Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 036 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met het verbeteren van de bestrijding van heling, witwassen en de daaraan ten grondslag liggende vermogensdelicten
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
1. Algemeen
1.1. Inleiding
Dit wetsvoorstel heeft tot doel om heling, witwassen en de daaraan ten grondslag liggende
vermogensdelicten beter te kunnen aanpakken. Om dat te bewerkstelligen wordt voorgesteld
om artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) op grond waarvan op opkopers en
handelaren de verplichting rust de door hen gekochte gebruikte en ongeregelde goederen
in een inkoopregister te registreren, alsmede artikel 437ter Sr op grond waarvan zij
verplicht zijn zich te melden in de gemeente waar zij hun beroep of bedrijf uitoefenen,
aan te scherpen. Het betreft hier kort samengevat de volgende drie aanscherpingen:
1. de verplichting voor iedere opkoper van of handelaar in gebruikte of ongeregelde goederen
om gebruik te maken van de digitale variant van het opkopersregister: het Digitale
opkopersregister (DOR); op basis van de algemene plaatselijke verordening (APV) of
een gemeentelijk aanwijzingsbesluit DOR is die verplichting al in een deel van de
gemeenten op opkopers en handelaren van toepassing en gaat die verplichting op grond
van dit wetsvoorstel ook voor de opkopers en handelaren gelden die nu nog volgens
de gemeente waar zij hun beroep of bedrijf uitoefenen, met de papieren versie van
het opkopersregister mogen werken,
2. de verplichting voor iedere opkoper of handelaar om gebruikte of ongeregelde goederen
die hij verworven heeft, gedurende een uniform vastgestelde termijn van vijf werkdagen
te bewaren voordat hij die goederen weer van de hand kan doen; deze verplichte bewaartermijn
is thans bij APV geregeld en varieert lokaal van drie tot veertien dagen, en
3. de verplichting voor iedere opkoper van of handelaar in gebruikte of ongeregelde goederen
om zich digitaal via het Digitaal opkopersloket (DOL) te melden in de gemeente waar
hij zijn beroep of bedrijf uitoefent; in een deel van de gemeenten is die verplichting
al ingevoerd, op grond van dit wetsvoorstel gaat die verplichting in alle gemeenten
gelden, dus ook in die gemeenten waar opkopers en handelaren die melding nog fysiek
mogen doen.
Deze verplichtingen gelden alleen voor hen die van opkopen of handelen een beroep
of gewoonte maken met het kennelijke doel om aan die activiteiten geld te verdienen.
Het gaat hier dus niet om hobby-achtige activiteiten.
De aanleiding voor de aanscherpingen van de artikelen 437 en 437ter Sr is dat het
onderzoeksrapport «Focus op heling» heeft aangetoond dat door middel van heling een
omvangrijke markt van vraag naar en aanbod van wederrechtelijk verkregen goederen
in stand wordt gehouden. Zo werd in 2016 naar schatting 80 procent van alle bij diefstallen
en inbraken gestolen goederen doorverkocht.1 Heling vormt met andere woorden een belangrijke aanjager voor het plegen van vermogensdelicten.
Heling bestaat immers bij de gratie van die misdrijven en begunstigt die misdrijven.
Het is daarom belangrijk dat via de bestrijding van heling de achterliggende vermogensdelicten
beter worden tegengegaan2. Daarnaast wordt het circuit van de heler ook gebruikt voor witwassen. Goederen die
iemand – onmiddellijk of middellijk – uit een misdrijf heeft verkregen, worden via
dat circuit verhandeld en het geld dat die persoon daarvoor ontvangt, wordt op die
manier een ogenschijnlijk legale herkomst gegeven.
Hoewel het gros van de opkopers van en handelaren in gebruikte goederen en zogeheten
ongeregelde goederen3 te goeder trouw is en wars is van de inkoop van goederen die op illegale wijze zijn
verkregen, behoort deze branche tot een van de kanalen waarlangs die goederen hun
afnemers vinden. Daarnaast vormen internet en social media een sterk gegroeid afzetkanaal
voor illegaal verkregen goederen. Een succesvolle bestrijding van heling en witwassen
via die kanalen zal tegelijkertijd bijdragen aan een afname van de afzetmarkt van
gestolen goederen en andere op illegale wijze verkregen goederen, het opsporen en
vervolgen van verdachten van heling, witwassen en daaraan ten grondslag liggende vermogensdelicten
en het voorkomen van slachtoffers van dat type delicten en recidive. Om die reden
is de afgelopen jaren – in samenwerking met de politie en de gemeenten – al veel in
het verkleinen van de afzetmarkt van illegaal verkregen goederen geïnvesteerd. Als
gevolg daarvan is Nederland volgens het onderzoeksrapport «Focus op heling»4 koploper op dat terrein. Die positie heeft het mede te danken aan de ontwikkeling
van Stop Heling in 2008 en het DOR in 2011. Het DOR is de digitale variant van het
wettelijk verplicht gestelde inkoopregister.5
Stop Heling is een database waarin alle gestolen of op andere wijze wederrechtelijk
verkregen goederen worden geregistreerd waarvan bij de politie of de Koninklijke marechaussee
aangifte is gedaan. Stop Heling is tevens gekoppeld aan de bestanden van het Verzekeringsbureau
Voertuigcriminaliteit (gestolen voertuigonderdelen). Via de website en app Stop Heling
kan men vooraf controleren of een bijvoorbeeld via internet, social media of opkoper
aangeboden tweedehands goed als gestolen geregistreerd staat. Per 3 januari 2020 waren
in die database de gegevens van 1.478.203 gestolen goederen opgenomen. Het totale
aantal zoekvragen in Stop Heling was op 3 januari 2020 1.263.268, hetgeen neerkomt
op 10.355 zoekvragen per dag. Het DOR is gekoppeld aan de database van Stop Heling.
Zodra een gestolen goed in het DOR wordt ingeschreven, gaat er automatisch een notificatie
naar de politie.
Voor de aanpak van de markt van illegaal verkregen goederen is de afgelopen jaren
ingezet op het treffen van technische, organisatorische en communicatieve maatregelen.
Technische maatregelen omvatten de verdere doorontwikkeling van onder meer het DOR,
Stop Heling, alsmede automatiseringen in de handhaving van artikel 437 Sr en de opsporing
van helers, witwassers en plegers van vermogensdelicten, zoals diefstal. Organisatorische
maatregelen hebben onder meer betrekking op de landelijke implementatie van het DOR
bij opkopers van en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, het uitvoeren
van toezicht en controle op de naleving van de meldplicht en registratieplicht door
de politie en buitengewoon opsporingsambtenaren van de gemeenten, alsmede het verbeteren
van het aangifteproces ten aanzien van het noteren van specifieke kenmerken van de
gestolen goederen, de verbeterde invoer van gestolen bulkgoederen na bijvoorbeeld
ladingdiefstal en het proces van beëindiging van signalering van gestolen goederen
die teruggevonden zijn. De maatregelen op het gebied van communicatie ten slotte,
zijn gericht op burgers6, opkopers van en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen7, gemeenten8, (buitengewoon) opsporingsambtenaren9 en het openbaar ministerie10.
Het beeld dat het eerdergenoemde onderzoeksrapport «Focus op heling» van de omvang
van heling schetst, laat echter ook zien dat er, ondanks die koploperspositie, in
de aanpak van heling nog het nodige te verbeteren valt. Om dat te bewerkstelligen
is het, zoals gezegd, nodig om naast de al hiervoor beschreven in gang gezette maatregelen
de strafbepalingen – de artikelen 437 en 437ter Sr – die zien op de verplichtingen
die op opkopers en handelaren rusten, aan te scherpen. De aanscherping van die bepalingen
is niet alleen in het belang van de aanpak van heling, witwassen en de daaraan ten
grondslag liggende vermogensdelicten, maar is ook een belangrijk instrument in de
strijd tegen georganiseerde criminaliteit en ondermijning. Via het DOR krijgt de politie
namelijk bijvoorbeeld ook zicht op mobiele bendes die bij opkopers verspreid over
het land hun goederen aanbieden.11 In de dagelijkse praktijk van controles op naleving van de registratieplicht komen
bovendien situaties aan het licht waarin opkopers en handelaren zich niet alleen schuldig
maken aan het inkopen van gestolen spullen, maar ook als faciliteerder voor de georganiseerde
criminaliteit zoals drugshandel, wapenbezit en mensenhandel. De controle op de registratieplicht
wordt daarom door een aantal gemeenten meegenomen in de aanpak van ondermijning.
Over de inhoud van de hiervoor weergegeven aanscherpingen van de artikelen 437 en
437ter Sr geeft de hiernavolgende paragraaf van dit hoofdstuk uitgebreid uitleg. Daarna
volgt in paragraaf 1.3 een bespreking op hoofdlijnen van de adviezen die over het
concept van dit wetsvoorstel zijn uitgebracht. Paragraaf 1.4 beschrijft vervolgens
de verhouding tot de grond- en mensenrechten en de Algemene verordening gegevensbescherming
(AVG)12 en paragraaf 1.5. de verhouding tot het vrije verkeer van goederen en diensten. Daarna
volgt paragraaf 1.6 die een beschrijving bevat van de organisatorische en financiële
consequenties van het wetsvoorstel. Tot slot geeft hoofdstuk 2, waar nodig, in aanvulling
op hetgeen in hoofdstuk 1 is toegelicht, een toelichting op ieder artikel van het
wetsvoorstel.
1.2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
Om heling, witwassen en de daaraan ten grondslag liggende vermogensdelicten beter
te kunnen aanpakken introduceert dit wetsvoorstel de drie verplichtingen die aan het
begin van paragraaf 1.1 kort zijn beschreven en hierna worden toegelicht. Verder is
dit wetsvoorstel aangegrepen om de artikelen 437 en 437ter Sr terminologisch met elkaar
en het huidige tijdsgewricht in overeenstemming te brengen en om artikel 437bis Sr
omwille van de leesbaarheid in artikel 437 Sr te incorporeren.
1.2.1. Digitaal opkopersregister (inkoopregister ex artikel 437, eerste lid, onder
a, Sr)
De eerste verplichting houdt in dat opkopers van en handelaren in de bij algemene
maatregel van bestuur aangewezen gebruikte en ongeregelde goederen die gevoelig zijn
om wederrechtelijk te worden verkregen en nog enige waarde in het economisch verkeer
hebben, in een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bestand een aantal gegevens
dienen vast te leggen. Het gaat hier onder meer om de beschrijving en inkoopprijs
van die goederen en de identificerende persoonsgegevens van degenen die die goederen
hebben aangeboden.13 Het is de bedoeling dat als bestand het DOR landelijk voor alle opkopers en handelaren
wordt aangewezen. Uit een enquête die het toenmalige Ministerie van Veiligheid en
Justitie in 2016 heeft gehouden naar de lokale stand van zaken van de helingbestrijding
is naar voren gekomen dat ruim 75% van de 211 gemeenten die destijds op de desbetreffende
vragen uit de enquête hebben gereageerd, voorstander waren van de landelijke invoering
van het DOR.14
Tot nu toe is de vorm van het inkoopregister aan de gemeenten overgelaten. Zij bepalen
nu of zij van de in artikel 437ter, eerste lid, Sr juncto artikel 2, tweede lid, van
het uitvoeringsbesluit ex artikel 437, eerste lid, Sr15 toegekende bevoegdheid gebruikmaken om de in hun gemeenten gevestigde opkopers en
handelaren de verplichting op te leggen om van het DOR gebruik te maken of dat zij
hen met de papieren versie van het inkoopregister laten werken. Het overgrote deel
van de gemeenten is op de goede weg. Per 3 januari 2020 waren er in 307 gemeenten
6.182 opkopers die aangesloten zijn op het DOR. Dit betekent overigens niet dat al
deze gemeenten het gebruik van het DOR in de APV of door middel van een aanwijzingsbesluit
verplicht hebben gesteld. In een deel van de 307 gemeenten blijft de aansluiting van
de opkopers op het DOR beperkt tot filialen van grote ketens die landelijk via een
webservice met het DOR aan hun registratieplicht voldoen.16 De andere opkopers en handelaren in die gemeenten werken, voor zover zij de registratieplicht
naleven, nog met een papieren versie van het inkoopregister.
Anders dan de digitale versie is de papieren versie niet gekoppeld aan de database
van Stop Heling. Dat is een groot nadeel, omdat in dat geval de politie een instrument
ontbeert om automatisch serienummers of andere unieke kenmerken van in Stop Heling
geregistreerde goederen te laten vergelijken met goederen die opkopers en handelaren
hebben verworven en bij een hit direct in actie te komen. En dat is bij wederrechtelijk
verkregen goederen van belang om te voorkomen dat die goederen alweer in handen van
een ander zijn gekomen en daardoor uit het zicht verdwijnen en niet aan het slachtoffer
kunnen worden teruggegeven. Verder is het voor de politie in geval van het gebruik
van een papieren inkoopregister lastiger om op eigen instigatie na te gaan of een
of meer goederen die bij een opkoper of handelaar in voorraad zijn, als gestolen of
verloren geregistreerd staan. Bovendien veroorzaken de lokale verschillen in het al
dan niet verplicht gesteld gebruik van het DOR een ongelijk speelveld voor de opkopers
van en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen en een verschil in de controle
op de naleving van de registratieplicht. Ingeval van het verplicht gebruik van het
DOR kan de controle namelijk ook op afstand digitaal uitgevoerd worden, terwijl dat
in geval van het gebruik van een papieren inkoopregister uit de aard der zaak niet
mogelijk is. De kans bestaat daardoor dat een opkoper of handelaar die met een papieren
register werkt en te kwader trouw is, minder snel tegen de lamp loopt als hij gestolen
spullen koopt dan een opkoper of handelaar die het DOR gebruikt. Het gevolg van die
lokale verschillen is ook dat er verplaatsingseffecten ontstaan: wie gestolen goederen
via de opkoperskanalen wil aanbieden, wijkt uit naar gemeenten waar het DOR niet verplicht
is gesteld.
De praktijk toont aan dat in de gemeenten waar de aansluiting op en het gebruik van
het DOR wel is voorgeschreven, heling, witwassen en daaraan ten grondslag liggende
vermogensdelicten effectiever en efficiënter kunnen worden bestreden. De pakkans van
de heler, witwasser en de pleger van vermogensdelicten neemt toe17 en de gelegenheid om te helen of wit te wassen neemt af.
Omdat nog altijd een deel van de gemeenten het gebruik van het DOR sinds de ontwikkeling
van dat instrument in 2011 en de start van de landelijke implementatie daarvan in
2014 niet als verplichting heeft opgelegd en de verwachting gerechtvaardigd is dat
daarin binnen afzienbare tijd geen verandering zal komen, wordt, gelet op de voordelen
die aan het DOR kleven en zoals de Minister van Veiligheid en Justitie in zijn brief
van 15 september 201618 aan de Tweede Kamer heeft aangekondigd, in dit wetsvoorstel voorgesteld om voor alle
opkopers en handelaren van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën
van gebruikte goederen en ongeregelde goederen die gevoelig zijn om wederrechtelijk
te worden verkregen en nog enige waarde in het economisch verkeer hebben, landelijk
voor te schrijven dat zij zich op het DOR aansluiten en goederen die onder de reikwijdte
van deze regeling vallen, alsmede de identificerende persoonsgegevens van de aanbieders
van die goederen daarin te registeren (zie voor uitleg daarover hoofdstuk 2). Een
opkoper of handelaar die niet aan die verplichting voldoet, is op grond van het aangepaste
artikel 437, eerste lid, onder a, Sr strafbaar.
Met het verplichte gebruik van het DOR komt een einde aan de bevoegdheid van de gemeenten
om de vorm van het inkoopregister zelf te bepalen en al dan niet daarvoor het DOR
te kiezen. Bovendien wordt door de landelijke verplichtstelling van het DOR calculerende
criminelen die op dit moment nog hun toevlucht (kunnen) nemen naar opkopers en handelaren
in gemeenten die niet met het DOR werken, de pas afgesneden.
1.2.2. Bewaartermijn van gebruikte en ongeregelde goederen (artikel 437, eerste lid,
onder f, Sr)
De tweede verplichting die op grond van dit wetsvoorstel op opkopers van en handelaren
in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën van gebruikte goederen
en ongeregelde goederen komt te rusten, is dat zij, zoals hiervoor in paragraaf 1.2.1
is aangestipt, een bewaartermijn in acht dienen te nemen voordat zij een gebruikt
of ongeregeld goed mogen doorverkopen (zie artikel 437, eerste lid, onder f, Sr).
Om aan deze verplichting te kunnen voldoen dienen zij bij te houden op welke datum
het door hen verkregen goed verkocht is, zoals zij nu afhankelijk van de APV ook al
moeten doen. Het niet-naleven van deze verplichting is strafbaar.
Het primaire doel van de bewaartermijn is de politie de gelegenheid te geven om ter
plekke te onderzoeken of sprake is van het opkopen van of handelen in een wederrechtelijk
verkregen goed en, indien dat het geval is, het goed in beslag te nemen. De bewaartermijn
maakt het bovendien mogelijk om in het geval van diefstal of een ander vermogensdelict
het goed terug te geven aan de rechtmatige eigenaar. Dat kan het slachtoffer van dat
delict zijn, maar ook de verzekeringsmaatschappij als zij de schade inmiddels aan
het slachtoffer vergoed heeft.
Het vaststellen van een bewaartermijn is op dit moment nog overgelaten aan de gemeenten.
Op grond van artikel 437ter, eerste lid, Sr kan de gemeenteraad bij verordening een
bewaartermijn vastleggen. In gemeenten waar de bewaartermijn in de APV is opgenomen,
varieert die termijn van minimaal 3 tot maximaal 14 dagen. Deze lokale variëteit zorgt
voor een ongelijk speelveld voor de opkopers en handelaren. Afhankelijk van de APV
in hun gemeente hoeven zij namelijk of in het geheel geen bewaartermijn in acht te
nemen voordat ze de verkregen goederen mogen verkopen of moeten zij daarmee enkele
dagen tot zelfs twee weken wachten. Gemeenten zijn voorstander van een meer uniform
beleid op dit punt. Dat is gebleken uit de in paragraaf 1.2.1 genoemde enquête. Ruim
75% van de 211 gemeenten die destijds op de desbetreffende vragen uit die enquête
hebben gereageerd, hebben, naast de landelijke invoering van het DOR, in meerderheid
hun voorkeur uitgesproken voor de landelijke invoering van één bewaartermijn.
De termijn waarbinnen het goed ongeschonden dient te blijven en niet (door)verkocht
mag worden, zal bij algemene maatregel van bestuur op vijf werkdagen worden gesteld.
Op die termijn is de Algemene termijnenwet van toepassing. De termijn van vijf werkdagen
komt overeen met de termijn die de VNG in artikel 2.68, onder d, van de door haar
uitgegeven model-APV heeft bepaald. Uit de praktijk is gebleken dat een dergelijke
termijn voor de politie voldoende is om op meldingen van burgers en treffers tussen
het DOR en Stop Heling te reageren. Mocht in bepaalde gevallen die termijn toch te
kort zijn, dan biedt artikel 437, eerste lid, onder i, Sr nog de mogelijkheid om de
opkoper of handelaar door middel van een schriftelijke last te dwingen een goed gedurende
een langere termijn te bewaren. Die termijn mag maximaal veertien dagen duren. Dat
kan betekenen dat hij onder omstandigheden verplicht is een goed negentien dagen te
bewaren, eventueel vermeerderd met enkele dagen als de Algemene termijnenwet aanleiding
geeft de wettelijke termijn van de bewaartermijn te verlengen.
Met de bewaartermijn van vijf werkdagen is een goede balans gevonden tussen enerzijds
het hiervoor beschreven opsporingsbelang en het belang van slachtoffers van vermogensdelicten
en anderzijds het belang van opkopers van en handelaren in gebruikte en ongeregelde
goederen om het verkregen goed weer snel te kunnen verhandelen. Om hen niet onnodig
administratief te belasten en de handel te belemmeren zal bij algemene maatregel van
bestuur worden bepaald dat de bewaartermijn slechts eenmalig geldt, dat wil zeggen
na eerste inschrijving van het goed in het DOR. Met andere woorden als de ene opkoper
het goed doorverkoopt aan een andere opkoper geldt de bewaartermijn voor dat goed
niet opnieuw en kan de tweede opkoper het goed direct nadat hij dat van de andere
opkoper heeft gekocht, doorverkopen. De bewaartermijn van vijf dagen die voor de eerste
opkoper na inschrijving van het goed in het DOR geldt, is namelijk toereikend genoeg
om vast te stellen of al dan niet sprake is van een wederrechtelijk verkregen goed.
Het DOR biedt de mogelijkheid om bij de doorverkoop van een gebruikt of ongeregeld
goed de gegevens die de eerste opkoper of handelaar over dat goed heeft verwerkt,
op naam van de andere opkoper of handelaar over te zetten. Handhavers kunnen op die
manier in het DOR nagaan of de eerste opkoper zich aan de bewaartermijn van vijf dagen
heeft gehouden. Als hij dat niet heeft gedaan, is hij strafbaar. Overigens is het
de bedoeling dat het DOR technisch zo zal worden ingericht dat registratie van doorverkoop
van een goed binnen de bewaartermijn onmogelijk is.
Op de regel dat een gebruikt of ongeregeld goed gedurende vijf werkdagen ongeschonden
dient te blijven en niet (door)verkocht mag worden, zal bij algemene maatregel van
bestuur één uitzondering worden gemaakt. Indien het goed een voertuig betreft waarvoor
op grond van artikel 47 van de Wegenverkeerswet 1994 een verplichting tot kentekenregistratie
geldt, zal die termijn niet van toepassing zijn. In hoofdstuk 2 zal bij de toelichting
op artikel 437, eerste lid, onder f, op de achtergrond van die uitzondering worden
ingegaan.
1.2.3. Digitaal opkopersloket (artikel 437ter, tweede lid, Sr)
De derde verplichting die in het wetsvoorstel is opgenomen, houdt verband met de introductie
van het Digitaal opkopersloket (DOL). Op basis van het huidige artikel 437ter, tweede
lid, is degene die van opkopen een beroep of gewoonte maakt, al verplicht de burgemeester
of een door die burgemeester aangewezen ambtenaar schriftelijk daarvan in kennis te
stellen. Deze zogeheten meldplicht heeft primair tot doel zicht te krijgen op de aanwezige
opkopers en handelaren in de gemeente, zodat – op efficiënte wijze – kan worden gecontroleerd
of zij de bij of krachtens de artikelen 437 tot en met 437ter Sr voorziene verplichtingen
nakomen.
Gemeenten hebben bij APV over het algemeen aanvullende regels ten aanzien van de meldplicht
gesteld waarbij artikel 2.68 van de model-APV van de VNG als voorbeeld heeft gediend.
In dat artikel is onder meer opgenomen dat de melding binnen drie dagen moet zijn
gedaan en dat binnen diezelfde termijn ook andere gegevens die met die melding samenhangen,
zoals de naamswijziging of de beëindiging van de uitoefening van het beroep van de
opkoper of handelaar, aan de gemeente moeten worden doorgegeven. Al deze informatie
is bij het uitvoeren van controles op de naleving van de op hen rustende verplichtingen
behulpzaam.
Lokaal geven gemeenten op verschillende wijze invulling aan de meldplicht. Uit de
in paragraaf 1.2.1 genoemde enquête onder gemeenten bleek in 2016 dat 31% van de respondenten
een fysieke of digitale voorziening voor de meldplicht had getroffen. In datzelfde
jaar is landelijk – los van die enquête – een digitale variant ontwikkeld, het DOL,
via welke opkopers van en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen kunnen voldoen
aan hun meldplicht. Het DOL wordt namens het Ministerie van Justitie en Veiligheid
door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) beheerd.
Op 1 september 2020 maakten 136 gemeenten van het DOL gebruik. Dit wetsvoorstel heeft
tot doel alle opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen verplicht
van die voorziening gebruik te laten maken, dus ook in die gemeenten waarin het DOL
nu niet is voorgeschreven. Het niet voldoen aan de meldplicht via het DOL wordt op
grond van het aangepaste artikel 437ter, tweede lid, Sr strafbaar.
Behalve dat via het DOL de meldplicht uniform wordt vormgegeven en daarmee voor de
opkopers en handelaren een gelijk speelveld creëert, biedt het DOL het voordeel dat
opkopers en handelaren langs deze weg tegelijk geautomatiseerd een account kunnen
krijgen voor het gebruik van het DOR. De aansluiting van de opkopers en handelaren
op het DOR hoeft dan niet meer handmatig gerealiseerd te worden. Voor opkopers en
handelaren die filialen in meer gemeenten hebben, biedt het gebruik van het DOL als
bijkomend voordeel dat zij in één keer aan hun meldplicht kunnen voldoen en via één
loket toekomstige wijzigingen kunnen doorgeven, in plaats van dat zij zich bij elke
gemeente apart – fysiek of digitaal – moeten melden. Verder heeft het gebruik van
het DOL het voordeel dat ook ambulante opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde
goederen, bijvoorbeeld op markten, zich eenvoudig kunnen melden. In het in paragraaf
1.1 genoemde onderzoek «Focus op heling» is erop gewezen dat het aantal pop-up markten
in winkelcentra en hotels waar vooral goud en sieraden verhandeld worden, toeneemt
en het is goed dat ook op hen zicht kan worden gehouden ter controle op de naleving
van de wettelijk op hen rustende verplichtingen. Ten slotte vormt het DOL voor de
gemeenten een eenvoudiger instrument om te controleren welke opkopers en handelaren
zich in hun grondgebied bevinden en of iedere opkoper en handelaar daadwerkelijk zijn
meldplicht is nagekomen.
