Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 131 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Bankwet 1998, de Wet financiële markten BES en enige andere wetten op het terrein van de financiële markten (Wijzigingswet financiële markten 2022-II)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
INHOUD
Blz.
ALGEMEEN
1
§1. Inleiding
1
§2. Wettelijke verankering Financieel Stabiliteitscomité
2
§3. Kredietvergoeding BES
5
§4. Flexibiliteit bij de inzet van leden accountantskamer
7
§5. Wijziging Bankwet 1998 in verband met interne governance DNB
8
§6. Overige wijzigingen
9
§7. Regeldruk
11
§8. Consultatie
12
ARTIKELSGEWIJS
17
ALGEMEEN
§1. Inleiding
Dit wetsvoorstel is onderdeel van de in beginsel jaarlijkse wijzigingscyclus op het
gebied van de financiële markten.1 In deze cyclus worden kleinere onderwerpen opgenomen die geen separaat wetsvoorstel
rechtvaardigen. Het voorstel bevat wijzigingen van de Wet op het financieel toezicht
(Wft), de Bankwet 1998, de Wet financiële markten BES (Wfm BES), de Pensioenwet (Pw),
de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb), de Wet toezicht trustkantoren 2018
(Wtt 2018), de Wet toezicht financiële verslaglegging (Wtfv), de Wet tuchtrechtspraak
accountants (Wtra), de Faillissementswet (Fw), alsmede Boek 2 en Boek 7 van het Burgerlijk
Wetboek (BW).
Beoogd is het wetsvoorstel begin 2023 in werking te laten treden.
§2. Wettelijke verankering Financieel Stabiliteitscomité
Een van de lessen uit de wereldwijde financiële crisis van 2008/09 is dat nationale
en internationale macro-economische en financiële ontwikkelingen en de risico’s daarvan
voor de Nederlandse financiële stabiliteit permanent op de agenda dienen te staan.
Tegen deze achtergrond werd in 2012 het Financieel Stabiliteitscomité (FSC) opgericht,
dat informatie en expertise bijeenbrengt ten behoeve van het signaleren van macro-economische
ontwikkelingen die een risico kunnen vormen voor de stabiliteit van het Nederlandse
financiële stelsel.
In dit comité komen vertegenwoordigers van De Nederlandsche Bank (DNB), als prudentieel
toezichthouder en centrale bank, de Autoriteit Financiële Markten (AFM), als gedragstoezichthouder,
en het Ministerie van Financiën bijeen. Sinds 2013 wordt het Centraal Planbureau (CPB)
op vaste basis als externe deskundige uitgenodigd om zijn kennis en inzichten in het
comité te delen. Deze partijen beschikken vanuit hun mandaat en werkzaamheden over
waardevolle informatie. Op basis van ervaring en waarneming in het veld kunnen zij
macro-economische en financiële trends signaleren en onder de aandacht van de regering
en het parlement brengen. Daarnaast bevordert het overleg de samenwerking en coördinatie
tussen de verschillende betrokkenen met een mandaat op het gebied van financiële stabiliteit
of werkzaamheden die een materiële invloed op die stabiliteit kunnen hebben. Het comité
beoogt, kortom, een gezaghebbende bijdrage te leveren aan de borging van de financiële
stabiliteit.
Het FSC heeft in het verleden bijvoorbeeld gewezen op risico’s als gevolg van actuele
politieke, economische en maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de coronacrisis,
Brexit, cyberveiligheid, klimaatrisico’s, aflossingsvrije hypotheken en liquiditeitsrisico’s
in de financiële sector. Doordat de Minister van Financiën afschriften van verslagen
van bijeenkomsten van het FSC met het parlement deelt, verschaft het werk van het
FSC ook het parlement nuttige inzichten in relevante macro-economische en financiële
ontwikkelingen. Dit kan bijdragen aan een bredere discussie over deze onderwerpen.
Zo blijven internationale en nationale macro-economische en financiële ontwikkelingen
en de gevolgen daarvan voor de financiële stabiliteit van Nederland, conform de gedachte
die aan de oprichting van het FSC ten grondslag lag, permanent op de agenda staan.
Gedurende de jaren dat het comité actief is, hebben de macroprudentiële praktijk en
kennis zich verder ontwikkeld en is het belang van monitoring en beoordeling van financiële
stabiliteitsrisico’s vanuit een multidimensionaal perspectief bevestigd.
Redenen voor verankering
Thans is het FSC ingesteld bij ministerieel besluit van de Minister van Financiën.2 Onderhavig wetsvoorstel geeft het overleg over financiële stabiliteit zoals dat binnen
het FSC plaatsheeft een wettelijke basis. Daarmee worden samenwerking en coördinatie
tussen de betrokken partijen verzekerd en de transparantie- en verantwoordingsverplichtingen
wettelijk gewaarborgd. Ook kan versterking van de grondslag ertoe leiden dat de bereidheid
om te handelen bij financiële stabiliteitsrisico’s verder wordt vergroot.
De wettelijke verankering van het stabiliteitsoverleg geeft bovendien opvolging aan
aanbevelingen en standaarden van internationale organisaties. In ongeveer 80% van
de landen met financiële stabiliteitscomités – waaronder Duitsland, Frankrijk en het
Verenigd Koninkrijk – heeft het stabiliteitsoverleg een grondslag in de wet.3 De Financial Stability Board (FSB) en het Internationaal Monetair Fonds (IMF) hebben Nederland opgeroepen om het
FSC eveneens wettelijk te verankeren. Zij zien, net als het Europees Comité voor systeemrisico’s
(European Systematic Risk Board, ESRB)4, de verschaffing van een wettelijke status aan het FSC als een versterking van de
legitimiteit, geloofwaardigheid en effectiviteit van dat comité. De FSB deed in een
rapport uit 2014 de volgende oproep: «to further improve its effectiveness and to enhance its credibility as a key part
of the macroprudential framework, the authorities should consider embedding the FSC
in primary legislation».5 Het IMF drong in 2017 eveneens aan op wettelijke verankering: «[t]o enhance its effectiveness, the FSC should be established in primary legislation
with powers to issue macroprudential policy recommendations».6
Institutionele vormgeving
Het FSC wordt in het voorstel institutioneel vormgegeven als een overleg onder verantwoordelijkheid
en voorzitterschap van DNB. In eerdere versies van dit wetsvoorstel werd het FSC nog
vormgegeven als een separaat overleg. Vanuit het belang van een staatsrechtelijk juiste
inbedding van het overleg is naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering
van de Raad van State voor een nieuwe institutionele vormgeving gekozen.
Het FSC krijgt een wettelijke basis als periodiek overleg, dat een van de werkzaamheden
vormt die DNB verricht in het kader van haar taken op het gebied van de financiële
stabiliteit. Het bevorderen van de financiële stabiliteit is expliciet aan DNB opgedragen
in artikel 4 van de Bankwet 1998, maar ligt ook ten grondslag aan haar andere taken,
zoals het prudentieel toezicht op financiële ondernemingen en (beroeps)pensioenfondsen7. Bovendien draagt DNB in het kader van haar taken als onderdeel van het Europees
Stelsel van Centrale Banken (ESCB) en de ESRB bij aan de stabiliteit van het financiële
stelsel.8 Vanuit haar aanwijzing als aangewezen autoriteit (designated authority) voor de inzet van macroprudentiële instrumenten die raken aan de kapitaalvereisten
van banken beschikt DNB tot slot over instrumenten ter waarborging van de financiële
stabiliteit.9 De doelstelling van het FSC – het signaleren van macro-economische en financiële
ontwikkelingen met risico’s voor de financiële stabiliteit – sluit hierop nauw aan.
Om die reden is ervoor gekozen het stabiliteitsoverleg te verankeren in de Bankwet
1998.
Het wetsvoorstel bepaalt dat DNB overleg voert met (onder meer) de AFM. De AFM is
vanuit haar rol als gedragstoezichthouder in staat om ontwikkelingen in de financiële
sector en risico’s voor de financiële stabiliteit in een vroeg stadium te signaleren.
Haar gedragstoezicht richt zich daarom mede op de financiële stabiliteit.10 Meer specifiek houdt de AFM toezicht op delen van het financieel stelsel waar zich
risico’s voor de financiële stabiliteit kunnen voordoen, zoals de vermogensbeheersector
en handelsplatformen, en beschikt zij over bevoegdheden om deze risico’s te beperken.
Ook is de AFM, net als DNB, lid van de ESRB, die vanuit zijn mandaat toeziet op de
financiële stabiliteit. De internationale aanbevelingen wijzen bovendien op de valkuil
van groepsdenken binnen een organisatie. Als de monitoring van financiëlestabiliteitsrisico’s
bij een enkele instantie wordt neergelegd, kan dit tot passiviteit leiden. Hoewel
DNB in het nieuwe voorstel een leidende rol vervult, wordt groepsdenken binnen de
bank tegengegaan doordat de AFM deelneemt aan het overleg en meestemt bij de besluitvorming
over aanbevelingen. Vanwege het belang van deze taak wordt de deelname van de AFM
aan het stabiliteitsoverleg vastgelegd in de Wft, waarin de institutionele bepalingen
over de AFM zijn opgenomen.
Daarnaast is de Minister van Financiën in het stabiliteitsoverleg vertegenwoordigd.
Vanuit diens systeemverantwoordelijkheid is de stabiliteit van het financiële stelsel
immers mede de zorg van de Minister. Hieruit vloeit voort dat de Minister het functioneren
van het stelsel, waaronder ook macro-economische ontwikkelingen, voortdurend volgt
en ingrijpt indien wijziging gewenst is, bijvoorbeeld middels bevoegdheden die hem
zijn toegekend of door het initiëren van nieuwe wet- of regelgeving. De Minister heeft
geen rol in de totstandkoming van aanbevelingen, nu deze ook aan diens eigen beleidsverantwoordelijkheid
(of die van het kabinet) kunnen raken.
In de praktijk die in de afgelopen jaren is gegroeid, wordt het CPB op vaste basis
als externe deskundige uitgenodigd voor het overleg. De specifieke expertise van het
CPB levert een nuttige bijdrage aan de analyses en discussies binnen het FSC. In de
voorgestelde regeling komt deze rol van het CPB tot uitdrukking. Daar het CPB een
onafhankelijk onderzoeksinstituut is, is ervoor gekozen om onderscheid te maken tussen
de drie deelnemers enerzijds en het CPB anderzijds. In lijn met de praktijk woont
het CPB de bijeenkomsten van het overleg als externe deskundige bij.
Kortom, met de voorgestelde wettelijke verankering wordt het een taak van DNB om periodiek
overleg te voeren met vertegenwoordigers van de AFM en van de Minister, met een rol
voor het CPB als externe deskundige. De president van DNB roept als voorzitter het
overleg tenminste tweemaal per jaar samen. Het overleg dient een specifiek doel: door
het bijeenbrengen van kennis en de onderlinge uitwisseling van informatie en analyses
over macro-economische en financiële ontwikkelingen kunnen risico’s voor de stabiliteit
van het financiële stelsel tijdig worden gesignaleerd. Daarnaast kan DNB, in overeenstemming
met de AFM, vanuit de gesignaleerde ontwikkelingen aanbevelingen doen die zich tot
eenieder kunnen richten. De besluitvorming over aanbevelingen vindt plaats op basis
van consensus tussen DNB en de AFM. Voor het overige regelen de deelnemers zelf de
werkwijze van het overleg. Daarmee wordt beoogd aan te sluiten bij de huidige werkwijze
van het FSC op basis van het instellingsbesluit. DNB stuurt verslagen van de bijeenkomsten
en aanbevelingen aan de Minister van Financiën, die deze doorstuurt aan de beide kamers
der Staten-Generaal.
Het stabiliteitsoverleg wordt op afstand van de Minister van Financiën geplaatst,
doordat de Minister geen rol heeft in de totstandkoming van aanbevelingen en het overleg
niet voorzit. Daardoor kan de bereidheid om bij risico’s voor de financiële stabiliteit
tot actie over te gaan, worden vergroot. Uitgangspunt van de internationale aanbevelingen
is dat de uitvoering van het macroprudentieel beleid, waarvan een belangrijk deel
bij DNB berust, niet gehinderd mag worden door ongerelateerde politieke of beleidsmatige
overwegingen. Zonder coördinatie en overleg zouden individuele instellingen met een
stabiliteitsmandaat zich geremd kunnen voelen om stabiliteitsrisico’s met de Minister
te delen. In het voorstel kunnen de deelnemers aan het overleg stabiliteitsrisico’s
signaleren en onder de aandacht van politiek en maatschappij brengen, terwijl DNB
en de AFM daarnaast samen aanbevelingen kunnen doen.
