rekening houden met de kenmerken van het bodem-
en watersysteem in de gebieden, en een ringenbenadering rondom stikstofgevoelige Natura
2000-gebieden. In Gelderland is daarnaast gekozen voor een «depositiepotentie-benadering».
De «depositiepotentie-benadering» houdt in dat op bepaalde locaties zo effectief mogelijk
stikstofemissies worden weggenomen, waardoor minder reductie nodig zal zijn en de
aanpak als geheel efficiënter wordt. Uit de depositiepotentie-benadering volgt dat
in Gelderland op zeer effectieve wijze, voor veel N2000-gebieden, reductie kan worden
bewerkstelligd. Bronnen hier veroorzaken namelijk relatief veel depositie op alle Natura 2000-gebieden, vanwege de centrale ligging, en liggen ook dicht bij het grootste
Natura 2000-gebied op land: de Veluwe, waardoor reductie hier relatief meer depositiewinst
opleveren. Daarom is hier bewust voor deze benadering gekozen.
Het is belangrijk om in acht te nemen dat de gepresenteerde kaarten de resultante
zijn van een modelberekening die helpen richting te geven aan de gebiedsprocessen.
Deze uitgangspunten zullen mogelijk niet altijd (volledig) aansluiten bij de situatie
in het gebied, bijvoorbeeld omdat er (te) beperkt emissiebronnen voorkomen. Het gaat
bij de kaart daarom om een richtinggevende indeling van gebieden in Nederland met
richtinggevende percentages.
Er kan gemotiveerd worden afgeweken van de richtinggevende percentages als uit de
gebiedsprocessen blijkt dat een andere verdeling passender is. Realisatie van de landelijke
stikstof- en natuurverplichtingen is hiervoor een voorwaarde.
174
Zijn er op de korte termijn plannen om de kaart richtinggevende emissiereductiedoelstellingen
per gebied ook te publiceren op basis van kiloton reductie? Zo nee, bent u bereid
om ter verduidelijking van de precieze emissiereductiedoelstellingen een dergelijke
kaart te publiceren?
Antwoord
De emissiereductiedoelstellingen per gebied per provincie zijn terug te vinden in
tabel 4.3 van het RIVM-memo «Toelichting bij doorrekening RIVM emissie reductiedoelstellingen
Ministerie van LNV».20 Op dit moment ben ik niet voornemens een nieuwe kaart te publiceren met emissiereductiedoelen
op basis van kilotonnen.
175
Wilt u een nieuwe, soortgelijke kaart naar de kamer sturen waar de doelen voor klimaat-
en luchtkwaliteit in zijn verwerkt?
Antwoord
In het kader van het NPLG is op dit moment niet voorzien met een aangepaste kaart
voor klimaat of luchtkwaliteit te komen. Er zal nog gekeken worden naar hoe de klimaatdoelen
het beste gecommuniceerd kunnen worden met de provincies.
De regionalisering van de doelstellingen voor water, klimaat en natuur en de structurerende
keuzes van het NPLG zullen (uiterlijk) oktober 2022 bekend zijn. De verbetering van
de luchtkwaliteit is een gevolg van de maatregelen die genomen worden en geen doel
op zich binnen het Nationaal Programma Landelijk Gebied. Uitgangspunt van de integrale
gebiedsprogramma’s moet zijn dat er in elk geval geen (lokale) verslechtering optreedt
in luchtkwaliteit en waar mogelijk een verbetering, zeker met het oog op de verwachte
Europese aanscherpingen van de eisen aan de luchtkwaliteit.
176
Waarom heeft u het depositie-oppervlakte opgevoerd naar 64 hectare, maar niet naar
128 hectare?
Antwoord
Het RIVM heeft op 16 juni in de technische briefing toegelicht hoe het reductiepercentage
van de richtinggevende doelen tot stand zijn gekomen. Het RIVM heeft deze toelichting
in een memo beschreven.21
177
Waarom wordt in de depositieberekeningen een afkapgrens van 25 km gehanteerd? Wat
is de beleidsmatige onderbouwing daarvan? Waarom is überhaupt gekozen voor een afkapgrens
en niet voor de Nederlandse landsgrens?
Antwoord
Er is technisch modelmatig onderbouwd (balans tussen volledigheid en precisie van
stikstofberekeningen) dat een berekende stikstofdepositie op een afstand groter dan
25 km van het project in het kader van toestemmingverlening op grond van de Wet natuurbescherming
niet meer redelijkerwijs toerekenbaar is aan het project. Om deze reden wordt dan
een maximale rekenafstand van 25 kilometer gehanteerd voor depositieberekeningen met
AERIUS Calculator. Dit is gebaseerd op resultaten van onderzoeken naar de modeleigenschappen
uitgevoerd door RIVM en TNO. Bij de bepaling van de (landelijke) effecten van bronmaatregelen
wordt overigens niet de afkapgrens gehanteerd en is bovendien de beoordeling van mogelijke
effecten van projecten niet beperkt tot het Nederlandse grondgebied. Het kan nodig
zijn om tevens deposities in Natura 2000-gebieden in het buitenland te berekenen.22
178
Waarom heeft u NNN-gebieden opgenomen in de kaart?
Antwoord
De kenmerken van het water- en bodemsysteem zijn als onderlegger gebruikt voor de
ruimtelijke kaart. Op deze manier worden de doelen van stikstof verbonden aan de omgevingscondities
voor andere opgaven van natuur, water en klimaat in een samenhangende aanpak. Natuur
Netwerk Nederland-gebieden (NNN) kunnen net als Natura 2000-gebieden een belangrijk
rol spelen voor het bereiken van het uiteindelijke natuurdoel, de realisatie van de
gunstige staat van instandhouding. In delen van het NNN geldt dan ook dat (agrarische)
activiteiten met veel ammoniakemissie directe impact kunnen hebben op (stikstofgevoelige)
habitats. Vanwege de diversiteit van de NNN-gebieden zal het van specifieke lokale
omstandigheden in het gebied afhankelijk zijn welke inzet nodig is. Dit vraagt maatwerk
in het gebiedsproces, waar per gebied gekeken zal worden wat een realistische reductie
die aansluit bij de praktijk. Belangrijk is dat de wettelijke omgevingswaarde (74%
onder de KDW) alleen toeziet op stikstofgevoelig areaal binnen Natura 2000-gebieden
en dus niet op NNN-gebieden.
179
Waar zijn de reductie-percentages in de kaart exact op gebaseerd? Hoe is die berekening
tot stand gekomen?