Dit wetsvoorstel brengt geen wijziging in de rol en verantwoordelijkheid van de burgemeester
of een door die burgemeester aangewezen ambtenaar ten aanzien van het verkleinen van
de afzetmarkt voor illegaal verworven goederen. De opkoper of handelaar in gebruikte
of ongeregelde goederen, dient zich onverkort bij hem te melden. Het enige dat verandert,
is dat de desbetreffende opkoper of handelaar de melding via het DOL doet. Als hij
zich heeft gemeld, ontvangt de gemeente via het DOL een notificatiebericht waarna
zij de bij de aanmelding ingevoerde gegevens op juistheid controleert en indien die
in orde zijn, de opkoper of handelaar geautomatiseerd een aansluiting op het DOR laat
geven. Ook bij het melden van wijzigingen in het bestaan van de opkoper of handelaar
ontvangt de gemeente een notificatiebericht. Aldus behoudt de gemeente een actueel
overzicht van de opkopers van en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen en
is zij in staat te controleren of die opkopers en handelaren zich aan de geldende
verplichtingen houden en kan bij niet-naleving daarvan zo nodig tegen hen worden opgetreden.
1.3. Adviezen naar aanleiding van het wetsvoorstel
1.3.1. Formele advisering
Het conceptwetsvoorstel is voor advies voorgelegd aan de Raad voor de rechtspraak,
de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten, het
College van procureurs-generaal, de politie, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten
en de Autoriteit persoonsgegevens. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de
Vereniging van Nederlandse Gemeenten hebben afgezien van het uitbrengen van advies.
Daaruit kan worden afgeleid dat zij zich in het doel en de inhoud van het wetsvoorstel
kunnen vinden. Uit de adviezen van de vijf organisaties die wel hebben geadviseerd,
kan de conclusie worden getrokken dat zij het wetsvoorstel qua doelstelling omarmen
en grotendeels met de inhoud daarvan instemmen19. De Raad voor de rechtspraak onderkent het belang van het wetsvoorstel en heeft daartegen
geen zwaarwegende bezwaren. De Nederlandse Orde van Advocaten beschouwt het wetsvoorstel
als een logisch gevolg van de digitalisering van de samenleving en acht het wetsvoorstel
in die zin voldoende onderbouwd. Het College van procureurs-generaal kan zich vinden
in het doel van het wetsvoorstel. Het College is het eens met de keuze om iedere opkoper
van en handelaar in gebruikte en ongeregelde goederen landelijk te verplichten om
van de digitale voorzieningen, het DOR en het DOL, gebruik te laten maken, dus ook
in die gemeenten waarin die voorzieningen nog niet zijn voorgeschreven. De politie
is van mening dat regulering van en controle op de gevestigde opkopers en handelaren
van groot belang is. Met het wetsvoorstel wordt volgens haar een goede en belangrijke
stap gezet naar meer uniforme en meer digitale regulering van de onderhavige sector.
Dit wetsvoorstel biedt voor de politie betere mogelijkheden om gestolen goederen uit
het nu nog deels niet-digitale handelscircuit te halen. Ook biedt de daarin voorgeschreven
landelijke digitale registratie de mogelijkheid om de daarin opgenomen gegevens te
analyseren op patronen, om zo criminele processen en netwerken bloot te leggen. De
politie hecht dan ook aan een spoedige inwerkingtreding van het wetsvoorstel. De Autoriteit
persoonsgegevens heeft daarentegen geadviseerd de voorgestelde landelijke digitale
registratie van aanbieders van aangewezen goederen in het DOR te beperken, dan wel
de proportionaliteit van het registreren van de persoonsgegevens van alle aanbieders
in een centrale digitale database in relatie tot de doelstellingen van het wetsvoorstel
dragend te motiveren.
Hoewel de vijf hiervoor genoemde organisaties het dus eens zijn met de doelstelling
van het wetsvoorstel en in algemene zin met de inhoud daarvan, hebben zij bij enkele
onderdelen van het wetsvoorstel vraagtekens geplaatst of hebben zij om verduidelijking
gevraagd of voorstellen gedaan. De Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Orde
van Advocaten hebben vragen gesteld over de in artikel 437, eerste lid, onder c, Sr
voorziene strafbaarstelling op grond waarvan een opkoper of handelaar strafbaar is
als hij een goed van een aanbieder koopt die in kennelijke staat van bewustzijnsbeïnvloedende
stoffen verkeert. Het College van procureurs-generaal heeft voorgesteld om deze strafbaarstelling
te laten vervallen. Verder vraagt de Raad voor de rechtspraak zich af of het in dat
artikelonderdeel geregelde verbod van opkopen van en handelen met een minderjarige
in alle opzichten gerechtvaardigd is.
Daarnaast heeft het College van procureurs-generaal in overweging gegeven om te bezien
of het mogelijk is opkopers en handelaren te verplichten om een digitale kopie te
maken van het identificatiebewijs dat de aanbieder van een bij algemene maatregel
van bestuur aangewezen gebruikt of ongeregeld goed, heeft overgelegd en die kopie,
zoals in dit wetsvoorstel al is voorgeschreven voor de identificerende persoonsgegevens,
in het DOR te verwerken. Verder pleit het College, evenals de politie, ervoor om in
artikel 437, eerste lid, onder a, Sr het doel van het DOR expliciet uit te breiden
tot het voorkomen en bestrijden van witwasdelicten. Tot slot heeft het College gevraagd
hoe de bemoeienis van de Minister van Justitie en Veiligheid ten aanzien van het DOL
en het DOR moet worden gewaardeerd en heeft het geadviseerd om de gegevensverwerking
door de politieambtenaren op grond van de Wet politiegegevens toe te lichten. Ook
de Autoriteit persoonsgegevens heeft een vraag in die richting gesteld en gevraagd
waarom het DOR volgens de toelichting geheel lijkt te vallen onder de AVG en niet
de zogeheten richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging20 en de Wet politiegegevens. Verder heeft de Autoriteit persoonsgegevens geadviseerd
het doel van het DOR nog meer te specificeren, de voorgenomen bewaartermijn van de
persoonsgegevens van vier jaar in dat register te verkorten en de toelichting aan
te vullen met de waarborgen die gelden voor de toegang tot of het gebruik van het
DOR door daartoe bevoegde ambtenaren en te bezien of er waarborgen zijn die zo cruciaal
zijn dat zij niet bij algemene maatregel van bestuur, zoals het voornemen is, maar
bij wet dienen te worden geregeld.
Op de hiervoor aangestipte opmerkingen, vragen en voorstellen wordt verderop in deze
memorie van toelichting een reactie gegeven. Daarnaast hebben deze geleid tot enkele
aanpassingen van het wetsvoorstel.
Als enige van de vijf adviserende organisaties heeft het College van procureurs-generaal
vraagtekens geplaatst bij de vormgeving van het wetsvoorstel. Het College is van mening
dat de constructie om bij algemene maatregel van bestuur ter uitwerking van de strafbaarstellingen
in de bij dit wetsvoorstel gewijzigde artikelen 437 en 437 ter Sr regels te stellen
een juridisch veel minder stevige constructie vormt dan een afzonderlijk wetsvoorstel
waarin die regels zijn vervat. Het College is zich er weliswaar van bewust dat de
constructie van een algemene maatregel van bestuur nu ook al in die artikelen wordt
gehanteerd, maar stelt dat deze een uitzonderlijke constructie is. Zij komt, voor
zover het College heeft kunnen nagaan, namelijk nergens anders in het Wetboek van
Strafrecht voor. Daar komt bij dat deze constructie volgens het College nu in een
ander daglicht komt te staan omdat de op te stellen algemene maatregel van bestuur,
gelet op de daarin te regelen onderwerpen, niet, zoals momenteel het geval is, «één
klein AMvB'tje», maar inhoudelijk omvangrijk zal zijn. Bovendien vindt het College
het vreemd om bij de vormgeving van een regeling aan het eind, dat wil zeggen bij
de strafbedreiging, te beginnen en «van daaruit te werken aan de constructie van AMvB's
waarin het nieuwe instrumentarium wordt opgenomen». Om deze redenen zou het College
het logischer en handzamer hebben gevonden als de inhoud van het onderhavige wetsvoorstel
in een afzonderlijke wet zou zijn verwerkt en dat in die wet uitgewerkte grondslagbepalingen
zouden zijn opgenomen voor net zoveel algemene maatregelen van bestuur als er nodig
blijken te zijn. Handelen in strijd met de daarin gegeven voorschriften zou dan in
de wet zelf strafbaar kunnen worden gesteld. Voor die afzonderlijke wet zou volgens
het College de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme model
kunnen staan. Anders dan het College zie ik zie geen reden om de inhoud van dit wetsvoorstel
in een aparte wet vorm te geven. Strafbepalingen als de onderhavige artikelen 437
en 437ter Sr die voor een deel bij algemene maatregel van bestuur worden uitgewerkt,
komen in het Wetboek van Strafrecht niet veel voor, maar zijn ook geen unicum, zoals
het College veronderstelt. Ook de artikelen 437quater, 439, eerste lid, en 447a Sr
voorzien in delegatie van regelgeving. De Grondwet staat dit ook toe. Artikel 89,
tweede lid, van de Grondwet vereist alleen maar dat voor het bestraffen van overtreding
van voorschriften of het creëren van strafbare feiten in een algemene maatregel van
bestuur altijd een wettelijke grondslag vereist is en dat een wet in formele zin de
bij overtreding van die voorschriften op te leggen straffen dient te bepalen, maar
vormt geen belemmering om onderdelen van een strafbepaling bij algemene maatregel
van bestuur uit te werken. Wel vereist het legaliteitsbeginsel dat alle wezenlijke
elementen van de strafbepaling in de wet in formele zin worden vastgelegd. Naar analogie
van het huidige artikel 437 Sr voorzien de bij dit wetsvoorstel aangepaste artikelen
437 en 437ter Sr daarin. Gelet op de onderwerpen die op grond van de artikelen 437
en 437ter Sr bij algemene maatregel van bestuur zullen worden uitgewerkt, zal het
ontwerp van die algemene maatregel van bestuur – het zogeheten ontwerp-Besluit Digitaal
opkopersregister en Digitaal opkopersloket –, anders dan het College veronderstelt,
maar een beperkt aantal artikelen bevatten die inhoudelijk voor een deel overeenkomen
met het huidige uitvoeringsbesluit ex artikel 437, eerste lid, Sr. In plaats van de
twee inhoudelijke bepalingen die dat laatste uitvoeringsbesluit kent, zal het ontwerp
van die algemene maatregel van bestuur negen inhoudelijke bepalingen bevatten en dus
een kleine omvang hebben en overeenkomstig de wens van het College zeer overzichtelijk
zijn. De belangrijkste onderwerpen die daarin geregeld zullen worden, zijn de aanwijzing
van de categorieën van gebruikte of ongeregelde goederen waarvoor opkopers en handelaren
een digitaal bestand – het DOR – moeten bijhouden, de aanwijzing van dat bestand,
de regels die de opkopers en handelaren bij het inschrijven van de gebruikte of ongeregelde
goederen in acht moeten nemen, de bewaartermijn van deze goederen, de toegang tot
de in het DOR opgeslagen (persoons)gegevens, de aanwijzing van de voorziening waar
de opkopers en handelaren zich bij de gemeente waar zij hun beroep of bedrijf uitoefenen
(het DOL), moeten melden en de regels die zij bij de meldplicht in acht dienen te
nemen. Het is de bedoeling dat het ontwerp-Besluit Digitaal opkopersregister en Digitaal
opkopersloket binnen afzienbare tijd voor advies aan de betrokken organisaties wordt
voorgelegd en in internetconsultatie zal gaan.
1.3.2. Internetconsultatie
Het wetsvoorstel is niet alleen aan de hiervoor genoemde organisaties voor advies
aangeboden, maar is eveneens in consultatie via internet gedaan.21 Op de internetconsultatie zijn in totaal vijftien reacties gekomen. Die reacties
zijn deels afkomstig van (anonieme) burgers en deels van organisaties die een deel
van de branche van opkopers en handelaren vertegenwoordigen, te weten de Branchevereniging
Kringloopbedrijven Nederland (BKN), de BOVAG, de Metaal Recycling Federatie (MRF),
de Federatie Goud en Zilver en de VACO, de bedrijfstakorganisatie voor de banden-
en wielenbranche in Nederland. Daarnaast heeft de gemeente Rotterdam een reactie nagezonden.
Door alle reacties is een beeld verkregen over wat leeft ten aanzien van de onderwerpen
die in dit wetsvoorstel worden geregeld. Het is verheugend dat het merendeel van de
degenen die een reactie hebben gegeven, het doel en de strekking van dit wetsvoorstel
in zijn algemeenheid steunt. Eén burger is zeer negatief over de inhoud van dit wetsvoorstel.
Volgens hem is het wetsvoorstel «op dit moment niet het papier of de bits/bytes waard
waarop het geschreven is». Hij vindt dat «met dit voorstel niet de Nederlandse staat
wordt gediend en niet de Nederlandse burger tegen de molens van te veel overheidsmacht
wordt beschermd» en wil, zoals hij aan het einde van zijn reactie opmerkt, «een volgende
versie liefst nooit» tegemoetzien.
In de opmerkingen die zijn gemaakt, kunnen vier clusters worden onderscheiden. Een
eerste cluster opmerkingen heeft te maken met de vrees voor lastenverzwaring voor
bedrijven als gevolg van de verplichting om de bij algemene maatregel van bestuur
aangewezen gebruikte en ongeregelde goederen in het DOR te registreren. Respondenten
zoals de Federatie Goud en Zilver en de VACO zijn van oordeel dat de verplichte registratie
op onderdelen niet significant bijdraagt aan de doelstelling van het wetsvoorstel
en heeft daarom voorstellen gedaan om de lasten te verlichten. Ook de BOVAG en de
MRF hebben suggesties gedaan voor lastenverlichting. De BOVAG heeft gevraagd om inname
van gebruikte voertuigonderdelen met het primaire oogmerk om die onderdelen op een
verantwoorde manier af te voeren, bijvoorbeeld als afval, buiten de registratieplicht
in het DOR te houden. Volgens de MRF moet de DOR-registratie beperkt blijven tot de
inkoop van een beperkt aantal diefstalgevoelige en herkenbare metalen en materialen.
De BKN heeft gevraagd om de non-profit kringloopbranche integraal te ontzien door
de gebruikte en ongeregelde goederen die worden verhandeld door bij het BKN aangesloten
kringloopbedrijven in de op te stellen algemene maatregel van bestuur uit te sluiten
van de registratieplicht.
Alle hiervoor beschreven voorstellen hebben ertoe geleid dat in artikel 437, eerste
lid, onder a, Sr de reikwijdte van de aan te wijzen goederen nader is begrensd. Alleen
gebruikte en ongeregelde goederen die gevoelig zijn om wederrechtelijk te worden verkregen
en nog enige waarde in het economisch verkeer hebben, kunnen bij algemene maatregel
van bestuur worden aangemerkt als in het DOR te registreren goederen. Voor meer uitleg
over die begrenzing wordt verwezen naar de toelichting op artikel 437, eerste lid,
in hoofdstuk 2 onder het kopje «Vrijstelling van registratie van goederen in het DOR».
Een tweede cluster opmerkingen die in het kader van de internetconsultatie zijn gemaakt,
heeft betrekking op de in artikel 437, eerste lid, onder f, Sr voorziene bewaartermijn
van gebruikte en ongeregelde goederen (zie paragraaf 1.2.2). De Federatie Goud en
Zilver is blij met de landelijke invoering van één bewaartermijn. De BOVAG is verheugd
dat de bewaartermijn alleen geldt voor de eerste opkoper of handelaar. De MRF heeft
voor een bewaartermijn van drie in plaats van vijf dagen gepleit. Daar waar, zoals
hiervoor is beschreven, organisaties voorgesteld hebben om bepaalde goederen uit te
sluiten van de registratieplicht, gelden hun voorstellen ook ten aanzien van de bewaarplicht
voor die goederen. Het bezwaar van de MRF heeft niet tot wijziging van de bewaartermijn
geleid. Voor meer toelichting daarover wordt verwezen naar de toelichting op artikel
437, eerste lid, onder f, Sr in hoofdstuk 2.
Een derde deel van de opmerkingen die bij het wetsvoorstel zijn gemaakt, heeft te
maken met het verkoopregister en in het bijzonder het verwerken van de identificerende
persoonsgegevens van de koper van het gebruikte of ongeregelde goed. De gemeente Rotterdam
is van oordeel dat niet alleen het DOR en het DOL landelijk verplicht moet worden
gesteld, maar ook het verkoopregister. Het feit dat het verplicht gebruik van dat
register een bevoegdheid blijft van de gemeenten, strookt volgens de gemeente niet
met de uniformiteit die dit wetsvoorstel uitademt. Eén burger heeft eveneens voor
landelijke invoering van het verkoopregister gepleit. Zijn beweegreden daarvoor is
dat als de naam en het adres van de nieuwe verkrijger van een goed worden geregistreerd
en dat goed naderhand op een wederrechtelijke wijze blijkt te zijn verkregen van de
oorspronkelijke eigenaar van dat goed, en de nieuwe verkrijger geen consumentenbescherming
geniet, dat goed bij hem in beslag kan worden genomen doordat de naam en het adres
van hem bekend zijn, en dat goed vervolgens aan de oorspronkelijke eigenaar kan worden
teruggegeven. Deze argumenten hebben mij evenwel niet overtuigd om tot een ander oordeel
te komen en alsnog het verkoopregister te introduceren. Voor de argumenten die in
het nadeel pleiten van een wettelijke verplichting tot het houden van een verkoopregister
verwijs ik naar de argumenten die ik in hoofdstuk 2 in de toelichting op artikel 437ter
Sr daartegen heb aangevoerd. Ik voel me daarbij gesteund door de adviezen van het
College van procureurs-generaal en de politie die mijn standpunt over het verkoopregister
daarin niet hebben weersproken en blijkbaar geen meerwaarde in het gebruik van dat
register zien. Die steun ervaar ik eveneens in de constructieve houding van de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten over de aanpassing van de model-APV waarin nu nog het voorschrift
is opgenomen om de naam en het adres van degene aan wie het goed is verkocht, in een
register te noteren, alsmede in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van
de Raad van State van 4 september 201922 waarin zij oordeelde dat niet aannemelijk is gemaakt dat een verkoopregister in aanvulling
op het DOR waarin de naam en het adres van de nieuwe verkrijgers van goederen worden
geregistreerd, – in ieder geval bij goederen met een uniek nummer – noodzakelijk is
om diefstal en heling te kunnen bestrijden. Een deel van de brancheorganisaties heeft
aangegeven blij te zijn met het standpunt dat een verkoopregister in het kader van
de helingbestrijding niet als gerechtvaardigd wordt beschouwd.
Een vierde cluster opmerkingen heeft betrekking op de vraag of het wetsvoorstel de
persoonlijke levenssfeer van betrokkenen wel voldoende beschermt. Eén burger vindt
«het opmerkelijk dat juist vanuit het Ministerie van Justitie, dat zegt op jacht te
zijn naar ondermijnende criminaliteit, wetgevingstrajecten worden ondersteund die
als ondermijnend aan de rechtsstaat en mensenrechtenverdragen te kwalificeren zijn.
Dit wetsvoorstel hoort daar zeker bij en hoort niet in deze vorm ter tafel te liggen»
en geeft aan dat de wetgever zijn huiswerk over moet doen zonder dat hij aangeeft
welke beperking van de grond- en mensenrechten uit het wetsvoorstel volgens hem niet
door de beugel kunnen en om welke reden en zonder dat hij concreet voorstellen voor
verbetering heeft gedaan. Een andere burger is van mening dat de verplichting voor
opkopers en handelaren om de persoonsgegevens van de aanbieders van gebruikte en ongeregelde
goederen centraal en digitaal in het DOR te registreren zonder duidelijke checks en
balances en zonder garanties dat die database mogelijk later voor andere doelen gebruikt
gaat worden, een fundamentele ondermijning van de privacy van burgers is en in strijd
met de proportionaliteitstoets van artikel 5 AVG. Verder vindt de MRF verplichte registratie
van (beroeps)chauffeurs die metaal afleveren via het DOR in de politiedatabase met
potentiële dieven gelet op de privacy onacceptabel en disproportioneel. Deze opmerkingen
hebben tot enkele wijzigingen en aanvullingen in de memorie van toelichting geleid.
Dat geldt ook voor de overige opmerkingen die de respondenten hebben gemaakt, voor
zover die opmerkingen direct met dit wetsvoorstel verband houden.
1.4. Verhouding tot de grond- en mensenrechten en de Algemene verordening gegevensbescherming
1.4.1. Toets aan de grond- en mensenrechten
Voor de aanbieders van gebruikte en ongeregelde goederen heeft dit wetsvoorstel een
aantal gevolgen voor de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer. Voor opkopers
en handelaren is het op grond van het huidige artikel 437, eerste lid, onder b, Sr
en artikel 2, tweede lid, onder e, van het eerder aangehaalde uitvoeringsbesluit ex
artikel 437 Sr al verplicht om de identificerende persoonsgegevens van deze aanbieders
in het DOR te verwerken. Op grond van dit wetsvoorstel wordt aan de verplicht te registreren
gegevens van hen het nummer en de aard van het door hen overgelegde identiteitsbewijs
toegevoegd. Die verplichting geldt nu alleen voor aanbieders van koper(legeringen)
tegen contante betaling (zie artikel 2, tweede lid, onder f, van het uitvoeringsbesluit
ex artikel 437, eerste lid, Sr). In lijn met het Actieplan Koperslag23 zal die verplichting ook gelden voor de aanbieders van andere metalen, evenals voor
de aanbieders van andere gebruikte en ongeregelde goederen die bij algemene maatregel
van bestuur zijn aangewezen.
Met de Autoriteit persoonsgegevens deel ik de mening dat, hoewel aanbieders van gebruikte
en ongeregelde goederen zich ook nu al moeten identificeren en hun identificerende
persoonsgegevens door opkopers en handelaren moeten worden geregistreerd als zij bij
hen goederen aanbieden, de aard van de registratie van hun persoonsgegevens in gemeenten
waar voor opkopers en handelaren het DOR momenteel niet verplicht is gesteld, maar
waar zij nog met een papieren registratie werken, inderdaad wijzigt. De aard van de
registratie van deze persoonsgegevens wijzigt doordat het DOR, anders dan de papieren
registratie waarmee opkopers en handelaren in een deel van de gemeenten nog werkt,
aan de politiedatabase Stop Heling is gekoppeld. Via die koppeling is het eenvoudiger
dan bij de papieren registratie het geval is, om te achterhalen of een aangeboden
goed wederrechtelijk is verkregen en via het DOR vast te stellen wie de aanbieder
van dat goed is geweest. Wanneer een goed in Stop Heling is geregistreerd en qua kenmerken
overeenkomt met een goed in het DOR, ontvangt de politie namelijk automatisch een
melding en kan een opsporingsambtenaar aan wie toegang tot het DOR is verleend, zien
wie als aanbieder van het goed staat genoteerd.
Het is op zich juist, zoals de Autoriteit persoonsgegevens opmerkt, dat louter voor
de koppeling tussen het DOR en Stop Heling het verwerken van de persoonsgegevens van
de aanbieders niet nodig is, maar als eenmaal een match plaatsvindt, zijn die persoonsgegevens
wel essentieel, zelfs cruciaal, om te kunnen vaststellen wie het goed waarmee de match
heeft plaatsgevonden, heeft aangeboden en om een opsporingsonderzoek tegen hem te
kunnen starten en hem zo nodig te kunnen vervolgen. Zonder de verwerking van de persoonsgegevens
van de aanbieders zou de politie en justitie bij een match met lege handen staan en
verliest het DOR zijn waarde voor de opsporing en vervolging van heling, witwassen
en de daaraan ten grondslag liggende vermogensdelicten. En dat het DOR tezamen met
Stop Heling van waarde is, blijkt uit de ongeveer 6.000 matches die in de gemeenten
waar opkopers en handelaren al verplicht met het DOR werken, tussen het DOR en Stop
Heling in 2020 hebben plaatsgevonden. Overigens is nu ook al de verplichte verwerking
van de persoonsgegevens in de papieren registraties van belang. Als een opsporingsambtenaar
op dit moment tijdens een fysieke controle ontdekt dat een opkoper of handelaar gestolen
of op andere wijze wederrechtelijk verkregen goederen voorhanden heeft, heeft die
opsporingsambtenaar immers de persoonsgegevens van de aanbieders van die goederen
nodig om actie tegen hen te kunnen ondernemen en te voorkomen dat zij de strafrechtelijke
dans ontspringen. Zonder die persoonsgegevens is het onmogelijk om de afzetmarkt van
die goederen een halt toe te roepen. Vanuit het oogpunt van de bestrijding van heling,
witwassen en de daaraan ten grondslag liggende vermogensmisdrijven acht ik de digitale
– en overigens ook de nu nog toegestane papieren – verwerking van de identificerende
persoonsgegevens van de aanbieders dan ook proportioneel, zeker als bedacht wordt
dat die verwerking beperkt zal zijn tot die goederen die gevoelig zijn om wederrechtelijk
te worden verkregen en nog enige waarde in het economisch verkeer hebben en bij het
ontwerp van de algemene maatregel van bestuur ex artikel 437, eerste lid, onder a,
Sr zal worden geregeld dat de bewaartermijn van die persoonsgegevens niet langer zal
zijn dan strikt noodzakelijk is, te weten vier jaar (zie paragraaf 1.4.2 voor meer
uitleg over deze termijn), terwijl het huidige uitvoeringsbesluit ex artikel 437 Sr
geen bewaartermijn kent.
