Nota van wijziging : Nota van wijziging
36 067 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen (Wet toekomst pensioenen)
Nr. 8 NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 17 mei 2022
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
1
In artikel I, onderdeel C, wordt artikel 2a als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Er is sprake van een gezamenlijke huishouding indien de betrokkenen een notarieel
verleden samenlevingscontract hebben gesloten of sprake is van een samenlevingsverklaring
en wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het tweede of derde lid.
2. In het tweede lid wordt «indien en zolang» vervangen door «indien en zolang er
een notarieel verleden samenlevingscontract is en dit samenlevingscontract gemeld
is aan de pensioenuitvoerder of».
3. In het derde lid wordt, onder verlettering van de onderdelen a en b tot de onderdelen
b en c een onderdeel ingevoegd, luidende:
a. er een notarieel verleden samenlevingscontract is;.
4. In het vierde lid wordt «derde lid, onderdeel b» vervangen door «derde lid, onderdeel c».
5. Het zesde lid komt te luiden:
6. Personen die partners waren omdat zij een gezamenlijke huishouding voerden blijven
als partner aangemerkt wanneer zij niet langer ingeschreven zijn op hetzelfde adres
als gevolg van opname in een zorginstelling, zolang geen van beiden door middel van
een schriftelijke kennisgeving aan de pensioenuitvoerder heeft laten weten niet langer
als partners te willen worden aangemerkt.
2
Na artikel I, onderdeel T, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Ta
Artikel 45, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel c komt te luiden:
c. voor zover van toepassing, de toeslagverlening;.
2. In onderdeel d wordt »vermindering» vervangen door «voor zover van toepassing,
vermindering».
3
In artikel I, onderdeel Y, wordt in artikel 48c, eerste lid, «gewezen partners» vervangen
door «andere aanspraakgerechtigden» en wordt «pensioengerechtigde, partner, gewezen
partner of nabestaande» vervangen door «andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde».
4
In artikel I, onderdeel II, wordt in artikel 61, tweede lid, «deelnemer» vervangen
door «deelnemer of gewezen deelnemer».
5
In artikel I, onderdeel JJ, wordt in artikel 61a, derde lid, «deelnemer of gewezen
deelnemer» vervangen door «gewezen deelnemer» en wordt een zin toegevoegd: De uitruil
wordt voortgezet indien de gewezen deelnemer daarmee instemt.
6
In artikel I, onderdeel PPP, komt het tweede onderdeel bij artikel 147 als volgt te
luiden:
2. In het vierde lid wordt «derde lid, onderdeel h,» vervangen door «derde lid» en
wordt «de artikelen 126 tot en met 140» vervangen door «de artikelen 126 tot en met
140, de correcte toepassing van de toedelingsregels en de regels ten aanzien van de
risicohouding».
7
In artikel I, onderdeel QQQ, wordt in artikel 150a, vijfde lid, «Bij ministeriële
regeling» vervangen door «Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld
in het eerste lid,».
8
In artikel I, onderdeel QQQ, wordt in artikel 150d, vierde lid, «maatregelen» vervangen
door «maatregel».
9
In artikel I, onderdeel QQQ, wordt in artikel 150l, derde lid, «de organen van het
pensioenfonds» vervangen door «het verantwoordingsorgaan, het belanghebbendenorgaan
of de raad van toezicht».
10
In artikel I, onderdeel QQQ, wordt in artikel 150p, vierde lid, onderdeel a, onder
vernummering van de onderdelen 2°, 3° en 4° tot de onderdelen 3°, 4° en 5°, een onderdeel
ingevoegd, luidende:
2°. hoe de invaardekkingsgraad is vastgesteld;.
11
In artikel I, onderdeel QQQ, wordt in artikel 150q, vijfde lid, «zal komen tot een
dekkingsgraad» vervangen door «zal komen tot een invaardekkingsgraad».
12
In artikel I, onderdeel SSS, wordt «150, 150g, tweede lid» vervangen door «150, 150a,
eerste en vijfde lid, 150g, tweede lid».
13
In artikel I, onderdeel UUU, komt artikel 220e, zesde lid, te luiden:
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met
betrekking tot dit artikel.
14
Artikel II, onderdeel T, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt «drie» vervangen door «vier».