Antwoord
Het RIVM heeft op 16 juni in de technische briefing toegelicht hoe het reductiepercentage
van de richtinggevende doelen tot stand zijn gekomen. Het RIVM heeft deze toelichting
in een memo beschreven.23
De kenmerken van het water- en bodemsysteem zijn als onderlegger gebruikt voor de
ruimtelijke verdeling van stikstofreductie. Dit komt tot uiting in de gebiedstypen
waarvoor richtinggevende reductiedoelen zijn opgesteld. Het Rijk heeft aan het RIVM
gevraagd om in het model vanuit deze water- en bodemkenmerken bepaalde richtinggevende
uitgangspunten vast te zetten. Het gaat dan om bijvoorbeeld de generieke emissiereductie
over heel Nederland (12%), de ringen rondom stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden
(70%) en de reductie van 95% midden in de natuur zelf. Deze vastgezette percentages
komen voort uit een iteratief proces, wat samen met de provincies en met ondersteuning
van het RIVM heeft plaatsgevonden. Maar telkens vanuit het uitgangspunt dat in gebieden
die ecologisch gezien minder beperkingen kennen een lager, generieker reductiepercentage
zou moeten gelden (resulterend in 12%) en in gebieden die dichtbij (kwetsbare) stikstofgevoelige
natuur liggen een oplopend reductiepercentage geldt. Dit komt voort uit het idee dat
het effectiever is om stikstof dicht bij de natuur weg te nemen.
Voor Gelderland is daarnaast gekozen voor een «depositiepotentie-benadering». Dit
houdt in dat op bepaalde locaties zo effectief mogelijk stikstofemissies worden weggenomen.
Dit is met name effectief wanneer er (grote) emissiebronnen centraal én dicht bij
Natura 2000 gelegen worden verminderd. Bijvoorbeeld dicht bij de Veluwe. Deze benadering
heeft vervolgens een dusdanig gunstig effect op de stikstofreductie dat in andere
gebieden minder reductie nog nodig zal zijn. In Gelderland verklaart dat het verschil
tussen 58% en 12%.
Het RIVM heeft tot slot doorgerekend welk reductiepercentage in de transitie- en veenweidegebieden
nodig is om tot 39 kton (en dus realisatie van de 74% onder de KDW) te komen, gegeven
de genoemde uitgangspunten. Het Rijk heeft vervolgens getoetst of het richtinggevende
reductiedoel in de transitie- en veenweidegebieden aansluit bij de integrale problematiek
in deze gebieden. Deze gebieden vragen in de gebiedsprocessen een hoge mate van maatwerk
gezien de grote onderlinge verschillen per provincie.
180
Waar is de 47%-reductieopgave in de veenweide-gebieden op gebaseerd? Hoe is die berekening
tot stand gekomen?
Antwoord
Het RIVM heeft op 16 juni in de technische briefing toegelicht hoe het reductiepercentage
van de richtinggevende doelen tot stand zijn gekomen. Het RIVM heeft deze toelichting
in een memo beschreven.24
De kenmerken van het water- en bodemsysteem zijn als onderlegger gebruikt voor de
ruimtelijke verdeling van stikstofreductie. Dit komt tot uiting in de gebiedstypen
waarvoor richtinggevende reductiedoelen zijn opgesteld. Voor de transitiegebieden
en veenweidegebieden geldt dat deze worden gekenmerkt door grote onderlinge verschillen.
Als richting geld dat in deze gebieden in ieder geval één of meerdere beperkende omstandigheden
ervoor zorgen dat extensieve landbouwactiviteiten nu of in de toekomst passender zijn.
Dit geldt niet alleen ten aanzien van stikstof, maar ook vanuit onder meer de water-
en klimaatopgave. Ontwikkelrichtingen in deze gebieden betreffen daarom transities
naar bijvoorbeeld natuurinclusieve of extensieve bedrijfsvoering.
Het Rijk heeft aan het RIVM gevraagd om in het model vanuit deze water- en bodemkenmerken
bepaalde richtinggevende uitgangspunten vast te zetten. Het gaat dan om bijvoorbeeld
de generieke emissiereductie over heel Nederland (12%), de ringen rondom stikstofgevoelige
Natura 2000-gebieden (70%) en de reductie van 95% midden in de natuur zelf. Het is
uiteindelijk een iteratief proces geweest om tot de verdeling van de uitgangspunten
te komen. Het RIVM heeft daarbij doorgerekend welk reductiepercentage in de transitie-
en veenweidegebieden nodig is om tot 39 kton (en dus realisatie van de 74% onder de
KDW) te komen, gegeven de genoemde uitgangspunten. Het Rijk heeft vervolgens getoetst
of het richtinggevende reductiedoel in de transitie- en veenweidegebieden aansluit
bij de integrale problematiek in deze gebieden.
181
Waar is de 47%-reductieopgave bij het Wierdingenrandmeer op gebaseerd aangezien daar
geen stikstofgevoelige natuur ligt?
Antwoord
Het is belangrijk om in acht te nemen dat de gepresenteerde kaarten de resultante
zijn van een modelberekening die helpen richting te geven aan de gebiedsprocessen.
De ruimtelijke ecologische onderlegger (kaart 4 in de startnota NPLG) heeft als basis
gediend voor de indeling van transitiegebieden. Dit betreft een globale ruimtelijke
indeling van Nederland.
Voor de transitiegebieden geldt dat deze worden gekenmerkt door grote onderlinge verschillen.
Als richting geldt dat in deze gebieden in ieder geval één of meerdere beperkende
omstandigheden ervoor zorgen dat bijvoorbeeld intensieve landbouwactiviteiten nu of
in de toekomst minder passend zijn dan in bijvoorbeeld de gebieden met een lager stikstofreductiedoel.
Tezamen kunnen deze beperkingen niet alleen ten aanzien van stikstof gelden, maar
ook vanuit onder meer de water- en/of klimaatopgave. In deze gebieden wordt dan ook
beoogd om maatregelen integraal te nemen, vanuit de gedachte dat stikstof reducerende
maatregelen ook anticiperen op, dan wel bijdragen aan de andere opgaven (en vice versa).
In het gebiedsproces wordt bekeken of deze indeling aanpassingen behoeft, bijvoorbeeld
omdat een lager reductiedoel passender is bij de opgaven en toekomst van een (transitie)gebied
of ligging ten opzichte van Natura 2000-natuur.
182
Waarom is de Amercentrale, met een vergunning van 50 ton Ammoniak, uit de stikstofreductiekaart
gesneden terwijl in de omgeving voor agrariërs wel een reductieopgave ligt?