Daarnaast leveren de volgende wijzigingen uit dit wetsvoorstel een beperking op van
het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer vanwege de verplichtingen
die rusten op opkopers van en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen. De
eerste wijziging die een beperking van dat recht vormt, is de voor opkopers en handelaren
voorgestelde verplichting om zich bij de gemeenten via het DOL te melden als zij van
het opkopen van en handelen in gebruikte en ongeregelde goederen hun beroep of een
gewoonte willen maken. De tweede wijziging waarvoor dat geldt, betreft de in dit wetsvoorstel
neergelegde verplichting om van degenen van wie zij de verkregen gebruikte en ongeregelde
goederen hebben verkregen, de identificerende persoonsgegevens in het DOR te registeren.
De beperkingen die die verplichtingen op hun recht op bescherming van de persoonlijke
levenssfeer vormen, zijn materieel niet nieuw. Ook nu rust op hen al de plicht om
zich bij de gemeente te melden voordat zij van het opkopen van en handelen in gebruikte
en ongeregelde goederen hun beroep of een gewoonte wensen te maken (zie het huidige
artikel 437ter, tweede lid, Sr). Ook zijn zij nu al met inachtneming van de bij algemene
maatregel van bestuur gestelde regels verplicht van alle gebruikte en ongeregelde
goederen die zij hebben verworven of voorhanden hebben, bepaalde gegevens te noteren
en de identificerende persoonsgegevens van wie zij hun goederen hebben verkregen (zie
het huidige artikel 437, eerste lid, onder a, Sr juncto artikel 2, tweede lid, van
het eerdergenoemde besluit dat ter uitvoering van dat artikelonderdeel is vastgesteld).
Wat slechts ten opzichte van de huidige situatie verandert, is de wijze waarop de
opkopers en handelaren aan die twee plichten moeten voldoen. In plaats dat zij zich
op de door de gemeente voorgeschreven wijze – dat wil zeggen op papier, bij een fysiek
loket, via het DOL of een ander digitaal loket dan het DOL – bij de gemeente dienen
te melden, mogen zij dat straks alleen nog maar via het DOL doen. Verder dienen zij
voortaan de voorgeschreven identificerende persoonsgegevens van de personen van wie
zij de goederen hebben verkregen, niet langer in een doorlopend en een door of namens
de burgemeester gewaarmerkt register te noteren – dat kan het DOR, maar ook een ander
bestand zijn –, maar zijn zij verplicht om het DOR daarvoor te gebruiken. Voor de
opkopers en handelaren die nu al via het DOL aan hun meldplicht moeten voldoen en
hun goederen in het DOR moeten registeren, blijft hun situatie door deze twee wijzigingen
ongewijzigd. Voor zover het gaat om de meldplicht via het DOL, geldt dat voor de opkopers
en handelaren in 136 gemeenten24, en voor wat betreft het gebruik van het DOR, voor de opkopers en handelaren in 310
gemeenten.
Artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 7 van het Handvest van de
grondrechten van de Europese Unie en artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake
burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) laten beperkingen op het recht op bescherming
van de persoonlijke levenssfeer toe, mits die bij of krachtens de wet zijn voorzien.
Artikel 8 EVRM stelt aan deze beperkingen de eis dat daar een legitiem doel mee wordt
nagestreefd. Als legitieme doelen worden in dat artikel onder andere erkend: het voorkomen
van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Verder
eist artikel 8 EVRM dat beperkingen noodzakelijk zijn in een democratische samenleving.
Deze laatste eis houdt in dat voor de inbreuk op het grondrecht een dringende maatschappelijke
noodzaak aanwezig dient te zijn.
Met de wettelijke regeling van de meld- en registratieplicht via het DOL en het DOR
wordt voldaan aan de eis dat de beperking van de inbreuk op het recht op bescherming
van de persoonlijke levenssfeer bij of krachtens de wet is voorzien. Zo is in artikel
437, eerste lid, onder a, Sr beschreven in welke gevallen en voor welke doelen de
registratieplicht van toepassing is en is in artikel 437ter, tweede lid, Sr vastgelegd
hoe en met welk doel aan de meldplicht moet worden voldaan. Voor andere dan deze wettelijke
doeleinden mogen het DOL en het DOR niet worden gebruikt.
Het beperken van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de opkopers
en handelaren voor wie het werken met het DOL en het DOR nieuw is, is gerechtvaardigd
omdat daarmee het in artikel 8, tweede lid, van het EVRM opgenomen legitieme doel
«het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden
van anderen» wordt nagestreefd. Zoals in de paragrafen 1.2.1 en 1.2.3 is toegelicht,
komen het landelijk uniformeren van de meldplicht en de registratieplicht via het
DOL en het DOR, mede als gevolg van de automatische koppeling van het DOR aan het
bestand Stop Heling, (de effectiviteit van) de opsporing en vervolging van heling
en witwassen ten goede, alsmede de vermogensdelicten die die strafbare feiten mogelijk
maken. Dit blijkt onder meer, zoals hiervoor al is opgemerkt, uit de ongeveer 6.000
matches tussen het DOR en Stop Heling in 2020. In de jurisprudentie van het EHRM is
aanvaard dat dit doel kan worden begrepen onder het in artikel 8 van het EVRM genoemde
voorkomen van strafbare feiten. Het feit dat er een mogelijkheid bestaat om via opkopers
en handelaren illegaal verkregen goederen te verkopen, vormt, zoals in paragraaf 1.1
is besproken, een belangrijke aanjager voor inbraken, overvallen, straatroven en andere
vormen van vermogenscriminaliteit. Een succesvolle verkleining van afzetkanalen voor
door misdrijf verkregen goederen draagt dan ook bij aan het voorkomen van die strafbare
feiten.
Daarnaast is de landelijke invoering van het DOL en het DOR in het belang van de bescherming
van de rechten en vrijheden van anderen, waaronder in het bijzonder de mensen die
slachtoffer zijn van de vermogensdelicten die aan de heling en witwassen van gebruikte
en ongeregelde goederen ten grondslag liggen. Burgers zijn erbij gebaat dat die delicten
worden voorkomen en dat zij geen slachtoffer daarvan worden, en in de gevallen waarin
zij wel slachtoffer zijn geworden, die delicten worden bestreden en de goederen die
van hen ontvreemd zijn, aan hen kunnen worden teruggegeven.
Ook is het beperken van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer zoals
hiervoor is beschreven, noodzakelijk in een democratische samenleving, zoals artikel
8 van het EVRM vereist. De inmenging in dat recht wordt hier gerechtvaardigd door
het zwaarwegende algemeen belang van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.
De overheid dient ervoor te zorgen dat de daders van strafbare feiten zoveel mogelijk
worden opgespoord, vervolgd en berecht. Dat geldt ook voor degenen die zich aan het
verkopen van door misdrijf verworven goederen schuldig maken en degenen die de daaraan
ten grondslag liggende vermogensdelicten plegen. De aansluiting van de gemeente op
het DOL en het wettelijk verplicht gebruik van het DOL en het DOR – en het daaraan
gekoppelde bestand Stop Heling – door alle opkopers van en handelaren in gebruikte
en ongeregelde goederen kunnen, zoals eerder is aangegeven, daaraan bijdragen.
Artikel 10, tweede lid, van de Grondwet bepaalt dat de wet regels stelt ter bescherming
van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens.
Aan de eis van een wettelijke grondslag voor het verwerken van persoonsgegevens van
opkopers en handelaren die zich bij een gemeente melden en van burgers van wie opkopers
en handelaren gebruikte of ongeregelde goederen hebben verworven, wordt enerzijds
voldaan door de AVG, anderzijds door de artikelen 437, eerste lid, onder a, en 437ter,
tweede lid, Sr en het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur die ter uitvoering
van die artikelleden is opgesteld. In de AVG zijn de algemene beginselen voor het
verwerken van persoonsgegevens neergelegd. Deze beginselen houden in dat het verwerken
rechtmatig, behoorlijk en transparant moet zijn en gebonden moet zijn aan specifieke
verzameldoelen, de persoonsgegevens moeten toereikend zijn, ter zake dienend, beperkt
zijn tot wat noodzakelijk is, juist zijn, niet langer worden bewaard dan nodig is
en goed beveiligd en vertrouwelijk blijven. In paragraaf 1.4.2 zal worden toegelicht
hoe deze beginselen in het onderhavige geval zullen worden nageleefd. In artikel 437,
eerste lid, onder a, Sr is het doel geëxpliciteerd waarvoor persoonsgegevens in het
DOR worden verwerkt, te weten het voorkomen en bestrijden van de misdrijven, omschreven
in de artikelen 416 tot en met 417bis Sr – het betreft hier de misdrijven opzet-,
schuld- en gewoonteheling – en, op verzoek van het College van procureurs-generaal
en de politie, de artikelen 420bis tot en met 420quater.1 Sr – dat zijn de witwasmisdrijven
–, alsmede de aan deze misdrijven ten grondslag liggende vermogensdelicten. Voor het
voorkomen en bestrijden van andere strafbare feiten dan die strafbare feiten is het
derhalve niet geoorloofd in het DOR (persoons)gegevens te verwerken. Ook het doel
waarvoor persoonsgegevens in het DOL mogen worden opgeslagen is in het Wetboek van
Strafrecht afgebakend. In artikel 437ter, tweede lid, Sr is dat doel omschreven als
«met het oog op het voorkomen en bestrijden van de misdrijven, omschreven in de artikelen
416 tot en met 417bis en de artikelen 420bis tot en met 420quater.1 Sr, en de daaraan
ten grondslag liggende vermogensdelicten inzicht en overzicht te verkrijgen van de
opkopers en handelaren die zich binnen het grondgebied van een gemeente bevinden».
Met deze omschrijving van de doeleinden van de verwerkingen in het DOR en het DOL
is overeenkomstig artikel 5, eerste lid, onder b, van de AVG voldaan aan de eis dat
persoonsgegevens alleen voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven doeleinden mogen
worden verwerkt.
In het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur die ter uitvoering van de artikelen
437, eerste lid, onder a, en 437ter, tweede lid, Sr tot stand is gekomen, zijn andere
waarborgen voor een zorgvuldige omgang met en het bewaren van de (persoons)gegevens
in het DOR en het DOL neergelegd om te voorkomen dat door het verwerken van persoonsgegevens
de persoonlijke levenssfeer van de opkopers en handelaren en de burgers van wie zij
goederen verwerven, onevenredig wordt aangetast. Te denken valt hierbij aan het beperken
van de toegang tot het DOR en het DOL tot die personen die de informatie nodig hebben
voor een goede vervulling van hun taken en het vastleggen van bewaartermijnen van
de in die bestanden opgenomen (persoons)gegevens. In de hiernavolgende paragraaf zullen
die waarborgen uitgebreid worden besproken.
1.4.2. Toets aan de Algemene verordening gegevensbescherming
Het DOL en het DOR vallen, zoals in de vorige paragraaf is opgemerkt, onder het toepassingsbereik
van de AVG. Beide voorzieningen zijn aan te merken als geheel geautomatiseerde verwerkingen
van persoonsgegevens in de zin van artikel 2, eerste lid, van die verordening en tevens
als een verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd
zijn om daarin te worden opgenomen en vallen niet onder een van de uitzonderingen
in het tweede lid van artikel 2. De identificerende persoonsgegevens die opkopers
en handelaren op grond van het huidige artikel 2, tweede lid, van het eerder aangehaalde
uitvoeringsbesluit ex artikel 437, eerste lid, onder a, Sr en straks ook op grond
van de opvolger van dat besluit moeten bijhouden van degenen van wie zij hun gebruikte
of ongeregelde goederen hebben verkregen, zijn te beschouwen als persoonsgegevens
omdat die gegevens overeenkomstig artikel 4, onder 1, AVG informatie verschaffen over
natuurlijke personen die aan de hand daarvan geïdentificeerd kunnen worden of identificeerbaar
zijn. Dat geldt ook voor de persoonsgegevens die over opkopers en handelaren en hun
bedrijf in het DOL dienen te worden geregistreerd. Zowel de persoonsgegevens in het
DOL als in het DOR worden geheel geautomatiseerd verwerkt in de zin van artikel 4,
onder 2, AVG. Het DOL en het DOR vormen tevens een gestructureerd geheel van persoonsgegevens
die volgens bepaalde criteria toegankelijk zijn (zie artikel 4, onder 6, AVG). In
juridisch opzicht brengt het vorenstaande ten opzichte van de huidige situatie geen
veranderingen met zich want ook de huidige verwerking van persoonsgegevens via bijvoorbeeld
het fysiek loket waar opkopers en handelaren zich in een gemeente verplicht melden,
valt onder de reikwijdte van de AVG. Dat geldt evenzeer voor de identificerende persoonsgegevens
die opkopers en handelaren van degenen van wie zij de gebruikte en ongeregelde goederen
verwerven, in een papieren of een digitaal inkoopregister verplicht zijn bij te houden.
Bij de gegevensverwerking in het DOL en het DOR zijn verschillende actoren betrokken.
De opkopers en handelaren in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gebruikte
en ongeregelde goederen zijn, zoals eerder is beschreven, wettelijk (zie de artikelen
437, eerste lid, onder a, en 437ter, tweede lid, Sr) verplicht om van het DOL en het
DOR gebruik te maken, hun eigen identificerende persoonsgegevens en gegevens over
hun bedrijf in het DOL te verwerken en de identificerende persoonsgegevens van degenen
van wie zij die goederen verwerven, in het DOR te verwerken. Zij zijn dus volledig
verantwoordelijk voor de juistheid en volledigheid van de door hen verwerkte gegevens.
Daarentegen hebben zij geen invloed op de middelen voor de verwerkingen van die persoonsgegevens
want het DOL en het DOR zijn systemen waarvan het gebruik door hen bij wet wordt voorgeschreven.
De opkopers en handelaren hebben alleen beschikkingsmacht over hun eigen account in
die twee systemen. Een opkoper of handelaar maakt zelf zijn eigen account in het DOL
aan en als de gemeente in wier grondgebied de opkoper of handelaar zijn bedrijf of
beroep uitoefent, het door hem ingevulde aanmeldformulier goedkeurt – de gemeente
verwerkt geen persoonsgegevens in het DOL –, ontvangt hij automatisch een account
in het DOR. In paragraaf 1.6 wordt daar uitgebreider op ingegaan. De opkopers en handelaren
bepalen evenmin het doel van de aan hen opgedragen gegevensverwerkingen want het doel
van het DOL en DOR worden immers, zoals ook in de paragrafen 1.2.1 en 1.2.3 is toegelicht,
wettelijk bepaald.
Het DOL en het DOR zijn landelijk werkende ict-systemen en worden door het Ministerie
van Justitie en Veiligheid ter beschikking worden gesteld. Het feit dat het DOL en
het DOR landelijk werken, wil overigens niet zeggen dat die systemen centrale bestanden
zijn waarin opkopers en handelaren gezamenlijk registreren. De Autoriteit persoonsgegevens
gaat daar in haar advies, evenals een respondent in het kader van de internetconsultatie,
ten aanzien van het DOR ten onrechte vanuit. Iedere opkoper of handelaar meldt zich
in het deel van het DOL dat bestemd is voor de gemeente waarin hij zijn beroep of
bedrijf uitoefent en heeft in het DOR zijn eigen inkoopregister en kan niet het inkoopregister
van een andere opkoper of handelaar inzien.
Het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) draagt zorg voor het
functioneel en technisch beheer van het DOL en de politie vervult die functie voor
het DOR en ook voor het aan het DOR gekoppelde Stop Heling. Het CCV en de politie
verwerken in het kader van dit systeembeheer ten behoeve van de Minister van Justitie
en Veiligheid persoonsgegevens en zijn derhalve verwerker. Het beheer voeren zij immers
uit namens de Minister van Justitie en Veiligheid die verantwoordelijk is voor die
twee systemen en op een goede werking daarvan kan worden aangesproken.
Indien het doel en de middelen voor de verwerking in lidstatelijk recht wordt vastgesteld,
hetgeen hier het geval is, dan kan, zoals blijkt uit artikel 4, onder 7, AVG in de
wet de verwerkingsverantwoordelijke worden aangewezen. In het op grond van de artikelen
437, eerste lid, onder a, en 437ter, tweede lid, Sr opgestelde ontwerp van de algemene
maatregel van bestuur is de Minister van Justitie en Veiligheid als verwerkingsverantwoordelijke
voor de centrale voorzieningen van het DOL en het DOR aangewezen. De opkopers en handelaren
zijn verwerkingsverantwoordelijken voor de verwerking van de identificerende persoonsgegevens
in hun eigen account in het DOL en het DOR, zoals dat bij of krachtens de artikelen
437, eerste lid, onder a, en 437ter, tweede lid, Sr is voorgeschreven. Zij oefenen
immers geen feitelijke invloed op de totale verwerking van de persoonsgegevens in
die twee systemen uit en dragen ook geen gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het
beheer en het onderhoud daarvan.
Artikel 2, tweede lid, onder d, AVG regelt dat die verordening niet geldt voor de
verwerking van persoonsgegevens die bevoegde autoriteiten verwerken met het oog op
de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of
de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming
van gevaren voor de openbare veiligheid. Op die persoonsgegevens is de zogeheten richtlijn
gegevensbescherming opsporing en vervolging van toepassing. Het College van procureurs-generaal
stelt in zijn advies over het concept van het wetsvoorstel dat het duidelijk is dat
de verwerking van persoonsgegevens door de opkopers en handelaren in hun deel van
het DOR en het DOL onder het toepassingsbereik van de AVG valt en niet onder de richtlijn
gegevensbescherming opsporing en vervolging omdat zij niet als een bevoegde autoriteit
in de zin van artikel 3, onder 7, van die richtlijn kunnen worden aangemerkt. Ten
aanzien van de bemoeienis van de Minister van Justitie en Veiligheid met het DOR en
het DOL vraagt het College zich echter af hoe die in het licht van de definitie van
bevoegde autoriteit moet worden gewaardeerd. Daarnaast heeft de Autoriteit persoonsgegevens
gevraagd in deze toelichting de verenigbaarheid van het wetsvoorstel aan de richtlijn
te toetsen. In reactie op die vragen merk ik op dat de Minister van Justitie en Veiligheid
op zich als bevoegde autoriteit in de zin van die richtlijn aan te merken is. Hij
kan namelijk worden beschouwd als een overheidsinstantie die bevoegd is voor de voorkoming,
het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging
van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor
de openbare veiligheid25. Bepalend voor de toepasselijkheid van de richtlijn is echter niet alleen of betrokkene
bevoegde autoriteit in de zin van de richtlijn is, maar ook of de doeleinden waarop
de verwerking van persoonsgegevens door de bevoegde autoriteit betrekking hebben,
zien op «de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare
feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen
en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid» (zie artikel 2, eerste lid,
van de richtlijn) want die twee voorwaarden gelden cumulatief. Het doel van het DOR
en het DOL zou onder de doeleinden waarop de richtlijn van toepassing is, kunnen worden
gerangschikt. Het doel van die twee bestanden is immers het voorkomen en bestrijden
van heling en witwassen en de daaraan ten grondslag liggende strafbare feiten. Maar
daar staat tegenover dat die bestanden geen betrekking hebben op de strafrechtspleging
en dat is, zo blijkt uit overweging 10 van de richtlijn wel nodig, wil een bestand
onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen. In die overweging wordt verwezen naar
de Verklaring betreffende de bescherming van persoonsgegevens op het gebied van justitiële
samenwerking in strafzaken en op het gebied van politiële samenwerking bij het Verdrag
van Lissabon26 als onderbouwing van de gebieden die onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen.
Het gaat dan bijvoorbeeld om de gegevensverwerkingen van de nationale gerechten en
politie. Op basis daarvan kan worden geconcludeerd dat de taken die de Minister van
Justitie en Veiligheid als verwerkingsverantwoordelijke van het DOL en het DOR verricht,
niet worden uitgevoerd met het oog op de doeleinden van de richtlijn gegevensbescherming
opsporing en vervolging en dat de AVG op de verwerking van de persoonsgegevens in
die twee bestanden van toepassing is.27
Van het rechtmatig verwerken van persoonsgegevens is alleen sprake wanneer dit gebeurt
op basis van een van de zes grondslagen die in artikel 6, eerste lid, AVG zijn aangewezen.
De grondslag voor de rechtvaardiging van de verwerking van persoonsgegevens in het
DOL en het DOR is, voor zover de verwerkingsverantwoordelijkheid voor die systemen
bij de Minister van Justitie en Veiligheid berust, dat die verwerking noodzakelijk
is voor de vervulling van een taak in het algemeen belang (zie onderdeel e van dat
artikellid). Het voorkomen en opsporen van heling, witwassen en de vermogensdelicten
die daaraan ten grondslag liggen, is te karakteriseren als een publieke taak. Zoals
al is toegelicht, is de verwerking van de persoonsgegevens in het DOL en het DOR noodzakelijk
voor die taak vanwege de rol die die persoonsgegevens spelen bij de aanpak van malafide
opkopers of handelaren of personen op wie een verdenking van een vermogensdelict rust.
Hoewel het voor het realiseren van een match tussen het DOR en het daaraan gekoppelde
Stop Heling, zoals hiervoor in reactie op het advies van de Autoriteit persoonsgegevens
is opgemerkt, niet nodig is om persoonsgegevens te registreren, – daarvoor is een
beschrijving van de unieke kenmerken van een goed voldoende – is het wel noodzakelijk
dat persoonsgegevens in het DOR en ook in het DOL worden vastgelegd. Want zonder dat
bekend is, wie het goed heeft aangeboden waarmee de match heeft plaatsgevonden en
zonder dat bekend is wie het goed heeft ingekocht, kan de match niet leiden tot de
steler, de heler of witwasser en niet bijdragen aan de bestrijding van heling, witwassen
en de aan deze strafbare feiten ten grondslag liggende vermogensdelicten. En dat laatste
is nu juist het doel van het DOR en het DOL.
Overeenkomstig artikel 6, derde lid, AVG is de rechtsgrondslag voor het verwerken
van persoonsgegevens in het DOR verwoord in artikel 437, eerste lid, onder a, Sr («de
strafbare feiten, bedoeld in de artikelen 416 tot en met 417bis en 420bis tot en met
420quater.1, en de daaraan ten grondslag liggende vermogensdelicten te voorkomen en
bestrijden») en voor het DOL in artikel 437ter, tweede lid, Sr («met het oog op de
voorkoming en bestrijding van de misdrijven, omschreven in de artikelen 416 tot en
met 417bis en 420bis tot en met 420quater.1, en de daaraan ten grondslag liggende
vermogensdelicten inzicht en overzicht te verkrijgen van de opkopers en handelaren
die zich binnen het grondgebied van een gemeente bevinden»). Het doel van het DOR
en het DOL is niet alleen omschreven, maar ook afgebakend. Voor andere misdrijven
dan de in de aangehaalde artikelleden aangeduide misdrijven mogen de persoonsgegevens
in die twee bestanden niet worden verwerkt.
De grondslag voor de rechtvaardiging van de verwerking van persoonsgegevens door de
opkopers en handelaren in hun eigen account in het DOL en het DOR is het voldoen aan
een wettelijke verplichting, zoals verwoord in artikel 6, eerste lid, onder c, AVG.
Zoals eerder is toegelicht, zijn zij immers bij of krachtens de artikelen 437, eerste
lid, onder a, en 437ter, tweede lid, Sr verplicht bepaalde persoonsgegevens in het
DOL en het DOR te verwerken.
