Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over het Fiche: Richtlijn gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor ondernemingen (Kamerstuk 22112-3393)
2022D18426 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Binnen de vaste commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking hebben
de onderstaande fracties de behoefte vragen en opmerkingen voor te leggen aan de Minister
voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking over het Fiche: Richtlijn gepaste
zorgvuldigheidsverplichting voor ondernemingen (Kamerstuk 22 112, nr. 3393).
De voorzitter van de commissie, Wuite
De griffier van de commissie, Meijers
Inhoudsopgave
blz.
I
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
2
Inbreng VVD-fractie
2
Inbreng D66-fractie
3
Inbreng CDA-fractie
5
Inbreng SP-fractie
6
Inbreng GroenLinks-fractie
8
Inbreng Partij voor de Dieren-fractie
10
Inbreng ChristenUnie-fractie
12
Inbreng SGP-fractie
13
Inbreng Volt-fractie
15
II
Antwoord / Reactie van de Minister
16
III
Volledige agenda
16
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Inbreng leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het BNC-fiche
en hebben daarover nog enkele opmerkingen en vragen.
De leden van de VVD-fractie zijn verheugd dat er een voorstel «richtlijn gepaste zorgvuldigheidsverplichtingen
voor ondernemingen» van de Europese Commissie ter tafel ligt. Zij steunen deze ontwikkelingen
omdat er hierdoor binnen de Europese Unie gelijke spelregels zullen zijn en een gezamenlijke
aanpak de meest effectieve is om mistanden aan te pakken.
In het fiche schrijft de Minister dat het voorstel uiteenzet dat ondernemingen een
verplichting hebben negatieve gevolgen voor mens en milieu te identificeren, mitigeren,
stoppen, voorkomen en daarover verantwoording af te leggen. Dit geldt voor o.a. gevestigde
zakelijke relaties en activiteiten in de waardeketen. Hieraan wordt toegevoegd dat
voor financiële ondernemingen geldt dat zij alleen de negatieve effecten moeten identificeren
bij het aangaan van nieuwe contracten. Kan de Minister uiteenzetten waarom er een
uitzondering geldt voor financiële ondernemingen? Hoe verhoudt dit zich tot andere
regelgeving voor de financiële sector zoals de CSRD, de Sustainable Finance Disclosure
Regulation?
De Europese Commissie acht ondersteunende maatregelen voor het bedrijfsleven noodzakelijk
en vraagt lidstaten om hiervoor bijvoorbeeld websites of platforms op te zetten. De
leden van de VVD-fractie vragen zich af of de Minister weet hoe deze fora er uit gaan
zien en of de verantwoordelijkheid van deze fora ook ligt bij het Ministerie van Buitenlandse
Zaken? Kan de Minister ook zeggen of Nederland van plan is hiervoor gebruik te maken
van de ervaringen met de convenanten?
De Minister schrijft dat in het voorstel nog conformiteit met het internationaal raamwerk
van bijvoorbeeld de OESO-richtlijnen mist. De leden van de VVD-fractie delen deze
zienswijze en willen graag benadrukken dat het van belang is dat het voorstel conformiteit
heeft met de OESO-richtlijnen. Vooral het opnemen van contractclausules in de richtlijn
gepaste zorgvuldigheidsverplichtingen voor ondernemingen past niet binnen het internationaal
raamwerk.
De Minister schrijft dat het voorts lijkt dat het uitsluiten van overheidssteun in
geval van een sanctie vanwege het niet nakomen van de verplichtingen onder de richtlijnen
alleen lijkt te gelden voor nationale overheidssteun vanuit de lidstaten. Het kabinet
pleit ervoor, ter bevordering van het gelijke speelveld, ook uitsluiting van steun
van EU-instellingen in de richtlijn op te nemen. De leden van de VVD-fractie zijn
uiteraard ook voor het bevorderen van het gelijke speelveld. De leden van de VVD-fractie
vragen de Minister om bij de Europese Commissie aan te dringen ook iets te doen aan
overheidssteun uit derde landen. Mochten er bedrijven zijn die verplichtingen niet
nakomen, maar wel overheidssteun krijgen uit derde landen, is het gelijke speelveld
verdwenen.
Uit het fiche blijkt dat het kabinet een proactieve outreach naar derde landen door de Europese Commissie steunt. Dit omdat het noodzakelijk is
inzichtelijk te maken hoe internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO)
een positief effect in productielanden teweegbrengt en dat dergelijk positief effect
ook bevorderd kan worden vanuit het EU-externe financieringsinstrumentarium en door
maximale coherentie na te streven in het EU externe beleid, waaronder ontwikkelingssamenwerking
en handel. De leden van de VVD-fractie vragen zich af in hoeverre de Minister voor
Nederland eenzelfde taak ziet wanneer het gaat om het bevorderen van de proactieve
outreach via het financieringsinstrumentarium van ontwikkelingssamenwerking.
Daarnaast hebben de leden van de VVD-fractie nog enkele vragen en opmerkingen over
de handhaving van het wetsvoorstel. Zij steunen de kabinetsinzet om vanwege een gelijk
speelveld in te zetten op uniforme handhaving. Wat is daarbij concreet de inzet om
te komen tot verduidelijking van wanneer een sanctie «effectief, proportioneel en
ontmoedigend» is? De leden van de VVD-fractie vinden het namelijk belangrijk dat de
regels niet zorgen voor een hoge regeldruk en veel administratieve lasten voor ondernemers.
Hoe vindt de toetsing plaats of de hoogte van de sancties in lidstaten afdoende is,
ook in vergelijking met andere lidstaten?
Inbreng leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van de reactie
van het kabinet op het voorstel van de Europese Commissie betreffende een richtlijn
voor een gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor ondernemingen. Deze leden zijn blij
dat een dergelijk voorstel op tafel ligt, maar zien in zowel het voorstel als de reactie
van het kabinet een afzwakking ten opzichte van de in 2021 gepresenteerde bouwstenen
voor wetgeving voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO).
De leden van de D66-fractie maken zich daarom zorgen dat het voorliggende voorstel
niet genoeg zal zijn om effectief IMVO-beleid te voeren. De leden maken zich tevens
zorgen over een afschuifeffect van grote bedrijven op het midden- en kleinbedrijf
(mkb).
Reikwijdte
De leden van de D66-fractie waren teleurgesteld met het voorstel van het kabinet om
de reikwijdte van de richtlijn te laten aansluiten bij de reikwijdte van de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD). Deze richtlijn geldt slechts voor bedrijven met meer dan 500 werknemers,
in Nederland betreft dat nog geen 1% van alle bedrijven. Daarnaast heeft het vorige
kabinet, onder meer naar aanleiding van het advies van de sociaaleconomische Raad
(SER), aangegeven te zullen pleiten voor een reikwijdte die alle grote ondernemingen,
met 250 medewerkers of meer, omvat. Hoe gaat de Minister ervoor zorgen dat de reikwijdte
van het EC-voorstel de adviezen van de SER en de bouwstenen van het kabinet volgt?