Antwoord
De stikstofkaart geeft richtinggevende doelen per gebied weer om sturing te geven
aan de gebiedsprocessen. Deze doelen zijn opgesteld op basis van een modelmatige berekening,
waarbij reductie van NH3 uit de landbouw (veehouderij) voor de berekeningen als uitgangspunt genomen is. De
sectorale doelen voor industrie (waaronder de energiesector) en de mobiliteit zijn
nog niet meegenomen. Bij de realisatie van de doelstellingen geldt echter dat er voor
provincies (in dit geval Noord-Brabant) ruimte is om bij de uitwerking ook maatregelen
te betrekken op andere sectoren, binnen bijvoorbeeld de industrie- of energiesector
wanneer hiermee ook de doelen (binnen dezelfde voorwaarden) kunnen worden behaald.
183
Wat betekent het voor een provincie als er geen veehouderij is in de gebieden waar
een groen reductiedoel is gezet, zoals de koppen van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse
eilanden?
Antwoord
Als men naar de kaart kijkt, dan zijn er Natura 2000-gebieden te vinden waarbinnen
of direct eromheen inderdaad een fors reductiepercentage van 70 à 95% is ingegeven.
Dat komt voort uit het feit dat de kaart op basis van een aantal, soms algemene uitgangspunten
is opgesteld. Deze uitgangspunten zullen mogelijk niet altijd (volledig) aansluiten
bij de situatie in het gebied, bijvoorbeeld omdat er (te) beperkt emissiebronnen voorkomen.
Het gaat bij de kaart daarom om een richtinggevende indeling van gebieden in Nederland
met richtinggevende percentages. Het is aan de provincies om maatwerk toe te passen.
Het is dus goed denkbaar dat provincies in bepaalde Natura 2000-gebieden een andere
aanpak toepassen, omdat dat beter aansluit bij de lokale specifieke omstandigheden
of status van (stikstofgevoelige) habitats. Of dat emissies in Natura 2000-gebieden
vanuit (agrarisch) natuurbeheer nodig zijn om de natuur te herstellen of onderhouden.
Realisatie van de landelijke verplichtingen (natuur, water, klimaat) is een voorwaarde
voor aanpassing.
184
Kunt u de soms opvallende verschillen tussen provincies rondom de provinciegrenzen
verklaren?
Antwoord
Het regionale doelenscenario leidt tot een richtinggevende onderverdeling van emissiereductie
per gebiedstype per provincie. Het is belangrijk om in acht te nemen dat de gepresenteerde
kaarten de resultante zijn van een modelberekening die helpen richting te geven aan
de gebiedsprocessen. Deze uitgangspunten zullen mogelijk niet altijd (volledig) aansluiten
bij de situatie in het gebied, bijvoorbeeld omdat er (te) beperkt emissiebronnen voorkomen.
Het gaat bij de kaart daarom om een richtinggevende indeling van gebieden in Nederland
met richtinggevende percentages.
Er is zoveel mogelijk rekening gehouden met de kenmerken van het bodem- en watersysteem
in de gebieden. Hierdoor zal het voorkomen dat er voor twee aan elkaar grenzende gebieden
verschillende reductiepercentages gehanteerd worden, vanwege verschillen in bodem-
en watersysteem.
Het kan echter voorkomen dat de globale indeling op de kaart niet overal aansluit
bij de praktijk. De provinciegrenzen zijn vanwege de bestuurlijke indeling logisch
– omdat elke provincie een eigen gebiedsprogramma dient op te stellen – maar matchen
niet altijd met ecologische grenzen. Hier dient een nadere uitwerking van de gebiedsprogramma’s
om juist in de grensoverschrijdende gebieden maatwerk te leveren.
185
Waarom is in de kaart gekozen voor een reductieopgavespreiding van 12% tot 95%, en
niet bijvoorbeeld 20% tot 80%?
Het Rijk heeft in het model vanuit de water- en bodemkenmerken van Nederland bepaalde
richtinggevende uitgangspunten genomen. Het gaat dan om bijvoorbeeld de generieke
emissiereductie over heel Nederland (12%), de ringen rondom stikstofgevoelige Natura
2000-gebieden (70%) en de reductie van 95% midden in de natuur zelf. Het is uiteindelijk
een iteratief proces geweest om tot de verdeling van de uitgangspunten te komen, waarbij
een balans gevonden moest worden tussen de verschillende uitgangspunten. Het gaat
dan onder meer voor de keuze voor een forse, maar effectieve reductie dichtbij of
zelfs in Natura 2000-gebieden. Maar ook om de keuze om gebieden die minder beperkingen
kennen vanuit water en bodem een lagere reductie mee te geven, zodat landbouwactiviteiten
hier (meer) ruimte krijgen. Een aanpassing van 12% naar 20% of 95% naar 80%, leidt
tot een uitkomst die in mindere mate bij deze uitgangspunten past. Dat neemt niet
weg dat er in gebieden voldoende ruimte is voor een gemotiveerde aanpassing.
186
Op welke wijze kan vergunningverlening weer op gang gebracht worden als ook in 2030
nog steeds her en der in Nederland de KDW overschreden wordt?
Antwoord
Op zichzelf is vergunningverlening ook mogelijk als de KDW wordt overschreden. Steeds
moet worden gekeken naar de effecten van het concrete voorliggende project in relatie
tot de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. Op grond van de huidige jurisprudentie
is geen sprake van significante effecten als een project ten opzichte van de vergunde
situatie geen toename van stikstofdepositie veroorzaakt. Daarvoor kunnen beschermingsmaatregelen
(mitigerende maatregelen) worden toegepast, zoals extern salderen. De uitspraak van
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) over het Programma
Aanpak Stikstof maakt daarbij wel duidelijk dat stikstofreductiemaatregelen, die naar
hun aard kunnen dienen om te voldoen aan de verplichtingen uit artikel 6, eerste en
tweede lid, Habitatrichtlijn (behoud borgen en verslechtering voorkomen) alleen als
beschermingsmaatregelen ter mitigatie van effecten van nieuwe plannen en projecten
in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn kunnen worden ingezet
als deze niet nodig zijn voor behoud van de kwaliteit van de voor stikstofgevoelige
habitattypen en leefgebieden van soorten in een Natura 2000-gebied of het op termijn
bereiken van de uitbreidings- en verbeterdoelstellingen. Dit is het «additionaliteitsvereiste».
De beperking van stikstofuitstoot door activiteiten kan een instandhoudings- of passende
maatregel zijn. Voor de inzet van ontwikkelruimte moet in ieder geval aan het additionaliteitsvereiste
zijn voldaan, maar ook voor extern salderen kan dit vereiste aan de orde zijn. Dat
is in ieder geval zo als de overheid zelf initiatiefnemer van een plan of project
is, zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling over het inpassingplan logistiek
park Moerdijk.