De verwerking van de persoonsgegevens in het DOL en het DOR is niet alleen in overeenstemming
met het beginsel van rechtmatigheid en doelbinding, zoals in de vorige alinea is verduidelijkt,
maar voldoen ook aan de andere beginselen die op grond van artikel 5 AVG gelden. Het
betreft achtereenvolgens de beginselen van behoorlijkheid en transparantie, van minimale
gegevensverwerking, van juistheid en van integriteit en vertrouwelijkheid. Zo zullen
opkopers en handelaren, zoals nu ook al ten aanzien van het huidige inkoopregister
geldt (zie artikel 2, tweede lid, onder e en f, van het eerder aangehaalde uitvoeringsbesluit
ex artikel 437, eerste lid, Sr), slechts verplicht zijn om die persoonsgegevens van
aanbieders van gebruikte en ongeregelde goederen in het DOR te verwerken – het betreft
hier de identificerende persoonsgegevens en het nummer van en het type identiteitsbewijs
dat is overgelegd – die nodig zijn om te kunnen achterhalen of een aanbieder van die
goederen zich mogelijkerwijs schuldig heeft gemaakt aan een vermogensdelict («minimale
gegevensverwerking en doelbinding»). De opkoper of handelaar is er zelf verantwoordelijk
voor dat die persoonsgegevens juist en volledig zijn en kan worden aangesproken op
de kwaliteit van de door hem in het DOR opgenomen persoonsgegevens («behoorlijkheid
en juistheid»). Opkopers en handelaren kunnen via de website van Stop Heling folders
opvragen die zij aan de aanbieders kunnen geven om hen over de verwerking van hun
persoonsgegevens te informeren zodat voor hen transparant is dat die verwerking plaatsvindt
(«transparantie»).
Verder is in het ontwerp van de mede op grond van artikel 437, eerste lid, onder f,
Sr opgestelde algemene maatregel van bestuur, vastgelegd dat die persoonsgegevens,
net zoals de gegevens die over de goederen in het DOR moeten worden geregistreerd,
zoals een nauwkeurige omschrijving en koopprijs van die goederen, vier jaar nadat
deze in het DOR zijn verwerkt, worden vernietigd («opslagbeperking»)28 en dat van iedere vernietiging aantekening wordt gehouden zodat onafhankelijk toezicht
op die gegevens mogelijk is. Uitgangspunt bij het bepalen van de bewaartermijn van
de in het DOR verwerkte (persoons)gegevens is – zo kan ook in reactie op het advies
van de Autoriteit persoonsgegevens worden opgemerkt – artikel 5, eerste lid, onder
e, van de AVG. Op grond van dat artikellid mogen persoonsgegevens niet langer worden
bewaard dan noodzakelijk is voor het doel van de verwerking. Het doel van het bewaren
van de identificerende persoonsgegevens is dat in geval van een match tussen het DOR
en Stop Heling van een daarin verwerkt goed of indien op andere wijze, bijvoorbeeld
naar aanleiding van een tip tijdens een opsporingsonderzoek, blijkt dat een opkoper
of handelaar een wederrechtelijk verkregen goed voorhanden heeft of heeft gehad en
inmiddels heeft verkocht, kan worden achterhaald wie de aanbieder van dat goed is
geweest en zo nodig strafrechtelijk kan worden opgetreden; tegen de aanbieder wegens
bijvoorbeeld diefstal en/of tegen de opkoper of handelaar wegens heling. Ook kunnen
die gegevens onder meer van pas komen voor het bewijs van overtreding van artikel
437, eerste lid, onder b, Sr als blijkt dat de opkoper of handelaar bijvoorbeeld de
identificerende persoonsgegevens van een ander dan de steler heeft genoteerd om zo
de steler en hemzelf buiten schot te houden of de registratieplicht niet (volledig)
heeft nageleefd. Maar een persoon op wie een verdenking van een strafbaar feit rust,
kan alleen maar worden vervolgd zolang het strafbare feit niet is verjaard. Na het
verstrijken van de verjaringstermijn is het met andere woorden niet langer noodzakelijk
om de verwerkte persoonsgegevens te bewaren want die persoonsgegevens dienen geen
opsporingsdoel meer. Op grond van artikel 70, eerste lid, onder 1°, Sr is voor overtreding
van artikel 437, eerste lid, Sr op grond waarvan de verplichting geldt om de bij algemene
maatregel van bestuur voorgeschreven gegevens of de op grond van onderdeel b voorgeschreven
persoonsgegevens in het DOR te verwerken, een verjaringstermijn van in beginsel drie
jaar van toepassing. Tegelijk gelden voor een groot deel van de strafbare feiten die
het DOR ingevolge artikel 437, eerste lid, onder a, Sr beoogt te voorkomen en bestrijden
(zoals eerder beschreven: de misdrijven, omschreven in de artikelen 416 tot en met
417bis (heling) en 420bis tot en met 420quater.1 Sr (witwassen), en de daaraan ten
grondslag liggende vermogensdelicten) langere verjaringstermijnen: twaalf jaar voor
de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld
(die termijn geldt bijvoorbeeld voor opzetheling, bedoeld in artikel 417 Sr) en twintig
jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld
(die termijn is op witwassen als bedoeld in artikel 420ter, eerste lid, Sr van toepassing).
Voor die termijnen kan worden verwezen naar artikel 70, eerste lid, onder 3° en 4°,
Sr. Er had voor kunnen worden gekozen om de in het DOR verwerkte (persoons)gegevens
overeenkomstig de langste verjaringstermijn te bewaren, maar die termijn acht ik in
het licht van artikel 5, eerste lid, onder e, van de AVG vanuit het belang van de
opsporing en van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de aanbieders
van de aangewezen gebruikte en ongeregelde goederen disproportioneel. Een bewaartermijn
van vier jaar is hier toereikend omdat de praktijk laat zien dat binnen die termijn
het overgrote deel van de zaken tot een goed einde wordt gebracht. Ik ben dan ook
van plan te bevorderen dat in het mede op grond van artikel 437 Sr opgestelde ontwerp-Besluit
Digitaal opkopersregister en Digitaal opkopersloket een bewaartermijn van vier jaar
wordt vastgelegd. Door die vierjaarstermijn zijn naar mijn mening het belang van de
opsporing en vervolging van strafbare feiten – niet alleen bij de controle op naleving
van de registratieplicht maar ook in het geval van een opsporingsonderzoek naar heling,
witwassen of een daaraan ten grondslag liggende vermogensdelict, waaronder in het
kader van een cold case – en het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer
van de betrokken aanbieders van goederen goed in balans.
Ook het bewaren van de persoonsgegevens van de opkopers en handelaren in het DOL zal
aan een termijn zijn gebonden. Zodra zij zich uit het DOL uitschrijven of overleden
zijn, zullen hun persoonsgegevens worden vernietigd.
In het hiervoor bedoelde ontwerp van de opgestelde algemene maatregel van bestuur
is teneinde een waarborg te bieden tegen willekeurige inmenging in het persoonlijke
leven van burgers bepaald dat een opkoper of handelaar alleen maar toegang heeft tot
die (persoons)gegevens die hij zelf in het DOR en het DOL heeft verwerkt. Alleen opsporingsambtenaren,
bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, en de buitengewone opsporingsambtenaren,
bedoeld in artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering die belast zijn met de opsporing
van de strafbare feiten, bedoeld in de artikelen 437 en 437ter Sr zullen toegang tot
het DOR hebben, onder de voorwaarde dat zij die toegang nodig hebben voor een goede
vervulling van hun taak («vertrouwelijkheid»). Toegang tot het DOL zullen verder de
gemeenteambtenaren die belast zijn met de controle op de naleving van de meldplicht
krijgen voor zover dat voor de uitvoering van hun taak nodig is. Het CCV en de politie
hebben geen toegang tot het DOL.
Tot slot: Zodra er een treffer is ontstaan tussen een goed dat in het bestand Stop
Heling is geregistreerd en een goed dat in het DOR is opgenomen en de politie in het
kader daarvan persoonsgegevens verwerkt, worden die persoonsgegevens – zo kan in reactie
op het advies de Autoriteit persoonsgegevens en het College van procureurs-generaal
worden opgemerkt – verwerkt ten behoeve van de uitvoering van de politietaak en zijn
de regels uit de Wet politiegegevens op de verwerking van die persoonsgegevens van
toepassing.
1.5. Verhouding tot het Unierecht, in het bijzonder de Dienstenrichtlijn
In dit wetsvoorstel zijn bepalingen opgenomen die van invloed zijn op de toegang tot
en de uitoefening van het beroep of bedrijf van opkoper van en handelaar in bij algemene
maatregel van bestuur aangewezen categorieën van gebruikte en ongeregelde goederen.
Het betreft hier in de eerste plaats de verplichting, bedoeld in artikel 437ter, tweede
lid, Sr op grond waarvan op een opkoper of handelaar de verplichting rust om zich
via het DOL bij de burgemeester of een door die burgemeester aangewezen ambtenaar
te melden, voordat hij in het grondgebied van de betreffende gemeente zijn bedrijf
of beroep van opkoper of handelaar kan uitoefenen. In de tweede plaats betreft het
artikel 437, eerste lid, onder a, Sr op grond waarvan een opkoper of handelaar verplicht
is de door hem verkregen gebruikte en ongeregelde goederen die onder de reikwijdte
van dat artikelonderdeel vallen, in het DOR in te schrijven en de voor de inschrijving
bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels na te leven, alsmede ook de
overige regels die in artikel 437, eerste lid, Sr zijn gesteld.
Het opkopen van of handelen in de aangewezen categorieën van gebruikte en ongeregelde
goederen is een dienstenactiviteit als bedoeld in de Richtlijn 2006/123/EG van het
Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende
diensten op de interne markt.29 Het doel van die richtlijn die hierna kortweg de Dienstenrichtlijn wordt genoemd,
is dat dienstverleners, zowel personen als bedrijven, gemakkelijk binnen de gehele
Europese Unie diensten kunnen verrichten. Hoewel de Dienstenrichtlijn – zo blijkt
uit artikel 1, vijfde lid, van deze richtlijn – het strafrecht van de lidstaten onverlet
laat, houdt dat voor lidstaten geen vrijbrief in om het verrichten van diensten te
beperken door strafrechtelijke bepalingen in te voeren die in het bijzonder van invloed
zijn op de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit, en op die manier
de in deze richtlijn neergelegde regels te ontwijken. Uiteraard is de intentie van
de artikelen 437, eerste lid, en 437ter, tweede lid, Sr niet om met de hiervoor genoemde
eisen die in die artikelleden aan het opkopen van en handelen in gebruikte en ongeregelde
goederen zijn gesteld, de Dienstenrichtlijn te ontwijken. Daarmee is evenmin beoogd
om belemmeringen voor de vrije vestiging van dienstverrichters in de lidstaten en
voor het vrije verkeer van diensten tussen lidstaten op te werpen waardoor zij zich
minder gemakkelijk in een andere lidstaat kunnen vestigen of in een andere lidstaat
diensten kunnen aanbieden. Deze eisen zijn aan deze dienstenactiviteiten gesteld omdat
zij, zoals eerder in deze memorie van toelichting is toegelicht, nodig zijn vanwege
een dwingende reden van algemeen belang, namelijk het voorkomen en bestrijden van
heling, witwassen en de aan deze strafbare feiten ten grondslag liggende vermogensdelicten
en niet om te belemmeren dat opkopers en handelaren uit andere lidstaten hun diensten
in Nederland kunnen aanbieden. Opkopers en handelaren uit die lidstaten kunnen hier
hun diensten verrichten, mits zij, net als de in Nederland gevestigde opkopers en
handelaren, aan de in dit wetsvoorstel gestelde eisen voldoen. Die eisen zijn overeenkomstig
artikel 15, eerste lid, zowel direct als indirect non-discriminatoir, zijn gerechtvaardigd
vanwege de openbare orde en de openbare veiligheid en zijn evenredig. Op dit moment
zijn er al opkopers en handelaren uit andere lidstaten die op het DOR zijn aangesloten.
Om de redenen die hiervoor zijn genoemd, wordt ook artikel 56 van het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie op grond waarvan het verboden is het vrij verrichten
van diensten binnen de Europese Unie te verbieden, door de artikelen 437, eerste lid,
en 437ter, tweede lid, Sr niet geschonden.
1.6. Financiële en organisatorische consequenties van het wetsvoorstel
1.6.1. Algemene financiële en organisatorische consequenties
De bestrijding van heling, witwassen en de daaraan ten grondslag liggende vermogensdelicten
met behulp van het DOL en het DOR brengt werkzaamheden met zich die voor een deel
van de opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen gemeengoed zijn
omdat zij al met die systemen werken. Zoals in de paragrafen 1.4.1 is toegelicht,
kennen met ingang van 1 september 2020 namelijk 136 gemeenten in Nederland, al voor
de opkopers en handelaren in hun grondgebied een meldplicht via het DOL en maken in
310 gemeenten opkopers en handelaren gebruik van het DOR. Voor de opkopers en handelaren
voor wie de meldplicht en/of registratieplicht nog niet via deze twee systemen verlopen,
zijn op zich de werkzaamheden die daaruit voortvloeien, inhoudelijk niet nieuw, want
ook nu geldt voor hen, zoals eerder is toegelicht, een wettelijke plicht om zich bij
de gemeente te melden waar zij hun beroep of bedrijf uitoefenen (zie het huidige artikel
437ter, tweede lid, Sr) en zijn zij verplicht de door hen verkregen goederen te registeren
(zie het huidige artikel 437, eerste lid, onder a, Sr). Wat slechts voor deze groep
opkopers en handelaren verandert, is dat zij niet langer op de door de gemeente waarin
zij gevestigd zijn, bepaalde wijze aan hun meld- en registratieplicht moeten voldoen,
maar op de in de gewijzigde artikelen 437 en 437ter Sr en de daarop gebaseerde algemene
maatregel van bestuur voorgeschreven manier.
Voor de gemeenten zal het werk dat voortvloeit uit de meldplicht, over het algemeen
eenvoudiger en overzichtelijker worden omdat de meldingen van de opkopers en handelaren
voortaan uitsluitend digitaal in het DOL mogen worden gedaan en niet meer via het
papier of een fysiek loket. Voordat het zover is, moeten wel eerst nog 214 gemeenten30 zich op het DOL aansluiten en daaruit vloeit voor die gemeenten het nodige werk voort.
Zij worden hierbij door het CCV ondersteund.
Door de verplichte meld- en registerplicht via het DOL en het DOR wordt het voor de
opsporingsambtenaren die belast zijn met de handhaving van de artikelen 437 en 437ter
Sr gemakkelijker om na te gaan of een opkoper of handelaar die plichten naleeft. Ook
wordt het voor de politieambtenaren eenvoudiger om na te gaan of een uit een vermogensmisdrijf
verkregen goed waarvan aangifte is gedaan, in handen van een opkoper of handelaar
is en zo ja, dat goed in beslag te nemen en om de aanbieder van dat goed en de opkoper
of handelaar die te kwader trouw was, te verbaliseren.
De meld- en registratieplicht via het DOL en het DOR zullen de eerste periode na hun
landelijke introductie voor de betrokken opsporingsambtenaren extra werk opleveren.
In die periode is het immers van belang dat zij bij die opkopers en handelaren die
zich nu nog niet verplicht via het DOL hoeven te melden of de door hen verkregen goederen
in het DOR moeten bijhouden, controles uitvoeren op na de naleving van die verplichtingen
en zo nodig handhavend optreden.
In de eerste periode na de wettelijke invoering van de registratieplicht via het DOR
zal ook de werklast van de functioneel beheerders van de politie31 tijdelijk iets toenemen (zie de hiernavolgende paragraaf). Die werklast is het gevolg
van het feit dat zij namens de korpschef die het beheer over het DOR zal voeren, ervoor
moeten zorgen dat opkopers en handelaren voor wie het verplicht gebruik van DOR nu
nog niet geldt, op dat systeem worden aangesloten. Bovendien dienen zij er vanuit
die functie voor te zorgen dat het DOR, zoals nu al gebruikelijk is, onderhouden wordt
en in technische zin up-to-date blijft. Ook daaraan zijn werklasten verbonden.
1.6.2. De financiële en organisatorische consequenties voor opkopers en handelaren,
gemeenten en de politie die voortvloeien uit de wettelijke meld- en registratieplicht
Digitaal opkopersloket
De gemeenten die het DOL in gebruik dienen te nemen, moeten twee stappen doorlopen.
De eerste stap betreft een eenmalige handeling, namelijk het aansluiten van de gemeente
op het DOL. Na het invullen van het aanmeldformulier en afsluiten van de overeenkomst
met het CCV dient op de gemeentelijke website een link naar het DOL te worden opgenomen.
De tweede stap betreft de inventarisatie van de opkopers en handelaren in de gemeente.
Hiervoor kan de gemeente gratis gebruikmaken van de lijsten van de Kamer van Koophandel
met ondernemers die mogelijk voor de meldplicht in aanmerking komen. Daarnaast kan
de gemeente eigen lokale bronnen benutten om de opkopers en handelaren in kaart te
brengen. Als er tijdens de aansluiting van de gemeente op het DOL al opkopers en handelaren
zijn die van het DOR gebruikmaken, krijgen die opkopers en handelaren automatisch
via het DOR bericht dat de gegevens ten behoeve van hun meldplicht in het DOL gezet
zijn en het verzoek deze gegevens op correctheid te controleren. Als er in de gemeente
opkopers en handelaren zijn die nog geen gebruik van het DOR maken, dient de gemeente
hen te benaderen en te wijzen op de meldplicht via het DOL.
Voor een opkoper of handelaar kunnen drie momenten worden onderscheiden waarop hij
in het kader van de meldplicht actie dient te ondernemen: de aanmelding, de wijziging
van zijn gegevens en de afmelding. De aanmelding geschiedt door het aanmaken van een
account in het DOL en het invullen van het digitale formulier met de voor de meldplicht
benodigde gegevens van de opkoper of handelaar en zijn bedrijf. Het aanmaken van een
account, het aanklikken van de verificatiemail en invullen van het meldformulier nemen
voor de opkoper of handelaar ongeveer drie minuten in beslag. Het gaat hier om eenmalige
handelingen. Via zijn account in het DOL kan de opkoper of handelaar naderhand gegevens
wijzigen of melden dat hij zijn beroep of bedrijf gestaakt heeft.
Op ieder van de drie hiervoor genoemde momenten dient de gemeente na te gaan of de
door de opkoper of handelaar ingevulde gegevens correct zijn ingevuld. Deze controle
heeft in de eerste plaats betrekking op de vraag of de juiste natuurlijke persoon
die bevoegd is het bedrijf te vertegenwoordigen, de aanmelding, wijziging of afmelding
heeft gedaan. Wie die persoon is, is te vinden op het gratis voor gemeenten toegankelijke
register van de Kamer van Koophandel. Daarnaast dient de gemeente te controleren of
de gegevens op de juiste wijze zijn ingevuld en of de ingevulde gegevens op basis
van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel en de basisregistratie personen correct
zijn. Als dat het geval is, geeft de gemeentelijke DOL-beheerder dat in het systeem
aan en ontvangt de opkoper of handelaar daarvan digitaal bericht. Als zijn aanmelding
via het DOL door de gemeente akkoord is bevonden, krijgt hij automatisch een account
in het DOR.
Naast de hiervoor beschreven werkzaamheden vergt het DOL capaciteit en tijd voor het
functioneel en technisch beheer van dat systeem en de uitvoering van de helpdeskfunctie.
Bij het functioneel beheer gaat het bijvoorbeeld om het afgeven van een account aan
de persoon die als gemeentelijk DOL-beheerder aangesteld is om de controle op de aanmeldingen,
wijzigingen en afmeldingen uit te voeren. Het technisch beheer is onder meer gericht
op eventuele verzoeken tot wijziging in de inrichting van het DOL. De helpdeskfunctie
heeft betrekking op het beantwoorden van vragen van opkopers en handelaren door de
gemeente. De gemeente kan op haar beurt met vragen waarop ze het antwoord niet weet,
bij het CCV terecht.
Het beslag dat het controleren van de aan- en afmelding door een opkoper of handelaar
via het DOL en de wijziging van zijn gegevens via die voorziening op de gemeentelijke
capaciteit en financiën legt, hangt af van het aantal opkopers en handelaren in gebruikte
en ongeregelde goederen dat zich in de gemeente bevindt. In een grote gemeente met
duizend opkopers en handelaren is dat tijdsbeslag uiteraard veel groter dan in een
kleine gemeente met slechts enkele opkopers en handelaren. Voor een belangrijk deel
zal de controle een eenmalig beslag op de gemeentelijke capaciteit leggen. Als alle
opkopers en handelaren in een gemeente aan hun meldplicht via het DOL hebben voldaan,
is het voor die gemeente een kwestie van bijhouden van de wijzigingen en afmeldingen
van bestaande opkopers en handelaren en incidentele aanmeldingen van nieuwe opkopers
en handelaren, zoals nu ook al tot haar reguliere taak behoort.
De totale landelijke kosten voor het beheer en het onderhoud van het DOL bedroegen
in de periode 2017 tot en met 2020 € 546,17 per maand. Die kosten heeft het Ministerie
van Justitie en Veiligheid betaald. Dat geldt ook voor de kosten voor de aansluiting
van gemeenten op het DOL. Ook in de toekomst zal dat ministerie al die kosten blijven
dragen.
De VNG heeft desgevraagd te kennen gegeven met de financiële gevolgen voor de gemeenten
te kunnen instemmen. Op verzoek van de VNG zal bij de implementatie van de wet de
vinger aan de pols worden gehouden voor wat betreft de (financiële) uitvoeringsconsequenties,
met name bij kleinere gemeenten.
Het voorzien in een loket waar opkopers en handelaren zich kunnen melden is al een
bestaande taak voor gemeenten. Uit de in paragraaf 1.2.1 genoemde enquête naar de
lokale stand van zaken in de helingbestrijding die in 2016 is gehouden, is gebleken
dat van de gemeenten die toen een loket voor de meldplicht hadden, bijna 60% een niet-digitale
voorziening had. De introductie van het DOL betekent voor een gemeente waar de meldplicht
nog niet via een digitale voorziening, maar door middel van een bemenst loket of via
de post geschiedt, een afname van het beslag op de daarvoor gereserveerde personele
capaciteit en de financiële middelen.
Tot slot dienen gemeenten als gevolg van de landelijke invoering van het DOL op grond
van dit wetsvoorstel de regels die zij in hun APV over de invulling van de meldplicht
hebben opgenomen, te laten vervallen.
Digitaal opkopersregister
Door de landelijke invoering van het DOR vervalt de noodzaak voor gemeenten om zelf
te voorzien in een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt inkoopregister.
In de gemeenten waar nog niet van het DOR gebruik wordt gemaakt, dienen de opkopers
en handelaren op het DOR te worden aangesloten. Door de landelijke invoering van het
DOL gaat dit proces straks in alle gemeenten via dat loket verlopen. Nadat de gemeentelijke
DOL-beheerder van oordeel is dat een opkoper of handelaar op de juiste wijze aan zijn
meldplicht heeft voldaan, ontvangt hij automatisch een account in het DOR. De functionele
beheerders van het DOR bij de politie krijgen daarvan eveneens bericht. Omdat de aansluiting
op het DOR geautomatiseerd gaat, is de daaraan voor hen verbonden werklast gering.
Er vloeit voor hen alleen werklast voort uit het controleren of de aansluiting van
een opkoper of handelaar op het DOR ook daadwerkelijk en op een juiste wijze heeft
plaatsgevonden.
Opkopers of handelaren die al met het DOR werken in gemeenten die nog geen DOL hebben,
hoeven na de invoering van het DOL in die gemeenten, niet opnieuw hun meldplicht te
vervullen. Zij hebben immers al eerder aan die meldplicht via het nu al bestaande
fysieke of digitale loket van die gemeenten voldaan. Op het moment dat die gemeenten
het DOL in gebruik nemen, zullen de gebruikerskaarten in het DOR, waarop de gegevens
van de op hun grondgebied gevestigde opkopers en handelaren staan, geautomatiseerd
in het DOL worden geladen. De betrokken opkopers en handelaren krijgen via hun DOR-account
daarvan bericht en hoeven alleen nog maar te controleren of hun gegevens juist in
het DOL zijn overgenomen. Zij krijgen dus niet opnieuw een account in het DOR.
Via de webservice tussen de kassa of het bedrijfsadministratiesysteem van de desbetreffende
opkoper of handelaar en het DOR kunnen de voor de registratieplicht benodigde gegevens
automatisch in het DOR worden overgezet en hoeft die opkoper of handelaar die gegevens
maar één keer, in zijn eigen reguliere bedrijfsadministratie, te registreren. Niet
alle opkopers en handelaren maken gebruik van een webservice. Vooral grote winkelketens
die (ook) tweedehands goederen opkopen, hebben in hun kassasysteem een webservice
met het DOR laten bouwen, maar deze is uitsluitend beschikbaar voor de eigen filialen.
In specifieke branches zoals de handel in tweedehands fietsen of in voertuigonderdelen,
zijn er softwareaanbieders van administratiepakketten, die hun software verrijkt hebben
met een webservice met het DOR. Het beschikbaar stellen van webservices is een goede
ontwikkeling, omdat deze de administratieve last van de registratieplicht reduceert
en de verwerking van de verplicht te registeren (persoons)gegevens vergemakkelijkt.