2. In artikel 10a.26, eerste lid, vervalt de komma na «artikel 10.11».
3. Na artikel 10a.26 wordt een nieuw artikel toegevoegd, luidende:
Artikel 10a.27 Overgangsbepaling nettopensioen
Voor een nettopensioen als bedoeld in artikel 5.17 zoals dat luidde op 31 december
2022 die na 31 december 2022 niet voldoet aan afdeling 5.3B, blijven de artikelen 5.17
tot en met 5.17f alsmede de daarop gebaseerde bepalingen zoals deze luidden op 31 december
2022 van toepassing.
15
Artikel III, onderdeel M, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel twee vervalt.
2. In onderdeel drie wordt in artikel 38b, derde lid, «vierde lid» vervangen door
«derde lid» en wordt «, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016,» vervangen door
«zoals dat artikel luidde op 31 december 2016».
16
In artikel III, onderdeel O, wordt artikel 38c als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt «van onvrijwillig ontslag» vervangen door «na onvrijwillig ontslag».
2. In onderdeel a vervalt de komma na «bepalingen».
3. In onderdeel c wordt «treedt» vervangen door «optreedt».
17
Artikel III, onderdeel R, wordt als volgt gewijzigd:
1. Artikel 38q wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid wordt «, zoals dat luidde op 31 december 2022,» vervangen door
«zoals dat luidde op 31 december 2022» en wordt na «hoofdstuk IIB» een komma ingevoegd.
Voorts wordt «de artikelen 18 tot en met 18ga» vervangen door «de artikelen 18 tot
en met 18ga en 19f» en wordt «, zoals die luidden op 31 december 2022» vervangen door
«zoals die luidden op 31 december 2022».
b. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «, zoals deze artikelen luidden op 31 december
2022,» vervangen door «zoals deze artikelen luidden op 31 december 2022».
c. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «, zoals dit luidde op 31 december 2022,»
vervangen door «zoals dit luidde op 31 december 2022».
d. In het tweede lid, onderdeel c, vervalt de komma na «2022».
2. Artikel 38t wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid wordt «zijn» vervangen door «is».
b. In het tweede lid vervalt de komma na «bepalingen».
18
In artikel III, onderdeel V, wordt in artikel 39f, derde lid, derde zin «31 december
van het kalenderjaar» vervangen door «31 december van het tweede kalenderjaar».
19
In artikel VII, onderdeel C, wordt artikel 2a als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Er is sprake van een gezamenlijke huishouding indien de betrokkenen een notarieel
verleden samenlevingscontract hebben gesloten of sprake is van een samenlevingsverklaring
en wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het tweede of derde lid.
2. In het tweede lid wordt «indien en zolang» vervangen door «indien en zolang er
een notarieel verleden samenlevingscontract is en dit samenlevingscontract gemeld
is aan de pensioenuitvoerder of».
3. In het derde lid wordt, onder verlettering van de onderdelen a en b tot de onderdelen
b en c een onderdeel ingevoegd, luidende:
a. er een notarieel verleden samenlevingscontract is;.
4. In het vierde lid wordt «derde lid, onderdeel b» vervangen door «derde lid, onderdeel c».
5. Het zesde lid komt te luiden:
6. Personen die partners waren omdat zij een gezamenlijke huishouding voerden blijven
als partner aangemerkt wanneer zij niet langer ingeschreven zijn op hetzelfde adres
als gevolg van opname in een zorginstelling, zolang geen van beiden door middel van
een schriftelijke kennisgeving aan de pensioenuitvoerder heeft laten weten niet langer
als partners te willen worden aangemerkt.
20
Na artikel VII, onderdeel T, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Ta
Artikel 56, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel c komt te luiden:
c. voor zover van toepassing, de toeslagverlening;
2. In onderdeel d wordt »vermindering» vervangen door «voor zover van toepassing,
vermindering».
21
In artikel VII, onderdeel Y, wordt artikel 59c als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «gewezen partners» vervangen door «andere aanspraakgerechtigden»
en wordt «pensioengerechtigde, partner, gewezen partner of nabestaande» vervangen
door «andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde».
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2028.
22
In artikel VII, onderdeel GG, wordt in artikel 66, tweede lid, «artikel 29, vierde
lid» vervangen door «artikel 39, vierde lid».
23
In artikel VII, onderdeel II, wordt in artikel 73, tweede lid, «deelnemer» vervangen
door «deelnemer of gewezen deelnemer».