Advies Europese Centrale Bank
De Europese Centrale Bank (ECB) is geraadpleegd over het ter consultatie aangeboden
voorontwerp van deze wetswijziging.11 Daaruit is het volgende gebleken.12
De ECB geeft aan ingenomen te zijn met het feit dat Nederland de rechtsbasis van het
FSC verstevigt en daarmee de rol van het FSC versterkt bij het signaleren van risico’s
voor de stabiliteit van het financiële stelsel en het doen van daarmee verband houdende
aanbevelingen. Dit is ook conform de aanbevelingen die de FSB en het IMF hebben gedaan,
aldus de ECB. De vraag of de overdracht van nieuwe taken aan een nationale centrale
bank in overeenstemming is met het verbod op monetaire financiering, is volgens de
ECB hier niet aan de orde. Het wetsvoorstel brengt immers geen materiële wijzigingen
aan in het mandaat of de taken van het FSC, en het kent geen nieuwe (eigenstandige)
taken aan DNB toe.
§3. Kredietvergoeding BES
Onder de huidige begripsbepaling van kredietvergoeding in de Wfm BES vallen alleen
kosten die de kredietaanbieder in rekening brengt voor een krediet. Dit wetsvoorstel
voorziet in een uitbreiding van de definitie, waarmee alle kosten, met inbegrip van
kosten van derden, die een kredietnemer in verband met het krediet in rekening worden
gebracht, als een kredietvergoeding komen te kwalificeren. Daarnaast worden ook additionele
financiële producten, zoals overlijdensrisicoverzekeringen en andere nevendiensten,
onder de definitie gebracht.
De wijziging wordt gedaan in het kader van twee belangen die de Wfm BES beoogt te
beschermen. Ten eerste verhoogt deze wijziging de bescherming van consumenten tegen
overkreditering buiten hun leenruimte. De AFM heeft gesignaleerd dat overkreditering
nog steeds een probleem is in Caribisch Nederland.13 Bij de invoering van de Wfm BES was er al oog voor het gevaar van excessieve schulden
voor consumenten.14 De Wfm BES kent daarom maximale kredietvergoeding op grond van artikel 5:15. Dit
artikel maximeert alle kosten, in welke vorm dan ook, die een kredietaanbieder in
verband met een krediet in rekening brengt aan de kredietnemer, met uitzondering van
een vertragingsvergoeding en vergoeding voor vervroegde aflossing, door middel van
een vastgestelde sleutel in artikel 7:20 Besluit financiële markten BES (Bfm BES).
Kredietaanbieders zijn op grond van artikel 5:17 Wfm BES verplicht om een kredietwaardigheidstoets
uit te voeren, maar kunnen bij een dergelijke toets deze additionele kosten van derden
buiten beschouwing laten. Hierdoor kunnen consumenten onverantwoord hoge kredieten
worden verstrekt. Door het wijzigen van de definitie wordt voorkomen dat aan consumenten
additionele extra kosten boven hun leenruimte in rekening worden gebracht via derde
partijen, zoals kosten voor verplichte risicoverzekeringen of vergoedingen voor creditcards
die verplicht moeten worden afgenomen. Dit behoedt consumenten voor overkreditering.
Daarnaast behoedt dit consumenten voor woekerrentes, door deze additionele producten
is het mogelijk dat consumenten effectief veel hogere kosten hebben voor een krediet
dan is toegestaan op basis van de Wfm BES.
Ten tweede draagt de wijziging bij aan transparante kredietverlening en verschaft
het de consument meer inzicht in kredietproducten. Artikel 7:4 Bfm BES verplicht aanbieders
consumenten voor te lichten over de kosten van het krediet, ook de totale kosten.
Kosten van het krediet die aan derden toekomen, worden wel afzonderlijk vermeld maar
uit de praktijk blijkt dat consumenten zich laten leiden door het aangeboden percentage
van de kredietvergoeding en additionele kosten van derden verborgen blijven. Uit de
toelichting op artikel 7:4 Bfm BES blijkt dat het artikel ten doel heeft dat consumenten
een evenwichtiger beeld krijgen van de kosten van het krediet. Door kosten van producten
van derden binnen de kredietvergoeding te laten vallen, wordt het voor consumenten
inzichtelijker wat de daadwerkelijke kosten zijn en sluiten deze kosten en de gepresenteerde
kosten van de kredietvergoeding beter bij elkaar aan, zodat de kredietverstrekking
op verantwoorde wijze kan plaatsvinden. De wijziging draagt voorts bij aan betere
marktwerking. Partijen kunnen op dit moment hun kredietvergoedingskosten kunstmatig
drukken door additionele producten via derden aan te bieden. Partijen die wel zelf
dergelijke producten aanbieden, zijn al verplicht deze binnen de kredietvergoeding
te laten vallen. Het risico bestaat dat kredietaanbieders uit concurrentieoverwegingen
op zoek gaan naar manieren om een zo laag mogelijke kredietvergoeding te kunnen presenteren.
Dit kunnen zij doen door hun rentepercentage te verlagen en andere kosten door derden
in rekening te laten brengen. Indirect, bijvoorbeeld via provisies, kunnen zij ondanks
de renteverlaging hun opbrengsten in stand houden of zelfs verhogen. In Nederland
is dit lange tijd een ernstige praktijk geweest die inmiddels is verboden door middel
van artikel 86c Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft.
Verzekerings- en taxatiekosten die betrekking hebben op het product ten behoeve waarvan
het krediet wordt verstrekt, vallen niet onder de definitie van kredietvergoeding.
Deze kunnen beschouwd worden als een redelijke voorwaarde voor het afsluiten een krediet
en zijn geen verplichte nevendiensten die los staan van het product ten behoeve waarvan
het krediet wordt afgesloten.
Deze nieuwe definitie van kredietvergoeding kan mogelijk invloed hebben op het aanbod
van kredieten. Het is namelijk niet ondenkbaar dat sommige aanbieders niet langer
in staat zijn kredieten winstgevend aan te bieden omdat zij immers minder additionele
kosten aan de klant kunnen doorrekenen. Op dit moment zijn er echter reeds aanbieders
die additionele verzekeringskosten opnemen in het totale kredietvergoedingspercentage.
Daaruit blijkt dat het mogelijk is kredieten winstgevend aan te bieden op grond van
de voorgestelde definitie. Voorts zullen aanbieders de zelfstandige afweging moeten
maken of zij een overlijdensrisicoverzekering verplicht stellen en daarmee onderdeel
laten uitmaken van de kosten van het krediet. In Europees Nederland is het al langer
gebruikelijk een overlijdensrisicoverzekering onverplicht aan te bieden, bijvoorbeeld
om het rentepercentage dat voor het krediet gevraagd wordt te verlagen. Dergelijke
overwegingen bieden de klant en de instelling mogelijkheden tot maatwerk. Bovenstaande
overwegingen in aanmerking nemend is de verwachting daarom niet dat de voorgestelde
wijziging van de definitie van de kredietvergoeding negatieve effecten zal hebben
op het aanbod van krediet voor de consument.
§4. Flexibiliteit bij de inzet van leden accountantskamer
De wijziging die in de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) wordt voorgesteld,
bestaat uit drie onderdelen: ten eerste wordt het maximumaantal leden van de accountantskamer,
het college dat op grond van Wtra is belast met de tuchtrechtspraak van accountants,
verhoogd van tien naar veertien. Ten tweede wordt het maximumaantal plaatsvervangende
leden verhoogd van twintig naar dertig. Op grond van de Wtra worden leden en plaatsvervangende
leden benoemd bij koninklijk besluit. Ten derde wordt het wettelijke maximum aan de
door de voorzitter van de accountantskamer aan te wijzen plaatsvervangende voorzitters
geschrapt. De hier beschreven wijzigingen hebben geen financiële gevolgen.
Deze wijzigingen hebben tot doel meer flexibiliteit te bieden bij het inzetten van
leden en plaatsvervangende leden bij de tuchtzaken die bij de accountantskamer aanhangig
zijn. De accountantskamer heeft uitdrukkelijk om die flexibiliteit verzocht, omdat
het huidige maximum van het aantal leden en plaatsvervangende leden (bijna) is bereikt
en de accountantskamer behoefte heeft aan het aantrekken van aanvullende deskundigheid.
Die behoefte wordt enerzijds ingegeven door een toename in het aantal tuchtzaken over
wettelijke controles, waarvoor gespecialiseerde accountants nodig zijn. De tuchtzaken
zijn daarnaast tijdrovend, zodat het wenselijk is die zaken te kunnen verdelen over
een grotere groep van leden en plaatsvervangende leden. Anderzijds is het belangrijk
om in het kader van de continuïteit van de accountantskamer goed te kunnen anticiperen
om een eventueel vertrek van een lid of plaatsvervangend lid door alvast (reeds voor
het vertrek van het zittende lid of plaatsvervangend lid) een nieuw lid of plaatsvervangend
lid te kunnen aanstellen. Met de nu voorgestelde verhoging van het maximumaantal leden
en plaatsvervangend leden, krijgt de accountantskamer de gewenste flexibiliteit die
het nodig heeft om de komende jaren goed te kunnen functioneren. Bovendien wordt voorgesteld
om het wettelijke maximum aan plaatsvervangend voorzitters, dat nu nog is vastgesteld
op zes, weggenomen. De reden daarvoor is dat het geen toegevoegde waarde heeft om
dit op wetsniveau te regelen. Het is aan de voorzitter van de accountantskamer om
plaatsvervangend voorzitters aan te wijzen om op efficiënte wijze uitvoering te geven
aan de taken van de accountantskamer; de Minister en de Koning hebben hier, anders
dan bij de benoeming van de leden en plaatsvervangende leden, geen rol in. Indirect
blijft overigens een beperking aan het aantal plaatsvervangende voorzitters bestaan,
omdat uitsluitend leden als plaatsvervangend voorzitter mogen worden benoemd.
§5. Wijziging Bankwet 1998 in verband met interne governance DNB
Naast de wettelijke verankering van het FSC (paragraaf 2) bevat onderhavig wetsvoorstel
een aantal andere aanpassingen van de Bankwet 1998. Deze houden verband met de interne
procedures voor de voordracht, aanbeveling en (her)benoeming van leden van de directie,
de raad van commissarissen en de bankraad van DNB.
Aanbeveling c.q. voordracht
Op grond van de artikelen 12, tweede lid, en 13, derde lid, Bankwet 1998 heeft de
raad van commissarissen van DNB de bevoegdheid personen aan te bevelen dan wel voor
te dragen voor benoeming binnen de directie van DNB respectievelijk de raad van commissarissen
van DNB. DNB kent bovendien de bankraad, een krachtens de Bankwet 1998 ingesteld orgaan
dat onder meer bestaat uit leden die een representatie zijn van verschillende maatschappelijke
geledingen, bijvoorbeeld vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties
en wetenschappers, en fungeert als klankbord voor de directie van DNB.15 De directie van DNB heeft op grond van artikel 15, tweede lid, Bankwet 1998 de bevoegdheid
personen aan te bevelen voor benoeming in de bankraad.
Uit de Bankwet 1998 volgt reeds dat het aanbevelen c.q. voordragen van meerdere personen
voor een functie de norm is. Dit stimuleert het overwegen van verschillende personen
voor een functie en kan zodoende bijdragen aan vergroting van de diversiteit in de
samenstelling van een orgaan. Uiteraard zijn er uitzonderingsgevallen waarin het lastig
kan zijn meerdere kandidaten te vinden die niet alleen aantoonbaar voldoen aan de
hoge geschiktheids- en betrouwbaarheidseisen die aan bepaalde functies bij DNB worden
gesteld maar ook nog eens in voldoende mate beschikbaar zijn. Hierbij kan gedacht
worden aan gevallen waarin gezocht wordt naar personen voor een zware functie met
een zeer specifiek functieprofiel waarin specialistische, inhoudelijke kennis gepaard
dient te gaan met een zeer ruime leidinggevende en/of bestuurlijke ervaring. Ook kan
gedacht worden aan gevallen waarin het orgaan dat tot aanbeveling c.q. voordracht
bevoegd is met het oog op een betekenisvolle herbeoordeling16 een zittende functionaris wenst aan te bevelen c.q. voor te dragen voor herbenoeming.