De webservice transporteert de voor de registratieplicht benodigde gegevens die opkopers
en handelaren ook al in de eigen bedrijfsadministratie invoeren, automatisch naar
het inkoopregister en dat bespaart hen dubbel werk. Met de BOVAG en de MRF ben ik
het eens dat die reductie van administratieve lasten niet tot nul administratieve
lasten zal leiden, maar door aan te sluiten op en gebruik te maken van die webservices
kunnen die lasten wel beperkt blijven. Als bijvoorbeeld een gekentekend voertuig in
het DOR moet worden ingeschreven, kan het merendeel van de gegevens via de webservice
tussen het kassasysteem en het DOR geautomatiseerd naar het DOR worden overgezet en
hoeven alleen maar de prijs waarvoor het voertuig is verkregen en de identificerende
persoonsgegevens van de aanbieder aan de al via het kassasysteem beschikbare gegevens
te worden toegevoegd. Als een demontagebedrijf een voertuig inkoopt, hoeft dat bedrijf
in aanvulling daarop slechts die onderdelen in het DOR in te voeren die hergebruikt
worden en vanwege hun diefstalgevoeligheid onder de registratieplicht vallen, zoals
het navigatiesysteem, de airbags en het motorblok (zie voor meer uitleg de toelichting
op artikel 437, eerste lid, onder a, Sr).
Naast de webservice van het kassasysteem of de bedrijfsadministratie met het DOR kan
ook een webservice gemaakt worden tussen het DOR en de database van Stop Heling, zodat
de opkoper of handelaar geautomatiseerd kan controleren of een goed in die database
als gestolen geregistreerd staat. De aanvraag voor die aansluiting verloopt via de
functionele beheerders van het DOR.
Verder zijn er nog werkzaamheden voor die functionele beheerders als een opkoper of
handelaar ophoudt met de uitoefening van zijn beroep of bedrijf en zijn DOR-account
en eventuele webservice van de kassa of het bedrijfsadministratiesysteem met het DOR
en Stop Heling moet worden afgesloten.
Behalve de aan- en afsluiting van opkopers en handelaren op het DOR en de hiervoor
beschreven webservices levert ook het verlenen van een account voor rechtstreekse
toegang tot het DOR aan opsporingsambtenaren werk voor de functionele beheerders van
het DOR op. Dat geldt ook voor het beantwoorden van operationele vragen van opsporingsambtenaren,
zoals vragen die betrekking hebben op de implementatie van en controles via het DOR.
Met de uitvoering van alle werkzaamheden door de functioneel beheerders van het DOR
is anderhalve fte gemoeid.
Het vervullen van de registratieplicht via het DOR levert voor de opkopers en handelaren
administratieve lasten op, maar die lasten zijn niet zwaarder dan de lasten die uit
de huidige registratieplicht voortvloeien. Voor de opkopers en handelaren die nu nog
niet met het DOR werken, worden die lasten zelfs verlicht, omdat het DOR hun behulpzaam
is bij het invullen van de voorgeschreven gegevens in deze registratie. Voor opkopers
en handelaren die gebruikmaken van een webservice reduceert het DOR, de registratielast
aanzienlijk.
De kosten voor het gebruik van het DOR worden door het Ministerie van Justitie en
Veiligheid gedragen. Voor opkopers en handelaren is het gebruik van die voorziening
zonder webservice dan ook gratis. Bij het berekenen van de door het Ministerie van
Justitie en Veiligheid gefinancierde kosten voor het DOR wordt een onderscheid gemaakt
tussen variabele kosten en vaste kosten. De variabele kosten bedragen per opkoper
of handelaar € 0,20 per maand. Dit zijn variabele kosten omdat het totale bedrag afhangt
van het totale aantal opkopers en handelaren dat aangesloten is op het DOR. Op 1 september
2020 maakten 6.393 opkopers gebruik van het DOR.
Voor het gebruik van de webservice wordt een maandelijks bedrag van € 12,50 in rekening
gebracht en voor ieder filiaal dat op de webservice is aangesloten € 1. Of het gebruik
van de webservice die is geïncorporeerd in het kassa- of administratiesysteem van
de opkoper of handelaar, voor die opkoper of handelaar gratis is, hangt af van de
aanbieder van het betreffende softwarepakket. Voor de begeleiding ten aanzien van
het gebruik van een webservice en ondersteuningsvragen brengt degene die het technisch
beheer in opdracht van de politie uitvoert, een bedrag van € 100 per uur in rekening.
Het gaat hier om variabele kosten, die afhankelijk zijn van het aantal uren dat benodigd
is.
Tenslotte zijn aan het onderhoud en beheer van het DOR en Stop Heling en de daaraan
verbonden helpdeskfunctie vaste kosten verbonden voor het technisch beschikbaar houden
van het DOR, de website en de database van Stop Heling. Die kosten bedragen op jaarbasis
€ 22.159,60.
Zowel de variabele als de vaste kosten zijn structurele kosten. Daarnaast worden momenteel
incidentele kosten gemaakt voor de doorontwikkeling van de voorzieningen. Verwacht
mag worden dat in de periode van de doorontwikkeling van het DOR die in de periode
tot 2024 plaatsvindt, met onder meer ook het realiseren van beeldherkenning tussen
gestolen goederen in de database Stop Heling en goederen in het DOR, het DOR vooralsnog
zijn definitieve vorm zal hebben gekregen en er nog marginaal incidentele kosten voor
technische aanpassingen benodigd zullen zijn.
Communicatie
Voor een goede werking van het DOL, het DOR en Stop Heling is communicatie van groot
belang. Hierbij worden vijf doelgroepen onderscheiden: de opkopers en handelaren,
de gemeenten, het openbaar ministerie, de politie en burgers. Burgers worden via flyers
en websites aangemoedigd hun waardevolle bezittingen vast te leggen via de app van
Stop Heling. Na diefstal hebben zij dan alle gegevens, waaronder de unieke nummers
en eventuele foto’s van de gestolen goederen bij de hand voor het doen van aangifte.
Ook worden zij via campagnes gewezen op de mogelijkheid om voorafgaand aan de aanschaf
van een tweedehands goed een diefstalcheck via Stop Heling te doen. Opkopers en handelaren
worden via flyers en websites geïnformeerd over hun wettelijke verplichtingen. Tevens
zijn handleidingen en factsheets beschikbaar voor de registratie in het DOR. Ten slotte
kunnen zij gratis winkelmateriaal bestellen zoals stickers en flyers om de klanten
te informeren over de wettelijke bepalingen die zij in acht dienen te nemen. Voor
gemeenten is zowel fysiek als digitaal informatiemateriaal beschikbaar om hen te informeren
over hun wettelijke taken en mogelijkheden om ook anderszins bij te dragen aan de
bestrijding van heling, witwassen en de vermogensdelicten die daaraan ten grondslag
liggen. Voor de opsporingsambtenaren zijn een kennisapp, e-learning en werkinstructies
ontwikkeld. Het openbaar ministerie is geïnformeerd via de speciale kennissite over
de aanpak van high impact crimes. Inclusief de jaarlijkse doorlopende campagne was
met deze communicatie in 2020 een bedrag van € 250.000 gemoeid.
1.6.3. De financiële en organisatorische consequenties voor de controle en handhaving
Het uitvoeren van controles door opsporingsambtenaren op de naleving van de registratieplicht
is van belang om de registratiediscipline van opkopers en handelaren hoog te houden.
Het beslag dat digitale controles in het DOR en fysieke controles van opkopers en
handelaren door opsporingsambtenaren leggen op de capaciteit hangt sterk af van het
aantal opkopers en handelaren in de gemeente en de keuze van de frequentie waarin
zij jaarlijks gecontroleerd zullen worden. In de eenheid Zeeland-West-Brabant is becijferd
dat een gemiddelde controle in vijftien minuten afgehandeld kan worden. De coördinatie
van de controles vergt per team 2 tot 3 uur per week. Daar tegenover staat een besparing
in opsporingscapaciteit doordat gestolen goederen sneller teruggevonden worden en
daarmee de oplossing van vermogensdelicten dichterbij brengt.
Een bijkomend voordeel van het uitvoeren van controles bij opkopers en handelaren
is dat op die manier het contact tussen de politie en de ondernemers in de wijk wordt
versterkt. Voor de wijk- of buurtagenten is het van belang goede contacten te onderhouden
met de burgers en ondernemers in de eigen wijk, zodat zij op de hoogte zijn en snel
kunnen optreden bij ontluikende veiligheidsproblemen en die zo mogelijk kunnen voorkomen.
Als er een overtreding in de naleving van de registratieplicht of de gebleken inkoop
van gestolen goederen aan de orde is of de politie een melding van een treffer tussen
het DOR en Stop Heling ontvangt, volgt – afhankelijk van de wijze van lokale handhaving
– het uitschrijven van een bestuurlijke of strafrechtelijke waarschuwing, hercontrole,
het opmaken van een bestuurlijke rapportage en/of uitschrijven van een proces-verbaal.
In het geval van het aantreffen van gestolen goederen kunnen specifieke dwangmiddelen
ingezet worden, zoals inbeslagneming van het goed en doorzoeking van het bedrijfspand,
het uitschrijven van een last als bedoeld in artikel 437, eerste lid, onder i, Sr
om gedurende een in die last aangegeven termijn een goed dat hij verworven of voorhanden
heeft, te bewaren of in bewaring te geven en het vorderen van gegevens over de aanbieder
van het gestolen goed. Deze handelingen behoren tot de reguliere opsporingstaken van
de politie.
Behalve reactief wordt het DOR ook proactief voor de opsporing van strafbare feiten
gebruikt, bijvoorbeeld door de registraties te analyseren op correcte naleving van
de registratieplicht en de bewaartermijn die in acht moet worden genomen voordat een
gebruikt of ongeregeld goed mag worden doorverkocht, alsmede op de ínkoop tegen een
prijs die «te mooi is om waar te zijn» en op verdachte patronen zoals het wekelijks
inleveren van kilo’s goud door particulieren. In de eenheid Zeeland-West-Brabant is
becijferd dat de digitale analyse van de registraties in het DOR maximaal acht uur
per maand vergt.
Voor opkopers of handelaren die gebruikmaken van het DOR en te goeder trouw een gestolen
goed opgekocht hebben dat in beslag is genomen, bestaat de mogelijkheid centraal via
de Stichting SODA (ServiceOrganisatie Directe Aansprakelijkstelling) een civiele claim
voor de directe en indirecte schade te laten indienen tegen de heler of witwasser.
SODA heeft veel ervaring met het innen van een civiele vordering namens winkeliers
die schade ondervinden door winkeldieven die op heterdaad betrapt zijn. Doordat ze
tijd kwijt zijn aan het aanhouden van de winkeldief, het overdragen aan de politie
en doen van aangifte lijden zij indirecte schade, waarvoor een standaardbedrag van
€ 181 civiel geclaimd wordt. In het geval van heling en witwassen gaat het om een
bedrag van € 206 aan indirecte schade, naast de kosten van de inkoop van het inbeslaggenomen
goed. Om het proces van de civiele vordering in gang te zetten dienen de ondernemer
en de politie samen via het DOR het formulier Aangifte Heling en het formulier Kennisgeving
van Directe Aansprakelijkstelling in te vullen. Het invullen van deze formulieren
vergt naar schatting maximaal tien minuten.
2. Artikelsgewijze toelichting
Artikel I, onder A en B
Artikelen 90bis en 437, eerste en vijfde lid, Sr
In artikel I, onder A, wordt voorgesteld om artikel 90bis Sr te laten vervallen. Het
eerste lid kan worden geschrapt omdat het daarin omschreven begrip «opkoper» – «hij
die van opkopen een beroep of gewoonte maakt» – bij nader inzien als afzonderlijk
begrip geen toegevoegde waarde heeft. De reden daarvoor is dat het verder niet in
het Wetboek van Strafrecht wordt gehanteerd, ook niet in de strafbepalingen die op
heling betrekking hebben. Wel wordt in een van die bepalingen – artikel 437ter, tweede
lid, Sr – de volledige omschrijving van het begrip «opkoper» gebruikt («hij die van
opkopen een beroep of gewoonte maakt») zonder dat begrip te bezigen. Het begrip »opkoper»
komt wel terug in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur die ter uitvoering
van artikel 437 Sr is opgesteld: «De handelaren, bedoeld in artikel 437, eerste lid,
van het Wetboek van Strafrecht, zijn opkopers en handelaren in etc.». Maar de in artikel
90bis, eerste lid, Sr gegeven omschrijving geldt formeel gesproken niet voor de toepassing
van artikel 1 van het hiervoor genoemde uitvoeringsbesluit omdat artikel 90bis, eerste
lid, Sr daarvoor geen wettelijke grondslag biedt. Er wordt in dat artikellid immers
niet gesproken over «in deze wet en de daarop berustende bepalingen» waardoor de werking
van het begrip beperkt is tot de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht. Los daarvan
is het bij nader inzien systematisch logischer als het onderscheid tussen handelaar
en opkoper dat in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur wordt gemaakt die
ter uitvoering van artikel 437 Sr is opgesteld, al in artikel 437, eerste lid, Sr
wordt neergelegd. In dat artikellid wordt namelijk nu alleen gesproken over een handelaar,
terwijl een handelaar niet noodzakelijkerwijs een opkoper hoeft te zijn. Daarom wordt
bij dit wetsvoorstel voorgesteld om die twee begrippen – naar analogie van artikel
437ter, tweede lid, Sr – in artikel 437, eerste lid, Sr naast elkaar te hanteren en
daarin te spreken over «de opkoper of handelaar die van het opkopen of handelen in
bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën van gebruikte of ongeregelde
goederen die gevoelig zijn om wederrechtelijk te worden verkregen en nog enige waarde
in het economisch verkeer hebben, een beroep of gewoonte maakt».
Het tweede lid van artikel 90bis Sr waarin wordt aangeduid wat onder «opkopen» valt
(«Onder opkopen worden begrepen alle handelingen, hoe ook genaamd, waarmede kennelijk
hetzelfde wordt beoogd»), is bij dit wetsvoorstel overgeheveld naar het nieuwe vijfde
lid van artikel 437 Sr (zie artikel I, onder B). Dat is gedaan omdat dat artikellid
in artikel 437 Sr bij nader inzien systematisch beter past. In dat artikel is namelijk
ook al de definitie van de term «ongeregelde goederen» opgenomen en door de omschrijving
van opkopen aan datzelfde artikel toe te voegen, is dit artikel gemakkelijker leesbaar
geworden.
Van de gelegenheid van de overheveling van deze omschrijving is gebruikgemaakt om
deze ook van toepassing te laten zijn op het begrip «handelen» dat in artikel 437
Sr naast opkopen wordt gehanteerd. Ook voor dat begrip geldt dat daaronder wordt verstaan
alle handelingen die binnen de grenzen van de daaraan naar het spraakgebruik te hechten
betekenis strekken om gebruikte of ongeregelde goederen te verwerven, voorhanden te
hebben en te verkopen met het kennelijke doel om daaraan te verdienen.
Artikel I, onder B
Artikel 437, eerste lid, Sr
Bij de op te stellen algemene maatregel van bestuur betrokken organisaties
In het kader van de totstandkoming van het ontwerp-Besluit Digitaal opkopersregister
en Digitaal opkopersloket die mede op grond van dit artikellid is opgesteld, is met
verschillende organisaties overlegd. Zo is met de politie en vertegenwoordigers van
de betreffende brancheorganisaties gesproken. De gemeentelijke controleurs die belast
zijn met de handhaving van artikel 437 Sr, behoren, zoals de gemeente Rotterdam in
zijn reactie naar aanleiding van de internetconsultatie suggereerde, ook tot de gesprekspartners.
In specifieke gevallen zijn daarnaast specifieke experts geraadpleegd zoals in het
geval van handel in kunst en antiek (Landelijke Eenheid, Erfgoedinspectie), vaartuigen
en onderdelen (Landelijke Eenheid), metaal (Landelijke Eenheid), voertuigen (Landelijk
Informatiecentrum Voertuigcriminaliteit, Verzekeringsbureau Voertuigcriminaliteit
en de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) en fietsen (de Stichting Aanpak Fiets-
en E-bikediefstal (SAFE) en de RDW).
Met de volgende brancheorganisaties is overlegd: sieraden: Federatie Goud en Zilver;
voertuigen en onderdelen: BOVAG, Focwa, Stiba en VACO; kunst en antiek: de Koninklijke
Vereeniging van Handelaren in Oude Kunst in Nederland (Koninklijke VHOK), de Federatie
van Taxateurs Makelaars en Veilinghouders (Federatie TMV), Nederlandse Galerie Associatie
(NGA), Catawiki, Artilaw, de Nederlandsche Vereeniging van Antiquaren (NVvA) en Considerati;
metaal: de MRF, individuele metaalopkopers en Transport en Logistiek Nederland. Daarnaast
wordt op meer metaniveau contact onderhouden met overkoepelende organisaties als VNO-NCW/MKB
Nederland en het Verbond van Verzekeraars.
Tot slot zullen de hiervoor genoemde organisaties binnen afzienbare tijd via (internet)consultatie
in de gelegenheid worden gesteld hun wensen en bedenkingen ten aanzien van het ontwerp-Besluit
Digitaal opkopersregister en Digitaal opkopersloket te geven.
Artikel 437, eerste lid, onder a, Sr
De begrippen «opkopers en handelaren»
Bij de wet van 9 oktober 1991, houdende aanvulling van het Wetboek van Strafrecht
en het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van de bestrijding
van heling32 is de opsomming van personen op wie sinds de inwerkingtreding van het Wetboek van
Strafrecht op 1 september 1886 de plicht rustte33 om alle gebruikte of ongeregelde goederen die zij hebben verworven of voorhanden
hebben, te registreren, vervangen door de meer algemene term «handelaren» en is ervoor
gekozen die handelaren bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen. Het huidige
artikel 1, eerste lid, van het eerder aangehaalde uitvoeringsbesluit ex artikel 437,
eerste lid, Sr bevat die aanwijzing en regelt dat onder handelaren zowel opkopers
van als handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen en een aantal opgesomde diefstalgevoelige
goederen vallen. Dat opkopers afzonderlijk worden vermeld is te verklaren uit het
feit dat volgens de wetsgeschiedenis handelaren die niet in de algemene maatregel
van bestuur worden vermeld, wel onder de verplichtingen van artikel 437 Sr vallen
als zij als opkoper in de zin van artikel 90 bis Sr zijn aan te merken.34 In dit wetsvoorstel is ervoor gekozen om direct in artikel 437, eerste lid, Sr en
niet pas in een algemene maatregel van bestuur duidelijk te maken dat de registratieplicht
niet alleen geldt voor handelaren in de daarin aangewezen gebruikte en ongeregelde
goederen, maar ook voor opkopers van die goederen omdat dat de leesbaarheid en de
toegankelijkheid van dat artikel vergroot en systematisch logischer is. Verder is
ervoor gekozen om niet langer de typen handelaren en opkopers bij algemene maatregel
van bestuur op te sommen, maar alleen de goederen die onder de registratieverplichting
vallen. Als gevolg daarvan hoeft een handelaar of opkoper overeenkomstig de bedoeling
van de registratieverplichting alleen nog die goederen te registreren en gedurende
een bepaalde periode na verkrijging – zoals in paragraaf 1.2.2 is toegelicht zal die
termijn straks uniform op vijf werkdagen worden gesteld – te bewaren die gevoelig
zijn om wederrechtelijk te worden verkregen en nog enige waarde in het economisch
verkeer hebben. Het voordeel daarvan is dat de administratieve lasten van de handelaren
en opkopers zullen worden verlicht – zij dienen op basis van de huidige regelgeving
immers nog alle door hen verworven goederen te registreren – en dat opsporingsambtenaren
zich bij controles op die goederen kunnen richten die vanuit het oogpunt van de opsporing
van belang zijn.
Verplichting tot het houden van het DOR
Wat tot slot verandert, is, zoals al uitgebreid in paragraaf 1.2.1 is beschreven,
de wijze waarop de opkoper of handelaar een gebruikt of ongeregeld goed dient in te
schrijven. Hij mag dat niet langer op papier doen, maar louter digitaal in het bij
algemene maatregel van bestuur aangewezen bestand. Het is de bedoeling dat het DOR
als dat bestand wordt aangewezen. Voor de overwegingen die aan de introductie van
de verplichting om van dat register gebruik te maken, ten grondslag liggen, wordt
naar paragraaf 1.2.1 verwezen. Indien een opkoper of handelaar straks nalaat van het
DOR gebruik te maken, kan hij op grond van het voorgestelde artikel 437, eerste lid,
onder a, Sr strafrechtelijk worden vervolgd. Dat kan ook als hij bij de inschrijving
van een gebruikt of ongeregeld goed in het DOR de bij die algemene maatregel van bestuur
gestelde regels niet in acht heeft genomen. Die verplichting is niet nieuw want ook
nu al geldt de verplichting voor een opkoper of handelaar dat als hij aantekening
houdt van alle door hem verkregen gebruikte en ongeregelde goederen daarbij de in
artikel 2 van het eerder aangehaalde besluit ter uitvoering van artikel 437, eerste
lid, onder a, Sr opgenomen voorschriften in acht neemt en dat hij strafbaar is als
hij die niet nakomt. Op grond van dat besluit is een opkoper of handelaar onder meer
verplicht om de identificerende persoonsgegevens van degene van wie het goed is verkregen
te noteren, alsmede de prijs, de datum van verkrijging en een omschrijving van het
goed – inclusief voor zover mogelijk soort, merk en serienummer van het goed – en
het volgnummer waaronder het goed in het inkoopregister is verwerkt.
Doel van het DOR
In artikel 437, eerste lid, onder a, Sr was het doel van het DOR omschreven als het
voorkomen en bestrijden van de strafbare feiten, bedoeld in de artikelen 416 tot en
met 417bis Sr – het betreft hier de misdrijven opzet-, schuld- en gewoonteheling –
en de daarmee samenhangende strafbare feiten. Naar aanleiding van het advies van de
Autoriteit persoonsgegevens zijn de woorden «de daarmee samenhangende strafbare feiten»
vervangen door «de daaraan ten grondslag liggende vermogensdelicten» zodat het doeleinde
van het DOR overeenkomstig artikel 5, eerste lid, onder b, van de AVG, welbepaald
is. Verder ziet de doelomschrijving naar aanleiding van het voorstel van het College
van procureurs-generaal en de politie niet langer alleen op de hiervoor genoemde helingdelicten,
maar ook op de witwasdelicten zoals omschreven in de artikelen 420bis tot en met 420quater.1
Sr. Dat voorstel is om de volgende redenen overgenomen. In de eerste plaats heeft
dat te maken met de achtergrond van het DOR. Dat register is in het leven geroepen
om zicht te hebben op de gebruikte en ongeregelde goederen die opkopers en handelaren
verworven en voorhanden hebben zodat in actie kan worden gekomen als blijkt dat een
of meer van die goederen uit misdrijf zijn verkregen. Hoewel bij witwasdelicten de
voorwerpen die – onmiddellijk of middellijk – uit misdrijf afkomstig zijn, meestal
geldbedragen zijn, kan het ook om goederen in de zin van het DOR gaan, zoals antiek,
voertuigen, sieraden en edele metalen. Het is dan ook bij nader inzien logisch dat
de reikwijdte van het DOR zich tot de witwasdelicten uitstrekt. Als de witwasdelicten
niet in de doelomschrijving van het DOR zouden zijn opgenomen, zou naderhand mogelijk
het risico ontstaan dat het bewijs van witwassen dat via het DOR is verkregen, achteraf
als onrechtmatig wordt aangemerkt omdat de grondslag voor de gegevensverwerking in
dat bestand niet daartoe uitstrekt.
Voorbeelden van witwassen van goederen zijn het vijlen van het framenummer van de
fiets, het toerusten van een gestolen auto met valse papieren en/of kentekenplaten,
het ontmantelen van een gestolen auto in onderdelen die separaat verkocht worden en
het verkopen van illegaal opgegraven cultuurgoederen. Het DOR kan aanwijzingen geven
voor witwassen als er opmerkelijke verschillen zitten tussen de inkoopprijs en verkoopprijs
van het verworven goed.
Ten slotte kan nog gewezen worden op de bepalingen uit de Wet ter voorkoming van witwassen
en financieren van terrorisme over de meldplicht voor de inkoop en verkoop van goederen
in een aantal specifieke branches. Daartoe behoren ook bemiddelaars bij de koop en
verkoop tegen contante betaling van voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten,
edelstenen, edele metalen, sieraden of juwelen, alsmede pandhuizen die goederen verworven
hebben. Deze in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme
vermelde goederen zijn in het eerder al genoemde ontwerp-Besluit Digitaal opkopersregister
en Digitaal opkopersloket ook aangewezen, omdat deze tot de goederen behoren die gevoelig
zijn om wederrechtelijk te worden verkregen en nog enige waarde in het economisch
verkeer hebben.