Per gebied zal aan de hand van gebiedsanalyses of anderszins duidelijk moeten worden
met welke maatregelen – ondanks het overschrijden van de KDW – is verzekerd dat wordt
voldaan aan de vereisten van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
Bij de vergunningverlening kan daar zo nodig naar worden verwezen.
187
Waarom zou in een ring rond Natura 2000-gebied Bargerveen 70% van de emissies gereduceerd
moeten worden als, vanwege de grote bijdrage van stikstof uit het buitenland, in 2030
nog steeds sprake is van overbelasting in een groot deel van het gebied?
Antwoord
In hoogvenen zal inderdaad in 2030 nog sprake zijn van te veel stikstofdepositie,
omdat de kritische depositiewaarde (KDW) heel laag is. Maar de reductie maakt de herstelmaatregelen
wel veel effectiever.
Ook als er veel depositie komt uit het buitenland, ontslaat dat Nederland niet van
de verplichting om maatregelen te nemen. Overigens ligt het in de lijn der verwachting
dat ook Duitsland verdergaande reductiemaatregelen zal gaan treffen, alleen al vanwege
de klimaatdoelen.
188
Wat zullen de verschillende ijkmomenten zijn of worden voor het Rijk om samen met
provincies te verkennen hoe de gebiedsprogramma’s juridisch geborgd worden, waarbij
het Rijk een vinger aan de pols houden en waarbij de maatregelen bij elkaar worden
opgeteld en er gekeken wordt wat dit doet voor onder andere de stikstofemissie, -depositie
en de kosten? Wat wordt hier bedoeld met «een vinger aan de pols houden»?
Antwoord
De vraag of de gebiedsprogramma’s zelf nog een juridische borging dienen te krijgen
wordt de komende maanden opgepakt. Daarnaast is er in ieder geval in januari 2023
een ijkmoment waarop de voortgang van de totstandkoming van de gebiedsprogramma’s
wordt bezien. Een consortium van PBL, WUR en RIVM zal de gebiedsprogramma’s doorrekenen
om het verwachte doelbereik rondom stikstof en natuur vast te stellen. Daarnaast loopt
er een breder onderzoek van de WUR om regionale doelen te onderzoeken op weg naar
1 oktober 2022. Daarbij wordt op basis van samengestelde maatregelpakketten ex ante
ook gekeken naar het mogelijk doelbereik van de gezamenlijke opgaven rond natuur,
water, klimaat en stikstof.
189
Hoe verhoudt het doel van 1 juli 2023 voor de provinciale gebiedsplannen zich met
de doelstelling in het Veehouderijbesluit van 1 januari 2024 in provincie Noord-Brabant,
terwijl de rest van het land in het Veehouderijbesluit tot 2028 tijd krijgt voor de
uitvoering?
Antwoord
Noord-Brabant heeft reeds in 2017 het besluit genomen de normen voor ammoniak uit
stallen per 2022 aan te scherpen ten behoeve van het reduceren van de stikstofdepositie
op de Brabantse Natura 2000-gebieden. In 2019 is door de provincie besloten om deze
datum uit te stellen naar 1 januari 2024 (Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 2523).
De aanscherping van de provincie Noord-Brabant staat los van de landelijke aanscherping
van de emissienormen voor ammoniak uit stallen per uiterlijk 2025, zoals aangekondigd
in de brief van 24 april 2020 aan de Tweede Kamer over de structurele aanpak stikstof
(Kamerstuk 35 334, nr. 82). Besluitvorming over de invulling van deze landelijke aanscherping, inclusief een
overgangstermijn voor bestaande stallen, moet nog plaatsvinden. Bij de nadere uitwerking
moet rekening gehouden worden met de lopende gebiedsprocessen.
190
Op welke manier zal dit gemonitord worden: droge en natte ecologische verbindingen
(10% groenblauwe dooradering landschap), per provincie minimaal 10%, en vervolgens
doorwerking naar 10% per gemeente en waterschap? Hoe kan en zal de nulsituatie in
beeld worden gebracht?
Antwoord
De inzet is om de 10% niet alleen op provinciaal niveau, maar ook op gemeentelijk
niveau en bij de waterschappen te verankeren. Er lopen verschillende initiatieven
die bij kunnen dragen aan het monitoren van 10% groenblauwe dooradering. In de Nationale
Landschapsmonitor25 wordt aan de hand van zes indicatoren bijgehouden wat de staat en de ontwikkeling
van het landschap is. Het is de ambitie om deze monitor zodanig door te ontwikkelen
dat hiermee de groenblauwe dooradering kan worden gemonitord. De nulsituatie hierbij
is een raming van 4,3% in 2022 op basis van lopend onderzoek door de Wageningen Universiteit.
Dit is een globale schatting omdat de huidige dooradering (vooral het niet houtige
deel) op basis van nu beschikbare gegevens moeilijk te bepalen is.
Er loopt ook een project voor de registratie van agrarische landschapselementen in
het kader van het NSP-GLB. Planning is dat de kaartlaag die hiervoor ontwikkeld wordt
in oktober 2022 af is.
In het kader van het NPLG zal verder verkend worden wat er nodig is om 10% groenblauwe
dooradering te realiseren en de voortgang hierop te monitoren.
191
Hoe wordt met deze aanpak en de gepresenteerde doelen ook rekening gehouden met bredere
biodiversiteitsdoelen, zoals de bescherming van weidevogels?
Antwoord
Natuur is één van de kerndoelen van het NPLG naast water en klimaat. Het hoofddoel
op gebied van natuur is het halen van de VHR-opgave, waar weidevogels onder vallen.
Onder de natuurdoelen vallen onder meer doelen op het gebied van areaal en hydrologie.
Het werken aan deze doelen zal de brede biodiversiteit in en buiten natuurgebieden
ten goede komen. Ook stikstofdoelen maken deel uit van de natuurdoelen. Het werk aan
deze doelen zal met name buiten de bestaande natuurgebieden moeten plaatsvinden, wat
bijvoorbeeld extensivering van agrarische gebieden rond natuurgebieden tot gevolg
kan hebben. Wanneer extensivering de vorm krijgt van boerenlandvogel vriendelijke
maatregelen zal dit de bescherming van deze soorten versterken. Positieve impact op
de natuurdoelen van het NPLG zal dus ook positieve impact op algemene biodiversiteit
in het hele landelijke gebied hebben. Ook doelen op gebied van water en klimaat kunnen
deze soorten ten goede komen. Bijvoorbeeld het vernatten van veenweide gebieden om
de uitstoot van CO2 tegen te gaan, biedt kansen voor meer geschikt habitat voor weidevogels. Zo snijdt
het mes aan meerdere kanten.
192
Mag een provincie volledig inzetten op innovatie en verplaatsing? Zo ja, hoe wordt
ervoor gezorgd dat deze plannen niet ten kosten komen aan de plannen van andere provincies?