Daarom wordt voor uitzonderingsgevallen met de invoeging van de woorden «in beginsel»
de mogelijkheid gecreëerd van de norm af te wijken. Een aanbevelingslijst of voordracht
dient altijd vergezeld te gaan van een motivering, zodat het orgaan dat besluit een
persoon aan te bevelen c.q. voor te dragen, dat altijd gemotiveerd doet. Dit is reeds
de praktijk en dient voor wat betreft bestuurders en commissarissen van DNB mede in
het licht van artikel 1:27a Wft gezien te worden. Indien de aanbevelingslijst of voordracht
minder kandidaten bevat dan de norm voorschrijft, dan dient die motivering (ook) expliciet
de redenen daartoe te bevatten. Deze motiveringsplicht zal in de statuten van DNB
worden vastgelegd.
Herbenoemingstermijnen commissarissen
Commissarissen van DNB kunnen worden herbenoemd. Dit wordt in artikel 13 Bankwet 1998
geëxpliciteerd. Daarbij wordt nader bepaald dat herbenoeming plaatsvindt overeenkomstig
de statuten van DNB. Deze statuten worden in verband met onderhavig wetsvoorstel waar
nodig aangepast, en zullen voor wat betreft de (her)benoemingstermijn van commissarissen
aansluiten op de gewijzigde Nederlandse Corporate Governance Code.17 Deze code is van toepassing op beursgenoteerde vennootschappen maar DNB past vrijwillig,
en waar mogelijk, de principes en best practice-bepalingen uit de code toe. Op grond
van best practice 2.2.2 van de Nederlandse Corporate Governance Code wordt een commissaris
benoemd voor een periode van vier jaar waarna deze commissaris eenmaal kan worden
herbenoemd voor nogmaals een periode van vier jaren. Nadien kan de commissaris worden
herbenoemd voor een periode van twee jaar die daarna met maximaal twee jaar kan worden
verlengd. In de statuten van DNB zal een bepaling worden opgenomen in lijn met best
practice 2.2.2 van de Nederlandse Corporate Governance Code. Met het oog op eventuele
toekomstige aanpassingen van die code heeft opname van deze regeling in de statuten
de voorkeur boven opname in de wet.
Advies Europese Centrale Bank
Over onderhavige wetswijziging is de ECB geraadpleegd.18 Daaruit is het volgende gebleken:19
Ten aanzien van de wijziging van de interne procedures voor de voordracht en benoeming
van de leden van de directie merkt de ECB op dat de directie verantwoordelijk is voor
de uitvoering van taken van DNB die verband houden met het Europees Stelsel van Centrale
Banken (ESCB). Volgens de ECB is deze wijziging, die berust op praktische overwegingen,
niet in strijd met het beginsel van onafhankelijkheid van centrale banken zoals neergelegd
in artikel 130 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Over de raad van commissarissen en de bankraad merkt de ECB in het algemeen op dat
deze organen, die ingevolge de Bankwet 1998 uitdrukkelijk niet zijn belast met de
uitvoering van taken die verband houden met het ESCB, de directie op grond van voornoemd
verdragsartikel niet mogen trachten te beïnvloeden bij de uitoefening van ESCB-taken.
§6. Overige wijzigingen
Op twee andere wijzigingen wordt hierna ingegaan. Voor overige wijzigingen wordt verwezen
naar het artikelsgewijze deel van deze toelichting, waarbij drie daarvan hier met
name worden gesignaleerd. Allereerst voorzien artikelen I, onderdeel S, en VII in
een nagekomen punt in verband met de implementatie van de gewijzigde Europese richtlijn
aandeelhoudersrechten20. Daarnaast wordt artikelen IV, V en VI de aansprakelijkheid van de door DNB benoemde
curator op grond van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en
de Wet toezicht trustkantoren gelijk wordt getrokken met de aansprakelijkheid van
de door de toezichthouder benoemde curator op grond van de Wft. Tot slot wordt met
het voorgestelde in artikel X gebruikgemaakt van de mogelijkheid die de richtlijn
aandeelhoudersrechten21 biedt om instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) en beleggingsinstellingen
waarvan aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt, uit
te zonderen van de werkingssfeer van een deel van de richtlijn.
Groeps-vvgb’s
Het instrument van de groeps-vvgb wordt verder in lijn gebracht met de relevante sectorale
Europese richtlijnen, waaronder de richtlijn kapitaalvereisten en de richtlijn solvabiliteit
II22, naar aanleiding van de richtsnoeren die in december 2016 zijn uitgebracht door de
European Supervisory Authorities (ESA’s). Deze gezamenlijke richtsnoeren hebben betrekking
op de prudentiële beoordeling van een verwerving of verhoging van een gekwalificeerde
deelneming in de financiële sector.23 Op grond van de ESA verordeningen zijn toezichthoudende autoriteiten, zoals DNB en
de ECB, en financiële instellingen, verplicht om zich tot het uiterste in te spannen
om te voldoen aan richtsnoeren die door de ESA’s worden uitgebracht.24 Door in de Wft te voorzien in een meldplicht voor wijzigingen binnen een groep, nadat
eerder een groeps-vvgb is verleend, wordt beoogd de Wft verder in lijn te brengen
met de relevante Europese richtlijnen en om DNB beter in staat te stellen de gezamenlijke
richtsnoeren van de ESA’s in acht te nemen.
Recht op premierestitutie
Verder bevat onderhavig wetsvoorstel een wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Deze wijziging strekt tot het recht op premierestitutie ingeval de verzekeraar zich
beroept op het verval van de uitkering bij het te goeder trouw schenden van de mededelingsplicht
door de verzekeringnemer. Met het voorstel wordt tegemoetgekomen aan de belangen van
de verzekeringnemer, waaronder die van zzp’ers. Een beleidsnota van vergelijkbare
strekking is op 15 maart 2017 in consultatie gegeven door de Minister van Veiligheid
en Justitie. De reacties hierop van de Nederlandse Orde van Advocaten en het Verbond
van Verzekeraars zijn in dit voorstel verwerkt.25
§7. Regeldruk
In deze paragraaf komen de regeldrukkosten aan de orde. Onder deze kosten worden verstaan
alle investeringen en inspanningen (uitgedrukt in euro’s) die burgers, bedrijven of
professionals moeten doen of verrichten om te voldoen aan verplichtingen uit regelgeving
afkomstig van de rijksoverheid. Het gaat hierbij om kosten die voortvloeien uit informatieverplichtingen
en inhoudelijke verplichtingen, waaronder toezichtgerelateerde verplichtingen op basis
van regelgeving. Deze kosten worden verdeeld in eenmalige en structurele kosten.
Een voorontwerp van het wetsvoorstel is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing
regeldruk. Het college heeft geen aanvullende opmerkingen of adviespunten met betrekking
tot de gevolgen voor de regeldruk gemaakt.
Kredietvergoeding Wfm BES
Onderhavig wetvoorstel wijzigt de definitie van kredietvergoeding in Caribisch Nederland,
hetgeen instellingen verplicht enkele aanpassingen door te voeren. Er zijn op dit
moment 18 instellingen in Caribisch Nederland met een vergunning om krediet aan te
bieden, waarvan 11 dit nu ook daadwerkelijk doen. Ingeschat wordt dat het aanpassen
van systemen aan de nieuwe definitie van kredietvergoeding een geringe inspanning
vergt. Aangenomen wordt dat de kosten per instelling uitkomen op ongeveer EUR 95 (uitgaande
van twee uur werk en een uurloon dat ligt tussen de EUR 39 en EUR 5426), waardoor de totale kosten uitkomen op EUR 1.045.
Groeps-vvgb
Dit wetsvoorstel regelt voorts een meldplicht ten aanzien van wijzigingen die plaatsvinden
binnen een groep, nadat eerder door de toezichthouder (DNB) een groeps-vvgb is verleend.
Het instrument van de groeps-vvgb is met de Wet vereenvoudiging vvgb-stelsel27 in de Wft geïntroduceerd en had tot doel de administratieve lasten voor financiële
instellingen binnen een groep terug te brengen. Sinds de introductie van de groeps-vvgb
is het voor financiële ondernemingen binnen een groep niet langer nodig om een nieuwe
vvgb aan te vragen wanneer een bestaande deelneming binnen een groep wordt verhangen.
Zoals in de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdelen I, J, K en L, wordt
toegelicht, volgt uit Europese sectorale richtlijnen en de gezamenlijke richtsnoeren
van de ESA’s dat DNB in het geval van wijzigingen binnen de groep in staat moet worden
gesteld om deze op proportionele wijze te beoordelen. Om dit mogelijk te maken wordt
met onderhavig wetsvoorstel voorzien in een meldplicht. Hoewel onderkend wordt dat
deze meldplicht gevolgen heeft voor de regeldruk, is met deze regeling gekozen voor
het minst belastende alternatief. Het instrument van de groeps-vvgb kan op deze wijze
immers blijven bestaan. Met het wetsvoorstel wordt bovendien voorzien in waarborgen
die beogen te voorkomen dat in geval van een wijziging binnen de groep meerdere meldingen
(namelijk door alle betrokken entiteiten afzonderlijk) aan DNB noodzakelijk zijn.
DNB heeft sinds de invoering van de Wet vereenvoudiging vvgb-stelsel in totaal 390
groeps-vvgb’s verleend. Sinds die tijd ontvangt DNB, op vrijwillige basis, per jaar
slechts enkele meldingen van wijzigingen die binnen een groep plaatsvinden. Verwacht
wordt dat dit aantal als gevolg van de in te voeren meldplicht zal toenemen. Op voorhand
is echter niet in te schatten om hoeveel meldingen het per jaar zal gaan.
Geschat wordt dat een melding gemiddeld, afhankelijk van het type wijziging, de betrokken
groep en de deelneming, tussen de 1 en 40 uur in beslag zal nemen. Uitgaande van een
uurtarief van circa EUR 5428 wordt geschat dat de meldplicht zal leiden tot een lastenverzwaring van EUR 1.107
per melding (20,5 uur gemiddeld x EUR 54 per uur).
Tot slot is nog relevant dat er, op grond van de Wet bekostiging financieel toezicht
2019, leges in rekening worden gebracht voor een melding. Deze leges zullen in de
Regeling bekostiging financieel toezicht eenmalige handelingen worden geregeld en
derhalve op een later moment in kaart worden gebracht.
§8. Consultatie
Een voorontwerp van dit wetsvoorstel is indertijd openbaar geconsulteerd onder de
naam Wijzigingswet financiële markten 2021. De consultatiedocumenten zijn zes weken
ter consultatie voorgelegd op de website www.internetconsultatie.nl. Naar aanleiding van de consultatie zijn in totaal zes reacties ontvangen, waarvan
twee reacties van een particulier. De overige reacties zijn van de Nederlandse Vereniging
van Banken, het Verbond van Verzekeraars, de Bonaire Bankers» Association en Eumedion.
De reacties zijn in hun geheel te raadplegen via https://www.internetconsultatie.nl/wijzigingswetfm2021/reacties, en worden in hoofdlijnen behandeld in het consultatieverslag dat op de consultatiewebsite
is gepubliceerd.
In deze paragraaf wordt ingegaan op de consultatiereacties.
Wettelijke verankering Financieel Stabiliteitscomité
De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) merkt in haar reactie op dat met verankering
van het FSC in de Bankwet 1998 onduidelijkheid kan ontstaan over het toepassingsbereik.
De vraag kan volgens haar worden gesteld of uit deze systematiek niet voortvloeit
dat het FSC alleen ziet op die sectoren die vallen onder de verantwoordelijkheid van
DNB, terwijl het gaat om de stabiliteit van het (algehele) financieel stelsel dat
in beginsel op alle sectoren van toepassing is. De NVB vraagt om de keuze voor de
Bankwet 1998 nader toe te lichten.
Zoals in paragraaf 2 van de toelichting is opgemerkt, is gekozen voor verankering
van het stabiliteitsoverleg in de Bankwet 1998, in plaats van in de Wft of in een
nieuwe eigen wet, vanwege de raakvlakken met de centrale banktaken van DNB. Op grond
van het voorgestelde artikel 9h is het de taak van DNB om binnen FSC-verband, met
de betrokken partijen, te overleggen en informatie uit te wisselen over macro-economische
en financiële ontwikkelingen met als doel om risico’s voor de stabiliteit van het
financiële stelsel te signaleren en mogelijke oplossingsrichtingen ter mitigatie van
die risico’s aan te dragen. Dienaangaande kan DNB, in overeenstemming met de AFM,
ook aanbevelingen doen. Deze aanbevelingen kunnen zich nadrukkelijk tot eenieder richten,
aldus de toelichting bij artikel II, onderdeel C. Deze specifieke taak van DNB, in
een nieuw hoofdstuk van de Bankwet 1998, maakt duidelijk dat het stabiliteitsoverleg
binnen FSC-verband zich richt op de stabiliteit van het financieel stelsel in de volle
breedte.