Het mkb valt buiten de reikwijdte van het voorstel, terwijl koplopers in het mkb laten
zien dat zij wel degelijk in staat zijn gedegen IMVO-beleid te voeren. Hoe beoordeelt
de Minister dit gegeven?
Veel mkb’ers geven aan dat ze wellicht niet binnen de reikwijdte van het voorstel
vallen, maar door de ketenverantwoordelijkheid wel degelijk mee zullen moeten. Dit
terwijl er voor hen geen heldere kaders zijn. Daarmee worden zij met grote onzekerheden
bedreigd. De leden van de D66-fractie vragen de Minister voor zowel Europese als nationale
IMVO-wetgeving de reikwijdte te heroverwegen, en ook heldere wetgevende kaders op
te stellen voor het mkb, zodat zij zich houden aan het zorgvuldigheidsprincipe en
tegelijkertijd beschermd worden tegen willekeur van grotere bedrijven.
Het voorstel betreft ook bedrijven die buiten de EU zijn gevestigd, maar wel onderdeel
van de waardeketen zijn. De leden van de D66-fractie verwelkomen dit en sluiten zich
aan bij de vragen die de Minister stelt bij het delen van praktische informatie over
dit type bedrijven. Deze leden maken zich wel zorgen over de uitvoerbaarheid en het
mogelijk afschuiven van verantwoordelijkheden op andere bedrijven in de keten. Welke
afspraken gaat de Minister met haar collega’s in Brussel maken om deze zorgen weg
te nemen?
Financiële ondernemingen
Verder lezen de leden van de D66-fractie dat financiële ondernemingen alleen de negatieve
effecten van hun activiteiten hoeven te identificeren bij het aangaan van nieuwe contracten.
Hoewel deze leden er begrip voor hebben dat een verplichting die raakt aan bestaande
contracten verstrekkend is, zien zij wel graag een inzet om ook deze contracten zo
verantwoord mogelijk te maken zodat eventuele misstanden in deze ketens niet blijven
voortbestaan. Hoe gaat de Minister ervoor zorgen dat ook deze bestaande contracten
een plek krijgen in het voorstel van de Commissie?
Gevestigde zakelijke relaties
Het voorstel van de Commissie beperkt zich tot «gevestigde zakelijke relaties» en
de leden van de D66-fractie zijn het met de Minister eens dat dit een perverse prikkel
zou kunnen geven om dergelijke relaties uit de weg te gaan. Wat wordt er precies verstaan
onder «gevestigde zakelijke relaties»? Zijn dit relaties waarmee vaker dan één keer
zaken zijn gedaan? Zijn dit relaties waarmee langdurige contracten zijn afgesloten?
Deze leden vragen de Minister uiteen te zetten welke voorstellen zij in Europees verband
zal doen om te voorkomen dat bedrijven hun verantwoordelijkheid ontlopen door middel
van kortdurende zakenrelaties. Daarnaast lijkt deze maatregel niet te bewerkstellingen
dat de gehele keten onder de loep wordt genomen, omdat niet-gevestigde relaties buiten
de reikwijdte vallen. Hoe beoordeelt de Minister dit?
Contractclausules
De leden van de D66-fractie zijn met de Minister kritisch op de voorgestelde contractclausules.
Het voorstel beoogt bedrijven verantwoordelijkheid te laten nemen over de gehele waardeketen,
maar de contractclausules geven bedrijven de mogelijkheid deze verantwoordelijkheid
af te schuiven. Is de Minister het met deze leden eens dat de mogelijkheid tot het
gebruik van contractclausules niet te rijmen valt met het opleggen van ketenverantwoordelijkheid?
Deelt de Minister de zorg dat met deze bepaling het wetsvoorstel vooral een papieren
tijger wordt? Wat is het krachtenveld in Brussel ten aanzien van deze contractclausules?
Wat gaat Nederland (eventueel met gelijkgestemde landen) in Brussel doen om deze clausules
uit het voorstel te schrappen?
Herstel
De leden van de D66-fractie lezen dat volgens het kabinet de herstelprocedure, zoals
vastgelegd in de OESO-richtlijnen, onvolledig is geadresseerd. Deze leden delen de
zorg en vragen de Minister hoe een dergelijk herstelmechanisme eruit zou moeten zien
en hoe dit samenhangt met de wettelijke aansprakelijkheid die de Commissie voorstelt.
Welke concrete voorstellen met betrekking tot herstel gaat zij doen in Brussel?
Toezichthouders
De leden van de D66-fractie verwelkomen het voorstel voor een Europees netwerk van
nationale toezichthouders voor de coördinatie van toezicht en sancties. Het is voor
deze leden echter niet duidelijk wat de invulling van de rol en het mandaat van dit
Europese netwerk zal zijn, aangezien lidstaten de handhaving zullen instellen in overeenstemming
met hun nationale wetgeving. Het is daarbij cruciaal dat toezicht en handhaving effectief
en efficiënt zijn, omwille van mens en dier, milieu en klimaat, en om te borgen dat
bedrijven hun uiterste best doen zich in te spannen. Efficiëntie zal ervoor zorgen
dat bedrijven eerder bereid zijn zich aan hun verantwoordelijkheid te houden en zich
extra in te zetten. Wil de Minister verduidelijking op dit punt vragen van de Commissie
waarin effectiviteit en efficiëntie voorop staan?
Nationale IMVO-wetgeving
Tot slot wijzen de leden van de D66-fractie de Minister op de afspraak om naast de
Europese richtlijn ook te werken aan nationale IMVO-wetgeving. Kan de Minister een
tijdpad schetsen waarin de uit te werken bouwstenen die door haar voorganger zijn
toegezegd, verder zullen worden uitgewerkt? Kan de Minister de invoering van de Wet
zorgplicht kinderarbeid hierin meenemen?
Inbreng leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het fiche dat verzonden is met
betrekking tot de richtlijn gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor ondernemingen,
steunen de kanttekeningen die het Kabinet reeds bij de richtlijn hebben geplaatst,
en hebben hier nog enkele zorgen en vragen over.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat IMVO mondiaal aangepakt moet worden,
maar minimaal binnen de Europese economie zijn er duidelijke richtlijnen nodig die
gelden voor alle lidstaten, welke ook geen lappendeken van verschillende regels in
lidstaten als resultaat heeft. Daarom vragen de leden de Minister hoe het krachtenveld
er in de EU uitziet als het om deze insteek gaat. Hoe zitten bijvoorbeeld Duitsland
en België hierin? Kan Nederland hier samen mee optrekken op onze inzet binnen Europa?