24
In artikel VII, onderdeel JJ, wordt artikel 73a als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt «gedurende een periode van ten hoogste drie jaar na dat
moment».
2. In het derde lid wordt «deelnemer of gewezen deelnemer» vervangen door «gewezen
deelnemer» en wordt een zin toegevoegd: De uitruil wordt voortgezet indien de gewezen
deelnemer daarmee instemt.
25
In artikel VII, onderdeel MM, vervalt in het zesde onderdeel in artikel 75a, negende
lid, «het collectief toedelingsmechanisme,».
26
In artikel VII, onderdeel LLL, komt het tweede onderdeel bij artikel 142 als volgt
te luiden:
2. In het vierde lid wordt «derde lid, onderdeel h,» vervangen door «derde lid» en
wordt «de artikelen 121 tot en met 135» vervangen door «de artikelen 121 tot en met
135, de correcte toepassing van de toedelingsregels en de regels ten aanzien van de
risicohouding».
27
In artikel VII, onderdeel MMM, komt artikel 145d, derde lid, onderdeel b, te luiden:
b. de beroepspensioenregeling na de wijziging het karakter heeft van een flexibele
premieregeling zonder risicodelingsreserve of een premie-uitkeringsregeling; en.
28
In artikel VII, onderdeel MMM, wordt in artikel 145k, derde lid, «de organen van het
beroepspensioenfonds» vervangen door «het verantwoordingsorgaan of de raad van toezicht».
29
In artikel VII, onderdeel MMM, wordt in artikel 145m, vijfde lid, «pensioenfonds»
vervangen door «beroepspensioenfonds».
30
In artikel VII, onderdeel MMM, wordt in artikel 145o, vierde lid, onderdeel a, onder
vernummering van de onderdelen 2°, 3° en 4° tot de onderdelen 3°, 4° en 5°, een onderdeel
ingevoegd, luidende:
2°. hoe de invaardekkingsgraad is vastgesteld;.
31
In artikel VII, onderdeel MMM, wordt in artikel 145p, vijfde lid, «zal komen tot een
dekkingsgraad» vervangen door «zal komen tot een invaardekkingsgraad».
32
In artikel VII, onderdeel QQQ, wordt artikel 214d als volgt gewijzigd:
1. In het vijfde lid vervalt «een flexibele premieregeling zonder risicodelingsreserve
of».
2. Het zesde lid komt te luiden:
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met
betrekking tot dit artikel.
33
In het opschrift van artikel XII wordt «AMBSTDRAGERS» vervangen door «AMBTSDRAGERS».
34
Na artikel XII wordt een artikel ingevoegd, luidende:
ARTIKEL XIIA ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
In artikel 1 van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht worden in de alfabetische
volgorde ingevoegd:
Pensioenwet: de artikelen 150m, tweede lid, en 150q, tweede lid, voor zover het beroep
niet wordt ingesteld door het pensioenfonds
Wet verplichte beroepspensioenregeling: de artikelen 145l, tweede lid, en 145p, tweede
lid, voor zover het beroep niet wordt ingesteld door het beroepspensioenfonds.
Toelichting
Algemeen
In deze nota van wijziging zijn een aantal technische en redactionele aanpassingen
opgenomen van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) van
onder meer de uniforme partnerdefinitie. Een aantal opgenomen wijzigingen ziet op
fiscale wijzigingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en de Wet op de
loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). In de Wet IB 2001 wordt voorgesteld een overgangsbepaling
op te nemen voor nettopensioen zodat ook een nettopensioen niet direct vanaf 1 januari
2023 aan het voorgestelde fiscale kader hoeft te voldoen maar pas per 1 januari 2027.
Een nettopensioen kan dan ook tijdens de transitiefase tot 2027 worden aangepast aan
het voorgestelde fiscale kader. Dit is in lijn met hetgeen ook voor de civiele wetgeving
op dit punt is voorgesteld. De overige voorgestelde wijzigingen in de Wet IB 2001
en de Wet LB 1964 zien vooral op het herstellen van een aantal kleine technische omissies
in het wetsvoorstel.
Verder is een wijziging van de Algemene wet bestuursrecht in deze nota van wijziging
opgenomen naar aanleiding van een recente uitspraak van het College van Beroep voor
het bedrijfsleven (CBb).