Kredietvergoeding Wfm BES
Er is één consultatiereactie geweest over artikel VIII dat ziet op de wijziging van
de definitie van kredietvergoeding in Wet financiële markten BES. De reactie is afkomstig
van de Bonaire Bankers» Association (BBA). De reactie valt uiteen in drie onderdelen.
Ten eerste is de BBA het niet eens met de onderbouwing van nut en noodzaak voor de
voorgestelde maatregel. De BBA stelt dat overkreditering niet een probleem is op Bonaire
dat met de voorgestelde maatregel effectief bestreden wordt, bovendien tast dit het
verdienmodel van de banken te zeer aan en leidt dit tot verplaatsing van kredietverschaffing
naar het grijze circuit. Ten tweede is de tekst van de bepaling en de toelichting
daarop volgens de BBA niet duidelijk genoeg, waardoor onzeker is welke producten wel
en niet onder de definitie vallen. Tot slot pleit de BBA voor een overgangstermijn
zodat de instellingen voldoende tijd hebben om zich voor te bereiden. Hieronder volgt
de reactie op deze punten.
In de toelichting worden overkreditering en transparantie aangevoerd als onderbouwing
voor de voorgestelde maatregel om de definitie van de kredietvergoeding uit te breiden
zodat ook aanverwante producten, eventueel aangeboden door derde partijen, hieronder
vallen. Naast het aangehaalde rapport waarnemingen in de praktijk van toezichthouder
AFM zijn er meerdere signalen dat er sprake is van een schuldenproblematiek in Caribisch
Nederland.29 Voorts beoogt het voorstel in het verlengde van de overkreditering eveneens het probleem
van woekerrentes te adresseren, dit is verduidelijkt in de toelichting. In Europees
Nederland ligt de maximale kredietvergoeding voor consumentenkredieten op dit moment
op 14%, in Caribisch Nederland is dat onlangs verlaagd naar 22%.30 Dat op Curaçao deze percentages hoger liggen en volgens de BBA niet actief gehandhaafd
worden doet niet af aan de noodzaak om overkreditering als gevolg van woekerrentes
in Caribisch Nederland te beteugelen. Het risico dat de BBA signaleert dat een mogelijk
neveneffect is dat mensen zich tot het grijze circuit wenden is bekend. Dit grijze
circuit heeft daarom ook de aandacht van toezichthouder AFM en het Openbaar Ministerie
en bij de bestrijding hiervan worden resultaten geboekt.
Als tweede punt bracht de BBA naar voren dat de nieuwe definitie van kredietvergoeding
te onduidelijk is voor de praktijk. Ten eerste is van belang te onderstrepen dat de
nieuwe definitie ziet op alle kosten van producten die noodzakelijk zijn om het krediet
te verkrijgen. Uitzonderingen hierop zijn verzekerings- en taxatiekosten ten behoeve
van het product waarvoor het krediet wordt verstrekt, bijvoorbeeld de taxatie van
het huis waarvoor het krediet wordt verstrekt of een verzekering van de auto waarvoor
het krediet wordt verstrekt. Verplichte overlijdensrisicoverzekeringen vallen niet
onder deze uitzondering en vallen wel onder de kosten die in verband met een krediet
in rekening worden gebracht. Dit is in de artikelsgewijze toelichting verduidelijkt.
Verder vraagt de BBA ook aandacht voor betaalrekeningen die in verband met een krediet
worden afgenomen. Indien de betaalrekening noodzakelijk is voor een potentiële klant
om het krediet te verkrijgen, vallen de directe kosten voor de betaalrekening onder
de definitie. Indirecte kosten, zoals een vergoeding per transactie, zullen niet onder
de definitie vallen. In dit kader ten slotte vestigt de BBA aandacht op het feit dat
het voor kredietaanbieders onduidelijk is hoe de kosten van verplichte producten die
bij derde partijen worden afgenomen meegenomen moeten worden bij berekening van de
maximale kredietvergoeding. Het is voor kredietaanbieders niet verplicht hier altijd
een exacte weergave van te geven aan cliënt, maar kredietaanbieders dienen wel een
reële inschatting te maken, gebruikmakend van openbare bronnen en andere tot hun beschikking
staande informatie. Het is uiteindelijk de verantwoordelijkheid voor de kredietaanbieder
die cliënten verplicht om producten van derden af te nemen om kosten zo correct mogelijk
weer te geven. De AFM zal partijen over dit onderwerp tevens nader informeren. Bovenstaande
opmerkingen over de definitie zijn in de artikelsgewijze toelichting verwerkt.
Het laatste punt van de BBA betreft het ontbreken van een overgangstermijn. De beoogde
inwerkingtredingsdatum van deze wet op 1 januari 2023 betekent dat partijen bij een
spoedige totstandkoming van de wet voldoende tijd hebben zich voor te bereiden op
deze maatregel. Mocht het nodig zijn, dan voorziet het wetsvoorstel bovendien in de
mogelijkheid afzonderlijke onderdelen op een ander – in dit geval later – moment in
werking te laten treden.
Groeps-vvgb’s
De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en het Verbond van Verzekeraars (het Verbond)
staan in hun consultatiereacties specifiek stil bij de wijzigingen die verband houden
met het instrument van de groeps-vvgb. Beiden stellen in de eerste plaats vragen over
de (juridische) noodzaak om het instrument van de groeps-vvgb te wijzigen.
Naar aanleiding van deze opmerkingen is in het algemeen deel van deze toelichting
verduidelijkt dat de noodzaak voor deze wijzigingen voortvloeit uit de relevante Europese
richtlijnen, waarvoor de gezamenlijke richtsnoeren van de ESA’s uit december 2016
de aanleiding hebben gevormd. De betreffende Europese richtlijnen kennen het instrument
van de groeps-vvgb, dat nationaal van aard is, niet. Op grond van deze richtlijnen
is derhalve een beoordeling door de toezichthouder nodig in alle gevallen waarin een
wijziging binnen een groep – kort gezegd – tot gevolg heeft dat een groepsmaatschappij
een gekwalificeerde deelneming (nieuw) verwerft, of vergroot boven een van de genoemde
drempelwaarden. De huidige wet- en regelgeving in Nederland laat op dit moment onvoldoende
ruimte voor een dergelijke beoordeling door de toezichthouder. Gelet op de verplichting
die daartoe voortvloeit uit genoemde richtlijnen, is een wijziging noodzakelijk. De
gezamenlijke richtsnoeren die in december 2016 zijn uitgebracht door de ESA’s, met
betrekking tot de prudentiële beoordeling van een verwerving of verhoging van een
gekwalificeerde deelneming in de financiële sector, onderstrepen dit.31
Bij de onderhavige wijziging van het instrument van de groeps-vvgb is evenwel overwogen
dat het wenselijk is dit instrument te behouden, omdat de met dit instrument bewerkstelligde
lastenverlichting wenselijk wordt bevonden. Dit wordt door de NVB en het Verbond ook
onderschreven. Door de invoering van een meldplicht ten aanzien van wijzigingen binnen
een groep, nadat eerder een groeps-vvgb is verleend, wordt voorkomen dat het instrument
van de groeps-vvgb, gelet op de relevante sectorale Europese richtlijnen, moet komen
te vervallen. Deze meldplicht maakt het mogelijk voor de toezichthouder om, op grond
van de relevante sectorale richtlijnen en in lijn met de gezamenlijke richtsnoeren
van de ESA’s, de voorgenomen wijziging op proportionele wijze te beoordelen.
De NVB geeft aan dat de meldplicht op wetsniveau zou moeten worden uitgewerkt, in
plaats van bij algemene maatregel van bestuur, ten behoeve van de rechtszekerheid.
Gelet op de bestaande systematiek van de Wft, waarbij de uitwerking van een bij een
vvgb-aanvraag te verstrekken gegevens ook op het niveau van algemene maatregel van
bestuur plaatsvindt (artikel 138 van het Besluit prudentiële regels Wft), is een algemene
maatregel van bestuur voor het uitwerken van de bij een melding te verstrekken gegevens,
ook vanwege de inhoudelijke samenhang met de aanvraag van een vvgb, meer aangewezen.
Voor zover het de beoordeling door de toezichthouders betreft, is gehoor gegeven aan
de oproep van de NVB en wordt de uitwerking hiervan met onderhavig wetsvoorstel op
wetsniveau geregeld. Aan artikel 3:103a Wft is toegevoegd dat aan een voorgenomen
wijziging binnen een groep geen uitvoering kan worden gegeven, alvorens de toezichthouder
hiermee heeft ingestemd. Deze instemmingsverplichting volgt uit de relevante Europese
richtlijnen en is in lijn met de gezamenlijke richtsnoeren van de ESA’s.
In dit kader staan de NVB en het Verbond in hun consultatiereacties ook stil bij de
omvang en inhoud van deze beoordeling door de toezichthouder. Het Verbond benadrukt
dat het voor de hand ligt dat DNB slechts een beperkte en proportionele beoordeling
verricht, gelet op het zicht dat DNB reeds heeft op de groep als geheel en de eerder
verrichte beoordeling van de oorspronkelijke aanvraag voor een groeps-vvgb.
Uit de relevante Europese richtlijnen en de gezamenlijke richtsnoeren van de ESA’s
volgt dat de toezichthouder het evenredigheids- of proportionaliteitsbeginsel in acht
moet nemen bij de beoordeling van een wijziging binnen een groep. Dit geldt zowel
voor de intensiteit van de beoordeling, als voor de samenstelling van de aan de toezichthouder
te verstrekken informatie.32 Dit proportionaliteitsbeginsel uit de Europese richtlijnen is in acht genomen bij
de uitwerking van de door de toezichthouders te verrichten beoordeling in onderhavig
wetsvoorstel. Dit wordt in het artikelsgewijze deel van deze toelichting nader toegelicht.
De strekking daarvan is dat de beoordeling van de toezichthouders zich beperkt tot
de voorgenomen wijziging binnen de groep.
De opmerkingen van de NVB met betrekking tot het (besluit)karakter van de meldplicht
zijn eveneens hierbij betrokken. In dit kader is zoveel mogelijk aansluiting gezocht
bij het reeds bestaande kader voor het verlenen van vvgb’s, zodat de daarvoor geldende
procedurele voorschriften van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Ook dit element
is in lijn met de relevante Europese richtlijnen, die het instrument van de groeps-vvgb
niet kennen en derhalve uitsluitend regels omvatten met betrekking tot (initiële)
vvgb verlening.
De NVB wijst in haar consultatiereactie specifiek op het geconsolideerd toezicht dat
door DNB en de ECB wordt gehouden en waardoor een nieuw financieel toetsmoment bij
wijzigingen binnen een groep niet nodig zou zijn.
De informatie waarover DNB en de ECB reeds beschikken uit hoofde van hun (geconsolideerd)
toezicht op banken is inderdaad informatie die relevant is voor de beoordeling van
een wijziging binnen een groep, waarvoor op grond van dit wetsvoorstel een meldplicht
gaat gelden. Dat neemt echter niet weg dat een voorgenomen wijziging, zoals in het
voorgaande is toegelicht, op grond van Europese regelgeving gemeld en op proportionele
wijze beoordeeld moet worden. In dit kader is bovendien relevant dat ook niet Europees
gereguleerde (financiële) instellingen binnen een groep betrokken kunnen zijn bij
een wijziging. In die gevallen beschikt de toezichthouder niet reeds over alle informatie
die relevant kan zijn voor de beoordeling van een wijziging binnen de groep, zodat
die informatie alsnog moet worden verstrekt.
Eenzelfde redenering ligt ten grondslag aan de introductie van een nieuw vierde lid
van artikel 3:100 Wft. Hoewel onder toezicht staande entiteiten niet, zoals de NVB
voorstelt, bij voorbaat worden uitgezonderd van dit artikellid, geldt ook hier dat
de toezichthouder op proportionele wijze invulling geeft aan dit artikel.
Het Verbond stelt in haar consultatiereactie dat artikel 3:103a, eerste en tweede
lid, Wft omslachtig zijn geformuleerd, nu uit het eerste lid een meldplicht volgt
voor alle betrokken groepsmaatschappijen, die in het tweede lid wordt ingetrokken
indien één van de betrokken groepsmaatschappijen reeds een melding heeft gedaan. De
NVB stelt in dit kader dat een meldplicht voor de topholding voldoende zou moeten
zijn.