Antwoord
De essentie van de gebiedsgerichte aanpak is dat provincies kijken welke oplossing
past in een gebied. Daarbij worden geen maatregelen uitgesloten. Natuurlijk moeten
de maatregelen er wel toe leiden dat de doelen worden gerealiseerd. De optelsom in
zowel de gebieden als landelijk moet kloppen. Over verplaatsingen binnen de provinciegrens
gaat de provincie zelf, samen met de betrokken gemeenten. Over de grens van de eigen
provincie vergt dat uiteraard meer afstemming. En voor zowel verplaatsing als voor
innovatie geldt dat het van belang is om te kijken naar de totale set van doelen.
Zo kunnen beide oplossingsrichtingen voor stikstof wellicht een passende oplossing
zijn in een concrete situatie, maar per provincie wordt ook een reductiedoelstelling
voor klimaat meegegeven (broeikasgas). Daarvoor levert verplaatsing geen winst op.
Voor individuele boeren kan innovatie weliswaar een passende oplossing zijn, maar
naar huidige inzichten is deze oplossingsrichting alleen niet toereikend om het restemissiedoel
voor broeikasgassen voor de landbouw te halen. Het verschilt per bedrijf en sector
wat op dit punt de mogelijkheden zijn. De oplossingsrichting moet daarnaast ook kloppen
voor de wateropgaven (KRW).
193
Wanneer wordt afgestapt van de vrijwillige aanpak?
Antwoord
Het kabinet heeft met het coalitieakkoord ingezet op een onontkoombare aanpak. Met
de publicatie van de startnotitie van het NPLG is daarmee een belangrijke volgende
stap gezet. De in de notitie benoemde doelen moeten onontkoombaar worden gehaald.
Bij de gebiedsplannen en in het kader van het NPLG wordt een escalatiesystematiek
ontwikkeld waarmee wordt verduidelijkt welk meer dwingend instrumentarium op welk
moment in beeld kan komen. Het ligt in de rede dat de inzet van meer dwingend instrumentarium
eerder in beeld komt bij gebieden die – vanuit de staat van de natuur – een meer urgente
reductieopgave hebben. Ook dit wordt in de gebiedsprogramma’s nader uitgewerkt, waarbij
ook rekening moet worden gehouden met de resultaten uit de natuurdoelanalyses.
194
Hoe is eventuele verplichte uitkoop juridisch geborgd?
Antwoord
Verplichte uitkoop kan juridisch worden geduid als onteigening. Het instrumentarium
daarvoor is momenteel juridisch geborgd in de onteigeningswet, en – na inwerkingtreding
– in de Omgevingswet. Ander dwingend instrumentarium als het intrekken van vergunningen
is momenteel geregeld in de Wet natuurbescherming en gaat ook straks over naar de
Omgevingswet. Tezamen met provincies wordt in de gebiedsprogramma’s uitgewerkt wanneer
de inzet van dergelijk instrumentarium in een bepaald gebied in beeld kan komen.
195
Hoe wordt voorkomen dat de mogelijkheid voor provincies om af te wijken, het einddoel
buiten bereik brengen of reductie plaatsvindt waar het kan en niet waar het moet?
Antwoord
Het ijkmoment in januari 2023 benut ik om de om de voortgang van de ontwikkeling te
bekijken. Binnen een provincie zijn andere keuzes mogelijk, dat is de essentie van
de gebiedsgerichte aanpak. Op nationaal en provinciaal niveau moet de optelsom wel
blijven kloppen. De Ecologische autoriteit toetst de plannen op ecologisch doelbereik.
Voor situaties waarin het niet lukt om decentraal lastige keuzes, maar onvermijdelijke
keuzes te maken, kan het uiteindelijk nodig zijn om doorzettingsmacht in te zetten.
Daarbij kan worden gedacht aan de inzet van het instrumentarium onder de Omgevingswet,
zoals het stellen van nadere instructieregels over de uitoefening van taken en bevoegdheden,
maar ook om de inzet van bevoegdheden in concrete situaties (bijvoorbeeld het instructiebesluit)
of om het zelf nemen van besluiten en of het treffen van maatregelen. Ook gebruik
van het grondinstrumentarium kan nodig zijn. Uiteraard zal financiering van provinciale
maatregelen via specifieke uitkeringen uit het transitiefonds landelijk gebied en
stikstof alleen plaatsvinden op basis van adequate gebiedsprogramma’s die leiden tot
doelbereik. Voor de medebewindstaken zijn er uiteindelijk ook de instrumenten van
het interbestuurlijk toezicht, met als laatste stap in de plaats treding.
196
Wat is de onderbouwing van de 24.3 miljard uit het transitiefonds? Waarom is gekozen
voor dit bedrag?
Antwoord
Dit bedrag is gebaseerd op een indicatief maatregelenpakket, bestaande uit onder meer
aankoopmaatregelen, herwaardering van grond, natuurmaatregelen en subsidies voor innovaties.
Het indicatieve maatregelenpakket is gebaseerd op analyses van de kennisinstellingen,
waar onder doorrekeningen door het PBL, en ambtelijke aanscherpingen.
197
Hoe zal de samenwerking met bijvoorbeeld de Erfgoeddeal worden vormgegeven, vooral
ook als het gaat om klimaat en landschap?
Antwoord
De Erfgoed Deal kan worden ingezet om de waarde van cultureel erfgoed te benutten
bij de transitieopgave van het landelijk gebied. Het interbestuurlijk programma Erfgoed
Deal loopt tot eind 2022. De Staatssecretaris van OCW zal met bij de presentatie van
de begroting voor 2023 in september een besluit nemen over de besteding van de middelen
vanaf 2023.
198
Op welke manier staat de sociaaleconomische impactanalyse in verhouding tot de ecologische
analyse? Welke van de twee is uiteindelijk leidend in de te maken keuzes?
Antwoord
In artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat bij het treffen van
maatregelen rekening wordt gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel
gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden. Dit artikel biedt dus ruimte
waar het gaat om de specifieke keuze van de maatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen
te realiseren. De essentie van de gebiedsgerichte aanpak is dat beter rekening kan
worden gehouden met regionale en lokale bijzonderheden en met de sociaaleconomische
belangen die daarbij spelen. De opgaven en het gebied met eigen kenmerken staan immers
centraal. Het artikel biedt echter geen grondslag om af te wijken van de verplichtingen
die volgende uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Het tegengaan, dan wel voorkomen
van verslechtering en het (op termijn) realiseren van een gunstige staat van instandhouding
zijn belangrijke verplichtingen uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, waar
we ons aan moeten houden. De natuurdoelanalyses geven inzicht in deze opgave per stikstofgevoelig
Natura 2000-gebied.