Inmiddels hebben verschillende landen binnen de Europese Unie eigen IMVO-richtlijnen
ingesteld. De leden vragen de Minister of het mogelijk is dat bij inwerkingtreding
van gezamenlijke EU richtlijnen er in de lidstaten nationale richtlijnen komen te
vervallen. Hoe pakt de Europese wetgeving hier uit boven nationale wetgeving?
De richtlijn gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor ondernemingen zal van toepassing
zijn op zowel Europese als niet Europese ondernemingen met een bepaalde omzet. De
Commissie schat dat het in het geval van Europese ondernemingen in de categorie meer
dan 500 medewerkers en meer dan € 150 miljoen netto-omzet om 9.400 Europese ondernemingen
gaat. In de categorie meer dan 250 medewerkers en meer dan € 40 miljoen netto-omzet,
waarvan minstens 50% gegenereerd in een aantal sectoren met een hoog risico op nadelige
effecten zou het om 3.400 Europese ondernemingen gaan. De leden van de CDA-fractie
willen de Minister vragen of er zicht is op hoeveel Nederlandse ondernemingen in beide
categorieën onder deze richtlijn zouden vallen.
De leden van de CDA-fractie waarderen de aandacht voor de regeldruk en uitvoerbaarheid
voor het mkb in het kader van IMVO, maar ook bij het implementeren van deze richtlijn.
De leden maken zich desalniettemin zorgen, omdat de gevolgen voor de regeldruk bij
de betrokken ondernemingen ten gevolge van voorgestelde zorgvuldigheidseisen omvangrijk
kunnen zijn. De regeldruk moet haalbaar blijven en ook zal voorkomen moeten worden
dat er onnodige papieren tijgers gaan ontstaan. De leden van de CDA-fractie vragen
zich af wat wij in Nederland kunnen doen om te zorgen dat de regeldruk en uitvoerbaarheid
van deze richtlijn voor het mkb en binnen de aankomende IMVO-wetgeving haalbaar blijft
voor deze bedrijven.
De leden van de CDA-fractie maken zich hiernaast ook zorgen om hoe de zorgvuldigheidsverplichting
uit gaat werken van de grote bedrijven/multinationals door de hele waardeketen heen
naar het mkb. Kan de Minister hier een toelichting op geven.
Het kabinet haalt aan dat de conformiteit met de OESO-richtlijnen en de UN Guiding
Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) met de richtlijn verbeterd kan worden.
De leden van de CDA-fractie erkennen het belang van het naleven van de internationale
raamwerken en het implementeren van IMVO-wetgeving. De leden maken zich daarom zorgen
om het feit dat de OESO-richtlijnen en de UNGP’s niet geheel nageleefd worden in het
voorstel van de Commissie, terwijl deze internationale raamwerken al jaren als maatstaf
gelden voor de Nederlandse overheid, maar ook voor bedrijven die zich bezighouden
met IMVO. Daarom vragen de leden zich af, wanneer deze richtlijn niet geheel conform
de internationale raamwerken gaat zijn, hoe een gelijk internationaal speelveld tussen
de verschillende lidstaten voor het bedrijfsleven kan worden bereikt. Hoe gaan wij
zorgen dat er weinig verschil gaat komen binnen de nationale IMVO-wetgevingen en naleving
van de internationale raamwerken als de richtlijn niet geheel conform de internationale
raamwerken is?
De richtlijn legt ook verplichtingen op aan niet-EU ondernemingen die wel actief zijn
op de Europese markt, wat de leden van de CDA-fractie verwelkomen. Echter, vragen
de leden zich af hoe de controle en handhaving voor deze niet-EU ondernemingen eruit
gaat zien, om te voorkomen dat er een ongelijk speelveld ontstaat waar deze ondernemingen
de wetgeving niet hoeven na te leven.
Inbreng leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben het BNC-fiche over de Richtlijn Gepaste Zorgvuldigheidverplichting
voor ondernemingen kritisch gelezen. De leden hebben hier nog een aantal vragen over.
Betreffende de reikwijdte zien de leden dat het kabinet voornamelijk inzet op een
aansluiting met het Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD). Kan de Minister
aangeven of het Kabinet het belangrijk vindt om aan te sluiten bij het CSRD of dat
het qua impact ook openstaat voor een reikwijdte die verder gaat dan de reikwijdte
van het CSRD. Is de Minister het met deze leden eens dat het vooral belangrijk is
om resultaten te halen op de zorgvuldigheidsverplichting door daadwerkelijk een groot
aantal bedrijven de verplichtingen op te laten volgen? Is de Minister het met deze
leden eens dat het voldoen aan minimale criteria, namelijk die van de OESO-richtlijnen
anno 2022 al veel te lang duurt en dat er haast geboden is? Wat vindt de Minister
van het feit dat onder deze reikwijdte slechtst 0,4 procent van de bedrijven in Nederland
vallen? Het kabinet heeft in 2020 en 2021 lang gewerkt aan bouwstenen voor IMVO-wetgeving,
die in november 2021 met de Kamer zijn gedeeld. Waarom noemt de Minister deze bouwstenen
nergens in het fiche, bijvoorbeeld bij de beschrijving van het Nederlandse beleid
op IMVO-wetgeving onder punt 3.a?
In het kader van toezicht en handhaving zien de leden van de SP-fractie dat het kabinet
graag inzet op positief toezicht waar er wordt gestimuleerd in plaats van gesanctioneerd.
De leden constateren dat in een ideale wereld iedereen dit zou willen – stimuleren
is simpelweg fijner dan sanctioneren. Deze sancties zijn er echter voor een reden
en de kern van de discussie is wanneer sancties op zijn plaats zijn. Dit ook met in
het achterhoofd de afgelopen jaren waarin gepaste zorgvuldigheid eerder een advies
was dan een verplichting. Het gevolg was dat bijna geen enkel bedrijf aan de minimale
verplichtingen voldeed. Daarom vinden deze leden het belangrijk om hier meer informatie
van het kabinet te vragen. Onder welke omstandigheden vindt de Minister sancties wél
op zijn plaats? Wanneer moet er worden gestimuleerd en wanneer moet er worden gesanctioneerd?
Als er slechts minimale verbeteringen plaatsvinden in een relatief lange tijd, waarin
ook met enige zekerheid kan worden gesteld dat meer verbeteringen mogelijk waren,
is dit wat het kabinet betreft alsnog voldoende voor het opleggen van sancties? Hoe
kijkt de Minister betreffende handhaving aan tegen de mogelijkheid om ook het strafrecht
onderdeel te maken van de opvolging van de gepaste zorgvuldigheid? Het kabinet wil
ervoor pleiten om het uitsluiten van bedrijven die de richtlijn overtreden van overheidsaanbestedingen
op te nemen in het handhavingsinstrumentarium. Welke mogelijkheden ziet de Minister
om deze bepalingen uit te breiden naar andere vormen van overheidssteun aan bedrijven,
waaronder handelsmissies en exportkredietverzekeringen?