Onderschreven wordt dat het inderdaad de topholding kan zijn die een voorgenomen wijziging
binnen de groep bij de toezichthouder meldt. Dit zal in veel gevallen ook op deze
wijze gebeuren. Bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel is desalniettemin overwogen
dat de bij een wijziging betrokken groepsmaatschappijen zelf moeten kunnen bepalen
of dit in de rede ligt, of dat een andere groepsmaatschappij beter geëquipeerd is
om de melding te doen. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat een groepsmaatschappij die
voor het eerst een directe gekwalificeerde deelneming verwerft, meer informatie aan
de toezichthouder moet verstrekken dan groepsmaatschappijen die al een indirecte gekwalificeerde
deelneming in de betrokken financiële onderneming hadden. In dat geval kan de groep
ervoor kiezen eerstgenoemde groepsmaatschappij een melding bij de toezichthouder te
laten maken. Indien een melding van een voorgenomen wijziging door één betrokken groepsmaatschappij
is gemaakt, vervalt de meldplicht voor de overige groepsmaatschappijen. Gelet op de
handhaafbaarheid van de meldplicht is ervoor gekozen de meldplicht in beginsel op
alle betrokken groepsmaatschappijen te laten rusten (artikel 3:103a, eerste lid, Wft).
In dit opzicht hebben de consultatiereacties derhalve niet tot wijzigingen geleid.
Door het Verbond is gewezen op het ontbreken van overgangsrecht in het onderhavige
wetsvoorstel. Gelet op de noodzaak voor deze wijzigingen die voortvloeit uit Europese
richtlijnen, wordt hierin niet voorzien. Daarbij is bovendien meegewogen dat DNB reeds
in het voorjaar van 2019 heeft opgeroepen tot het melden van wijzigingen binnen een
groep.33
Het Verbond roept tot slot op tot het niet in rekening brengen van leges voor de beoordeling
van een melding van een wijziging binnen een groep, dan wel tot een proportionele
berekening van die leges. De leges voor eenmalige toezichthandelingen worden, op grond
van artikel 14 van de Wet bekostiging financieel toezicht 2019, vastgesteld bij ministeriële
regeling. Op grond van deze wet geldt dat de kosten voor het verrichten van een eenmalige
handeling, zoals een melding als de onderhavige, voor rekening komen van de personen
voor wie de eenmalige handeling wordt verricht. In de regeling bekostiging financieel
toezicht eenmalige handelingen worden deze leges vastgesteld. Daarbij geldt reeds
op dit moment dat de leges voor de aanvraag van een (groeps-)vvgb in hoogte afhankelijk
zijn van de tijd die de toezichthouder kwijt is aan de beoordeling daarvan. Op deze
wijze is gewaarborgd dat de hoogte van de leges op proportionele wijze wordt vastgesteld.
Het ligt in de rede dat voor de beoordeling van een melding als bedoeld in artikel
3:103a Wft eenzelfde systematiek wordt gehanteerd. Dit zal op een later moment, bij
een eventuele wijziging van de Regeling bekostiging financieel toezicht eenmalige
handelingen, worden vastgesteld, waarbij de opmerkingen van het Verbond zullen worden
betrokken.
Premierestitutie verzekeringnemers
Het Verbond van Verzekeraars onderschrijft het voorgestelde recht op premierestitutie
voor verzekeringnemers die te goeder trouw hebben gehandeld. Wel vraagt het Verbond
om een aanpassing met betrekking tot verzekeringen waarbij een derde is betrokken,
zoals levensverzekeringen, arbeidsongeschiktheidsverzekeringen of ongevallenverzekeringen.
Ook een particulier onderschrijft het voorstel en vraagt aandacht voor de uitwerking
van de goede trouw en het overgangsrecht. Naar aanleiding van deze reacties is de
toelichting verduidelijkt (artikelsgewijze toelichting op artikel XI, hierna).
Toezicht bezoldigingsverslag en uitzondering beleggingsinstellingen richtlijn aandeelhoudersrechten
Voorts heeft Eumedion, belangenbehartiger van institutionele beleggers, gereageerd
op het voorontwerp. Het heeft aangegeven de voorstellen om de AFM voortaan toezicht
te laten houden op het bezoldigingsverslag bedoeld in artikel 2:393, eerste lid, BW
en om gebruik te maken van de lidstaatoptie om instellingen voor collectieve belegging
in effecten en beleggingsinstellingen waarvan aandelen zijn toegelaten tot de handel
op een gereglementeerde markt uit te zonderen van de werkingssfeer van een deel van
de herziene richtlijn aandeelhoudersrechten te onderschrijven.
ARTIKELSGEWIJS
ARTIKEL I
A
Met dit onderdeel wordt een onjuiste schrijfwijze verbeterd.
B
De betrokkenheid van de AFM bij het Financieel Stabiliteitscomité wordt wettelijk
vastgelegd. De AFM heeft vanuit haar toezichttaak zicht op het gedrag op de financiële
markten en is zo, net als DNB, in staat om risico’s voor de financiële stabiliteit
in een vroeg stadium te signaleren. Om die reden richt het toezicht van de AFM zich
mede op het belang van de financiële stabiliteit. Daarom is ervoor gekozen om de deelname
van AFM aan het FSC-overleg vast te leggen in een nieuw vijfde lid van artikel 1:25.
Zie ook paragraaf 2 van de algemene toelichting en de toelichting bij artikel II,
onderdeel C.
C
Bij de Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars34 zijn bij de wijziging van artikel 1:25d enkele verkeerde wijzigingsopdrachten opgenomen
waardoor niet naar de juiste artikelen wordt verwezen. Dit wordt met deze wijziging
hersteld.
D
Deze wijziging beoogt te bewerkstelligen dat bij de naleving van het vijfde en zesde
lid van artikel 2:3e de door de EBA op grond van artikel 29, vijfde en zesde lid,
van de richtlijn betaaldiensten opgestelde technische reguleringsnormen in acht worden
genomen. Artikel 2:3e, vijfde lid, verwijst weliswaar naar artikel 29, vijfde lid,
van de richtlijn betaaldiensten, maar in laatstgenoemd artikel zelf staan geen inhoudelijke
normen. In artikel 2:3e, zesde lid, wordt niet verwezen naar artikel 29, zesde lid,
van de richtlijn betaaldiensten noch naar de op grond van dat artikellid door de EBA
opgestelde technische reguleringsnormen. Met de voorgestelde wijziging wordt deze
omissie hersteld.
E
Artikel 3:2 Wft bepaalt dat concernfinancieringmaatschappijen geen bankvergunning
behoeven te hebben indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Een van die voorwaarden
is dat de concernfinancieringsmaatschappij ervoor zorg draagt dat de moedermaatschappij
een onvoorwaardelijke garantie heeft gegeven voor alle verplichtingen die ontstaan
door het ter beschikking krijgen van de aangetrokken gelden. Bij de Wijzigingswet
financiële markten 2015 is artikel 3:2 aangepast. Voor de wijziging was de zojuist
genoemde voorwaarde nader ingekleurd doordat was bepaald dat de moedermaatschappij
een geconsolideerd eigen vermogen had dat gedurende de gehele looptijd van de garantie positief is. Bij de
wijziging is het eerste lid, onderdeel a, herschreven. Daarbij is abusievelijk het
woord «eigen» niet overgenomen. Daardoor wordt na de wijziging van 2015 onbedoeld
een lichtere eis gesteld aan deze garantie dan voor de wijziging, en ook een lichtere
eis dan in het eerste lid, onderdeel c, met betrekking tot de zogeheten «keep well
agreements». Dit wordt thans gecorrigeerd.
F
In artikel 3:67a staat abusievelijk de afkorting «DNB» in plaats van voluit «de Nederlandsche
Bank». Dat wordt met dit onderdeel hersteld.
G
Aan artikel 3:73c, eerste lid, Wft wordt toegevoegd dat een verzekeraar met beperkte
risico-omvang in de toelichting op de jaarrekening gegevens opneemt over zijn solvabiliteit
en financiële positie. Een dergelijke verzekeraar met zetel in Nederland behoeft geen
rapport over zijn solvabiliteit en financiële positie op te stellen. Hij kan volstaan
met het opnemen van gegevens in de toelichting bij de jaarrekening. Een bepaling hierover
ontbreekt evenwel in de wet. Dat wordt met onderhavig onderdeel geëxpliciteerd.
H
In artikel 3:86, tweede lid, tweede zin, Wft is opgenomen dat artikel 3:73c van overeenkomstige
toepassing is op in Nederland gelegen bijkantoren van verzekeraars met beperkte risico-omvang
met zetel in niet-aangewezen lidstaat. Deze zin is overbodig gezien artikel 3:86a
Wft waarin hetzelfde is bepaald en vervalt derhalve.
I
Het eerste lid van artikel 3:95 Wft is per 1 januari 2014 gewijzigd.35 Daarbij is aan artikel 3:95, eerste lid, een nieuw onderdeel a toegevoegd en zijn
de overige onderdelen van dat lid verletterd. Destijds is verzuimd om de in artikel
3:98 Wft opgenomen verwijzingen naar artikel 3:95, eerste lid, aan te passen. Dat
verzuim wordt thans hersteld.
J, K, L en M
Met deze onderdelen wordt voorzien in wijzigingen die betrekking hebben op het instrument
van de verklaring van geen bezwaar (vvgb) die op aanvraag verleend kan worden aan
twee of meer groepsmaatschappijen gezamenlijk, bedoeld in artikel 3:102, tweede lid,
Wft (groeps-vvgb).
Onderdeel J voorziet in dit kader in een nieuw vierde lid van artikel 3:100 Wft. Met
dit lid wordt in de eerste plaats bepaald dat, in gevallen waarin een groeps-vvgb
is aangevraagd, DNB naast de financiële soliditeit van de aanvrager, ook de financiële
soliditeit beoordeelt van de overige groepsmaatschappijen die voornemens zijn een
gekwalificeerde deelneming te houden, verwerven of vergroten in een financiële onderneming,
dan wel om enige zeggenschap uit te oefenen in verband met een gekwalificeerde deelneming
in een financiële onderneming. Uit voornoemde richtsnoeren die de ESA’s gezamenlijk
hebben uitgebracht, volgt dat deze beoordeling door DNB weliswaar op proportionele
wijze moet worden ingevuld, maar dat deze zich niet in alle gevallen kan beperken
tot de groepsmaatschappij, doorgaans de topholding, die de groeps-vvgb aanvraagt.36 Om die reden wordt bepaald dat het vereiste van het eerste lid, onderdeel c, behalve
voor de aanvrager, ook voor de overige groepsmaatschappijen geldt. Uit de gezamenlijke
richtsnoeren volgt dat een proportionele invulling van dit vereiste vergt dat DNB
met name de mate waarin een groepsmaatschappij invloed kan uitoefenen op de financiële
onderneming als gevolg van een gekwalificeerde deelneming in acht moet nemen. De mate
van invloed die een groepsmaatschappij als gevolg van een gekwalificeerde deelneming
kan uitoefenen op een financiële onderneming, is eveneens van belang voor een proportionele
invulling van de overige vereisten voor vvgb verlening.
Een vergelijkbare wijziging wordt doorgevoerd waar het gaat om het reputatievereiste
dat geldt voor een aanvrager van een vvgb, op grond van artikel 3:100, eerste lid,
onderdeel b. Dit vereiste moet, gelet op de relevante Europese richtlijnen, waaronder
bijvoorbeeld artikel 23, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn kapitaalvereisten,
ook gelden voor de overige groepsmaatschappijen die voornemens zijn een gekwalificeerde
deelneming te houden, verwerven of vergroten in een financiële onderneming, dan wel
om enige zeggenschap uit te oefenen in verband met een gekwalificeerde deelneming
in een financiële onderneming. Dit wordt middels een verwijzing naar het eerste lid,
onderdeel b, in het vierde lid van artikel 3:100 Wft tot uitdrukking gebracht. Volledigheidshalve
wordt opgemerkt dat uit de woorden «gelden de vereisten, behalve voor de aanvrager,
tevens voor…» in het vierde lid van artikel 3:100 Wft volgt dat alleen het eerste
onderdeel van artikel 3:100, eerste lid, onderdeel b, Wft van toepassing wordt op
deze overige groepsmaatschappijen indien een aanvraag voor een groeps-vvgb is ingediend.
Het tweede deel van artikel 3:100, eerste lid, onderdeel b, het geschiktheidsvereiste,
heeft immers geen betrekking op de aanvrager, maar op de personen die het dagelijks
beleid van de financiële onderneming gaan bepalen. Zie voor een nadere toelichting
op dit onderdeel van artikel 3:100, eerste lid, de memorie van toelichting bij het
voorstel voor de Herstelwet financiële markten 2020.37
De overige vereisten van artikel 3:100, eerste lid, beperken zich naar huidig recht,
in het geval van een aanvraag voor een groeps-vvgb, niet tot de aanvrager en behoeven
derhalve geen wijziging.