199
Welke middelen zijn er beschikbaar voor de regering om in te grijpen (het escalatiemechanisme)
wanneer het blijkt dat op 1 juli 2023 er onvoldoende zicht is op concrete maatregelen?
Antwoord
Zoals is aangegeven in de startnotitie wordt het escalatiemechanisme bij onvoldoende
zicht op concrete maatregelen per 1 juli 2023 momenteel verder uitgewerkt; daarbij
heb ik het voortouw. Voor oktober moet dit leiden tot een interbestuurlijk gedeelde
aanpak. Dit escalatiemechanisme is ook onderdeel van de afspraken die in het kader
van het toekennen van middelen uit het Transitiefonds worden gemaakt.
Bij onvoldoende zicht op concrete maatregelen om de doelen kan het Rijk zijn bevoegdheden
inzetten om in te grijpen. Daarbij kan worden gedacht aan de inzet van het instrumentarium
onder de Omgevingswet, zoals het stellen van nadere instructieregels over de uitoefening
van taken en bevoegdheden, maar ook om de inzet van bevoegdheden in concrete situaties
(bijvoorbeeld het instructiebesluit) of om het zelf nemen van besluiten en of het
treffen van maatregelen. Ook gebruik van het grondinstrumentarium kan nodig zijn.
Ook de instrumenten van het interbestuurlijk toezicht, met als laatste stap het in
de plaats treden, kunnen indien noodzakelijk worden ingezet.
200
Wanneer is een maatregel concreet genoeg voor de regering om niet in te hoeven te
grijpen?
Antwoord
Van belang is dat de gebiedsprogramma’s die per 1 juli 2023 worden opgeleverd maatregelen
bevatten die duidelijk aangeven welk gebiedsgericht effect de maatregelen hebben,
en binnen welk tijdpad deze tot de benodigde onontkoombare resultaten gaan leiden.
Ik acht het van belang dat provincies daarbij vanuit hun rol als gebiedsregisseur
ook de ruimte krijgen om de meest passende maatregelen daar te formuleren, en eventuele
creatieve of innovatieve maatregelen aan te dragen. Onder de streep moeten de maatregelen
evenwel aantoonbaar binnen de tijd tot de gewenste resultaten gaan leiden. Een toets
door de Ecologische Autoriteit op de gebiedsprogramma’s, inclusief een toets op de
wetenschappelijke onderbouwing van de effectiviteit van daarin opgenomen maatregelen,
is dan ook een wezenlijk onderdeel van het proces.
201
Hoe gaat het Rijk optreden bij onvoldoende perspectief op concrete maatregelen, en
wat betekent dit voor de bestaande decentralisatieafspraken? Hoe is het escalatiemechanisme
geborgd?
Antwoord
Het escalatiemechanisme bij onvoldoende zicht op concrete maatregelen per 1 juli 2023
wordt momenteel verder uitgewerkt. Voor oktober moet dit leiden tot een interbestuurlijk
gedeelde aanpak. Dit escalatiemechanisme is ook onderdeel van de afspraken die in
het kader van het toekennen van middelen uit het Transitiefonds worden gemaakt.
Bij onvoldoende zicht op concrete maatregelen om de doelen kan het Rijk zijn bevoegdheden
inzetten om in te grijpen. Daarbij kan worden gedacht aan de inzet van het instrumentarium
onder de Omgevingswet, zoals het stellen van nadere instructieregels over de uitoefening
van bevoegdheden waaronder ook over de inzet van meer dwingend instrumentarium. Ook
de instrumenten van het interbestuurlijk toezicht, met als laatste stap het in de
plaats treden, kunnen indien noodzakelijk worden ingezet. Uitgangspunt voor de uitwerking
van het escalatiemechanisme zijn de bestaande decentralisatieafspraken.
202
Wat kan het escalatiemechanisme in gaan houden?
Antwoord
Als hierboven is aangegeven wordt het escalatiemechanisme momenteel nader uitgewerkt,
en verwacht ik de Tweede Kamer hierover in oktober nader te kunnen informeren bij
publicatie van het concept NPLG. De instrumenten die ik benoem in het antwoord op
vragen 199 en 201 kunnen daarvan onderdeel uit gaan maken. Een belangrijk onderdeel
van het escalatiemechanisme is ook dat we als Rijk voorspelbaar worden in onze aanpak
richting de samenleving, en ook richting overige decentrale overheden; zodat duidelijk
is over en weer wat de verwachtingen zijn en op welk moment er door het Rijk zal worden
ingegrepen mocht dat nodig zijn voor het onontkoombaar behalen van de doelen.
203
Wat bent u voornemens te doen als bijvoorbeeld Gelderland in de loop van de tijd vanwege
het rekening houden met sociaaleconomische vereisten conform artikel 2, derde lid,
van de Habitatrichtlijn, niet verder komt dan 35% emissiereductie in 2030 in plaats
van de gewenste 42%?
Antwoord
Artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn biedt geen grondslag om af te wijken
van de algemene vereisten van de richtlijn. Dit artikel biedt dus geen grondslag om
mogelijk ingrijpende maatregelen – waar die nodig zijn ter voorkoming van verslechtering
of het op termijn behalen van herstel- niet te hoeven treffen. Ook in het gebiedsproces
staat het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen dus centraal, en kunnen sociaaleconomische
overwegingen geen afbreuk doen aan het behalen van de instandhoudingsdoelen.
Voor het voldoen aan de verplichtingen uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn
is het noodzakelijk dat de stikstofdepositie op daarvoor kwetsbare Natura 2000-gebieden
sterk wordt verminderd. De richtinggevende stikstofdoelstellingen per gebied kunnen
in aanloop naar de definitieve gebiedsprogramma’s worden aangepast aan de hand van
nieuwe inzichten, zoals onder andere de doorvertaling van de andere opgaven naar de
regio, de natuurdoelanalyses, en wanneer de doelen voor de stikstofuitstoot van mobiliteit
en industrie vastgesteld zijn. Dit gebiedsproces kan leiden tot afspraken tussen provincies
over een verschuiving in de emissiereductiedoelstelling van het ene gebied naar een
ander gebied, mits een dergelijke verschuiving (gemotiveerd) niet leidt tot een andere
optelsom (74% van het stikstofgevoelige areaal onder de KDW).