In het voorstel wordt ook gesproken over contractclausules. De leden vinden het positief
om te lezen dat het kabinet deze contractclausules niet ver genoeg vindt gaan, onder
andere omdat deze makkelijk omzeild kunnen worden, waarbij de grote bedrijven de verantwoordelijkheid
kunnen doorschuiven naar bijvoorbeeld een kleinere mkb’er. In het fiche staat dat
de Minister om deze reden meer duidelijkheid zal vragen over de gevolgen voor het
mkb. Maar is de Minister ook van plan deze kritiek een structureler vervolg te geven
en alternatieven voor contractclausules aan te dragen die beter de verantwoordelijkheid
en de proportionaliteit van grote bedrijven aanspreken? Is de Minister het eens dat
het bizar is dat wordt afgeweken van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen
en de VN-principes voor Mensenrechten en het Bedrijfsleven (UNGP’s)?
In het voorstel van de Europese Commissie ligt de nadruk op de «balans» die moet worden
gevonden tussen het resultaat dat moet worden gehaald en de proportionaliteit voor
de bedrijven. De leden van de SP-fractie zien dit ook als de kern van de discussie
in hoe ver wetgeving over IMVO zou moeten gaan. Kan de Minister inzicht geven in hoe
het kabinet deze balans ziet en in hoeverre dit verschilt met de inhoud van het voorstel
van de Europese Commissie?
De leden lezen dat de evaluatie pas voorzien is na zeven jaar. Daarnaast hebben landen
nog twee jaar de tijd dit te implementeren na publicatie. Voordat er een eerste lezing
is over het bereikt, is het al 2030. Het Kabinet lijkt hier geen problemen mee te
hebben. Deze leden vinden dit opmerkelijk, omdat de reikwijdte juist in eerste instantie
niet erg vergaand is. Waarom vindt de Minister deze termijn wel schappelijk?
Zou de Minister ten slotte nog in kunnen gaan op de gevolgen van dit voorstel voor
het Nederlandse voorstel en de tijdlijn? Kan de Minister bevestigen dat het Nederlandse
voorstel ambitieuzer zal zijn voor de Nederlandse wetgeving dan dit Europese voorstel
op het gebied van de reikwijdte, toezicht, handhaving en het niet uit gaan van contractclausules?
De Minister lijkt in dit BNC-fiche eerst behoorlijk kritisch op het EU-voorstel, maar
geeft ook in feite aan dat dit voorstel gaat worden overgeschreven in een Nederlandse
wet. Hoe valt dit met elkaar te rijmen?
Inbreng leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie zijn van mening dat zo spoedig mogelijk Europese
wetgeving moet worden gerealiseerd om internationaal maatschappelijk verantwoord én
duurzaam ondernemen te stimuleren en normeren. Vrijwillige maatregelen blijken onvoldoende
effectief om de impact van grote bedrijven op mens en milieu substantieel te verbeteren.
De voornoemde leden zijn tevreden dat het fiche voor een aanzienlijk deel is gebaseerd
op internationale richtlijnen van de OESO en de UN Guiding Principles on Business
and Human Rights (UNGP’s). Niettemin zijn de leden van de GroenLinks-fractie van mening
dat zowel het Europese voorstel als de kabinetsappreciatie nog verscheidene zorgpunten
bevatten. Zo lijkt het voorstel op diverse punten nog steeds niet te voldoen aan de
OESO-richtlijnen en de UNGP’s. Is de regering voornemens om stevige druk uit te oefenen
op eventuele andere EU-lidstaten, mochten zij het voornemen hebben om de voorgestelde
EU-richtlijn nog verder af te zwakken? De voornoemde leden vragen zich af wat de voornaamste
inzet is van de regering inzake onderhavige richtlijn.
Essentie voorstel
De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen dat het fiche een onderscheid maakt tussen
grote ondernemingen die in de EU zijn gevestigd en daarbuiten. Voor ondernemingen
in de tweede groep gaan de verplichtingen twee jaar later gelden dan voor de eerste
groep. Voor de voornoemde leden is het van groot belang dat zo snel mogelijk werk
wordt gemaakt van het implementeren van de IMVO-richtlijnen. Waarom geldt voor de
tweede groep een latere ingangsdatum dan voor de eerste groep, vragen de voornoemde
leden zich af.
De leden van de GroenLinks-fractie vinden de afwijkende positie van financiële ondernemingen
in de voorgestelde EU-richtlijn opmerkelijk. In onderhavig voorstel wordt bij de bepaling
van risicosectoren gekeken naar sectoren waar de OESO sectorale gidsen voor heeft
ontwikkeld, echter wordt voor de financiële sector een uitzondering gemaakt op deze
regeling. Dat vinden voornoemde leden opmerkelijk omdat door de OESO ook voor de financiële
sector een sectorgids is ontwikkeld. Waarom is voor deze cruciale sector eigenlijk
een uitzondering gemaakt en vindt het kabinet dit wenselijk?
In onderhavig voorstel blijft de due diligence-verplichting beperkt tot (zeer) grote klanten en hun dochterondernemingen en is due diligence alleen verplicht bij de start van een financiering en niet tijdens een lopend contract.
Financiële instellingen hoeven niet te kijken naar risico’s in de ketens van hun klanten.
Waarom wordt voor deze cruciale sector een uitzondering gemaakt terwijl het evident
is dat de financiële sector een cruciale rol speelt in de transitie naar duurzaam
en verantwoord ondernemen? Is het kabinet bereid zich er voor in te zetten dat er
geen uitzonderingen worden gemaakt voor de financiële sector?
Tevens hebben de leden van de GroenLinks-fractie zorgen of onderhavig voorstel wel
voldoende impact heeft op het tegengaan van klimaatverandering. De voorgestelde EU-richtlijn
bevat een apart regime gericht op het voorkomen van klimaatverandering, echter bevat
dit artikel slechts beperkte verplichtingen voor bedrijven en bestaat er onduidelijkheid
over de uitvoering. De uitvoering en monitoring van een dergelijk actieplan wordt
niet expliciet verplicht. Het is onduidelijk aan welke criteria het actieplan moet
voldoen, welk reductiepad bedrijven moeten volgen en wat hun emissiereductiedoelen
moeten zijn om in lijn met de Akkoorden van Parijs en Glasgow te handelen. Ook beperkt
de scope van deze verplichting zich enkel tot «zeer grote» bedrijven. De leden van
de GroenLinks-fractie vragen zich af waarom pas zeven jaar na inwerkingtreding van
onderhavige richtlijn wordt geëvalueerd of de due diligence-verplichting ook moet gelden voor klimaatimpact. De voornoemde leden wijzen de regering
erop dat in 2030 een zéér omvangrijke uitstootreductie moet zijn gerealiseerd om de
1,5°C-doelstelling te behalen. De leden van de GroenLinks-fractie wijzen de regering
er tevens op dat de rol van het bedrijfsleven cruciaal is om deze doelstelling te
behalen. Zodoende vragen de voornoemde leden zich af of de regering zich hard kan
maken dat onderhavige richtlijn er in voorziet dat alle (middelgrote) bedrijven een
actieplan moeten publiceren over hun klimaatimpact, met inbegrip van scope-3 emissies.