Op 14 december 2021 deed het CBb uitspraak in een zaak van individuele polishouders
tegen het instemmingsbesluit van De Nederlandsche Bank (DNB) waardoor de verzekeringsportefeuille
van Optas werd overgedragen aan Aegon.1 Het gaat hier om een bevoegdheid van DNB op grond van de Wet op het financieel toezicht.2
Het CBb oordeelde, kortgezegd, dat een individuele polishouder als belanghebbende
bij het instemmingsbesluit is aan te merken.
Na advies te hebben ingewonnen van de landsadvocaat3 mag aangenomen worden dat individuele deelnemers, gelet op de uitspraak van het CBb,
ook als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij besluiten die DNB in het kader
van de transitie kan nemen: het al of niet opleggen van een verbod om over te gaan
tot een collectieve waardeoverdracht (invaren, artikel 150m, tweede lid, van de Pensioenwet
en artikel 145l, tweede lid, Wvb) en het al of niet instemmen met een overbruggingsplan
(op grond van artikel 150m, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 145l, tweede
lid, Wvb).
Door voormelde besluiten op te nemen op bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht
wordt bepaald dat alleen het pensioenfonds bij DNB in bezwaar en beroep kan gaan tegen
deze besluiten.
Interne collectieve waardeoverdrachten
Onderdeel van het wetsvoorstel is de mogelijkheid – voor pensioenfondsen – om de waarde
van de pensioenaanspraken en -rechten aan te wenden overeenkomstige de gewijzigde
pensioenovereenkomst. Dit proces waarbij pensioen opgebouwd onder het oude systeem
wordt omgezet naar aanspraken en rechten onder het nieuwe systeem wordt ook wel «invaren»
genoemd.
Bij deze collectieve waardeoverdracht geldt geen individueel recht om bezwaar te maken
tegen de omzetting van het pensioen. Daarvoor in de plaats komen collectieve waarborgen
waardoor de evenwichtigheid van het invaren zal worden gewogen en beoordeeld. Een
waarborg is bijvoorbeeld het advies- respectievelijk goedkeuringsrecht van een verantwoordingsorgaan
of belanghebbendenorgaan ten aanzien van een invaarbesluit.
Hoewel de besluitvorming en de collectieve waardeoverdracht vooral collectief zijn
geregeld, heeft het individu wel mogelijkheden om de omzetting van zijn pensioen ter
discussie te stellen. Er geldt de mogelijkheid om de interne klachtenprocedure bij
het pensioenfonds te doorlopen en daarna een klacht voor te leggen aan de externe
geschilleninstantie. Daarnaast blijft uiteraard ook de mogelijkheid bestaan om naar
de civiele rechter te gaan.
De collectieve waardeoverdracht moet worden gemeld bij DNB en DNB heeft de mogelijkheid
om de waardeoverdracht te verbieden. Een besluit om de collectieve waardeoverdracht
al dan niet te verbieden is vatbaar voor bezwaar en beroep.4 Het pensioenfonds kan in bezwaar en beroep tegen het verbod. De rol van DNB bij deze
interne collectieve waardeoverdracht wordt nader geconcretiseerd in het Besluit toekomst
pensioenen.5
De regering is van mening dat de mogelijkheid voor een individuele deelnemer om bezwaar
te maken tegen het besluit van DNB om (g)een verbod op te leggen niet is beoogd en
ook niet in lijn met het voorstel van wet toekomst pensioenen is. Zoals hierboven
is beschreven toetst DNB de waardeoverdracht collectief en treedt niet in de beoordeling
van het individuele belang van de individuele deelnemer.
Een bezwaar- en beroepsprocedure heeft niet het effect dat de individuele deelnemer
zijn belangen kan laten toetsen bij DNB terwijl, indien bezwaar en beroep mogelijk
zijn, het idee zou kunnen ontstaan dat de deelnemer6 zijn individuele belangen kan laten toetsen door DNB. De regering acht de onafhankelijke
geschilleninstantie, of de civiele rechter, hiervoor de meest gerede partij.