Telkens staat dus voorop dat in de gebiedsprogramma’s en op maatregelniveau wordt
geborgd dat de (landelijke) verplichtingen ten aanzien van natuurherstel en -behoud
worden nagekomen. De richtinggevende doelen dienen als richtpunt voor de gebiedsprocessen,
waarbij de definitieve doelstellingen worden vastgelegd in juli 2023. Indien de doelen
in het gebiedsprogramma niet worden behaald kan worden teruggevallen op het escalatiemechanisme
dat in het kader van het NPLG zal worden ontwikkeld. Ik heb er evenwel vertrouwen
in dat de provincies (tezamen met het Rijk) de opgaven adequaat zullen invullen.
204
Welke bestaande monitoringssystemen zullen benut gaan worden en waar is nog aanvulling
nodig? Kunnen groene vrijwilligers hierbij een rol spelen? Zo ja, op welke manier
en is hier ook geld voor beschikbaar?
Antwoord
De concentraties van stikstof in de lucht worden gemeten met Meetnet Ammoniak Natuurgebieden
(MAN) en het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML). Het MAN bestaat uit ruim 300
meetpunten waar met eenvoudige meetbuisjes de ammoniakconcentraties worden gemeten,
daarnaast worden LML-stations de ammoniak en NOX-concentraties op geavanceerde wijze
gemeten. Deze LML-stations zijn zo geplaatst dat ze een representatief beeld geven
van de stikstofconcentraties in de lucht. Op 6 LML-stations wordt ammoniak gemeten
en op 45 stations stikstofoxiden.
In de stikstofdepositie wordt onderscheid gemaakt in natte en droge depositie. Natte
depositie wordt gemeten op 8 LML-stations. Het meten van droge depositie is technisch
lastiger. Hiervoor zijn aparte meetlocaties ingericht. Deze worden uitgebreid naar
10, op dit moment zijn er 6 in werking.
De metingen in het MAN-netwerk worden uitgevoerd door natuurbeheerders en vrijwilligers.
Deze uitvoerders worden direct betrokken bij de interpretatie van de metingen.
In Nederland vindt volop natuurmonitoring plaats binnen en buiten de Natura 2000-gebieden.
Het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM), met de inzet van duizenden vrijwilligers,
is hiervoor ingericht. Ook zijn er afspraken met provincies over de natuurmonitoring,
zoals via het Subsidiestelsel Natuur en Landschap. De Nationale Databank Flora en
Fauna (NDFF) wordt de komende jaren versterkt en omgevormd tot een toegankelijke database
die inzicht geeft in de stand van de natuur. In het kader van het Programma Natuur
wordt momenteel in beeld gebracht welke verbetering of extra monitoring nodig is om
– landelijk en op gebiedsniveau – de gegevens die in de Verkenning werkprogramma monitoring
en evaluatie stikstofreductie en natuurverbetering (PBL) nodig worden geacht, te kunnen
leveren. Ook wordt in kaart gebracht welke kosten daaraan verbonden zijn.
De gebiedsaanpak in het NPLG omvat naast doelen voor natuur ook doelen voor klimaat
en water. In samenhang met monitoringprogramma’s op verschillende departementen wordt
onderzocht hoe de monitoring van de verschillende opgaven bij elkaar gebracht wordt
in de gebieden.
205
Welke doelen zijn al wettelijk verankerd en welke niet?
Antwoord
De doelen voor biodiversiteit zoals vastgelegd in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn
zijn wettelijk verankerd in de Wet natuurbescherming en bijbehorende uitvoeringsregelgeving
evenals de landelijke doelen voor stikstofreductie. Met het coalitieakkoord heeft
het kabinet heeft aangekondigd de doelstelling voor stikstofreductie in de Wet stikstofreductie
en natuurverbetering te versnellen van 2035 naar 2030. Dit betekent dat in 2030 74%
van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal onder de kritische depositiewaarde moet
zijn gebracht. Het daarvoor benodigde wetsvoorstel zal naar verwachting in de eerste
helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Met de voorbereiding van het
wetsvoorstel is inmiddels gestart. De Waterwet en het Besluit kwaliteitseisen en monitoring
water 2009 onder de Wet milieubeheer bevatten de regels over doelen voor kwaliteit
van oppervlakte- en grondwater en de kwantiteit van grondwater vanuit de verplichtingen
van onder meer de Kaderrichtlijn water. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen
deze regels onderdeel gaan uitmaken van die wet en bijbehorende uitvoeringsregelgeving.
De Klimaatwet bevat regels over de klimaatdoelen die relevant zijn voor de klimaatopgave
op het gebied van landbouw en landgebruik.
Via het NPLG geeft het Rijk structurerende keuzes en (regionale) doelen mee aan provincies
voor het opstellen van de gebiedsprogramma’s. Het gaat dan onder meer om nieuwe richtinggevende
regionale emissiereductiedoelen voor stikstof, regionale klimaatdoelen voor landbouw
en landgebruik en de wettelijk vastgelegde doelen voor de Kaderrichtlijn Water. Deze
doelen en keuzes zijn randvoorwaardelijk voor het toekennen van bijdragen uit onder
meer het Transitiefonds Landelijk Gebied en Natuur. Daarnaast wordt nog bezien welke
doelen en keuzes ook juridisch geborgd moeten worden, met het oog op het onontkoombaar
realiseren van de internationale verplichtingen. De doelen van de Kaderrichtlijn water
zijn al gebiedsgericht en wettelijk geborgd. Een overzicht van doelen, afgeleide doelen
en structurerende keuzes is opgenomen in bijlage 1 (Bijlage bij Kamerstuk 34 682, nr. 96) van de startnotitie NPLG. Dit pakket is op onderdelen nog in ontwikkeling en wordt
in oktober afgerond. Voor deze doelen, afgeleide doelen en structurerende keuzes wordt
momenteel per onderdeel bekeken of, en zo ja op welke wijze, (verdere) juridische
borging nodig is.
206
Worden de doelen die nog niet wettelijk zijn vastgelegd dat wel? Zo nee, hoe bindend
en afdwingbaar zijn ze?
Antwoord
Met het coalitieakkoord heeft het kabinet heeft aangekondigd de doelstelling voor
stikstofreductie in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering te versnellen van
2035 naar 2030. Dit betekent dat in 2030 74% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal
onder de kritische depositiewaarde moet zijn gebracht. Het daarvoor benodigde wetsvoorstel
zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend.
Met de voorbereiding van het wetsvoorstel is inmiddels gestart.