Deelt de regering de opvatting van het Nederlandse Nationaal Contactpunt (NCP) dat
bedrijven concrete doelen dienen op te stellen om hun klimaatimpact te verminderen?
Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel
De leden van de GroenLinks-fractie zijn tevreden te bemerken dat de Nederlandse regering
op hoofdlijnen zich inzet op Europese wetgeving om internationaal maatschappelijk
verantwoord en duurzaam ondernemen te stimuleren en normeren. Echter lijkt de appreciatie
van het kabinet zich voornamelijk te richten op het bewerkstelligen van een «gelijk
speelveld voor bedrijven» en het bevorderen van de «internationale concurrentiepositie».
Zo wil het kabinet ervoor pleiten dat niet-EU bedrijven aan gelijke criteria worden
gehouden als EU-bedrijven. Een dergelijke inzet heeft mogelijk negatieve gevolgen
voor de reikwijdte van onderhavige richtlijn. Is het kabinet het met de leden van
de GroenLinks-fractie eens dat de reikwijdte juist zo groot mogelijk moet zijn en
dat de Nederlandse inzet niet als consequentie moet hebben dat niet meer, maar minder
bedrijven vallen onder de voorgestelde wettelijke verplichtingen?
Het kabinet is van mening dat het «een belangrijk punt is» dat het onderscheid tussen
veroorzaken, bijdragen aan, en direct verbonden zijn aan nadelige gevolgen nu ontbreekt
in het voorstel. Kan het kabinet toelichten waarom dit een «belangrijk punt» is voor
het kabinet en wat het kabinet concreet beoogt te veranderen?
De voornoemde leden vinden het tevens opvallend dat er bij het kabinet «vragen» bestaan
over de effectiviteit en de uitvoerbaarheid van de verplichting gericht op de variabele
beloning van bestuurders. Is het kabinet wél of géén voorstander ervan dat dit pressiemiddel
wordt opgenomen in onderhavig voorstel?
De leden van de GroenLinks-fractie benadrukken het belang van naleving en tevens ook
handhaving van de gestelde criteria door grote ondernemingen. Het kabinet wil vooral
uitgaan van «positief toezicht» en wil zich niet richten op «sanctioneren van ondernemingen».
Wat bedoelt het kabinet met «positief toezicht»? Waarom is het kabinet niet voornemens
om primair over te gaan tot sancties? Bij welke criteria zouden ondernemingen wel
gesanctioneerd moeten worden volgens de zienswijze van het kabinet? Deelt het kabinet
de opvatting van de leden van de GroenLinks-fractie dat sancties juist behulpzaam
kunnen zijn om grote bedrijven collectief te dwingen hun businessmodellen aan te passen
en hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen?
Tot slot hebben de voornoemde leden vragen over de zienswijze van het kabinet rondom
de civiele aansprakelijkheid. Klopt het dat het huidige artikel over civiele aansprakelijkheid
weinig toevoegt aan de mogelijkheden van slachtoffers in Nederland om recht te halen,
en dat er zelfs sprake kan zijn van verslechtering? Waarom is er geen risicoaansprakelijkheid
in plaats van schuldaansprakelijkheid opgenomen in onderhavig voorstel? Deelt het
kabinet de zienswijze van voornoemde leden dat onderhavig voorstel op zijn minst de
toegang tot recht voor slachtoffers in Nederland niet mag verslechteren?
De leden van de GroenLinks-fractie kijken uit naar de beantwoording.
Inbreng leden van de Partij voor de Dieren-fractie
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben kennisgenomen van het BNC-fiche
over de Europese Richtlijn gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor ondernemingen.
Hierover hebben zij nog enkele vragen.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie merken op dat de maandenlange vertraging
en het herhaaldelijke uitstel van de presentatie van het voorstel voor de EU-richtlijn
gepaste zorgvuldigheidsverplichting, de verwachting schepte dat het in ieder geval
een ambitieus en vergaand voorstel zou worden. Helaas moeten de leden het tegendeel
constateren, namelijk dat het voorstel fundamentele tekortkomingen kent en slechts
minimale impact zal hebben op mens en milieu. Zo is klimaatimpact geen onderdeel van
de due diligence-verplichting, maar bevat het voorstel slechts een apart regime (artikel 15) waar
geen harde en concrete verplichting uit vloeit om de klimaatimpact te verkleinen.
Bedrijven hoeven slechts een actieplan op te stellen waarvan uitvoering en monitoring
niet verplicht is. Daarnaast is het onduidelijk aan welke criteria het actieplan moet
voldoen, welk reductiepad bedrijven moeten volgen en wat hun emmissiereductiedoelen
moeten zijn om in lijn met het Parijsakkoord te handelen. Is de Minister het ermee
eens dat het aparte regime voor klimaat voor veel onduidelijkheid zorgt en dat die
onduidelijkheid weggenomen kan worden door klimaat ook vanaf inwerkingtreding een
onderdeel van de due diligence-verplichting te maken? Is de Minister bereid hier in Europees verband voor te pleiten?
Daarnaast vinden de leden van de Partij voor de Dieren-fractie het absurd dat pas
zeven jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn bekeken gaat worden of de due diligence-verplichting ook moet gelden voor de klimaatimpact van bedrijven. Deelt de Minister
deze mening? Welke verklaring geeft de Europese Commissie voor het feit dat ze totaal
voorbij gaat aan alle wetenschappelijk inzichten die ons vertellen dat de tijd dringt
om de 1,5°C-doelstelling uit het Parijsakkoord te halen, en we dus geen 7 jaar de
tijd hebben? Is de Minister bereid de Commissie hierop aan te spreken? Is de Minister
voorts bekend met de evaluatie eindverklaring van het Nederlandse NCP uit 2020,1 waarin het NCP stelt dat – voortkomend uit de OESO-richtlijnen – bedrijven concrete
doelen dienen op te stellen om hun (klimaat-)impact te verminderen in lijn met het
Klimaatakkoord van Parijs? Is de Minister bereid zich hiervoor in te zetten in Europees
verband én dit een van de pijlers te maken van nationale wetgeving? Zo niet, waarom
niet?