Goederen die in het DOR moeten worden geregistreerd
Op grond van artikel 1 van het huidige uitvoeringsbesluit ex artikel 437 Sr zijn als
registratieplichtige gebruikte en ongeregelde goederen aangewezen: metalen waaronder
legeringen en metalloïden zijn begrepen, edelstenen, uurwerken, kunstvoorwerpen, auto's,
motorfietsen, bromfietsen, fietsen, foto-, film-, radio-, audio- en videoapparatuur
en apparatuur voor automatische registratie. Die goederen hebben met elkaar gemeen
dat zij gevoelig zijn om wederrechtelijk te worden verkregen, bijvoorbeeld door diefstal
of oplichting. In dit wetsvoorstel is ervoor gekozen om in het eerste lid van artikel
437 Sr die begrenzing van de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen goederen
te expliciteren. Het moet gaan om gebruikte en ongeregelde goederen die gevoelig zijn
om wederrechtelijk te worden verkregen en nog enige waarde in het economisch verkeer
hebben. Aanleiding voor deze begrenzing hebben de reacties van de VACO, de MRF en
de BOVAG in het kader van de internetconsultatie gevormd waarin deze organisaties
hun zorgen uitspreken over de reikwijdte van de algemene maatregel van bestuur. Voor
meer uitleg daarover wordt verwezen naar de toelichting onder het kopje «Verzoeken
tot vrijstelling van registratie van goederen in het DOR».
Het is de bedoeling om in het hiervoor genoemde ontwerp-Besluit Digitaal opkopersregister
en Digitaal opkopersloket naast de goederen die op grond van het huidige uitvoeringsbesluit
ex artikel 437 Sr al onder de registratieplicht vallen, de volgende goederen aan te
wijzen: mobiele telefoons, digitale gegevensdragers, elektrisch gereedschap, elektrische
apparaten voor het huishouden, de keuken en de persoonlijke verzorging, muziekinstrumenten
en -apparatuur, specifieke cultuurgoederen, diefstalgevoelige onderdelen van voertuigen,
zoals het motorblok, versnellingsbakken, lichtmetalen wielen van personenauto’s en
airbags, alsmede vaartuigen en diefstalgevoelige onderdelen daarvan, zoals buitenboordmotoren
en nautische apparatuur.
Verzoeken tot vrijstelling van registratie van goederen in het DOR
De Federatie Goud en Zilver heeft gepleit voor vrijstelling van de registratieplicht
in het geval van kleine, goedkope voorwerpen en daarbij uit te gaan van de gewichtsgrenzen
van de Waarborgwetwetgeving. In artikel 1 van het Waarborgbesluit 2019 zijn de massagrenzen
vastgesteld beneden welke geen verplichting bestaat tot het waarborgen van edelmetalenvoorwerpen.
Die grens ligt bij platina voorwerpen op 0,5 gram, bij gouden voorwerpen op 1 gram
en bij zilveren voorwerpen op 8 gram. Boven die grens dienen platina, gouden en zilveren
voorwerpen van een gehalteteken te zijn voorzien dat het aangegeven gehalte van het
betreffende edelmetalenvoorwerp waarborgt zodat consumenten erop kunnen vertrouwen
dat een voorwerp echt gemaakt is van een bepaald edelmetaal en dat dat edelmetaal
een bepaald gehalte heeft. Op het eerste gezicht klinkt het plausibel deze systematiek
ook in de registratie van edelmetalenvoorwerpen in het DOR aan te houden en de verplichting
tot registratie van dergelijke voorwerpen in het opgestelde ontwerp van de algemene
maatregel van bestuur ex artikel 437 Sr te beperken tot die voorwerpen die van een
gehaltekenmerk zijn voorzien. Aan de hand van de aan- of afwezigheid van het gehaltekenmerk
van een edelmetalen voorwerp en de vergelijking van de kenmerken die van dat voorwerp
in het DOR zijn verwerkt, zou de opsporingsambtenaar tijdens een controle kunnen vaststellen
of een opkoper of handelaar wel of niet aan de registratieverplichting heeft voldaan
en of een voorwerp mogelijk afkomstig is van een vermogensmisdrijf. Maar als deze
systematiek in het DOR onverkort zou worden overgenomen, blijven bijvoorbeeld edelenmetalenvoorwerpen
die in het illegale circuit verkeren en in strijd met de Waarborgwet 2019 niet van
een gehaltekenmerk zijn voorzien, maar wel boven de in het Waarborgbesluit 2019 neergelegde
massagrenzen uitkomen, buiten beschouwing, terwijl het juist van belang is dat die
voorwerpen niet aan het oog van de opsporing worden onttrokken. Vandaar dat het, naar
analogie van artikel 1 van het huidige uitvoeringsbesluit ex artikel 437 Sr, niet
de bedoeling is het onderhavige voorstel van de Federatie Goud en Zilver in het tot
stand gekomen ontwerp van de algemene maatregel van bestuur over te nemen.
De VACO heeft voorgesteld om in dit wetsvoorstel criteria op te nemen die ertoe leiden
dat uitsluitend die gebruikte en ongeregelde goederen moeten worden geregistreerd
waarvan de pakkans van de heler en pleger van vermogensdelicten significant toeneemt
met het doel de administratieve lasten voor het bedrijfsleven die aan de verplichting
tot registratie van goederen in het DOR zijn verbonden, zo laag mogelijk te houden.
De VACO denkt daarbij aan de volgende drie criteria:
1. Gebruikte en ongeregelde goederen moeten enige waarde van betekenis hebben.
2. Gebruikte en ongeregelde goederen die op gemeentelijke milieuwerven worden ingezameld,
behoeven door de betreffende inzamelingsbedrijven niet te worden geregistreerd.
3. Gebruikte en ongeregelde goederen waarvan de pakkans van heler en pleger van vermogensdelicten
significant toeneemt door registratie.
Naar aanleiding van dit advies en de adviezen van de MRF en de BOVAG is, zoals hiervoor
al is aangegeven, de reikwijdte van de op grond van dit artikellid op te stellen algemene
maatregel van bestuur afgegrensd tot gebruikte en ongeregelde goederen die gevoelig
zijn om wederrechtelijk te worden verkregen (bijvoorbeeld door diefstal of fraude)
en nog enige waarde in het economisch verkeer hebben. Dat betekent dat slechts een
selectie van de goederen waarin opkopers en handelaren handelen, onder de registratieplicht
zullen vallen. Overeenkomstig het voorstel van de VACO zullen afgedankte lichtmetalen
wielen van personenauto’s die particulieren als afval om niet aan gemeentelijke milieuwerven
aanbieden en daar worden ingezameld om te worden vernietigd, niet als gebruikte goederen
in het DOR hoeven te worden geregistreerd. Andere afgedankte wielen dan lichtmetalen
wielen van personenauto’s – goederen die de VACO in dit verband ook heeft genoemd
– zullen sowieso al van de registratieplicht uitgesloten zijn omdat die goederen niet
bij algemene maatregel van bestuur zullen worden aangewezen als goederen waarvoor
de registratieplicht zal gelden. Ook vallen door de aangebrachte begrenzing gebruikte
diefstalgevoelige voertuigonderdelen die bedrijven van particulieren innemen met het
primaire oogmerk om die op een verantwoorde manier als afval af te voeren, overeenkomstig
het voorstel van de BOVAG buiten de registratieplicht.
Los van het bovenstaande vindt de VACO dat lichtmetalen wielen van personenauto’s
ook in zijn algemeenheid niet van enige waarde zijn en dat registratie van die voertuigonderdelen
in het DOR door montagebedrijven ook niet of nauwelijks de pakkans van de heler en
de steler vergroten en om die redenen niet, zoals wel het voornemen is, bij algemene
maatregel van bestuur dienen te worden aangewezen. Ter toelichting voeren zij daarvoor
het volgende aan. Op jaarbasis worden op verzoek van automobilisten circa 300.000
(= 75.000 sets) lichtmetalen wielen gemonteerd bij montagebedrijven en worden de gebruikte
wielen in bijna alle gevallen bij die bedrijven achtergelaten. In de praktijk zijn
deze wielen volgens de VACO vaak al jarenlang in gebruik en zijn deze wielen tijdens
de gebruiksfase in meer of mindere mate gecorrodeerd en beschadigd. Deze wielen hebben
geen andere waarde dan de waarde van oud metaal. De montagebedrijven voeren deze dan
ook regelmatig af via erkende handelaren in oud metaal. Indien het verplicht is de
gegevens van dit type wielen en de identificerende persoonsgegevens van de betreffende
automobilisten wel in het DOR te verwerken, draagt dat naar de mening van de VACO
niet bij aan het doel van dit wetsvoorstel, maar leidt dat wel tot aanzienlijke administratieve
lasten voor de betrokken montagebedrijven. Weliswaar worden er volgens de informatie
van de VACO jaarlijks 900 aangiften bij de politie gedaan voor diefstal van lichtmetalen
wielen voor personenauto’s, maar die wielen worden niet aan montagebedrijven verkocht.
Deze worden vanwege de specifieke maatvoering veelal door de dief onder de eigen auto
of een auto van een relatie gemonteerd.
Voor de verplichte registratie in het DOR ten aanzien van de aangewezen diefstalgevoelige
goederen maakt het niet uit of die goederen wel of niet aan bedrijven zijn verkocht.
Op het voorhanden hebben van de goederen is de registratieplicht ook (nu al) van toepassing.
Uit de gegevens van de politie blijkt dat, zoals de VACO zelf ook onderkent, lichtmetalen
wielen jaarlijks veelvuldig worden gestolen. Diefstal van die wielen vindt plaats
omdat dat lucratief is vanwege de prijs die deze goederen bij verhandeling opleveren.
Daarom acht ik het van belang om vast te houden aan mijn voornemen om deze wielen
wel in de algemene maatregel van bestuur op te nemen; dit in tegenstelling tot de
andere typen wielen van personenauto’s die, zo blijkt uit de praktijk, niet diefstalgevoelig
zijn. Weliswaar zijn lichtmetalen wielen, zoals de VACO terecht opmerkt, niet uniek
identificeerbaar omdat zij niet over unieke kenmerken zoals serie- of registratienummers
beschikken, maar uniciteit van diefstalgevoelige goederen is niet het uitsluitende
criterium om deze goederen onder de registratieplicht te laten vallen. Ook in het
geval van niet-unieke kenmerken kan het samenstel van de gestolen goederen, ook in
relatie tot het type voertuig en de steekmaat van de velg, een indicatie voor de opsporing
zijn dat het om de specifieke gestolen lichtmetalen wielen gaat. Mocht het aantal
aangiften van diefstal van dit type wielen fors dalen doordat deze bij aanschaf met
slotbouten worden gemonteerd, zoals de VACO van plan is te gaan stimuleren, dan ligt
het in de rede deze niet langer als diefstalgevoelige goederen aan te merken en dat
bevorderd wordt dat deze uit de opsomming van de bij algemene maatregel van bestuur
aangewezen goederen worden geschrapt.
Overigens is het DOR anders dan de VACO veronderstelt, gratis en vergt de aansluiting
op dat register voor de montagebedrijven geen forse investering. De aansluiting kan
simpel via de eigen (bedrijfs)computer geschieden. Voor zover het gaat om de verdere
berekening van de kosten die volgens de VACO uit de registratie van een set wielen
voortvloeien, is onduidelijk hoe deze organisatie die kosten heeft berekend. De VACO
gaat uit van € 20 registratiekosten per set, terwijl met het registreren van het nummer
van het door de aanbieder van een goed overgelegde identiteitsbewijs alsmede het type
identificatiebewijs voor de metaalhandel maar € 0,19 gemoeid is.35
Verder heeft de BOVAG aangegeven ervan uit te gaan dat de registratieplicht in het
DOR niet zal gelden voor gekentekende voertuigen omdat die volgens deze organisatie
geen toegevoegde waarde heeft naast verplichte registratie van deze voertuigen in
het kentekenregister van de RDW.
Het is de bedoeling dat een voertuig waarvoor op grond van artikel 47 van de Wegenverkeerswet
1994 een verplichting tot kentekenregistratie geldt, wel bij algemene maatregel van
bestuur zal worden aangewezen als goed dat in het DOR dient te worden geregistreerd.
Dat leidt voor de betrokken bedrijven overigens nauwelijks tot lastenverzwaring omdat
door de voorgenomen realisatie van de webservice tussen het huidige kassasysteem,
dat al voor de registratie in het RDW-kentekenregister wordt gebruikt, en het DOR
alleen de prijs waarvoor het voertuig is verkregen en de identificerende persoonsgegevens
van de aanbieder aan de al voor dat kentekenregister beschikbare gegevens dienen te
worden toegevoegd.
De eerste reden om bij algemene maatregel van bestuur gekentekende voertuigen aan
te wijzen als goederen waarvoor de registratieplicht geldt, is dat die voertuigen
niet alleen worden gestolen voor criminele doeleinden zoals voor het plegen van een
ramkraak of het gebruik als vluchtauto, en voor de verkoop in het buitenland, maar
ook om die in onderdelen te kunnen ontmantelen. Die eerste twee doeleinden zijn voor
het DOR niet relevant, want dan vindt naar de aard der zaak geen inkoopregistratie
plaats, maar het derde doel is dat wel. Registratie van een gekentekend voertuig is
in dat geval van belang om later de diefstalgevoelige onderdelen, zoals het navigatiesysteem,
de airbags en het motorblok, naar dat gestolen voertuig te kunnen herleiden.
Een tweede reden voor het aanwijzen van gekentekende voertuigen als goederen ten aanzien
waarvan verwerking in het DOR is vereist, is dat in het RDW-kentekenregister niet
alle gegevens worden geregistreerd die wel in het DOR moeten worden genoteerd. Het
gaat hierbij in het bijzonder om de prijs (als die te mooi is om waar te zijn, kan
dat een aanwijzing zijn voor heling of witwassen) en de identificerende persoonsgegevens
van de aanbieder. Als de aanbieder niet de kentekenhouder is, is het in geval van
diefstal van belang te weten wie hij is. Ook is het nodig om over de identificerende
persoonsgegevens van de aanbieder te beschikken in het geval dat de aangifte van diefstal
van het voertuig op een later moment plaatsvindt dan het moment van doorverkoop.
Voorts draagt de plicht tot het registreren van gekentekende voertuigen bij aan het
optreden tegen handelaren in deze branche die het minder nauw nemen met hun wettelijke
verplichtingen. Zoals al in het kader van de eerder aangehaalde wet van 9 oktober
1991, houdende aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering
met voorzieningen ten behoeve van de bestrijding van heling is aangegeven, dient de
registratieplicht ook om een duidelijke grens te trekken tussen bonafide en malafide
handelaren en om controle uit te kunnen voeren bij bedrijven die gestolen voertuigen
en onderdelen bewust buiten de registratie laten.36
Tot slot pleit voor een registratieplicht ten aanzien van gekentekende voertuigen
dat opsporingsambtenaren hun werk niet goed kunnen doen als die voertuigen niet in
het DOR worden verwerkt. Door middel van het kentekenregister kan namelijk geen overzicht
worden verkregen op de bedrijfsvoorraad van de opkoper of handelaar – in het kentekenregister
kan alleen maar voertuig voor voertuig worden nagegaan op wiens naam het voertuig
staat –, terwijl het DOR dat overzicht wel biedt. Vooral bij bedrijfsbezoeken van
de opsporingsambtenaren in het kader van de aanpak van heling, witwassen en ondermijning
is het van belang in één oogopslag een overzicht te hebben van de aanwezige voertuigen
in de bedrijfsvoorraad, zodat voertuigen die in dat overzicht ontbreken maar wel op
het terrein van de handelaar staan, aan een nader onderzoek onderworpen kunnen worden.
Ook biedt het kentekenregister geen mogelijkheid om zicht te verkrijgen op verdachte
patronen. Het DOR kan die verdachte patronen wel zichtbaar maken.
Het BKN heeft de wens uitgesproken om de non-profit kringloopbranche in zijn geheel
uit te sluiten van de registratieplicht. Die wens lijkt, zo komt in de reactie van
deze organisatie tot uitdrukking, te zijn ingegeven door de vrees dat alle circa 100
miljoen goederen die die branche jaarlijks inzamelt, in het DOR moeten worden geregistreerd.
Zoals uit het vorenstaande blijkt, vallen kringloopwinkels nu al onder de reikwijdte
van artikel 437Sr vanwege het voorhanden hebben van gebruikte goederen. Zij moeten
dus ten aanzien van de door hen ingezamelde goederen die bij het uitvoeringsbesluit
ex artikel 437 Sr zijn aangewezen, afhankelijk in welke gemeente zij zijn gevestigd,
hetzij in een papieren register hetzij in het DOR de bij dat besluit voorgeschreven
gegevens noteren. Dit wetsvoorstel brengt daarin in zoverre verandering dat zij die
gegevens alleen nog maar in het DOR mogen verwerken. Zoals hiervoor is toegelicht,
zal die verplichting uitsluitend gelden ten aanzien van de bij algemene maatregel
van bestuur aangewezen diefstalgevoelige goederen die nog enige waarde in het economisch
verkeer hebben. De diefstalgevoelige goederen die onder de registratieplicht vallen,
zijn grofweg te onderscheiden in vier categorieën: 1. goederen voor vervoer (vaartuigen
en voertuigen en bepaalde onderdelen daarvan), 2. goederen met een stekker (zoals
apparaten, gereedschap, elektronica en ICT), 3. goederen van waarde (zoals kunst en
antiek, muziekinstrumenten en sieraden), 4. diefstalgevoelige metalen. Dat betekent
dat een groot deel van de door kringloopbedrijven ingezamelde goederen buiten de registratieplicht
zullen vallen. Denk onder meer aan meubilair en kleding, maar ook aan witgoed en textiel
(twee typen goederen ten aanzien waarvan de BKN ten onrechte veronderstelt dat zij
wel in het DOR moeten worden geregistreerd). Daardoor zullen de administratieve lasten
die aan de registratieplicht zijn verbonden, naar verwachting niet zwaarder zijn dan
de lasten die nu al uit de registratieplicht voortvloeien. Daarbij speelt tevens een
rol dat, zoals de BKN zelf ook onderkent, waardevolle (en daardoor vaak ook diefstalgevoelige)
goederen zoals dure fietsen, mobieltjes, tablets, computers, AV-apparatuur en sieraden
sporadisch bij kringloopwinkels worden aangeboden vanwege de simpele reden dat de
aanbieder van die goederen van hen geen geld ontvangt. Aangenomen dat dit ook geldt
voor diefstalgevoelige metalen, kunst en antiek en vaartuigen en voertuigen, zal de
registratielast voor deze branche dan ook minimaal zijn. Overigens is het onjuist,
zoals de BKN stelt, dat met de registratie 15 minuten per goed zal zijn gemoeid. Het
DOR is een gebruiksvriendelijk systeem waarin je met het aanklikken van tegels het
in te kopen goed selecteert en gegevens zoals het unieke nummer van het goed en de
identificerende persoonsgegevens van de aanbieder invult. Die handelingen kosten slechts
enkele minuten.
Uit het vorenstaande blijkt dat de registratieplicht niet belemmerend zal werken voor
de circulaire economie, zoals de BKN vreest, en ook niet zal leiden tot het verdwijnen
van kringloopwinkels of minder banen voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt.
De registratieplicht wordt niet, zoals de MRF heeft bepleit, beperkt tot contante
inkopen van particulieren, want dat zou een ongerechtvaardigd onderscheid opleveren
tussen aanbieders die contant en aanbieders die digitaal betaald krijgen. Zo’n systematiek
past ook niet in het huidige tijdsgewricht waarin het geldverkeer grotendeels digitaal
plaatsvindt. Bovendien is een dergelijke systematiek fraudegevoelig omdat gestolen
metalen of andere gebruikte en ongeregelde goederen dan buiten het zicht van de opsporing
verhandeld zullen worden. In landen waar een verbod op contante betalingen bij de
handel in metalen is ingevoerd, blijkt dat dit verbod wordt omzeild door gebruik te
maken van een katvanger op wiens rekening het geld gestort wordt. Een vergelijkbare
situatie zal zich gaan voordoen als alleen inkopen waarbij contant betaald wordt,
geregistreerd hoeven te worden.
Uitstel van registratie van goederen in het DOR
De Federatie Goud en Zilver heeft naar aanleiding van de internetconsultatie het voorstel
gedaan voor de introductie van de mogelijkheid om goederen als sieraden en horloges
in een aantal situaties pas na 24 of 48 uur na hun aankoop in het DOR te registeren
onder de voorwaarden dat van die goederen wel direct na aankoop een foto wordt gemaakt
en dat zij gedurende die termijn in een apart zakje worden bewaard. Bij die situaties
denkt de Federatie met name aan drukte in de winkel, de situatie dat meerdere kleine
voorwerpen moeten worden geregistreerd en de situatie dat het in te kopen artikel
eerst nader onderzocht moet worden en niet direct kan worden afgerekend.
Net zoals de Federatie hecht ik eraan om de administratieve druk op opkopers en handelaren
zo laag mogelijk te houden. Tegelijk is het van belang dat de registratie van goederen
zo eenvormig mogelijk is en adequaat bijdraagt aan de opsporing van wederrechtelijk
verkregen goederen. Om die laatste redenen acht ik het niet wenselijk het voorstel
van de Federatie over te nemen en houd ik vast aan mijn voornemen om in de op grond
van artikel 437 Sr op te stellen algemene maatregel van bestuur vast te leggen dat
een opkoper of handelaar direct na verkrijging van een goed de identificerende persoonsgegevens
van de aanbieder daarvan in het DOR verwerkt, alsmede een aantal gegevens over dat
goed, zoals een nauwkeurige omschrijving daarvan. Het DOR is een gebruiksvriendelijk
systeem waarin die gegevens snel vastgelegd kunnen worden. Directe registratie van
een goed in dat systeem voorkomt dat gekrabbelde aantekeningen op papier met de identificerende
persoonsgegevens van de aanbieder tijdens de drukte in de winkel in het ongerede raken.
Daarnaast geldt dat als goederen pas na één dag of twee dagen na verkrijging in het
DOR onder bepaalde omstandigheden zouden worden ingeschreven, het voor een opsporingsambtenaar,
als hij in de tussentijd een controle bij de betreffende opkoper of handelaar zou
houden, ingewikkeld en tijdrovend zou zijn om vast te stellen wanneer die goederen
zijn verworven en of sprake is geweest van een of meer van die omstandigheden. Ook
biedt de mogelijkheid tot uitstel van registratie een ongewenste uitweg om goederen
buiten het zicht van het DOR te houden en dat is niet in het belang van de opsporing
en slachtoffers van vermogensdelicten.
Directe registratie van goederen in het DOR is niet alleen vanuit het oogpunt van
opsporing van belang, maar ook in het belang van de opkopers en handelaren zelf. Als
zij pas na een aantal uren of dagen goederen zouden registreren, verschuiven zij de
administratieve last naar een later moment als gevolg waarvan het niet ondenkbeeldig
is dat dat moment op drukke dagen buiten de openingstijden van het bedrijf ligt waardoor
het aantal arbeidsuren voor hen zal toenemen. Als het goed pas na één dag of twee
dagen na verkrijging in het DOR zou worden ingeschreven, zou bovendien de termijn
waarbinnen dat goed op grond van artikel 437, eerste lid, onder f, Sr in ongeschonden
staat door de opkoper of handelaar moet worden bewaard, feitelijk met één dag of twee
dagen toenemen want die termijn gaat pas in als een goed in het DOR is ingeschreven.
Regels die bij de inschrijving van goederen in het DOR in acht moeten worden genomen
In de algemene maatregel van bestuur ex artikel 437, eerste lid, onder a Sr, zal ook
worden vastgelegd welke regels opkopers en handelaren bij de inschrijving van goederen
in het DOR in acht moeten nemen. Het is de bedoeling dat onderdeel van die regels
zal zijn dat een nauwkeurige omschrijving van het ingeschreven goed moet worden gegeven.
Voor voertuigonderdelen houdt die voorwaarde in – zo kan naar aanleiding van de reactie
van de BOVAG worden opgemerkt – dat de naam van het onderdeel moet worden genoteerd,
het eventuele unieke nummer en, voor zover dat bekend is, de identificerende gegevens
van het voertuig waaruit het onderdeel afkomstig is. Het DOR wordt zo ingericht dat
het mogelijk is hetzij eerst het voertuig te registreren en na demontage van dat voertuig
de voor hergebruik bestemde te registreren onderdelen in één keer toe te voegen, hetzij
de los ingekochte onderdelen te registreren.
De Federatie Goud en Zilver heeft naar aanleiding van de internetconsultatie voorgesteld
om de opkoper en handelaar aan wie de eerste opkoper of handelaar een goed heeft doorverkocht,
vrij te stellen van de plicht om te controleren of dat goed door de eerste opkoper
of handelaar op de juiste wijze in het DOR is omschreven. Het is de verantwoordelijkheid
van iedere opkoper en handelaar om een correcte inkoop bij te houden. Dat geldt ongeacht
of de tweede opkoper of handelaar één goed of een partij goederen van de eerste opkoper
of handelaar heeft gekocht. Daarmee wordt voorkomen dat tijdens een controle blijkt
dat de voorraad niet overeenstemt met de registratie in het DOR. In de praktijk mag
evenwel verwacht worden dat de registratie door de eerste opkoper correct zal zijn
gedaan. Het is immers ook in zijn belang dat zijn voorraad congrueert met hetgeen
hij heeft ingekocht en doorverkocht. Daarnaast zijn de inkoop en doorverkoop als het
gaat om edelmetalenvoorwerpen veelal geënt op het gewicht van die voorwerpen. Het
is dan ook in het belang van zowel de eerste en de tweede opkoper of handelaar dat
de voorraad doorverkochte sieraden etc. gelijk is aan het in het DOR geregistreerde
gehalte en het juiste gehaltekenmerk in het DOR is genoteerd.