Onderdeel K houdt de introductie in van artikel 3:103a Wft, waarin wordt voorzien
in een aanvullende meldplicht met betrekking tot voorgenomen wijzigingen binnen een
groep nadat eerder door DNB een groeps-vvgb is verleend. Hierbij gaat het om wijzigingen
binnen de groep die tot gevolg hebben dat een groepsmaatschappij een gekwalificeerde
deelneming in een financiële onderneming zal houden, verwerven of in bepaalde mate
zal vergroten, of die tot gevolg hebben dat een groepsmaatschappij enige zeggenschap
zal uitoefenen in verband met een gekwalificeerde deelneming. Het betreft, kortom,
gevallen waarin een vvgb aanvraag op grond van artikel 3:95 Wft noodzakelijk zou zijn
geweest, ware het niet dat eerder al een groeps-vvgb is verleend. Gedacht kan worden
aan gevallen waarin een entiteit of persoon binnen de groep voor het eerst een gekwalificeerde
deelneming gaat houden in een financiële onderneming, maar ook aan gevallen waarin
een indirect gehouden gekwalificeerde deelneming een direct gehouden gekwalificeerde
deelneming wordt (en vice versa), als gevolg van een wijziging binnen de groep.
De meldplicht in artikel 3:103a Wft is in lijn met de relevante Europese richtlijnen,
waaronder de richtlijn kapitaalvereisten en de richtlijn solvabiliteit II. De gezamenlijke
richtsnoeren van de ESA’s die betrekking hebben op het verwerven van gekwalificeerde
deelnemingen in financiële ondernemingen onderstrepen de noodzaak van deze meldplicht.
Daarin is namelijk bepaald dat de toezichthouder in kennis moet worden gesteld van
wijzigingen binnen de groep, teneinde deze wijzigingen op een proportionele wijze
te kunnen beoordelen.38
Om te voorkomen dat alle betrokken groepsmaatschappijen DNB in kennis moeten stellen
van een voorgenomen wijziging binnen de groep, is in het tweede lid geregeld dat met
één melding kan worden volstaan. Als de groepsmaatschappij die destijds de aanvraag
voor een vvgb als bedoeld in artikel 3:102, tweede lid, heeft ingediend, of een andere
bij de wijziging betrokken groepsmaatschappij, een melding heeft gemaakt, behoeven
de overige betrokken groepsmaatschappijen niet ook nog eens een melding te doen. Ook
een melding op grond van artikel 3:103, eerste lid, Wft is dan niet langer nodig (zie
de tweede zin van het tweede lid). Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat onder
de meldplicht, bedoeld in artikel 3:103, eerste lid, Wft ook gevallen worden gerekend
als bedoeld in het zesde lid van artikel 3:103 Wft. In dit artikellid is bepaald dat
ten aanzien van betaalinstellingen afwijkende percentages gelden. Met het tweede lid
van het voorgestelde artikel 3:103a Wft wordt beoogd de lastendruk voor de betrokken
groepsmaatschappijen zo laag mogelijk te houden.
In het derde lid wordt bepaald dat een voorgenomen wijziging binnen een groep niet
kan worden doorgevoerd alvorens DNB, dan wel de ECB in het geval van banken, hiermee
heeft ingestemd. Voor een besluit omtrent instemming wordt, in het vijfde lid, aangesloten
bij de beslistermijnen en andere procedurele voorschriften die in de Wft zijn geregeld
voor een aanvraag van een vvgb. Hiermee is rekening gehouden met artikel 15 van de
SSM verordening en de diverse sectorale richtlijnen die voorzien in een vvgb verplichting
voor een gekwalificeerde deelneming in een financiële onderneming. Omdat het Europeesrechtelijk
kader niet voorziet in het instrument van een groeps-vvgb en derhalve ook niet in
een meldplicht als bedoeld in artikel 3:103a, eerste lid, Wft, ligt het in de rede
aan te sluiten bij de termijnen die voor de aanvraag van een vvgb gelden.
Datzelfde geldt voor de gronden waarop DNB, dan wel de ECB, haar instemming met de
voorgenomen wijziging kan weigeren. Dit is geregeld in het vierde lid. Ook hierbij
is aangesloten bij de Europese vereisten die gelden voor het verlenen van een vvgb
en die zijn opgenomen in artikel 3:100, eerste lid, van de Wft. Daarbij geldt wel
uitdrukkelijk dat alleen de voorgenomen wijziging en daarbij betrokken groepsmaatschappijen
aan deze gronden worden getoetst. Het betreft een limitatieve opsomming van weigeringsgronden.
DNB zal in het geval van een wijziging binnen de groep, waarbij eerder een vvgb is
verleend voor alle groepsmaatschappijen gezamenlijk, in beginsel een proportionele
beoordeling uitvoeren. De gezamenlijke richtsnoeren van de ESA’s met betrekking tot
de prudentiële beoordeling van een verwerving of verhoging van een gekwalificeerde
deelneming in de financiële sector schrijven dit voor en bieden hiervoor verdere aanknopingspunten.
Uit deze richtsnoeren volgt onder meer dat DNB, dan wel de ECB, moet overwegen haar
beoordeling te beperken tot de wijzigingen die zich hebben voorgedaan sinds het moment
waarop de groeps-vvgb is verleend, indien de wijziging van een dusdanige aard is dat
een eerder indirect gehouden gekwalificeerde deelneming een direct gehouden gekwalificeerde
deelneming wordt. In deze gevallen ligt aldus een beperkte toets door de toezichthouder
in de rede. Een volledige beoordeling naar aanleiding van een kennisgeving als bedoeld
in artikel 3:103a, eerste lid, is aan de orde indien een wijziging ertoe leidt dat
een persoon of entiteit binnen de groep voor het eerst een gekwalificeerde deelneming
in de betrokken financiële onderneming gaat houden.
In het vijfde lid zijn, zoals hiervoor reeds genoemd, enkele procedurele bepalingen
met betrekking tot de behandeling van een aanvraag voor een vvgb van overeenkomstige
toepassing verklaard. Daarbij wordt in de eerste plaats de toepasselijkheid van artikel
1:106b en artikel 1:106d Wft onderstreept. Hieruit volgt een fatale beslistermijn
van 60 werkdagen. Dit betekent dat, indien DNB (of de ECB) niet binnen deze termijn
een besluit strekkende tot instemming met de voorgenomen wijziging heeft genomen,
de instemming wordt geacht te zijn verleend. Dit draagt bij aan een efficiënt beoordelings-
en besluitvormingsproces bij de toezichthouder, alsmede aan de rechtszekerheid van
de bij een voorgenomen wijziging betrokken groepsmaatschappijen. Ook wordt DNB op
grond van dit artikellid de mogelijkheid geboden om voorwaarden en beperkingen te
stellen aan een instemmingsbesluit als bedoeld in het vierde lid (artikel 1:106a Wft).
Uit het vijfde lid volgt daarnaast dat DNB een toezichthouder uit een andere lidstaat
om advies moet vragen, indien een bij een wijziging betrokken groepsmaatschappij onder
diens toezicht staat (artikel 1:62 en artikel 1:106b, vierde lid, Wft). Daarnaast
wordt met het vijfde lid bepaald dat DNB de beslistermijn, bedoeld in het derde lid,
kan opschorten indien de in het eerste lid bedoelde gegevens en bescheiden niet in
één keer volledig zijn verstrekt (artikel 1:106c Wft). Tot slot kan DNB een termijn
stellen waarbinnen de voorgenomen wijziging binnen de groep moet zijn voltooid (artikel
1:106e Wft).
Tot slot is in het zesde lid bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
nadere regels kunnen worden gesteld over de gegevens die bij een kennisgeving worden
verstrekt. Ten aanzien van de bij een melding te verstrekken informatie geldt dat
de relevante Europese richtlijnen uitgaan van het proportionaliteitsbeginsel. Zo is
in artikel 23, vierde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten bijvoorbeeld bepaald
dat de te verstrekken informatie in verhouding moet staan tot de kandidaat-verwerver
en de voorgenomen verwerving. Ook mag er door lidstaten geen informatie worden verlangd
die niet relevant is voor de prudentiële beoordeling. Eenzelfde bepaling is onder
meer opgenomen in de richtlijn Solvabiliteit II39 en de herziene richtlijn betaaldiensten.40 Dit is in paragraaf 6 van het algemeen deel van de toelichting reeds toegelicht.
De gezamenlijke richtsnoeren werken de toepassing van het proportionaliteitsbeginsel
verder uit. Hieruit volgt dat de melding van een wijziging binnen een groep informatie
dient te bevatten over de op handen zijnde veranderingen binnen de groep en de nieuwe
personen en/of entiteiten binnen een groep die direct of indirect een deelneming verwerven
of vergroten, of die het dagelijks beleid bepalen. Een algemene maatregel van bestuur
op grond van artikel 3:103a, zesde lid, Wft zal deze uitgangspunten in acht nemen.
Met de onderdelen L en M worden, in aanvulling op het bepaalde in artikel 3:103a,
vijfde lid, de artikelen 3:104 en 3:105 Wft van overeenkomstige toepassing verklaard
op de instemming die de toezichthouder op grond van artikel 3:103a, derde lid, moet
verlenen met een wijziging binnen de groep. Ook deze wijzigingen zijn gestoeld op
de afweging dat de Europese richtlijnen geen onderscheid maken tussen het verlenen
van een verklaring van geen bezwaar en het instemmen met een voorgenomen wijziging
binnen een groep, als eerder een groeps-vvgb is verleend, nu de relevante Europese
richtlijnen het instrument van de groeps-vvgb niet kennen.
N
In artikel 3A:85, derde lid, wordt verwezen naar artikel 3A:84, alsmede afzonderlijk
naar enkele onderdelen van dat artikel. Omwille van de leesbaarheid en duidelijkheid
wordt nu expliciet opgenomen dat het de onderdelen van artikel 3A:84 betreft. Daarnaast
wordt met de eerste opdracht een onjuiste schrijfwijze hersteld.
O tot en met R
Met deze onderdelen wordt de tekst van de artikelen 3A:86, 3A:91, 3A:101 en 3A:115
verbeterd. Het gaat hierbij onder andere om herstel van het verkeerd gebruik van hoofdletters,
invoeging van het ontbrekende woord «artikel» voor een artikelnummer, en het aanbrengen
van een juiste volgorde bij een opsomming.
S
Met dit onderdeel wordt artikel 5:25c gewijzigd. Op grond van artikelen 2:383c tot
en met 2:383e BW moeten zogenoemde open naamloze vennootschappen (waaronder beursvennootschappen)
bepaalde informatie over de bezoldiging van bestuurders opnemen in de toelichting
bij de jaarrekening. Door de implementatiewet van de gewijzigde Europese richtlijn
aandeelhoudersrechten41 bepaalt artikel 2:135b BW dat beursvennootschappen een bezoldigingsverslag moeten
opstellen. De informatie als bedoeld in de artikelen 2:383c tot en met 2:383e BW maakt
daar deel van uit. Voor beursvennootschappen komen de artikelen 2:383c tot en met
2:383e BW te vervallen door de implementatie. Dit betekent dat de in voormelde artikelen
opgenomen bezoldigingsinformatie niet langer onderdeel uitmaakt van de jaarlijkse
financiële verslaggeving, bedoeld in artikel 5:25c Wft, en als gevolg hiervan het
toezicht van de AFM op deze gedetailleerde bezoldigingsinformatie uit hoofde van de
Wft is komen te vervallen. Onderhavige wijziging herstelt dit door de bezoldigingsinformatie
uit artikel 2:135b, derde lid, BW te brengen onder het Wft-toezicht van de AFM. Hierdoor
kan de AFM, zoals voorheen en overeenkomstig de andere onderdelen van de verslaggeving
van beursvennootschappen, toezien op tijdige openbaarmaking van het door een accountant
als bedoeld in artikel 2:393, eerste lid, BW gecontroleerde bezoldigingsverslag, waaronder
de bezoldigingsinformatie uit de artikelen 2:383c tot en met 2:383e BW.
Ingevolge artikel 2:135b, zesde lid, BW wordt het bezoldigingsverslag na de algemene
vergadering van aandeelhouders op de website van de uitgevende instelling openbaar
gemaakt en hierop gedurende tien jaar toegankelijk gehouden voor het publiek. Gelet
hierop wordt het bezoldigingsverslag uitgezonderd van de verplichting uit artikel
5:25c, eerste lid, Wft om financiële verslaggeving gedurende tien jaar beschikbaar
te houden voor het publiek vanaf het moment van algemeen verkrijgbaarstelling binnen
vier maanden na afloop van het boekjaar. Hiermee wordt voorkomen dat er twee verschillende
tienjaarstermijnen gelden met betrekking tot het bezoldigingsverslag.