Overbruggingsplan
In de transitie naar de nieuwe premieregelingen kunnen pensioenfondsen opteren voor
het transitie-ftk. Als het pensioenfonds verwacht de waarde van opgebouwde pensioenaanspraken
en pensioenrechten te zullen aanwenden overeenkomstig de gewijzigde pensioenregeling,
mag gebruik worden gemaakt van het transitie-ftk. Door het indienen van een overbruggingsplan
geeft het pensioenfonds aan gebruik te willen maken van het transitie ftk. In het
overbruggingsplan geeft het pensioenfonds aan hoe het verwacht toe te groeien naar
de invaardekkingsgraad. Als de verwachting is dat de invaardekkingsgraad niet wordt
gehaald, wordt in het overbruggingsplan aangegeven welke maatregelen, zoals bijvoorbeeld
een vermindering van de pensioenaanspraken en -rechten of een premieverhoging, zullen
worden genomen zodat de invaardekkingsgraad toch wordt gehaald. In het Besluit toekomst
pensioenen wordt de inhoud van het overbruggingsplan nader geregeld.
Het overbruggingsplan dient ter instemming te worden voorgelegd aan DNB. Het besluit
van DNB om wel of niet in te stemmen met het overbruggingsplan is eveneens een besluit
in de zin van de Awb. Het pensioenfonds kan hiertegen in bezwaar en beroep. Het pensioenfonds
is verantwoordelijk voor de invulling van het overbruggingsplan en de onderliggende
berekeningen. DNB toetst het overbruggingsplan maar geeft geen oordeel over keuzes,
zoals vermindering van pensioenaanspraken en -rechten of een premieverhoging, die
het pensioenfonds hier maakt. De regering acht het niet wenselijk dat in aanvulling
hierop bezwaar en beroep zou kunnen worden ingesteld door individuele deelnemers.
Ook hierbij is de regering van mening dat de mogelijkheid voor een individuele deelnemer
om bezwaar te maken tegen het besluit van DNB om al dan niet in te stemmen met het
overbruggingsplan niet is beoogd en ook niet in lijn met het voorstel van wet toekomst
pensioenen is.
Overigens hebben het verantwoordingsorgaan of het belanghebbendenorgaan een advies-
respectievelijk goedkeuringsrecht op het overbruggingsplan. Voor het verantwoordingsorgaan
staat de mogelijkheid open om, bijvoorbeeld als het overbruggingsplan niet in overeenstemming
met het advies is vastgesteld, beroep in te stellen bij de ondernemingskamer van het
gerechtshof Amsterdam.7
Artikelsgewijze toelichting
Onderdelen 1 en 19 (artikel I, onderdeel C en artikel VII, onderdeel C)
In artikel 2a van de Pensioenwet en artikel 2a van de Wet verplichte beroepspensioenregeling
(Wvb) is een nadere regeling opgenomen voor de gezamenlijke huishouding. Partners
die niet getrouwd zijn of een geregistreerd partnerschap hebben maar wel een gezamenlijke
huishouding voeren waarbij voldaan wordt aan de voorwaarden in deze artikelen kunnen
een partnerrelatie in de zin van de pensioenovereenkomst of beroepspensioenregeling
hebben en daarmee in aanmerking komen voor partnerpensioen.
De regeling in artikel 2a wordt aangepast en verduidelijkt.
In het eerste lid wordt verduidelijkt dat zowel bij een notarieel verleden samenlevingscontract
als een samenlevingsverklaring voldaan moet worden aan de voorwaarden in het tweede
en derde lid. Op grond van de voorgestelde tekst zou dat alleen het geval zijn bij
de samenlevingsverklaring.
In het tweede lid wordt aangevuld dat bij een bepaald partnerpensioen, een partnerpensioen
waarbij de partner bekend moet zijn om dekking te krijgen, de dekking er is zolang
er een notarieel verleden samenlevingscontract van toepassing is en indien dit samenlevingscontract
gemeld is bij de pensioenuitvoerder.
In het derde lid wordt verduidelijkt dat bij een onbepaald partnerpensioen waarbij
de partner niet bekend hoeft te zijn voor dekking van partnerpensioen, het notarieel
verleden samenlevingscontract aantoont dat sprake is (geweest) van een gezamenlijke
huishouding.
In het zesde lid is een regeling getroffen voor de situatie dat bij een gezamenlijke
huishouding de partners niet meer op hetzelfde adres wonen vanwege opname in een zorginstelling.