De BOVAG betwijfelt of de verkopende opkoper de moeite zal nemen de goederen door
te zetten naar het DOR van de verkrijgende opkoper. Hij heeft volgens de BOVAG namelijk
geen baat bij het verrichten van deze extra administratieve handeling.
Bij doorverkoop van een goed is het in het belang van beide opkopers dat de voorraad
van de goederen die zij voorhanden hebben, in het DOR actueel is. De eerste, doorverkopende
opkoper is sowieso verplicht de datum van verkoop van het goed te registreren; zonder
die registratie congrueert zijn voorraad niet met hetgeen daarover in het DOR is genoteerd
en kan hij niet aantonen dat hij zich aan de bewaartermijn heeft gehouden. Bovendien
rust op de opkoper op grond van artikel 437, eerste lid onder h, Sr de verplichting
om in het kader van een controle op eerste vordering van een opsporingsambtenaar te
tonen waar hij de goederen in zijn voorraad in het DOR geregistreerd heeft en moet
hij op basis van die registratie de goederen tonen die hij op voorraad heeft, voor
zover deze na ommekomst van de bewaartermijn nog niet verkocht zijn. De eerste opkoper
heeft er tegen deze achtergrond dus alle belang bij om de goederen door te zetten
naar het DOR van de opkoper aan wie hij die heeft verkocht. Voor deze laatste opkoper
levert dat een besparing van de administratieve lasten op want hij hoeft de goederen
immers niet meer in het DOR te registreren.
Toegang tot het DOR
De Autoriteit persoonsgegevens heeft in haar advies gevraagd om een toelichting te
geven op de waarborgen die gelden voor het beperken van de toegang tot of het gebruik
van het DOR door de daartoe bevoegde ambtenaren. Het uitgangspunt daarbij is selectieve
toegang. Dat wil zeggen dat politieambtenaren alleen maar toegang tot het DOR krijgen
en hebben, voor zover dat voor de uitvoering van hun taak noodzakelijk is. Bovendien
kunnen zij bij een controle het DOR alleen per opkoper of handelaar inzien en dus
niet het gehele DOR. Als een politieambtenaar zich uit hoofde van zijn functie niet
met bestrijding van heling, witwassen en de daaraan ten grondslag liggende vermogensdelicten
bezighoudt, krijgt hij geen toegang tot het DOR. Als een politieambtenaar wel toegang
tot het DOR is verleend en uit dienst treedt, wordt zijn toegang tot het DOR ingetrokken.
Iedere twee jaar wordt bezien of de politieambtenaar aan wie toegang is verleend,
die toegang dient te behouden. Verder mogen politieambtenaren aan wie toegang tot
het DOR is verleend, dat systeem alleen maar raadplegen, voor zover dat voor de handhaving
van artikel 437 Sr en de bestrijding van heling, witwassen en de daaraan ten grondslag
liggende vermogensdelicten nodig is. Dat geldt eveneens voor de buitengewone opsporingsambtenaren
aan wie toegang tot het DOR is gegeven. Zij kunnen alleen maar toegang dat systeem
krijgen als zij over een geldige boa-akte beschikken en zij met de uitvoering en handhaving
van artikel 437 Sr zijn belast. Als de boa-akte van een buitengewoon opsporingsambtenaar
verloopt of als hij niet meer bij controles van artikel 437 Sr betrokken is, wordt
zijn toegang tot het DOR ingetrokken. Als een buitengewoon opsporingsambtenaar wacht
op verlenging van zijn akte nadat deze verlopen is, wordt zijn toegang tot het DOR
tijdelijk stopgezet en kan hij pas weer in het DOR kijken als zijn boa-akte is verlengd.
In het op grond van artikel 437 Sr opgestelde ontwerp van de algemene maatregel van
bestuur is geregeld dat iedere raadpleging van het DOR door een opsporingsambtenaar
elektronisch wordt vastgelegd zodat naderhand controle mogelijk is of de raadplegingen
die zijn gedaan, rechtmatig zijn geweest. Het is niet de bedoeling, zoals de Autoriteit
persoonsgegevens in haar advies lijkt te veronderstellen, dat opsporingsambtenaren
zelf persoonsgegevens in het DOR verwerken. Dat doen alleen opkopers en handelaren
ten aanzien van degenen van wie zij goederen overnemen.
De toegang tot het DOR zal, zoals hier is toegelicht, zijn voorbehouden aan opsporingsambtenaren
en dus niet – zo kan in reactie op een verzoek van de gemeente Rotterdam naar aanleiding
van de internetconsultatie worden opgemerkt – aan gemeenteambtenaren die geen opsporingsambtenaar
zijn. De reden daarvoor is dat de controle op de naleving van de registratieplicht
en het gebruik van de informatie uit het DOR uitsluitend ten dienste staan van de
bestrijding van heling, witwassen en de daaraan ten grondslag liggende strafbare feiten.
Gemeenteambtenaren die geen opsporingsambtenaar zijn, – het betreft hier de ambtenaren
die de controles voor de opsporingsambtenaren plannen en voorbereiden – kunnen wel
gebruikmaken van het DOL. Dit digitale loket voor de meldplicht biedt een actueel
overzicht van de opkopers en handelaren die in hun gemeente actief zijn. Daarnaast
kunnen ze ook nagaan welke opkopers en handelaren in de gemeente een aansluiting hebben
op het DOR en het aantal goederen dat zij daarin geregistreerd hebben zónder dat zij
daadwerkelijk toegang krijgen tot de registraties in dat bestand. Zij zien met andere
woorden wel dat een opkoper of handelaar het DOR heeft en bijvoorbeeld de afgelopen
week 500 keer een goed of juist bijna geen goederen in dat systeem heeft ingevoerd
heeft, maar meer niet. Die informatie wordt voor hen voldoende geacht om controles
voor te bereiden.
Artikel 437, eerste lid, onder b, Sr
Controle van de identiteit van de aanbieder van een goed
Het doel van dit artikellid is gelijk aan het huidige artikel 437, eerste lid, onder
b, Sr, namelijk ervoor te zorgen dat de opkoper of handelaar zich bij het verwerven
van gebruikte of ongeregelde goederen vergewist van de identiteit van degene die die
goederen aan hem aanbiedt. Dat is hij nu verplicht te doen aan de hand van de opgave
van de identificerende persoonsgegevens door de aanbieder. Bovendien moet hij die
persoonsgegevens in het opkopersregister verwerken. Als hij die twee verplichtingen
niet nakomt, kan hij strafrechtelijk worden vervolgd. In het aangepaste artikel 437,
eerste lid, onder b, Sr zijn de identificatieverplichtingen iets aangescherpt. Een
opkoper of handelaar moet de aanbieder van een gebruikt of ongeregeld goed vragen
een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht
ter inzage aan te bieden en het nummer van dat bewijs en de in dat bewijs vastgelegde
identificerende persoonsgegevens in het DOR verwerken. Hiermee wordt aangesloten bij
de bedoeling van de wetgever die blijkens de wetsgeschiedenis al uitgaat van een dergelijke
identificatieplicht37 en de bestaande praktijk waarin opkopers en handelaren aanbieders van gebruikte of
ongeregelde goederen al veelvuldig vragen om zich te legitimeren om het risico te
verminderen dat die aanbieders relatief gemakkelijk onjuiste identificerende persoonsgegevens
kunnen opgeven en er fouten in het opkopersregister ontstaan waardoor eventuele malafide
aanbieders naderhand niet meer kunnen worden getraceerd.
Het College van procureurs-generaal kan zich in de identificatieplicht vinden en geeft
in overweging om te bezien of het mogelijk is om opkopers en handelaren te verplichten
om een digitale kopie te maken van het door de aanbieder overgelegde identiteitsbewijs
en die kopie in het DOR te verwerken. Volgens het College leert de praktijk namelijk
dat er nogal eens fouten worden gemaakt bij het met de pen of met het toetsenbord
vastleggen van de gegevens uit het identiteitsbewijs die voor de identificatie van
de aanbieder van een goed van belang zijn. Deze suggestie van het College heb ik niet
overgenomen hoewel ik onderken dat het verwerken van een kopie van het overgelegde
identiteitsbewijs in het DOR het voordeel heeft dat dat de mogelijkheid biedt om in
geval van een verschrijving als dat nodig is, de correcte identificerende persoonsgegevens
te kunnen vaststellen. Dat voordeel weegt echter niet op tegen de bezwaren die aan
de introductie van een verplichting tot het verwerken van een kopie van het identiteitsbewijs
kleven. Het eerste bezwaar tegen een dergelijke verplichting is dat opkopers en handelaren
bij een dergelijke verplichting over veel meer persoonsgegevens van de aanbieder van
een gebruikt of ongeregeld goed beschikken dan strikt noodzakelijk is voor het met
het DOR nagestreefde doel. Op een identiteitsbewijs in de zin van artikel 1 van de
Wet op de identificatieplicht zijn namelijk niet alleen de naam en voornamen van betrokkene
vermeld, maar is bijvoorbeeld ook de foto van betrokkene opgenomen. Uit de foto kan
het ras of etnische afkomst van betrokkene worden afgeleid. Zowel de foto die als
een biometrisch gegeven moet worden beschouwd, als ras en etnische afkomst zijn bijzondere
gegevens in de zin van artikel 9, eerste lid, van de AVG. Voor de verwerking van die
gegevens gelden strengere regels dan voor niet-bijzondere gegevens. Het is verboden
die gegevens te verwerken tenzij er sprake is van een van de in het tweede lid van
artikel 9 vermelde uitzonderingsgronden. Het verbod om persoonsgegevens te verwerken
waaruit ras of etnische afkomst blijkt, is op grond van artikel 25, onder a, van de
Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming niet van toepassing, indien
de verwerking geschiedt met het oog op de identificatie van de betrokkene, en slechts
voor zover de verwerking voor dat doel onvermijdelijk is. Het aantal verschrijvingen
bij het overnemen van de identificerende persoonsgegevens van een identiteitsbewijs
door opkopers en handelaren is, voor zover mij bekend is, op dit moment echter niet
zo groot van omvang dat het onvermijdelijk is dat door middel van een kopie van het
identiteitsbewijs ook het ras of de etnische afkomst van degene die dat bewijs heeft
overgelegd, dient te worden verwerkt. Dat geldt ook voor een ander gegeven dat op
een identiteitsbewijs en dus ook op een kopie daarvan is vermeld: het burgerservicenummer
(BSN). Het BSN is een nationaal identificatienummer in de zin van artikel 87 van de
AVG en artikel 46 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming.
Artikel 87 van de AVG geeft een grondslag om bij lidstatelijk recht specifieke voorwaarden
te stellen aan de verwerking van een nationaal identificatienummer. Artikel 46, eerste
lid, van de Uitvoeringswet regelt dat een nummer dat ter identificatie van een persoon
bij wet is voorgeschreven, bij de verwerking van persoonsgegevens slechts gebruikt
wordt ter uitvoering van de betreffende wet dan wel voor doeleinden bij de wet bepaald.
Artikel 10 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer regelt dat overheidsorganen
bij het verwerken van persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van hun publieke
taak gebruikmaken van het BSN, zonder dat daarvoor nadere regelgeving vereist is.
Personen of instanties die geen overheidsorgaan zijn en dus geen beroep op artikel
10 kunnen doen, mogen of moeten het BSN slechts gebruiken voor zover daar een (andere)
wettelijke grondslag voor is. Voor opkopers van en handelaren in gebruikte en ongebruikte
goederen bestaat er momenteel geen wettelijke grondslag om het BSN te verwerken en
er bestaat geen noodzaak om bij dit wetsvoorstel die grondslag alsnog te creëren.
Het tweede bezwaar tegen de introductie van een verplichting voor alle opkopers en
handelaren van gebruikte en ongeregelde goederen om een kopie van het overgelegde
identiteitsbewijs van iedere aanbieder te maken en die kopie in het DOR te bewaren,
is dat de opslag van al die kopieën misbruik in de hand zou kunnen werken en de kans
op identiteitsfraude zou kunnen doen toenemen. Tot slot zou het invoeren van die verplichting
leiden tot een toename van de op die opkopers en handelaren rustende administratieve
lasten terwijl de verzwaring van die lasten niet in verhouding zou staan tot het aantal
verschrijvingen die zij op dit moment in de praktijk maken. Die lastenverzwaring zou
dan ook niet redelijk en proportioneel zijn.
De MRF vindt het onacceptabel en disproportioneel dat ook de identificerende persoonsgegevens
van beroepschauffeurs in het DOR – dat de MRF aanduidt als «een politiedatabase met
potentiële dieven» – moeten worden genoteerd.
In reactie op dit standpunt wil ik vooropstellen dat het onjuist is dat de identificerende
persoonsgegevens van degenen die gebruikte en ongeregelde goederen aan opkopers en
handelaren aanbieden, in «een politiedatabase van potentiële dieven» worden verwerkt.
Het DOR waarin die persoonsgegevens worden opgenomen, is een inkoopregister van de
opkoper of handelaar en geen politiedatabase, zoals het MRF stelt, en valt om die
reden ook onder de werking van de AVG, zoals in paragraaf 1.4.2 is toegelicht, en
niet onder die van de Wet politiegegevens. De database «Stop Heling» die aan het DOR
gekoppeld is, is wel een politiebestand maar bevat alleen informatie over gestolen
goederen uit aangiftes die zijn gedaan en dus geen persoonsgegevens van de aanbieders
van die goederen.
De verplichting tot het verwerken van de identificerende persoonsgegevens is overigens
niet nieuw. Op grond van het huidige artikel 437, eerste lid, onder b, Sr en artikel
2, tweede lid, onder e, van het uitvoeringsbesluit ex artikel 437 Sr geldt die verplichting
nu ook al. In 2011 is die verplichting in het kader van het Convenant Actie Koperslag
dat de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie, ProRail, de Raad van Korpschefs,
het openbaar ministerie en de MRF hebben gesloten, voor aanbieders van koper(legeringen)
zelfs aangescherpt als gevolg waarvan alle opkopers en handelaren in koper(legeringen)
verplicht zijn de identiteit van de verkoper daarvan aan de hand van een geldig identiteitsbewijs
vast te stellen als zij de koopprijs van het goed met contant geld uitbetalen. Ook
zijn zij in dat geval verplicht om het type document alsmede het documentnummer aan
de hand waarvan de identificatie heeft plaatsgevonden in het inkoopregister te registreren
(zie artikel 2, tweede lid, onder f, van het uitvoeringsbesluit ex artikel 437 Sr).
Die laatste verplichting zal, zoals eerder is aangegeven, op grond van het voorgestelde
artikel 437, eerste lid, onder b, Sr in de toekomst gehandhaafd blijven en in lijn
met het Actieplan Koperslag dat een uitvloeisel was van het hiervoor genoemde convenant,
zoals in paragraaf 1.4.1 is aangegeven, ook gelden voor de aanbieders van andere metalen
en voor de andere aanbieders van gebruikte en ongeregelde goederen. Diefstal van koper
en andere metalen – zo kan in de richting van de MRF naar aanleiding van haar reactie
worden opgemerkt – is immers helaas nog steeds aan de orde van de dag en kan tot maatschappelijk
gevaarlijke situaties leiden, zoals ontsporing van treinen en elektrocutie bij diefstal
in de elektriciteitssector (hoogspanningsmasten, elektriciteitsstations, transformatorruimtes).
Het is daarom van belang als daarvoor aanleiding is, over de identiteit van de aanbieders
van metalen te kunnen beschikken zodat zij zo nodig strafrechtelijk aangepakt kunnen
worden.
Tot slot, het DOR biedt de mogelijkheid om in aanvulling op de identificerende persoonsgegevens
ook de naam van het bedrijf te noteren namens welke de chauffeur het metaal aanbiedt.
Het is echter niet wenselijk dat uitsluitend de naam van het bedrijf in het DOR wordt
genoteerd, omdat dit fraude in de hand zou kunnen werken. Voor een aanbieder van metalen
die wederrechtelijk zijn verkregen, is het dan immers gemakkelijk om de naam van een
willekeurig bedrijf op te geven. Onderzocht wordt of de handel tussen bedrijven eenvoudig
geregistreerd kan worden via het uploaden van de vrachtbrief in het DOR. De vrachtbrief
is verplicht voor het vervoer en bevat de informatie over de inhoud van het transport
en de chauffeur die de handel transporteert. Maar ook in dat geval zal blijven gelden
dat de chauffeur zijn identiteitsbewijs dient te overleggen en dat de opkoper of handelaar
het type document alsmede het documentnummer aan de hand waarvan hij de chauffeur
heeft geïdentificeerd, in het inkoopregister dient te registreren. Het DOR voorziet
in een adresboek voor het vastleggen van deze gegevens, zodat deze snel ingevoerd
kunnen worden in geval van chauffeurs die regelmatig bij een vaste metaalhandelaar
diefstalgevoelige metalen inleveren.
Artikel 437, eerste lid, onder f, Sr
Bewaartermijn van een goed
Zoals in de toelichting in paragraaf 1.2.2 is toegelicht, zal bij de in artikel 437,
eerste lid, onder f, Sr bedoelde algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat
opkopers en handelaren van gebruikte en ongeregelde goederen een termijn van vijf
werkdagen in acht dienen te nemen voordat zij die goederen mogen doorverkopen. In
die algemene maatregel van bestuur zal er tevens in worden voorzien dat die verplichting
niet van toepassing is indien het goed een voertuig betreft waarvoor op grond van
artikel 47 van de Wegenverkeerswet 1994 een verplichting tot kentekenregistratie geldt.
In het eerdergenoemde ontwerp-Besluit Digitaal opkopersregister en Digitaal opkopersloket
zijn deze onderwerpen dan ook geregeld.
De achtergrond daarvan is de volgende. De bewaartermijn van vijf werkdagen is bedoeld
om de politie enige dagen de tijd te geven voor het verwerken van de aangifte van
een gestolen goed, te reageren op een notificatiemelding dat een gestolen goed door
een opkoper in het DOR is geregistreerd, een onderzoek te starten om na te gaan of
het daadwerkelijk gaat om het gestolen goed en indien dat het geval is, het goed in
beslag te nemen. Een dergelijke bewaartermijn heeft in geval van een gekentekend voertuig
dat gestolen is, echter geen toegevoegde waarde en wel om de volgende redenen. Als
een opkoper of handelaar een gestolen gekentekend voertuig bij een kentekenloket of
RDW-balie op zijn naam wil laten overschrijven, heeft hij van de verkoper van dat
voertuig een geldig identiteitsbewijs en het kentekenbewijs of de kentekencard en
de tenaamstellingscode nodig. In het geval van een gestolen voertuig zal de verkoper
dat bewijs of die card en die code naar grote mate van waarschijnlijkheid niet kunnen
overleggen. Zonder die documenten kan de opkoper of handelaar het gekentekende voertuig
niet vrijwaren. Op dat moment kan de opkoper of handelaar al bevroeden dat het voertuig
gestolen is en zal een bonafide opkoper of handelaar, als het goed is, aan de politie
melding doen dat aan hem een gestolen voertuig te koop is aangeboden en kan de politie
actie ondernemen. In de uitzonderlijke situatie dat een verkoper het kentekenbewijs
of de kentekencard en de tenaamstellingscode van het voertuig wel kan overleggen omdat
hij dat bewijs of die card en die code bij de eigenaar, net zoals het voertuig, van
hem gestolen of op andere wijze verworven heeft, zal de opkoper of handelaar op het
moment dat hij het voertuig op zijn naam wil laten overschrijven, een signalering
uit het kentekenregister ontvangen dat dat voertuig gestolen is. Deze realtime diefstalsignalering
vanuit het RDW-kentekenregister verhindert dat het voertuig overgeschreven kan worden.
Ook in dat geval zal een bonafide opkoper of handelaar, als het goed is, de politie
melden dat aan hem een gestolen voertuig te koop is aangeboden. Een malafide opkoper
of handelaar zal, als hij ontdekt of redelijkerwijs kan weten dat het aangeboden voertuig
gestolen is, dat voertuig niet bij een kentekenloket of RDW-balie op zijn naam laten
overschrijven en ook niet in het DOR inschrijven omdat hij dan direct tegen de lamp
loopt. Die opkoper of handelaar zal in dat geval, zoals de huidige praktijk laat zien,
het voertuig ontmantelen en de winstgevende onderdelen daarvan doorverkopen. Om die
reden is in het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur die ter uitwerking van
artikel 437, eerste lid, Sr is opgesteld, geregeld dat een opkoper of handelaar in
voertuigonderdelen als het motorblok, de motormanagementsystemen, het stuur, het stuurhuis
en de stuurkolom, de versnellingsbak, het navigatiesysteem en audioapparatuur, onder
meer een nauwkeurige omschrijving en specifieke kenmerken van die onderdelen in het
DOR moet verwerken en die onderdelen gedurende vijf werkdagen moet bewaren.
Van alle organisaties die hebben gereageerd, is alleen de MRF er voorstander van om
de bewaartermijn voordat een goed kan worden doorverkocht, te beperken tot drie werkdagen.
Dat voorstel is niet overgenomen omdat die termijn de politie onvoldoende tijd biedt
om een onderzoek in te stellen naar de herkomst van mogelijk gestolen goederen (zie
ook paragraaf 1.2.2). Overigens geldt de bewaartermijn alleen voor de diefstalgevoelige
metalen die onder de registratieplicht vallen en die bovendien nog enige economische
waarde hebben; hieronder vallen voorwerpen van koper en koperlegering en daarnaast
in de categorie «andere metalen dan koper en koperlegering» een aantal specifiek in
de algemene maatregel van bestuur aangewezen diefstalgevoelige voorwerpen. Voorwerpen
van metaal die niet vervaardigd zijn van koper of koperlegering en evenmin behoren
tot de categorie van in de algemene maatregel van bestuur aangewezen goederen van
overige metalen mogen direct verkocht worden.
Bij een deel van de diefstalgevoelige metalen zal überhaupt geen sprake zijn van bulkinkoop
(kunstobjecten, grafornamenten en religieuze objecten) – de MRF doet in haar reactie
voorkomen of alle metaalinkoop bulkinkoop is – dan wel gaat het om objecten met geringe
afmetingen (accu’s, katalysatoren), waardoor het beslag op de opslagcapaciteit gering
zal zijn en een termijn van vijf werkdagen in dat licht geen belemmering vormt. Verder
is het in de metaalbranche niet ongebruikelijk dat metalen gedurende een aantal dagen
in aparte bakken verzameld worden voordat ze vervoerd worden.
Artikel 437, tweede lid, Sr
Fiets-, voertuig- en vaartuigdepots
Dit artikellid is nieuw. Het regelt dat op de opkopers en handelaren van bij algemene
maatregel van bestuur aangewezen organisaties – het zal hier gaan om de fiets-, voertuig-
en vaartuigdepots die in opdracht van de betreffende gemeente fietsen, voertuigen
of vaartuigen uit de openbare ruimte verwijderen – een aantal verplichtingen niet
rust waaraan de andere opkopers en handelaren zich op straffe van een hechtenis van
ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie wel moeten houden. Het
betreft hier de verplichtingen uit het eerste lid, onder b, c en d, van artikel 437
Sr: de verplichting tot controle van de identificerende persoonsgegevens van de aanbieder
van een gebruikt of ongeregeld goed en de plicht om geen gebruikte of ongeregelde
goederen van een minderjarige (een persoon die jonger is dan achttien jaar) te verwerven
of van een persoon die in kennelijke staat van bewustzijnsbeïnvloedende stoffen verkeert
en de plicht om geen gebruikte of ongeregelde goederen te verwerven van iemand die
vanwege een aan hem opgelegde straf of maatregel in een inrichting is opgenomen of
in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft. Deze verplichtingen kunnen uit de aard
van de zaak niet op de onderhavige opkopers en handelaren van toepassing zijn. Op
het moment dat zij een fiets, voertuig of vaartuig uit de openbare ruimte verwijderen
weten zij immers niet wie de eigenaar van dat object is.