T
Deze wijziging bewerkstelligt dat ook betaaldienstverleners die in een andere Europese
lidstaat zijn gevestigd en die aldaar een vergunning hebben gekregen voor het verlenen
van betaaldiensten, onder de reikwijdte vallen van het bepaalde in het eerste lid
van artikel 5:88a. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 36 van de herziene
richtlijn betaaldiensten (PSD2)42. Met deze wijziging wordt deze implementatiefout hersteld.
U
In dit onderdeel worden enkele wijzigingen van de bijlages bij artikel 1:79 en 1:80
geregeld. Ten eerste wordt voorzien in de bevoegdheid voor DNB bij niet-naleving van
de meldplicht met betrekking tot wijzigingen die plaatsvinden binnen een groep nadat
eerder door DNB een groeps-vvgb is verleend, bedoeld in artikel 3:103a, eerste lid,
een last onder dwangsom (artikel 1:79 Wft) dan wel een bestuurlijke boete (artikel
1:80 Wft) kan opleggen. Daarnaast wordt ook het derde lid van artikel 3:103a opgenomen
in de lijsten in de bijlagen bij de Wft. Hiermee wordt erin voorzien dat DNB ook handhavend
kan optreden indien sprake is van een overtreding van de voorwaarden waaronder de
voorgenomen wijzigingen ten uitvoer mogen worden gelegd.
Ook is in de bijlagen bij de artikelen 1:79 en 1:80 ten tijde van de implementatie
van de herziene richtlijn betaaldiensten (PSD2) ten onrechte opgenomen dat de vermelding
van artikel 5:88a is beperkt tot alleen het eerste en tweede lid, in plaats van het
gehele artikel 5:88a. Daarnaast waren ten tijde van de implementatie ten onrechte
artikel 2:3e, tweede en derde lid, opgenomen. Dit moet zijn artikel 2:3e, vijfde en
zesde lid, zijn. Voorts is ten onrechte artikel 2:3e, vierde lid, niet opgenomen in
de bijlagen. Ook deze omissies worden met de voorgestelde wijziging hersteld.
Voorts zijn in de bijlagen bij artikel 1:79 en 1:80 nog enkele artikelen te vinden
die reeds vervallen zijn in de Wft maar nog niet verwijderd uit de Bijlagen-lijst.
Deze omissie wordt hiermee hersteld. Ook is er een aantal artikelen die in het verkeerde
deel geplaatst zijn, evenals een artikel dat de aanduiding «artikel» had gekregen,
wat niet de systematiek van de Bijlage volgt. Ook deze punten worden hersteld.
ARTIKEL II
A
Met deze wijzigingsopdracht wordt de onjuiste schrijfwijze van «op de voet van» in
artikel 4, eerste lid, onderdeel e, Bankwet 1998 verbeterd.
B
Artikel 1, onderdeel f, Bankwet 1998 definieert wat verstaan wordt onder «de statuten
van het Europees Stelsel van Centrale Banken». In de artikelen 7, 11, 16, eerste lid,
18, tweede lid, en 19 Bankwet 1998 wordt de term evenwel met een hoofdletter geschreven
als «de Statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken». Onderhavig onderdeel
verbetert de schrijfwijze in de artikelen 7 en 11; onderdeel D bewerkstelligt hetzelfde
voor de overige hiervoor genoemde artikelen.
C
Zoals in paragraaf 2 van het algemeen deel is aangegeven, krijgt het FSC met de invoeging
van een nieuw hoofdstuk IIC in de Bankwet 1998 een wettelijke basis. Hiermee wordt
het belang van overleg en coördinatie tussen instanties met een stabiliteitsmandaat
benadrukt en versterkt, en wordt opvolging gegeven aan aanbevelingen van onder meer
de FSB en het IMF.43
Het eerste lid van het nieuwe artikel 9h Bankwet 1998 bepaalt dat het de taak van
DNB is om met vertegenwoordigers van de AFM en van de Minister van Financiën overleg
te voeren over de financiële stabiliteit. De deelnemers aan het stabiliteitsoverleg
wisselen, onder voorzitterschap van DNB, informatie44 (veelal analyses) uit en discussiëren over de stabiliteit van het financiële stelsel
en daarmee verband houdende macro-economische en financiële ontwikkelingen. Op basis
van de informatie-uitwisseling en de besprekingen signaleert het comité risico’s voor
de stabiliteit van het financiële stelsel en kan het met mogelijke oplossingsrichtingen
komen om die risico’s te mitigeren. Hierover kan DNB, in overeenstemming met de AFM,
aanbevelingen doen. De naam Financieel Stabiliteitscomité is in de tekst van het voorstel
opgenomen om tot uitdrukking te brengen dat het overleg een continuering is van het
reeds bestaande FSC.
Alle in het eerste lid genoemde deelnemers aan het overleg zijn actief betrokken bij
de beraadslaging. De aanbevelingen komen tot stand door consensus tussen DNB en de
AFM. De vertegenwoordigers van de Minister van Financiën nemen een bijzondere positie
in. Zij nemen geen deel aan de besluitvorming ter vaststelling van aanbevelingen om
te voorkomen dat met hun deelname een spanningsveld ontstaat tussen de focus van het
FSC op de financiële stabiliteit en de bredere beleidsmatige en politieke verantwoordelijkheid
van de Minister van Financiën.
De aanbevelingen uit het stabiliteitsoverleg kunnen zich tot eenieder richten, zolang
zij zien op de financiële stabiliteit. Zij kunnen een waardevolle bijdrage leveren
aan het maatschappelijke en politieke debat. Tegelijkertijd is het belangrijk om de
onderscheiden verantwoordelijkheden van de regering en het FSC voor ogen te houden.
De aanbevelingsbevoegdheid kent derhalve geen beleidsinitiërende rol toe aan het stabiliteitsoverleg.
De bevoegdheid tot vaststelling van beleid en regelgeving in het algemeen belang is
voorbehouden aan de regering en Staten-Generaal. Eventuele aanbevelingen uit het stabiliteitsoverleg
vloeien voort uit de specifieke wettelijke taken van DNB en de AFM. Daaraan ligt geen
weging van het algemeen belang ten grondslag. Om die reden hebben de aanbevelingen
geen bindende werking. In overeenstemming daarmee doet de instelling van het stabiliteitsoverleg
geen afbreuk aan de verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën voor de financiële
stabiliteit.
De Bank roept het overleg tenminste tweemaal per jaar samen, waarbij de president
van de Bank als voorzitter optreedt. De Bank doet van de bijeenkomsten en aanbevelingen
verslag aan de Minister van Financiën. Deze deelt vervolgens afschriften van die verslagen
met de Eerste en Tweede Kamer.45 Het werk van het stabiliteitsoverleg verschaft zodoende ook het parlement nuttige
inzichten in aangelegenheden die aan de financiële stabiliteit en daarmee verband
houdende macro-economische en financiële ontwikkelingen raken, zodat internationale
en nationale macro-economische en financiële ontwikkelingen en de gevolgen daarvan
voor de financiële stabiliteit van Nederland permanent op de agenda blijven staan.
In de praktijk van afgelopen jaren werd het Centraal Planbureau (CPB) op vaste basis
uitgenodigd om zijn kennis en inzichten in het comité te delen. Het voorstel legt
deze praktijk vast, door te bepalen dat het CPB de bijeenkomsten van het stabiliteitsoverleg
als externe deskundige bijwoont, passend bij diens positie als onafhankelijk onderzoeksinstituut.
D
Dit onderdeel beoogt meer duidelijkheid te bieden over het proces bij de aanbeveling
van leden van de directie van DNB. Voor nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf
5. Verder wordt de onjuiste schrijfwijze van «ten minste» in artikel 12, eerste lid,
verbeterd.
E
Deze wijzigingsopdracht brengt artikel 12b, eerste lid, in lijn met artikel 4, eerste
lid, onderdeel e.
F
Dit onderdeel beoogt meer duidelijkheid te bieden over het proces bij de voordracht
van leden van de raad van commissarissen van DNB, alsmede over de herbenoemingstermijnen
van commissarissen. Voor nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 5. Daarnaast
wordt de onjuiste schrijfwijze van «ten minste» in artikel 12, eerste lid, verbeterd.
De wijziging van artikel 13, vijfde lid, Bankwet 1998 vloeit voort uit het feit dat
de overheidscommissaris, in tegenstelling tot de overige commissarissen, krachtens
artikel 13, tweede lid, van overheidswege wordt benoemd.
G
Dit onderdeel beoogt meer duidelijkheid te bieden over het proces bij de voordracht
van leden van de bankraad. Voor nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 5.
Daarnaast wordt de onjuiste schrijfwijze van «ten minste» in artikel 12, eerste lid,
verbeterd.
H
Hier zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdeel B.
ARTIKEL III
A
De Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars46 heeft in de Faillissementswet (Fw) de artikelen 212hga tot en met 212hgc ingevoegd,
terwijl er al een artikel bestond met nummer 212hga. Gekozen is voor hernummering
van het eerste artikel 212hga, omdat anders ook de artikelen 212hgb en 212hgc alsmede
de verwijzing in artikel 212hi zouden moeten worden gewijzigd.
B
In het huidige artikel 212oo Fw worden de artikelen 212ha tot en met 212hq van overeenkomstige
toepassing verklaard op, kort gezegd, beleggingsondernemingen. De Wet herstel en afwikkeling
van verzekeraars heeft echter de artikelen 212hj tot en met 212hr doen vervallen.
De verwijzing in artikel 212oo omvat ten onrechte mede een verwijzing naar de artikelen
212ha tot en met 212hq. Dat wordt met dit onderdeel gecorrigeerd, zodat wordt verwezen
naar de artikelen 212ha tot en met 212hi.
C
Met dit onderdeel wordt de plaats van een komma verbeterd.
D
In het huidige artikel 213ar Fw worden de artikelen 213ac tot en met 213ap van overeenkomstige
toepassing verklaard op, kort gezegd, het verzoek een faillissement uit te spreken
van een moedermaatschappij. De Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars heeft echter
de artikelen 213ai tot en met 213aq doen vervallen. De verwijzing in artikel 212ar
omvat ten onrechte mede een verwijzing naar artikelen 213ai tot en met 213ap. Dat
wordt met deze wijziging gecorrigeerd, zodat wordt verwezen naar de artikelen 213ac
tot en met 213ah.
E
Het vierde lid van artikel 213m Fw bevat een bepaling met betrekking tot vorderingen
in de noodregeling. Nu de noodregeling is afgeschaft, is dit lid overbodig geworden.
Voorts is in verband hiermee de verwijzing in het vijfde lid (nieuw) hieraan aangepast.
F
Artikel 213kk, tweede lid, Fw was de ophoging van de rang van de vordering tot schadevergoeding
was ten onrechte niet voor natura-uitvaartverzekeraars geregeld. Dat wordt nu gecorrigeerd.
In artikel 213ll, derde, vierde en vijfde lid, wordt nu nog verwezen naar artikel
213m, vierde lid. Dat lid vervalt in het thans voorliggende wetsvoorstel, en in dat
artikel is een ander lid vernummerd tot vierde lid, zodat ook de verwijzingen naar
de leden van artikel 213m dienen te worden gewijzigd. Daarnaast wordt in het in het
vijfde lid de verwijzing naar artikel 213m, derde lid, vervangen door een verwijzing
naar artikel 213m, tweede lid. Artikel 212kk, vijfde lid, betreft schadeverzekeraars.
Daarom moet niet worden verwezen naar artikel 213m, derde lid, dat over levensverzekeraars
gaat, maar naar artikel 213m, tweede lid, dat over schadeverzekeraars gaat.
G
De regeling van de tussentijdse uitkeringen is ten onrechte niet van overeenkomstige
toepassing verklaard in de regeling betreffende het faillissement van een natura-uitvaartverzekeraar.
Dat wordt nu gecorrigeerd door de invoeging van artikel 213ll Fw.
ARTIKELEN IV, V en VI
Op grond van artikel 1:25d, eerste en tweede lid, Wft wordt de aansprakelijkheid van
toezichthouders AFM en DNB voor schade veroorzaakt door een handelen of nalaten in
de uitoefening van een op grond van een wettelijk voorschrift opgedragen taak of verleende
bevoegdheid, beperkt tot handelen of nalaten waarbij de schade in belangrijke mate
het gevolg is van een opzettelijk onbehoorlijke taakuitoefening of uitoefening van
bevoegdheden of in belangrijke mate te wijten is aan grove schuld. Met het derde lid
geldt deze beperking ook voor de werkzaamheden die bestuurders, de leden van de raad
van commissarissen dan wel raad van toezicht en werknemers van bepaalde (rechts)personen
verrichten bij de uitoefening van hun wettelijke toezichttaken uit hoofde van de Wft.