Via het NPLG geeft het Rijk structurerende keuzes en (regionale) doelen mee aan provincies
voor het opstellen van de gebiedsprogramma’s. Het gaat dan onder meer om nieuwe richtinggevende
regionale emissiereductiedoelen voor stikstof, regionale klimaatdoelen voor landbouw
en landgebruik en de wettelijk vastgelegde doelen voor de Kaderrichtlijn Water. Deze
doelen en keuzes zijn randvoorwaardelijk voor het toekennen van bijdragen uit onder
meer het Transitiefonds Landelijk Gebied en Natuur. Daarnaast wordt nog bezien welke
doelen en keuzes ook juridisch geborgd moeten worden, met het oog op het onontkoombaar
realiseren van de internationale verplichtingen, De doelen van de Kaderrichtlijn Water
zijn al gebiedsgericht en wettelijk geborgd. Een overzicht van doelen, afgeleide doelen
en structurerende keuzes is opgenomen in bijlage 1 van de startnotitie NPLG. Dit pakket
is op onderdelen nog in ontwikkeling en wordt in oktober afgerond. Voor deze doelen,
afgeleide doelen en structurerende keuzes wordt momenteel per onderdeel bekeken of,
en zo ja op welke wijze, (verdere) juridische borging nodig is.
Provincies zijn als gebiedsautoriteit aan zet om regie te voeren op het bereiken van
de resultaten. Dat geldt zowel voor doelen die wettelijk geborgd zijn als voor doelen
die bestuurlijk zijn afgesproken. Er kunnen diverse redenen zijn waarom resultaten
achterblijven bij de vastgelegde doelen. Voor situaties waarin het niet lukt om decentraal,
lastige maar onvermijdelijke keuzes te maken, kan het uiteindelijk nodig in concrete
situaties andere bevoegdheden in te zetten, om doorzettingsmacht te genereren. Het
rijk beschikt over voldoende bevoegdheden hiervoor.
207
Zal de 223.700 hectare groenblauwe dooradering in
het landelijk gebied additioneel zijn aan bestaande rijksplannen of komt het als onderdeel
van huidige plannen? Zo ja welke en hoeveel hectares vallen onder welk huidig plan?
Antwoord
Uitgaande van een areaal van 2.237.000 hectare voor het landelijk gebied, komt 10%
groenblauwe dooradering in totaal neer op een areaal van 223.700 hectare. Dit getal
heeft betrekking op het landelijk gebied exclusief Natuur Netwerk Nederland en de
bebouwde kom. Globaal de helft hiervan, ca 111.850 hectare, wordt ingevuld met houtige
elementen. De andere helft wordt ingevuld met natuurlijke oevers, poelen, rietlanden,
kruiden en bloemrijke randen. Het gaat hierbij niet alleen om agrarisch areaal, maar
ook om de overige delen van het landelijk gebied. Te denken valt aan wegbermen en
natuurvriendelijke oevers van weg- en waterbeheerders. De 10% dooradering draagt bij
het behalen van diverse (inter)nationale doelen voor natuur, waterkwaliteit en klimaat.
De benodigde hectares zijn een optelsom van het bestaande areaal groenblauwe dooradering,
en nieuw areaal dat in het kader van de integrale gebiedsplannen onder leiding van
Provincies nog wordt gepland.
208
Welke elementen vallen onder 51.850 ha aan niet-houtig landschapselementen?
Antwoord
Binnen deze groep vallen natuurlijke oevers, poelen, rietlanden, kruiden- en bloemrijke
randen langs akkers en weiden, en deels op waterkeringen. Het gaat hierbij om een
inschatting van een toename in hectares. Deze inschatting zal worden aangescherpt
op basis van een lopende studie van de WUR (Wageningen University & Research) en op
basis van de kaartlaag die momenteel ontwikkeld wordt voor de registratie van agrarische
landschapselementen in het kader van het NSP-GLB (Nationaal Strategisch Plan – Gemeenschappelijk
Landbouwbeleid). Deze laatste is volgens planning in oktober 2022 af.
209
Zal de 223.700 hectare groenblauwe dooradering onderdeel zijn of worden van het Natuur
Netwerk Nederland?
Antwoord
De genoemde groenblauwe dooradering, die belangrijk is voor biodiversiteitsherstel,
stikstof, waterkwaliteit, klimaatadaptatie en mitigatie, en het bereiken van een basiskwaliteit
natuur in het landelijk gebied, kan ingevuld worden met houtige en niet-houtige elementen.
Voorbeelden hiervan zijn bomenrijen, houtwallen, heggen, natuurlijke oevers, poelen,
rietlanden, kruiden- en bloemrijke randen. De 223.700 hectare zal geen onderdeel zijn
van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het gaat om groenblauwe dooradering in het
gehele landelijk gebied, waarbij het landelijk gebied is gedefinieerd als het gebied
tussen de bebouwde kom en het Natuurnetwerk Nederland. Het is belangrijk om hierbij
zoveel mogelijk bij te kunnen dragen (in de vorm van ecologische verbindingen) aan
de netwerkfunctie en de kwaliteit van het Natuurnetwerk Nederland en overige natuur
in Nederland.
210
Hoe is of wordt ruimtelijke of landschappelijke kwaliteit gedefinieerd en hoe wordt
het gemeten en bijgehouden? Hoe verhoudt zich dit tot de energietransitie?
Antwoord
Het begrip ruimtelijke kwaliteit wordt in de NOVI gezien als het samenkomen van de
gebruiks-, belevings- en toekomstwaarden van de leefomgeving. De gewenste ruimtelijke
kwaliteit van een gebied of locatie wordt bepaald via de dialoog hierover met betrokken
partners. Zorgvuldig ruimtelijk ontwerp is hierbij een belangrijk instrument, cultureel
erfgoed en de identiteit van een gebied zijn hierbij belangrijke uitgangspunten. De
beoogde ruimtelijke kwaliteit is hiermee tijd en plek afhankelijk. Goede omgevingskwaliteit
zoals bedoeld in de Omgevingswet heeft drie dimensies die zeer belangrijk zijn voor
ruimtelijke kwaliteit: aansluiten bij de kenmerken van het gebied, verrijken van de
omgeving door te koppelen aan aanwezige wensen en belangen én betrekken van de omgeving
door participatie.
Bij het accommoderen van de grote transitieopgaven voor de fysieke leefomgeving streef
ik ernaar het landschap herkenbaar te houden en/of nieuwe kwaliteiten toe te voegen.
In de Nationale Landschapsmonitor wordt bijgehouden wat de staat en de ontwikkeling
van het landschap is.26
Uiteraard is zorgvuldige ruimtelijke inpassing van de energieopgave van belang is.
In eerste plaats maken decentrale overheden daarover keuzes in afstemming met andere
belangen en met lokaal draagvlak. In de recente Zonnebrief (Kamerstukken 32 813 en 31 239, nr. 1046) heeft het kabinet ingezet om zon-PV zo veel mogelijk te realiseren op daken en andere
objecten om op die manier landbouw- en natuurgronden te ontzien.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.L. Geurts, voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit -
Mede ondertekenaar
F.C.G. Goorden, adjunct-griffier