De leden zijn ontzet over het feit dat er geen enkele vermelding van dierenwelzijn
wordt gedaan in het voorstel voor de richtlijn. De Europese Commissie beweert keer
op keer dat dierenwelzijn een belangrijk thema zou zijn voor de EU, maar heeft een
grote blinde vlek wanneer het gaat om het dierenleed dat schuilgaat achter de producten
die wij importeren. Is de Minister het met deze leden eens dat dit een gemiste kans
is? Zou de dierenwelzijnstandaard die wettelijk gevraagd wordt in Europa ook niet
moeten gelden voor ondernemingen met waardeketens buiten de EU? Is de Minister het
met deze leden eens dat zonder deze wettelijke garantie, de oneerlijke concurrentie
tussen boeren binnen de EU – die wel aan Europese wetgeving moeten voldoen – en boeren
buiten de EU die produceren voor de Europese markt nog verder toeneemt? Hoe staat
het met de toezegging die de voormalige Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
deed tijdens het commissiedebat van 2 december jl.,2 om de mogelijkheden voor het opnemen van dierenwelzijn in IMVO-wetgeving te gaan
verkennen? Heeft de Minister dit inmiddels gedaan en zo ja, welke mogelijkheden zijn
hieruit gekomen? Is de Minister bereid er in Europees verband voor te pleiten om dierenwelzijn
alsnog op te nemen als zelfstandig thema binnen de richtlijn, en het onderdeel te
maken van de nationale IMVO-wet die nu in voorbereiding is?
Voorts vinden de leden van de Partij voor de Dieren-fractie het verontrustend dat
de financiële sector maar deels onder de due diligence-verplichting valt. Is de Minister het ermee eens dat financiële instellingen een
cruciale rol spelen in de transitie naar duurzaam en verantwoord ondernemen en dan
ook volledig onder deze ontwerp-richtlijn zouden moeten vallen, inclusief een volledige
due diligence-verplichting? Is de Minister bereid zich hiervoor in te zetten in Europees verband?
Voorts bevat het voorstel bepalingen over civiele aansprakelijkheid. De leden van
de Partij voor de Dieren-fractie maken zich zorgen over de gevolgen van het voorstel
voor de toegang tot het recht voor slachtoffers van mensenrechtenschendingen en milieuschade
en de implicaties van de richtlijn voor bestaande jurisprudentie over de klimaatplicht
van bedrijven. In de afgelopen jaren waren overwinningen in rechtszaken tegen bijvoorbeeld
oliebedrijven en de impact van hun activiteiten op klimaat, het milieu en mensenrechten
van groot belang. Belangenorganisaties vrezen dat het voorstel in de huidige vorm
dergelijke mogelijkheden kan beperken. Kan de Minister deze zorgen bevestigen? Is
de Minister het ermee eens dat civiele aansprakelijkheid, in aanvulling op bestuursrechtelijk
toezicht op de naleving van regels voor verantwoord ondernemen, van groot belang is
voor mensen en gemeenschappen die hun recht willen halen bij schendingen? In hoeverre
verbeteren dan wel verslechteren volgens de Minister de bepalingen over civiele aansprakelijkheid
in het voorstel van de Europese Commissie de toegang tot recht voor slachtoffers van
schendingen? Kan de Minister toezeggen dat Europese wetgeving voor verantwoord ondernemen
de toegang tot recht voor slachtoffers van mensenrechtenschendingen in geen geval
mag doen verslechteren? Is de Minister bereid om zich in Europees verband in te zetten
voor het wegnemen van de bestaande barrières in de toegang tot recht voor slachtoffers
die zijn geïdentificeerd in het Nationaal Baseline Assessment Bedrijfsleven en Mensenrechten
van het College voor de Rechten van de Mens,3 waaronder de hoge kosten van de rechtsgang en de gebrekkige toegang tot informatie
en bewijs? Kan de Minister ingaan op de verschillen tussen risico- en schuldaansprakelijkheid
in het kader van deze richtlijn? Welke voordelen heeft risicoaansprakelijkheid voor
de toegang tot recht van slachtoffers? Klopt het dat de richtlijn in feite voorschrijft
dat bedrijven niet aansprakelijk kunnen zijn voor misstanden in ketens, zolang zij
een bepaling over een gedragscode hebben opgenomen in hun contracten met leveranciers?
Hoe beoordeelt de Minister deze keuze?
Tot slot missen de leden van de Partij voor de Dieren-fractie in het BNC-fiche een
toelichting op wat dit voorstel betekent voor de rol van de bouwstenen in de invulling
van nationale IMVO-wetgeving. Deze bouwstenen waren opgesteld als input voor het EU-voorstel,
echter pakt het EU-voorstel nu minder ambitieus uit dan de bouwstenen. Kan de Minister
toezeggen dat het EU-wetsvoorstel niet als input zal worden gebruikt om een nationale
IMVO-wet af te zwakken? Kan de Minister toezeggen voor de zomer een ambitieuzer eigen
wetsvoorstel te presenteren om zo de invloed van Nederland op ambitieuze Europese
regelgeving te vergroten, zoals altijd al het doel van de bouwstenen is geweest? Is
de Minister bereid tijdens de onderhandelingen in de Raad te pleiten voor een betere
en ambitieuzere EU-richtlijn die in lijn is met de OESO-richtlijnen?
Inbreng leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de Tweede Kamerfractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling
kennisgenomen van de kabinetsreactie op het voorstel van de Europese Commissie voor
de Richtlijn gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor ondernemingen. Deze leden zijn
blij dat er nu een Europees voorstel hiervoor is, maar de Minister constateert terecht
dat het voorstel niet geheel in lijn is met internationale afspraken zoals die nu
al gelden, namelijk de UNGPs en de OESO-richtlijnen. Aangezien een Europese richtlijn
er juist toe zou moeten leiden dat de OESO-richtlijnen ook daadwerkelijk nageleefd
gaan worden, vinden zij dit teleurstellend. Is de Minister het met hen eens dat de
OESO-richtlijnen ook de basis zouden moeten vormen voor Europese regelgeving? Vormen
de OESO-richtlijnen voor de Minister de ondergrens en gaat zij zich, daar waar dit
voorstel hier niet aan voldoet, inzetten op het in lijn brengen van het voorstel met
die richtlijnen? Om welke punten gaat het daarbij concreet? Zou Nederland in kunnen
stemmen met een Europese regeling die niet in lijn is met de OESO-richtlijnen? Welke
rol zou nationale wetgeving kunnen spelen?
De leden van de ChristenUnie-fractie zouden graag van de Minister weten of de zogenoemde
«bouwstenenbrief» van november 2021 van haar voorganger ook leidend is in de reactie
van de Minister op het voorstel van de Europese Commissie? Op welke punten wijkt de
inzet van de Minister zoals beschreven in het fiche af van het beleid zoals dat staat
in de bouwstenenbrief?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben daarnaast nog enkele nog meer concrete
vragen.
Vindt de Minister dat de financiële sector niet uitgezonderd moet worden van de gepaste
zorgvuldigheidsverplichting en gaat ze zich daarvoor inzetten?