Een daarvan is de op grond van artikel 1:76 Wft door de toezichthouder aangewezen
curator in onderdeel f. Op grond van de artikelen 172 van de Pensioenwet (Pw), 167
van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) en 54 van de Wet toezicht trustkantoren
2018 (Wtt 2018) kan DNB eveneens een curator benoemen. De taken en bevoegdheden van
deze curator komen overeen met die van de curator benoemd op grond van artikel 1:76
Wft, en alle verdienen derhalve dezelfde bescherming bij de uitoefening van hun taak.
ARTIKEL VII
In de toelichting bij de wijziging van artikel 5:25c Wft (artikel I, onderdeel S)
is uiteengezet dat de artikelen 2:383c tot en met 2:383e BW voor beursvennootschappen
zijn komen te vervallen door de implementatie van de gewijzigde Europese richtlijn
aandeelhoudersrechten. Als gevolg hiervan is ook het toezicht van de AFM op deze gedetailleerde
bezoldigingsinformatie uit hoofde van de Wet toezicht financiële verslaglegging (Wtfv)
komen te vervallen. Met onderhavige wijzigingen wordt dit hersteld door de bezoldigingsinformatie
uit artikel 2:135b, derde lid, BW te brengen onder het Wtfv-toezicht van de AFM. Hierdoor
kan de AFM, zoals voorheen en overeenkomstig de andere onderdelen van de verslaggeving
van beursvennootschappen, uit hoofde van de Wtfv toezien op het door een accountant
als bedoeld in artikel 2:393, eerste lid, BW gecontroleerde bezoldigingsverslag, waaronder
de bezoldigingsinformatie uit de artikelen 2:383c tot en met 2:383e BW.
ARTIKEL VIII
Dit artikel breidt het begrip kredietvergoeding in artikel 5:13 van de Wet financiële
markten BES uit. Onder de huidige definitie vallen alleen kosten die de kredietaanbieder
in rekening brengt voor een krediet. Deze wordt gewijzigd zodat alle kosten die aan
de kredietnemer in rekening worden gebracht in verband met een krediet, met inbegrip
van kosten van derden, onder het begrip kredietvergoeding vallen. Door deze uitbreiding
vallen additionele verplichte financiële producten aangeboden door derden ook onder
de definitie. Voor enkele specifieke kosten is een uitzondering gemaakt. Dit betreft
verzekeringskosten die betrekking hebben op het product ten behoeve waarvan het krediet
wordt verstrekt en taxatiekosten ten behoeve van het product waarvan het krediet wordt
verstrekt. Hieronder wordt verstaan dat de kredietaanbieder de afname van producten
naast het krediet noodzakelijk stelt ter verkrijging van het krediet, ongeacht of
deze producten bij de kredietaanbieder of een derde partij worden afgenomen. De kern
is dat het krediet niet kan worden afgesloten zonder afname van deze producten. Het
is de verantwoordelijkheid van de kredietaanbieder om de consument correct voor te
lichten over de totale kosten. Indien kosten van verplichte producten aangeboden door
derde partijen hier deel van uit maken dient de kredietaanbieder een zo reëel mogelijk
beeld te geven, gebruikmakend van openbare bronnen en andere tot hun beschikking staande
informatie. Voorbeelden van additionele producten zijn onder meer overlijdensrisicoverzekeringen
en betaalrekeningen. Voor enkele specifieke kosten is een uitzondering gemaakt, deze
vallen niet onder de definitie van kredietvergoeding. Dit betreft verzekeringskosten
die betrekking hebben op het product ten behoeve waarvan het krediet wordt verstrekt
en taxatiekosten ten behoeve van het product waarvan het krediet wordt verstrekt.
Voorbeelden hiervan zijn een verzekering van de auto waarvoor het krediet wordt afgesloten
of de taxatie van het huis waarvoor het krediet wordt afgesloten. Een inhoudelijke
toelichting op deze wijziging is opgenomen in paragraaf 3 van de toelichting.
ARTIKEL IX
Met de wijziging van artikel 11 van de Wet tuchtrechtspraak accountants wordt voorgesteld
het wettelijk maximum van het aantal leden en plaatsvervangende leden van de accountantskamer
te verhogen. Het wettelijk maximum van het aantal leden gaat van tien naar veertien
(onderdeel 1) en het wettelijk maximum van het aantal plaatsvervangende leden gaat
van twintig naar dertig (onderdeel 2). Ten slotte wordt het wettelijk maximum aan
het aantal plaatsvervangend voorzitters, nu nog vastgesteld op zes, weggenomen (onderdeel
3). Voor een inhoudelijke toelichting op deze wijzigingen wordt verwezen naar paragraaf
5 van deze toelichting.
ARTIKEL X
Door middel van deze wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt gebruikgemaakt
van de mogelijkheid die artikel 1, derde lid, van de richtlijn aandeelhoudersrechten
biedt om instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) en beleggingsinstellingen
waarvan aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt uit te
zonderen van de werkingssfeer van een deel van de richtlijn. De voorgestelde uitzondering
heeft specifiek betrekking op de artikelen 9bis tot en met 9quater van de richtlijn
inzake bezoldiging en transacties met verbonden partijen, zoals geïmplementeerd in
de artikelen 135 tot en met 135b en afdeling 8 van titel 4 van Boek 2 BW.
Beleggingsmaatschappijen met veranderlijk kapitaal als bedoeld in artikel 2:76a BW
kunnen kwalificeren als een icbe of beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 1:1
Wft. Op grond van artikel 1:13 Wft is het ingevolge de Wft bepaalde ten aanzien van
beleggingsinstellingen die een beleggingsfonds of beleggingsmaatschappij met aparte
beheerder zijn of icbe’s die een fonds voor collectieve belegging in effecten of een
maatschappij voor collectieve belegging in effecten met aparte beheerder zijn, gericht
tot hun beheerders. Beleggingsmaatschappijen met veranderlijk kapitaal worden beheerd
door een beheerder van een beleggingsinstelling of beheerder van een icbe. Op deze
beheerders zijn de beloningsregels van toepassing zoals opgenomen in hoofdstuk 1.7
van de Wft waaronder de verplichting tot het voeren van een beheerst beloningsbeleid
(zie artikel 1:117 Wft). Artikel 22 van de richtlijn beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen47 en artikel 14a van de richtlijn instellingen voor collectieve belegging in effecten48 zijn geïmplementeerd in hoofdstuk 1.7 van de Wft. De artikelen 135, eerste lid, vierde
volzin, 135a en 135b kunnen daardoor buiten toepassing blijven voor beleggingsmaatschappijen
met veranderlijk kapitaal.
Met betrekking tot transacties met verbonden partijen geldt mutatis mutandis hetzelfde.
Het is de beheerder van de beleggingsinstelling of de icbe die op naam en voor rekening
van de beleggingsinstelling of de icbe transacties aangaat. Het is derhalve de beheerder
die gehouden is een beheerste en integere bedrijfsvoering te waarborgen, welke er
mede op gericht is om belangenconflicten tussen beheerders en deelnemers in de beleggingsinstelling
of de icbe te voorkomen, waaronder onwelgevallige transacties met verbonden partijen
mochten deze zich in de praktijk voordoen. Derhalve kan afdeling 8 van titel 4 van
Boek 2 BW ook buiten toepassing blijven.
ARTIKEL XI
Dit onderdeel bepaalt dat de verzekeringnemer te goeder trouw geen premie is verschuldigd,
als de verzekeraar zich beroept op het verval van uitkering. Dit laat onverlet dat
de verzekeraar in dit geval wel recht heeft op een billijke vergoeding van de te zijnen
laste gekomen kosten. Uit artikel 7:943, derde lid, BW volgt dat deze wijziging van
dwingendrechtelijke aard is, als de verzekeringnemer een consument is. Dat wil zeggen
dat de consument zich te allen tijde kan beroepen op de bescherming van dit artikellid.
De mededelingsplicht van de verzekeringnemer omvat naar huidig recht ook hetgeen een
hem bekende derde wiens belang bij het sluiten van de verzekering is gedekt, had moeten
mededelen indien hij zelf verzekeringnemer was geweest: de verzekeraar mag er niet
de dupe van worden dat er ook een andere belanghebbende naast de verzekeringnemer
is (artikel 7:928, tweede en derde lid, BW). Verzuim van die derde wordt dus de verzekeringnemer
toegerekend.49 Dit betekent dat als de derde niet te goeder trouw is, de verzekeringnemer dat evenmin
is. Premierestitutie ingevolge dit voorstel is in dat geval niet aan de orde. Het
is aan de verzekeringnemer om aannemelijk te maken dat hij de mededelingsplicht te
goeder trouw heeft geschonden. Hiervan is in ieder geval geen sprake als de verzekeraar
aannemelijk maakt dat de verzekeringnemer hem opzettelijk heeft misleid.
Voor het overgangsrecht van deze wijziging is artikel 69, onderdeel d, Overgangswet
nieuw Burgerlijk Wetboek leidend. Op basis hiervan doet een nieuwe wet geen vorderingsrecht
ontstaan, indien alle feiten die de wet daarvoor vereist, reeds waren voltooid voor
het van toepassing worden van die wet. De wijziging heeft daarom geen gevolgen voor
de verzekeringsovereenkomst die reeds voor de inwerkingtreding van die wet is beëindigd.
De wijziging heeft wel gevolgen voor lopende verzekeringen waarin de verzekeraar de
schending van de mededelingsplicht constateert na inwerkingtreding hiervan.
ARTIKEL XII
Met de wijziging van Muntwet 200250 is het begrippenkader voor verschillende soorten munten in lijn gebracht met de Europese
begrippen. Voor de wijziging van artikel 7 is een verkeerde wijzigingsopdracht gebruikt,
deze fout wordt hiermee hersteld.
ARTIKEL XIII
In de Wijzigingswet financiële markten 2018 zijn icbe’s toegevoegd als instellingen
waarop toezicht wordt gehouden op grond van de Sanctiewet 1977 door deze toe te voegen
aan lijst instellingen in artikel 10, tweede lid, onderdeel k.51 Destijds is verzuimd dit betreffende onderdeel k eveneens toe te voegen aan artikelen
10b, 10ba en 10d, waarin de bevoegdheden tot handhaving jegens de instellingen is
neergelegd. Middels de Implementatiewet wijziging vierde anti-witwasrichtlijn52 zijn nieuwe instellingen toegevoegd aan artikel 10 van de Sanctiewet 1977 en de daarmee
samenhangende artikelen 10b en 10ba. Derhalve is onderdeel k in de artikelen 10b en
10ba reeds meegenomen in de opsomming en is de omissie voor deze bepalingen hersteld.
Daarmee rest enkel nog artikel 10d dat op instellingen de schorsende werking van beroep
uit 1:85 Wft van overeenkomstige toepassing verklaart. Door onderdeel k hieraan toe
te voegen wordt de omissie volledig hersteld.
ARTIKEL XIV
In de nota van wijziging bij de Wijzigingswet financiële markten 2022 is een verkeerd
artikelnummer in een wijzigingsopdracht opgenomen. Dit wordt hersteld.
ARTIKEL XV
Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Behoudens ten aanzien van artikel X wordt
daarin bij koninklijk besluit voorzien. De uitzondering voor artikel X houdt verband
met het feit dat het wenselijk is dat artikel zo spoedig mogelijk in werking te laten
treden en te laten terugwerken tot 1 december 2019, de datum waarop de wet ter implementatie
van de gewijzigde Europese richtlijn aandeelhoudersrechten in werking is getreden53. Zodoende worden voor beleggingsmaatschappijen met veranderlijk kapitaal (onnodige)
administratieve lasten voorkomen die verbonden zijn aan het tijdelijk inrichten van
systemen, zoals het bijeenroepen van een algemene vergadering van aandeelhouders.54
ARTIKEL XVI
In de voorbereidingsfase stond dit wetsvoorstel bekend als de Wijzigingswet financiële
markten 2021. Vanwege opgelopen vertraging in de voorbereidingsfase is de citeertitel
voorafgaand aan indiening bij de Tweede Kamer gewijzigd naar Wijzigingswet financiële
markten 2022-II.
De Minister van Financiën,
S.A.M. Kaag
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.A.M. Kaag, minister van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.