De betrokkenen blijven dan partners tot een van hen aangeeft dat ze niet langer als
partners aangemerkt willen worden. De bepaling is redactioneel aangepast waarbij de
reden voor opname in de zorginstelling is vervallen. De regeling voor de situatie
met een derde als partner is eveneens vervallen. In artikel 16, tweede lid, van de
Pensioenwet dan wel artikel 32, tweede lid, Wvb is al geregeld dat iemand voor het
partnerpensioen slechts een partner kan hebben.
Onderdelen 2 en 20 (artikel I, onderdeel Ta en artikel VII, onderdeel Ta)
In de artikelen 45 van de Pensioenwet en 56 Wvb, die betrekking hebben op informatieverstrekking
voorafgaand aan deelname aan een vrijwillige pensioenregeling, wordt opgenomen dat
informatie over toeslagen en kortingen verstrekt moet worden voor zover dit relevant
is voor de regelingen. Voor de andere informatiebepalingen is dit ook geregeld.
Onderdeel 3 en 21 (artikel I, onderdeel Y en artikel VII, onderdeel Y)
In artikel 48c van de Pensioenwet en artikel 59c Wvb is een regeling opgenomen voor
de (externe) geschilleninstantie. De bepalingen worden redactioneel aangepast. De
geschilleninstantie is er voor geschillen tussen pensioenuitvoerders en (gewezen)
deelnemers, andere aanspraakgerechtigden of pensioengerechtigden. Voor de gelijkstelling
met het begrip consument uit de Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting
worden de betrokkenen uit deze groepen genoemd.
Onderdeel 4 en 23 (artikel I, onderdeel II en artikel VII, onderdeel II)
In de artikelen 61, tweede lid, van de Pensioenwet en 73, tweede lid, Wvb was ten
onrechte de gewezen deelnemer niet opgenomen. Dit wordt gecorrigeerd.
Onderdeel 5 en 24 (artikel I, onderdeel JJ en artikel VII, onderdeel JJ)
In de artikelen 61a van de Pensioenwet en 73a Wvb is het keuzerecht uitruil ouderdomspensioen
in partnerpensioen op risicobasis geregeld. De gewezen deelnemer die van deze uitruil
gebruik maakt moet door de uitvoerder jaarlijks worden geïnformeerd over de gevolgen
van verdere voortzetting onder andere voor de hoogte van het resterend ouderdomspensioen.
Aan het derde lid wordt nu toegevoegd dat de gewezen deelnemer moet instemmen met
de voortzetting. Er kan dus geen sprake zijn van een stilzwijgende voortzetting, de
gewezen deelnemer moet expliciet instemmen met voortzetting. De bepaling in de Wvb
wordt ook nog aangepast aan het gegeven dat geen maximale termijn bestaat voor de
vrijwillige voortzetting.
Onderdeel 6 en 26 (artikel I, onderdeel PPP en artikel VII, onderdeel LLL)
In artikel 147 van de Pensioenwet en artikel 142 Wvb is een regeling opgenomen voor
de (financiële) staten die pensioenfondsen moeten opstellen. Onderdeel van de staten
is een actuarieel verslag dat voorzien is van een verklaring van een actuaris. In
het derde lid staat dat de verklaring van de actuaris bevestigt dat is voldaan aan
een aantal artikelen uit het financieel toetsingskader. Daaraan wordt toegevoegd de
correcte toepassing van de toedelingsregels en de regels ten aanzien van de risicohouding.
Onderdeel 7 (artikel I, onderdeel QQQ)
In artikel 150a, vijfde lid, van de Pensioenwet is de delegatiebepaling aangepast.
Daarbij is de ministeriële regeling vervangen door de regeling bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur voor regels die kunnen worden gesteld over de uitvoering van
het experiment en over de te treffen voorzieningen voor onvoorziene gevallen.
Onderdeel 8 (artikel I, onderdeel QQQ)
In artikel 150d, vierde lid, van de Pensioenwet wordt een verschrijving gecorrigeerd.
Onderdelen 9 en 28 (artikel I, onderdeel QQQ en artikel VII, onderdeel MMM)
In artikel 150l, derde lid, van de Pensioenwet en artikel 145k, derde lid, Wvb is
verduidelijkt welke organen het pensioenfonds – afhankelijk van het bestuursmodel –
dient te informeren over het afzien van collectieve waardeoverdracht.