Is de Minister bereid om uitvoering te geven aan de motie4 die de Tweede Kamer in december 2020 heeft aangenomen, en die het kabinet verzoekt
om een algemene zorgplicht voor alle bedrijven in toekomstige wetgeving op te nemen,
overeenkomstig de OESO-richtlijnen? Zo niet, waarom niet?
Deelt de Minister de visie dat in nationale en EU-wetgeving ten aanzien van gepaste
zorgvuldigheid, in lijn met onder meer de OESO-richtlijnen, niet de risico’s voor
ondernemingen centraal moeten staan, maar de rechten van, en de daadwerkelijke en
potentiële risico’s op, negatieve gevolgen voor andere stakeholders? Zo niet, waarom niet? Staan de negatieve gevolgen voor stakeholders volgens de Minister voldoende centraal in het EC-voorstel?
Deelt de Minister de visie van de ChristenUnie-fractie dat het van groot belang is
dat bedrijven waarop toekomstige EU en/of nationale gepaste zorgvuldigheidswetgeving
van toepassing is, in lijn met onder meer de OESO-richtlijnen, relevante stakeholders ten aanzien van risicovolle bedrijfsactiviteiten of investeringen voor mens of milieu
standaard betekenisvolle consultatie van stakeholders dienen toe te passen, en niet
enkel «where relevant» volgens de bedrijven zelf? Hoe gaat de Minister hierop inzetten?
De Minister maakt terecht kritische opmerkingen bij het idee van contractual cascading. Deze leden zouden willen weten hoe de Minister ervoor wil zorgen dat dit idee in
het Europese voorstel niet leidt tot gebrekkige effectiviteit in de praktijk, waardoor
er wel regels zijn waar het bedrijfsleven aan moet voldoen, maar die weinig of niet
bijdragen aan de doelstelling van het voorstel, namelijk het tegengaan van negatieve
gevolgen op het punt van milieu, mensen- en arbeidsrechten voor diverse stakeholders in de internationale waardeketens.
Inbreng leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie nemen met belangstelling kennis van de brief inzake het
BNC-Fiche: Richtlijn gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor ondernemingen. Zij vinden
het van belang ondernemingen te stimuleren om bij te dragen aan de eerbiediging van
mensenrechten. Voor ons welvarende land beperkt de verantwoordelijkheid tot «recht
doen» zich immers niet tot de eigen landsgrenzen. In het licht van wereldwijde ketens
van productie en consumptie strekt die verantwoordelijkheid zich ook uit naar de «verre
naaste». Daarin ligt een taak voor burgers, bedrijven, maatschappelijk middenveld
en overheden. Tegelijkertijd dienen afspraken en (wettelijke) kaders inzake «gepaste
zorgvuldigheid» zelf evenzeer met gepaste zorgvuldigheid tot stand te komen. Wanneer
dat niet het geval is, kunnen genomen maatregelen ineffectief, disproportioneel belastend
en/of onuitvoerbaar zijn. Bij de wetgever ligt in dezen een grote verantwoordelijkheid.
In algemene zin zijn de leden van de SGP-fractie voorstander van vrije handel binnen
de morele kaders van rechtvaardigheid en menselijke waardigheid. Daarbij is voor deze
leden van belang dat bedrijven in beginsel niet als «tegenstander» maar als «partner»
gezien worden. Zij dragen immers bij aan werkgelegenheid, welvaart en welzijn. Alleen
als convenanten aantoonbaar niet werken, kan, met name voor risicosectoren, flankerende
wetgeving overwogen worden, maar die wetgeving dient dan wel effectief, uitvoerbaar
en handhaafbaar te zijn. Tegen deze achtergrond hebben de leden van de SGP-fractie
ten eerste de volgende vraag. Wat is het nut en de noodzaak van de in de richtlijn
voorgestelde wettelijke maatregelen ten opzichte van de convenantenaanpak? Hebben
convenanten «aantoonbaar» onvoldoende effect gesorteerd? Kunt u dit per (risico)sector
toelichten?
Kunt u toelichten wanneer precies sprake is van een «negatief milieueffect» of «negatief
effect op de mensenrechten»?
De richtlijn zal van toepassing zijn op a) zeer grote Europese ondernemingen met meer
dan 500 medewerkers en meer dan € 150 miljoen netto-omzet, en b) op grote ondernemingen
met meer dan 250 medewerkers en meer dan € 40 miljoen netto-omzet, waarvan minstens
50% gegenereerd in een aantal sectoren met een hoog risico op nadelige effecten. Wat
is de inzet van het kabinet om de definitie van de laatste categorie te verbeteren?
Kan de Minister toelichten waarom voor de in het voorstel genoemde risicosectoren
is gekozen,5 en hoe beoordeelt zij deze selectie? Klopt het dat de verplichtingen in het voorstel
dus niet gelden voor het mkb? Welke gevolgen kan de richtlijn (mogelijk) wél hebben
voor deze categorie ondernemingen?
De leden van de SGP-fractie beamen dat ondernemingen in de categorieën waarop de richtlijn
van toepassing is potentieel de grootste positieve dan wel negatieve (maatschappelijke)
impact hebben, en voldoende capaciteit kunnen vrijmaken om de gevraagde zorgvuldigheid
te waarborgen en monitoren. Tegelijk vragen de leden van de SGP-fractie of dit «formele»
criterium niet leidt tot ondermijning van de doelmatigheid van het voorstel, vanwege
een uitkomst waarbij «schuldige» bedrijven louter vanwege hun geringere omvang gevrijwaard
blijven van gepaste zorgvuldigheid? Zou een «materieel» criterium in dat opzicht niet
passender zijn, en waarom is dit wel/niet overwogen?
Volgens het voorstel hebben ondernemingen zowel voor eigen activiteiten als voor «dochterondernemingen,
gevestigde zakelijke relaties en activiteiten in de waardeketen» een verplichting
om negatieve gevolgen voor mens en milieu te identificeren, mitigeren, stoppen, voorkomen
en daarover verantwoording af te leggen. Tegelijk mag deze richtlijn van ondernemingen
niet vereisen dat zij in alle omstandigheden waarborgen dat negatieve effecten nooit
zullen voorkomen of dat zij zullen worden beëindigd. Hoe verhouden deze noties zich
tot elkaar? Welke concrete maatregelen en werkzaamheden zullen op basis van het voorstel
van betreffende ondernemingen verwacht worden; wat is de (financiële en administratieve)
belasting? Dienen genoemde ondernemingen bijvoorbeeld ook onderzoek te doen naar (toeleveranciers
van) toeleveranciers? Ofwel, hoe ver strekt de verplichting zich redelijkerwijs uit?
Kan de Minister in dat licht de betekenis van het woord «waardeketen» toelichten?