Onderdelen 10, 11, 30 en 31 (artikel I, onderdeel QQQ en artikel VII, onderdeel MMM)
Een pensioenfonds dat naar verwachting de pensioenaanspraken en pensioenrechten zal
aanwenden conform de gewijzigde pensioenovereenkomsten (invaren) kan in de jaren totdat
het overgaat tot invaren overbruggingsplannen indienen. In een overbruggingsplan beschrijft
het pensioenfonds hoe het vanaf de actuele dekkingsgraad (van 31 december van enig
jaar) de invaardekkingsgraad zal bereiken op het moment van invaren. In artikel 150p,
vierde lid, onderdeel a, onder 2°, van de Pensioenwet en artikel 145o, vierde lid,
onderdeel a, onder 2°, Wvb wordt geregeld dat een pensioenfonds in het overbruggingsplan
moet onderbouwen hoe de invaardekkingsgraad, dus de dekkingsgraad waar het overbruggingsplan
op is gericht, is vastgesteld.
Bij die invaardekkingsgraad wordt onderscheid gemaakt tussen de periode voor en nadat
een implementatieplan is ingediend. Nadat een pensioenfonds een implementatieplan
heeft ingediend is bekend welke afspraken er zijn gemaakt over de wijziging van de
pensioenovereenkomst en compensatie en is dus bekend welke dekkingsgraad het fonds
nodig heeft om op een verantwoorde en evenwichtige manier de overgang naar uitvoering
van de gewijzigde pensioenovereenkomsten te maken en wat nodig is voor invaren of
compensatie. In de overbruggingsplannen die het fonds na vaststelling van het implementatieplan
indient moet het fonds dan ook onderbouwen hoe het deze specifieke invaardekkingsgraad
heeft vastgesteld en uitwerken hoe het in de looptijd van het overbruggingsplan deze
invaardekkingsgraad zal bereiken.
Indien nog geen implementatieplan is ingediend zal nog niet vaststaan welke specifieke
invaardekkingsgraad het pensioenfonds nodig heeft. In het overbruggingsplan staat
dan wel een invaardekkingsgraad die het fonds verwacht nodig te hebben ten tijde van
het invaren. Het fonds moet ook van die invaardekkingsgraad onderbouwen hoe die is
vastgesteld, waarbij die onderbouwing nog niet (volledig) gebaseerd kan zijn op de
afspraken over de wijziging van de pensioenovereenkomst en compensatie. Voor de invaardekkingsgraad
in de periode voor een implementatieplan is ingediend geldt een minimum van 95%. Indien
een fonds een dekkingsgraad heeft van minder dan 95% moet in het overbruggingsplan
worden uitgewerkt hoe een dekkingsgraad van 95% zal worden bereikt. Omdat dus ook
in deze fase in een overbruggingsplan wordt toegewerkt naar een invaardekkingsgraad
(de verwachte invaardekkingsgraad) wordt in de artikelen 150q, vijfde lid, van de
Pensioenwet en artikel 145p, vijfde lid, Wvb, die betrekking hebben op de minimale
invaardekkingsgraad van 95%, de (minimale) dekkingsgraad die moet worden bereikt vervangen
door invaardekkingsgraad.
Onderdeel 12 (artikel I, onderdeel SSS)
Artikel 176 van de Pensioenwet, dat regelt welke bepalingen beboetbaar zijn, wordt
uitgebreid met de experimenteerregeling uit artikel 150a, eerste en vijfde lid, van
de Pensioenwet.
Onderdelen 13 en 32 (artikel I, onderdeel UUU en artikel VII, onderdeel QQQ)
In artikel 220e van de Pensioenwet en artikel 214d Wvb is overgangsrecht opgenomen
voor de progressieve premie. In het zesde lid is geregeld dat over een aantal onderwerpen
lagere regelgeving wordt gemaakt. Omdat vooralsnog niet over al deze onderwerpen lagere
regelgeving nodig is wordt de grondslag aangepast. De regeling in de Wvb wordt verder
aangepast aan het gegeven dat een flexibele premieregeling op grond van de Wvb steeds
een risicodelingsreserve heeft.
Onderdeel 14 (artikel II, onderdeel T)
Ingevolge dit onderdeel wordt in het voorgestelde artikel 10a.26 Wet IB 2001 een redactionele
verbetering aangebracht, waarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat een beperkende
bijzin is beoogd in plaats van een uitbreidende bijzin.