Hoe kan in de praktijk onderscheid gemaakt worden tussen veroorzaken, bijdragen aan,
en direct verbonden zijn aan nadelige gevolgen? Hoe wordt ook de rechtszekerheid van,
en redelijkheid en billijkheid jegens, ondernemingen blijvend gewaarborgd? Kan de
Minister toelichten welke sancties ondernemingen kunnen ontvangen bij gebrekkige naleving
van de bepalingen in het voorstel?
In hoeverre zijn ondernemingen onder dit voorstel verantwoordelijk of aansprakelijk
voor misstanden rond de productie van, de handel in en/of het transport van voor Nederland
en andere EU-lidstaten cruciale (strategische) producten zoals voedings- en brandstoffen?
In hoeverre kan op deze sectoren bij misstanden zelfs sprake zijn van staatsverantwoordelijkheid
en/of -aansprakelijkheid? Hoe zal het toezicht en de handhaving in Nederland worden
ingericht?
De leden van de SGP-fractie vragen tot slot of het kabinet hun mening deelt dat in
de keuze voor gepaste zorgvuldigheidseisen aan ondernemingen al met al nog onvoldoende rekening is gehouden met effectiviteit, en met proportionaliteit en uitvoerbaarheid
(onder meer vanwege de onduidelijkheid over de precieze eisen aan ondernemingen)?
Inbreng leden van de Volt-fractie
De leden van de Volt-fractie lezen in het BNC-fiche dat de Europese Commissie voorstelt
dat lidstaten één of meer nationale autoriteiten aan moeten wijzen die toezien op
het naleven van de richtlijn, en dat de nationale autoriteiten de bevoegdheid dienen
te krijgen tot o.a. het opleggen van administratieve sancties in geval van niet-naleving
van de verplichtingen onder de richtlijn. Verder lezen de leden dat het kabinet ook
vindt dat de bevoegdheden t.a.v. toezicht en handhaving onverminderd bij de lidstaten
belegd moet blijven. Deze leden vrezen echter dat het vasthouden aan de nationale
bevoegdheid dit proces nodeloos ingewikkeld maakt. Zij vragen de Minister daarom om
een uitgebreide uitleg waarom zij vindt dat deze bevoegdheid bij de lidstaten zou
moeten blijven.
De leden van de Volt-fractie lezen dat het voor het kabinet een belangrijk punt is
dat het onderscheid tussen veroorzaken, bijdragen aan, en direct verbonden zijn aan
nadelige gevolgen, plus de notie dat risico’s mede op basis hiervan geprioriteerd
kunnen worden, nu ontbreekt in het voorstel. Deze leden zijn echter geen voorstander
van dit onderscheid, omdat dit ruimte zal scheppen voor bedrijven om de verantwoordelijkheid
af te schuiven. Deze leden zien juist graag dat bedrijven voorzichtiger worden en
de druk voelen om beter te controleren op mogelijke betrokkenheid bij verkeerde praktijken.
Hoe ziet de Minister dit risico?
De leden van de Volt-fractie lezen dat het kabinet het belangrijk vindt dat de gepaste
zorgvuldigheidseisen in de voorgestelde richtlijn in lijn worden gebracht met de internationale
raamwerken. De Minister beargumenteert dat al bestaande IMVO-wetgeving (bijvoorbeeld
de Franse en Duitse wetten) zich reeds baseert op de internationale raamwerken en
dat ondernemingen die tot nu toe IMVO betrachten hun inspanningen daar ook op baseren.
Bovendien stelt de Minister dat op deze manier een gelijk speelveld bereikt kan worden
en fragmentatie of stapeling van regelgeving zoveel mogelijk voorkomen kan worden.
De leden vinden dit echter een excuus om niet in te zetten op verdergaande wetgeving
die de impact van het Nederlandse bedrijfsleven op mens en natuur elders zal verbeteren.
Verderop (onder het kopje «krachtenveld») lezen de leden namelijk dat de reikwijdte
van dit voorstel verder gaat dan de nationale wetgeving die al van kracht is. Graag
een reflectie van de Minister hierop.
Het valt de leden van de Volt-fractie op dat de Minister nadruk legt op de financiële
sector. Deze sector wordt apart genoemd in voorbeelden over onduidelijkheid over de
reikwijdte van de voorgestelde regelgeving en de verplichtingen voor ondernemingen.
Waarom legt de Minister de nadruk op de financiële sector?
De leden van de Volt-fractie lezen dat het kabinet er moeite mee heeft dat de toezichthouder
bevoegdheden krijgt om herstelsancties op te leggen, terwijl de bepalingen over het
klachtenmechanisme niet voorzien in de wijze waarop herstel kan worden geboden op
basis van klachten. De leden vragen de Minister om er op toe te zien dat er geen ruimte
wordt gecreëerd voor bedrijven om hun verantwoordelijkheid af te kopen. Herstelbetalingen
kunnen bovendien corruptie in de hand werken.
De leden van de Volt-fractie lezen dat dit voorstel verder gaat dan het voorliggende
voorstel in termen van reikwijdte, verplichtingen voor ondernemingen en (civielrechtelijke)
aansprakelijkheid. Hoe kijkt de Minister naar de afzwakking van het huidige voorstel
ten opzichte van het initiatiefrapport?
Tijdens het commissiedebat Handelsbetrekkingen Afrika op 16 februari jl. gaf de Minister
aan dat haar voorganger reeds een overzicht gedeeld heeft van de gesprekken die gevoerd
zijn met stakeholders om het Nederlandse standpunt omtrent IMVO-wetgeving te bepalen,
in de beantwoording op vragen van het lid Van Dijk. Echter, in de beantwoording van
die vragen stonden alleen vage verwijzingen, zoals: «Bij beide bijeenkomsten waren
belanghebbenden uit het bedrijfsleven en maatschappelijk middenveld aanwezig.» En:
«Ook werden incidentele gesprekken gevoerd met individuele bedrijven, brancheverenigingen
en maatschappelijke organisaties. Er wordt geen overzicht bijgehouden van deze incidentele
gesprekken.» Vandaar nogmaals de vragen die lid Koekkoek tijdens dit debat al stelde:
met welke stakeholders heeft de Minister gesproken ter consultatie voor het bepalen
van het Nederlandse standpunt omtrent IMVO-wetgeving? Is de Minister bereid de Kamer
een overzicht te geven, waarin uiteengezet wordt hoe het Nederlandse standpunt tot
stand is gekomen, welke input van stakeholders daarin meegenomen is en hoe deze heeft
doorgewerkt in de Nederlandse inzet, zowel op Europees niveau als de mogelijke nationale
wetgeving?
II. Antwoord / Reactie van de Minister
III. Volledige agenda
Fiche: Richtlijn gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor ondernemingen.
22 112, nr. 3393 – Brief regering d.d. 07-04-2022, Minister van Buitenlandse Zaken, W.B. Hoekstra
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J. Wuite, voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking -
Mede ondertekenaar
E.A.M. Meijers, griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.