Met het in dit onderdeel opgenomen artikel 10a.27 Wet IB 2001 wordt een fiscale overgangsregeling
gegeven voor nettopensioen. Een nettopensioen moet aangepast worden aan het voorgestelde
fiscale kader vanaf 1 januari 2023. Met de thans voorgestelde overgangsbepaling wordt
geregeld dat deze aanpassingen gedurende de transitieperiode tot 1 januari 2027 uitgevoerd
kunnen worden. Dit is in lijn met het voorgestelde overgangsrecht op grond van de
Pensioenwet voor het nettopensioen.
Onderdeel 15 (artikel III, onderdeel M)
De in dit onderdeel opgenomen wijzigingen zien op het herstellen van een omissie.
De verwijzingen naar artikel 18, vierde lid, Wet LB 1964 moeten verwijzingen zijn
naar artikel 18, derde lid, Wet LB 1964. Tevens wordt een redactionele verbetering
aangebracht, waarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat een beperkende bijzin is beoogd
in plaats van een uitbreidende bijzin.
Onderdeel 16 (artikel III, onderdeel O)
De in dit onderdeel opgenomen wijzigingen zien op het herstellen van tekstuele omissies.
Onderdeel 17 (artikel III, onderdeel R)
Met de in dit onderdeel opgenomen wijziging van het voorgestelde artikel 38q Wet LB
1964 wordt geregeld dat het overgangsrecht van dat artikel zich ook uitstrekt tot
artikel 19f Wet LB 1964 en de daarop gebaseerde bepalingen. Daarnaast worden vanwege
taalkundige redenen enkele redactionele verbeteringen aangebracht, waarmee onder meer
tot uitdrukking wordt gebracht dat op verschillende plaatsen een beperkende bijzin
is beoogd in plaats van een uitbreidende bijzin. Ook de wijziging van het voorgestelde
artikel 38t Wet LB 1964 betreft het herstellen van tekstuele omissies.
Onderdeel 18 (artikel III, onderdeel V)
Ingevolge dit onderdeel wordt in het voorgestelde artikel 39f, derde lid, derde zin,
Wet LB 1964 tot uitdrukking gebracht dat bij overlijden geacht wordt te zijn afgekocht
op 31 december van het tweede kalenderjaarjaar volgend op het kalenderjaar waarin
de uiterste ingangsdatum is gelegen. Dit is in lijn met het voorgestelde artikel 19b,
zesde lid, Wet LB 1964. Abusievelijk was in het aanvankelijk voorgestelde artikel 39f,
derde lid, derde zin, Wet LB 1964 het woord «tweede» niet opgenomen.
Onderdeel 22 (artikel VII, onderdeel GG)
In artikel 66, tweede lid, Wvb wordt een onjuiste verwijzing gecorrigeerd.
Onderdeel 25 (artikel VII, onderdeel MM)
In artikel 75a, negende lid, Wvb vervalt een verwijzing.
Onderdeel 27 (artikel VII, onderdeel MMM)
Artikel 145d, derde lid, onderdeel b, wordt redactioneel aangepast.
Onderdeel 29 (artikel VII, onderdeel MMM)
In artikel 145m, vijfde lid, Wvb wordt een verschrijving gecorrigeerd.
Onderdeel 33 (artikel XII)
Een verschrijving in het opschrift van artikel XII wordt gecorrigeerd.
Onderdeel 34 (artikel XIIA)
In artikel XIIA is een wijziging opgenomen van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht.
In artikel 1 van bijlage 2 staan van beroep uitgezonderde besluiten. Aan artikel 1
worden twee besluiten toegevoegd die DNB in het kader van de transitie kan nemen:
het al of niet opleggen van een verbod om over te gaan tot een collectieve waardeoverdracht
(invaren, artikel 150m, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 145l, tweede lid,
Wvb) en het al of niet instemmen met een overbruggingsplan (artikel 150q, tweede lid,
van de Pensioenwet en artikel 145p, tweede lid, Wvb). Geregeld wordt dat alleen het
pensioenfonds bezwaar kan maken en beroep kan instellen tegen al of niet opleggen
van het verbod respectievelijk het al of niet weigeren in te stemmen en niet eventuele
andere belanghebbenden. Dit wordt verder toegelicht in het algemeen deel van de toelichting.
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, C.J. Schouten
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.J. Schouten, minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.