Artikel 437, vijfde lid, Sr
De begrippen «opkopen en handelen»
Onder een opkoper of handelaar wordt op grond van het eerste lid van artikel 437 Sr
verstaan hij die van opkopen of handelen in de bij algemene maatregel van bestuur
aangewezen categorieën van gebruikte of ongeregelde goederen die gevoelig zijn om
wederrechtelijk te worden verkregen en nog economische waarde van betekenis hebben,
een beroep of gewoonte maakt. Het nieuwe vijfde lid stelt dat de begrippen «opkopen
en handelen» alle handelingen, hoe zij ook worden genoemd, omvatten waarmee kennelijk
hetzelfde wordt beoogd. Dat vijfde lid behelst een omzetting van het tweede lid van
artikel 90bis Sr (zie de eerder gegeven toelichting op artikel I, onder A en B). Van
die gelegenheid is gebruikgemaakt om de inhoud van artikel 90bis, tweede lid, Sr ook
van toepassing te laten zijn op handelen zodat buiten kijf staat dat in geval van
handelen, evenals bij opkopen, de titel waaronder een gebruikt of ongeregeld goed
is verkregen, niet uitmaakt, maar de aard van de handeling.38
Het College van procureurs-generaal heeft in zijn advies over het concept van het
wetsvoorstel in overweging gegeven om in de toelichting op het vijfde lid duidelijk
te omschrijven dat onder de woorden «voorhanden hebben» die in het eerste lid worden
gehanteerd, ook het kennelijk bewaren door de opkoper of handelaar van goederen voor
een ander wordt bedoeld. Dit voorstel is, zo blijkt uit dat advies, ingegeven door
de praktijk waarin het volgens het College tegenwoordig regelmatig voorkomt dat opkopers
plotseling heel veel goederen ter reparatie hebben liggen en die goederen zouden buiten
de controlebevoegdheid vallen. Goederen die ter reparatie of taxatie bij een opkoper
of handelaar aangeboden zijn en bewaard worden, vallen echter niet onder de registratieplicht.
Zij wisselen immers niet van eigenaar, zodat van heling of witwassen ook geen sprake
kan zijn. Het zou dan ook niet passen binnen het doel van het DOR om «voorhanden hebben»
op te rekken tot «bewaren voor reparatie». Wel is het van belang dat opkopers en handelaren
de goederen die bij hen in bewaring zijn gegeven om te repareren of taxeren, in hun
opslag duidelijk onderscheiden van de ingekochte voorraad, bijvoorbeeld door een reparatiekaart
met de gegevens van de klant bij deze goederen te voegen. Dit voorkomt misverstanden
tijdens de controles. Als de taxatie leidt tot inkoop van het desbetreffende goed,
is uiteraard wel de registratieplicht van toepassing.
Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat de registratieplicht ook van toepassing
is op diefstalgevoelige goederen die voorhanden zijn bij opkopers en handelaren, omdat
zij in pand zijn gegeven, in consignatie worden verkocht of via een veiling worden
aangeboden. Dat betekent dat bijvoorbeeld pandhuizen ook aan de registratieplicht
zijn gehouden. Bij het in consignatie of via een veiling doorverkopen van de goederen
strijkt de opkoper of handelaar een deel van het geld op. Voorkomen moet worden dat
via deze sluiproute gestolen spullen van de hand worden gedaan. Het is vooral bij
voertuigen en vaartuigen een bekende methode om die buiten de voorraad te houden.
Artikel 437, zesde lid, Sr
Het begrip «ongeregelde goederen»
In het zesde lid van artikel 437 Sr is de definitie van «ongeregelde goederen» overgeheveld
uit het huidige vierde lid van dat artikel en qua taalgebruik aangepast aan het huidige
tijdsgewricht en verduidelijkt. Met de aangepaste definitie wordt niet beoogd de reikwijdte
van dat begrip te veranderen. Ongeregelde goederen zijn ongebruikte goederen die vanwege
hun herkomst of de staat waarin zij verkeren, tegen een geringere prijs dan de gebruikelijke
nieuwwaarde zijn verworven. Bij ongeregelde goederen gaat het om nieuwe goederen die
bijvoorbeeld in een winkel gestolen zijn en compleet in de verpakking, soms nog met
de prijs en naam van de winkel erop, bij opkopers of handelaren voor een lage prijs
worden aangeboden. Voorbeelden van ongeregelde goederen liggen vooral op het terrein
van apparatuur: onder meer nieuwe telefoons die bijvoorbeeld via oplichting van de
mobiele provider zijn verkregen of nieuwe boormachines, koffiezetapparaten of iPads.
Artikel I, onder B en C
Artikel 437, eerste lid, onder c en d, en derde en vierde lid, Sr
In artikel 437, eerste lid, onder c en d, en derde en vierde lid, Sr is de inhoud
van het huidige artikel 437bis Sr – in artikel I, onder B, van dit wetsvoorstel –
overgeheveld omdat dat systematisch logischer is. Alle voor de opkopers van en handelaren
in gebruikte en ongeregelde goederen geldende verboden gedragingen zijn op die wijze
in één artikellid geplaatst. Door de overheveling van de inhoud van artikel 437bis
Sr naar artikel 437 Sr komt het eerstgenoemde artikel bij artikel I, onder C, van
dit wetsvoorstel te vervallen.
Artikel 437, eerste lid, onder c en d, Sr
Personen die in kennelijke staat van bewustzijnsbeïnvloedende stoffen verkeren
Artikel 437, eerste lid, onder c en d, is materieel gelijk aan het eerste lid van
artikel 417bis met dien verstande dat aan de opsomming van personen ten aanzien van
wie het voor de opkoper en handelaar verboden is om gebruikte en ongeregelde goederen
te verkrijgen, één categorie is toegevoegd, namelijk de personen die in kennelijke
staat van bewustzijnsbeïnvloedende stoffen verkeren. Deze personen worden geacht zich
daardoor, net zoals de andere categorieën van opgesomde personen, in een kwetsbare
positie te bevinden en verdienen daarom bescherming tegen een mogelijke door alcohol
of een andere bewustzijnsbeïnvloedend middel veroorzaakte impulsieve verkoop van een
goed of goederen.
De Raad voor de rechtspraak heeft in zijn advies over het concept van het wetsvoorstel
gevraagd om de nieuwe strafbaarstelling in artikel 437, eerste lid, onder c, Sr van
degene die een gebruikt of ongeregeld goed verwerft van een persoon die in kennelijke
staat van bewustzijnsbeïnvloedende stoffen verkeert, nader toe te lichten. Hoewel
de Nederlandse Orde van Advocaten sympathiek staat tegenover de reden van deze uitbreiding
van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van opkopers van en handelaren in gebruikte
en ongeregelde goederen, vindt ook zij dat deze uitbreiding meer toelichting vergt
en vraagt daar dan ook om. Vragen die bij deze twee organisaties leven, zijn bijvoorbeeld:
wat wordt bedoeld met «in kennelijke staat verkeren» en met «bewustzijnsbeïnvloedende
stoffen» en op welke wijze kan de opkoper of handelaar vaststellen dat een aanbieder
van een goed zich in deze kennelijke staat bevindt en hoe kan het bewijs worden geleverd
dat een opkoper of handelaar het verbod heeft overtreden en hoe kan hij zich bij vervolging
verweren?
Het College van procureurs-generaal gaat een stap verder dan deze twee organisaties
en heeft geadviseerd artikel 437, eerste lid, onder c, Sr te schrappen, voor het zover
het de nieuwe strafbaarstelling betreft. Het College is tot dat advies gekomen omdat
het aan de ene kant vraagtekens plaatst bij de mogelijkheid dat een opkoper of handelaar
kan beoordelen of een aanbieder van een goed in kennelijke staat van bewustzijnsbeïnvloedende
stoffen verkeert. Als iemand dronken is, zal dat volgens het College nog wel lukken,
maar of iemand onder invloed is van drugs, is voor een opkoper of handelaar vaak niet
waarneembaar. Aan de andere kant is het College van mening dat de nieuwe strafbaarstelling
niet te handhaven is. Op het moment dat de opkoper of de handelaar wordt verweten
het goed van een onder invloed verkerend persoon te hebben gekocht, zal hij zeggen
dat hem aan de verkoper niets is opgevallen, en volgens het College is het niet te
bewijzen dat het anders was.
In reactie op het vorenstaande merk ik het volgende op. Voor de formulering van de
nieuwe strafbaarstelling in artikel 437, eerste lid, onder c, Sr hebben de artikelen
252, eerste lid, onder 1°, en 453 Sr en artikel 20, vijfde lid, van de Drank- en Horecawet
model gestaan. Tevens is daarbij gekeken naar de formulering van de artikelen 55d
en 55e van het Wetboek van Strafvordering en artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.
Naar aanleiding van de adviezen van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Raad voor
de rechtspraak is bij de omschrijving van de strafbaarstelling nog nauwer aangesloten
bij die artikelen en gekozen voor de omschrijving «een persoon die in kennelijke staat
van dronkenschap of kennelijk onder invloed van een of meer andere bewustzijnsbeïnvloedende
middelen verkeert». De term «bewustzijnsbeïnvloedende middelen» is niet nieuw. Hij
is regelmatig gebruikt in de context van de Wegenverkeerswet 1994.39 Met die term wordt hetzelfde bedoeld als het in artikel 20, vijfde lid, van de Drank-
en Horecawet gehanteerde begrip «psychotrope stoffen». Het gaat hier om middelen als
alcohol en andere drugs en geneesmiddelen die een wijziging in de gemoedstoestand
of de geestelijke vermogens van iemand veroorzaken, bijvoorbeeld gewelddadig of verward
gedrag40. Omdat in het kader van de Opiumwet een onderscheid wordt gemaakt tussen verdovende
middelen en psychotrope stoffen, is in artikel 437, eerste lid, onder c, Sr niet voor
het begrip «psychotrope stoffen», maar voor de meer allesomvattende term «bewustzijnsbeïnvloedende
middelen» gekozen.
De woorden «in kennelijke staat of kennelijk onder invloed verkeren» betekenen dat
de dronkenschap of het onder invloed zijn van een andere bewustzijnsbeïnvloedend middel
dan alcohol voor de opkoper of handelaar goed waarneembaar moet zijn. Op hem rust
dus geen onderzoeksplicht. Met andere woorden: de opkoper of handelaar hoeft niet
door middel van onderzoek objectief vast te stellen of en zo ja hoeveel alcohol bijvoorbeeld
iemand die hem een goed aanbiedt, heeft genuttigd. Voor die inbreuk op de lichamelijke
integriteit van de aanbieder bestaat ook geen wettelijke grondslag. Voldoende is dat
de toestand van het verkeren in kennelijke staat van alcohol voor hem aan uiterlijke
tekenen duidelijk zichtbaar is.41 Die tekenen kunnen bij alcohol zijn dat betrokkene onvast op zijn benen staat, naar
alcohol ruikt en met een dubbele tong spreekt.42 Bij drugs kunnen die uiterlijke tekenen bestaan uit wijd opengesperde ogen, onsamenhangend
taalgebruik en onvast op de benen staan.43
Indien voor een opkoper of handelaar die tekenen bij een aanbieder van een goed zichtbaar
zijn, is het hem niet toegestaan om dat goed van hem te kopen. Doet hij dat wel, dan
is hij strafbaar. Met het College van procureurs-generaal ben ik van mening dat het
bewijs voor de strafbaarheid van het gedrag van de opkoper of handelaar niet altijd
gemakkelijk leverbaar zal zijn. Dat geldt met name in situaties waarin buiten de betrokkenen
verder niemand aanwezig was. Maar dat neemt niet weg dat politie en justitie, ook
in die situaties, zich bij het horen van de aanbieder en de opkoper of handelaar kan
richten op feiten en omstandigheden die duiden op een ontbrekende wil bij de aanbieder
als gevolg van de kennelijke staat van alcohol of een andere bewustzijnsbeïnvloedend
middel waarin hij verkeerde, zoals duidelijke aanwezige contra-indicaties als de notie
dat betrokkene in de buurt als verslaafde aan alcohol of drugs bekend staat. Steunbewijs
zoals camerabeelden die in het bedrijf van de opkoper of handelaar of in de buurt
van dat bedrijf zijn gemaakt en getuigenverklaringen, kan de lezing van de aanbieder
ondersteunen of juist ontkrachten.
Minderjarigen
Onder de categorie van personen van wie opkopers en handelaren naar huidig recht en
ook op grond van dit wetsvoorstel geen gebruikte en ongeregelde goederen mogen kopen,
vallen de minderjarigen. De Raad voor de rechtspraak heeft in zijn advies over het
concept van het wetsvoorstel erop gewezen dat het doorverkopen van bruikbare tweedehands
goederen vanuit duurzaamheid een steeds grotere trend wordt die vooral onder jongeren
aanhang vindt. De Raad vraagt zich vanuit dat oogpunt bezien dan ook af of een categoriaal
verbod van opkopen van een minderjarige gerechtvaardigd is. Het verkopen van kleding
of een oude telefoon aan een opkoper of handelaar door een minderjarige is volgens
de Raad immers in het maatschappelijk verkeer niet ongebruikelijk.
Onderkend wordt dat minderjarigen over gebruikte goederen beschikken die zij, ook
vanuit het oogpunt van de circulaire economie, willen doorverkopen. Veel van deze
goederen vallen buiten de reikwijdte van artikel 437Sr omdat zij niet bij algemene
maatregel van bestuur zullen worden aangewezen als gebruikte of ongeregelde goederen
in de zin van het eerste lid, onder a, van dat artikel. Zo valt kleding, anders dan
de Raad veronderstelt, buiten de reikwijdte daarvan.
Voor de goederen die wel bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen, neem
ik het standpunt van de Raad niet over om af te zien van een categoriaal verbod op
de inkoop van deze goederen van minderjarigen. In ons rechtsbestel nemen minderjarigen
vaker een bijzondere positie in waarmee beoogd wordt hen te beschermen tegen invloeden
die hun gezonde ontwikkeling kunnen belemmeren. Zo kennen we een verbod op de verkoop
van zogenoemde «leeftijdsgebonden goederen» als alcohol en andere drugs en tabak aan
minderjarigen. Ook voor de verkoop van vuurwerk en voor het verstrekken, aanbieden
of vertonen van schadelijk te achten beeldmateriaal kent het Nederlandse recht specifieke
leeftijdsgrenzen.
Voor het verbod op het verwerven van aangewezen gebruikte en ongeregelde goederen
van minderjarigen is het belang voor jongeren om deze goederen te kunnen verkopen
afgewogen tegen de kwetsbaarheid van jongeren om ingezet te worden voor het verrichten
van hand- en spandiensten voor criminelen. Die kwetsbaarheid neemt toe naarmate de
minderjarige ouder wordt en de invloed van vrienden groter wordt en die van ouders
afneemt. De criminele uitbuiting van jongeren is blijkens het onderzoek «Dader of
slachtoffer. Criminele uitbuiting; verkenning onder Nederlandse scholen» uit 2020
van het Centrum Kinderhandel Mensenhandel44 een fenomeen waarover een meerderheid van de scholen in het voortgezet onderwijs
zich zorgen maakt45. Deze criminele uitbuiting heeft niet alleen betrekking op de rekrutering van kwetsbare
jongeren voor de drugshandel, maar ook, zij het in mindere mate, voor diefstal. Het
ronselen van jongeren voor de (georganiseerde) criminaliteit heeft daarom ook binnen
het brede offensief tegen georganiseerde criminaliteit aandacht.46 Dat heling voorkomt onder jongeren blijkt ook uit de «Monitor Jeugdcriminaliteit;
Ontwikkelingen in de jeugdcriminaliteit 1997 tot 2015»47, volgens welke het kopen van gestolen spullen op respectievelijk 5,7% (2010) en 2,6%
(2015) ligt en het aanbieden van gestolen spullen op respectievelijk 2,9% (2010) en
1,8% (2015) ligt. Ik acht het van belang jongeren zo veel mogelijk te beschermen tegen
de verleiding snel geld te verdienen via het helen of witwassen van uit misdrijf verkregen
goederen. Het frustreren van hun afzetmarkt via het kanaal van de opkopers en handelaren
in gebruikte en ongeregelde goederen past in dat streven.
Artikel 437, derde en vierde lid, Sr
Het nieuwe derde en vierde lid van artikel 437 Sr zijn qua inhoud gelijk aan het bij
dit wetsvoorstel ingetrokken artikel 437bis, tweede en derde lid, Sr.
Artikel I, onder D
Artikel 437ter Sr
Bij dit artikelonderdeel is artikel 437ter Sr aangepast. Voor de inhoud van die wijzigingen
wordt verwezen naar paragraaf 1.2.3.
In aanvulling daarop wordt naar aanleiding van de reactie van de MRF nog het volgende
opgemerkt. De meldplicht ten aanzien van het DOL dient door de juridisch bevoegde
persoon binnen het bedrijf gedaan te worden. Veelal zal dit de directeur of eigenaar
zijn. Hij dient in het DOL ook zijn privéadres te noteren omdat het nodig kan zijn
dat de politie buiten kantooruren bij hem thuis inlichtingen wil inwinnen over een
mogelijk gestolen goed. Het noteren van het privéadres van de directeur of eigenaar
is niet ongebruikelijk. Ook in het register van de Kamer van Koophandel wordt dat
adres genoteerd.
Verkoopregister
De gemeenteraad kan op grond van artikel 147 van de Gemeentewet juncto het huidige
artikel 437ter, eerste lid, Sr bij verordening voorschriften ter bestrijding van heling
vaststellen zolang die voorschriften maar niet in strijd komen met de bepalingen van
artikel 437 en 437bis Sr en de algemene maatregel van bestuur die ter uitvoering van
artikel 437, eerste lid, Sr geldt. Die voorschriften kunnen ook een verplichting inhouden
tot het bijhouden van een verkoopregister. In het overgrote deel van de gemeenten
is die verplichting in de APV neergelegd.48 In die gemeenten leggen opkopers van en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen
van iedere verkoop van die goederen een aantal gegevens vast waaronder de datum van
verkoop of overdracht van het goed en de naam en het adres van degene die het goed
heeft verkregen. Gemeenten hebben zich bij de opname van de verplichting tot het instellen
en bijhouden van een verkoopregister laten leiden door artikel 2.67, eerste lid, van
de model-APV van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) waarin deze verplichting
is neergelegd. Die verplichting is destijds opgenomen vanuit de veronderstelling dat
een verkoopregister kan bijdragen aan de bescherming van het eigendomsrecht en de
bestrijding van vermogensdelicten.
Een deel van de inhoud van artikel 2.67, eerste lid, van de model-APV is in het eerder
aangehaalde ontwerp van de algemene maatregel van bestuur die op grond van artikel
437, eerste lid, Sr is opgesteld, geïncorporeerd. Het betreft hier de verkoopprijs
en de datum van verkoop of overdracht van het goed door de opkoper of handelaar (zie
onderdeel b van dat artikellid). De omschrijving van dat goed (zie onderdeel c) behoort
nu al tot een van de aspecten waaraan ingevolge artikel 2, tweede lid, van het huidige
uitvoeringsbesluit ex artikel 437, eerste lid, Sr bij de registratie in het inkoopregister
aandacht moet worden besteed. Daarnaast is in het ontwerp van de algemene maatregel
van bestuur naar analogie van artikel 2.68, vierde lid, van de model APV geregeld
dat de opkoper of handelaar verplicht is om het goed gedurende een bepaalde termijn
nadat hij dat verworven of voorhanden heeft, in de staat waarin hij dat goed verworven
heeft, in bewaring te houden (zie voor meer uitleg: paragraaf 1.2.2). Bij dit wetsvoorstel
is er echter niet voor gekozen om de werkingssfeer van artikel 437 Sr op een zodanige
wijze uit te breiden dat landelijk wordt voorgeschreven dat op de opkopers en handelaren
die nu verplicht zijn om een inkoopregister bij te houden, ook de plicht rust om in
een verkoopregister de naam en het adres van degene die het goed heeft verkregen,
bij te houden. De volgende voor- en tegenargumenten hebben daarbij in de gemaakte
afweging een rol gespeeld. Het eerste argument dat vóór invoering van een landelijke
plicht tot het voeren van een verkoopregister kan pleiten, is dat op die manier de
oorspronkelijke eigenaar van een gestolen goed dat goed later van de verkrijger van
die goederen kan opeisen, omdat zijn naam en adres via dat register bekend zijn. Daar
staat tegenover dat in situaties als de onderhavige over het algemeen sprake zal zijn
van personen die een goed te goeder trouw hebben verkregen van een opkoper of handelaar
en daarvoor aan hem hebben betaald. In die situaties is die opkoper of handelaar op
grond van artikel 3:86 van het Burgerlijk Wetboek tegen de vordering van de oorspronkelijke
eigenaar beschermd als hij in de normale uitoefening van zijn bedrijf in een daartoe
bestemde, gebouwde onroerende bedrijfsruimte handelde en zal de oorspronkelijke eigenaar
dus niet met succes het goed kunnen opeisen. Landelijke invoering van het verkoopregister
is vanuit dat perspectief dus niet noodzakelijk.
Een tweede argument om ervoor te kiezen dat landelijk wel wordt voorgeschreven dat
in het verkoopregister de naam en het adres van degene die het goed heeft verkregen,
wordt verwerkt, is dat een dergelijk register zou kunnen bijdragen aan het in kaart
brengen van criminele netwerken. Door de identificerende persoonsgegevens van de koper
en de verkoopprijs van een goed uit dat register te combineren met de identificerende
persoonsgegevens van de aanbieder en de inkoopprijs uit het inkoopregister, is het
mogelijk om stromen van op onrechtmatige wijze verkregen goederen zichtbaar te maken
waardoor criminele netwerken kunnen worden blootgelegd. En dat zou een barrière voor
criminelen kunnen opwerpen om bijvoorbeeld hun gestolen goederen aan handelaren en
opkopers van tweedehandsgoederen te verkopen en dat zou daardoor dienstig kunnen zijn
aan het verkleinen van de afzetmarkt voor die goederen en aan het terugdringen van
vermogensdelicten. De verwachting is echter gerechtvaardigd dat veel opkopers en handelaren
die bewust gestolen goederen kopen, die goederen niet in het inkoopregister zullen
inschrijven omdat zij anders het risico lopen wegens heling vervolgd te worden.
Het derde argument dat voor landelijke invoering van verplichte opname in het verkoopregister
van de naam en het adres van degene die het goed heeft verkregen, kan worden aangevoerd,
is dat het kan bijdragen aan het opsporen en bewijzen van vermogensdelicten, omdat
het verkoopregister de mogelijkheid biedt bij de nieuwe eigenaar vast te stellen of
het wel of niet om het gestolen goed gaat.
Tegenover dat argument kan worden gesteld dat het moment van inkoop het meest cruciale
moment is. Indien de handelaar of de opkoper er op dat moment alles aan doet om te
achterhalen of de aangeboden goederen van misdrijf afkomstig zijn en hij, indien dat
het geval is, die goederen weert en melding doet van het feit dat hem die goederen
te koop zijn aangeboden, is er geen noodzaak om een verkoopregister bij te houden
en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de nieuwe eigenaar
te beperken. Daar komt bij dat door de bij dit wetsvoorstel voorgeschreven termijn
van vijf werkdagen (zie het bij dit wetsvoorstel aangepaste artikel 437, eerste lid,
onder f, Sr en de toelichting die in dit hoofdstuk op dat artikelonderdeel is gegeven)
waarbinnen de door de handelaar of opkoper verworven goederen in ongeschonden staat
bewaard dienen te blijven en derhalve niet doorverkocht mogen worden, de politie voldoende
gelegenheid heeft om op meldingen van treffers tussen het DOR en Stop Heling te reageren
en vervolgens bij de opkoper vast te stellen of het daadwerkelijk om bijvoorbeeld
een gestolen goed gaat en op basis van die informatie heling, witwassen en het daaronder
liggende vermogensmisdrijf aan te pakken. Mocht de politie meer tijd voor onderzoek
nodig hebben, dan biedt het huidige onderdeel f van artikel 437, eerste lid, Sr dat
bij dit wetsvoorstel tot onderdeel i is vernummerd, haar de mogelijkheid tot een schriftelijke
lastgeving op basis waarvan de opkoper of handelaar gedurende maximaal veertien dagen
het opgekochte goed niet mag doorverkopen. Mocht het goed toch al doorverkocht zijn,
dan bieden ten slotte ook de identificerende unieke gegevens van een goed zoals het
serienummer of – in het geval van niet-unieke goederen – de toekomstige verplichting
om van deze niet-unieke goederen een foto te maken, voldoende aanknopingspunten om
vast te stellen dat het om het gestolen goed gaat en voor de bewijsvoering. Tot eenzelfde
conclusie komt de Raad van State in het hoger beroep tegen het besluit van de gemeente
Zwolle om een vrijstelling voor het bijhouden van een verkoopregister in te trekken.49 Ook gelet hierop is het niet erg waarschijnlijk dat een verkoopregister met daarin
een verplichte vermelding van de naam en het adres van de nieuwe eigenaar van een
goed een noemenswaardige bijdrage zal leveren aan de opsporing van goederen die uit
misdrijf afkomstig zijn en de bestrijding van heling en witwassen.
Vanuit het perspectief van de opsporing is het derhalve niet nodig en gerechtvaardigd
om handelaren en opkopers in alle gemeenten landelijk te dwingen om in een register
bij te houden aan wie zij welk goed hebben doorverkocht en hen met de daaraan klevende
administratieve lasten te belasten, en ontbreekt om die reden ook de noodzaak om een
beperking op de persoonlijke levenssfeer van de betrokken kopers te maken. Specifiek
vanuit de kunst- en antiekbranche zijn in het verleden grote bezwaren tegen een verkoopregister
geuit, omdat kopers van kunst en antiek liever anoniem blijven.
Een beperking op de persoonlijke levenssfeer van de betrokken kopers door een landelijke
wettelijke verplichting tot het houden van een verkoopregister, zou zich, gelet op
de hiervoor aangedragen argumenten, dan ook niet verhouden tot artikel 10 van de Grondwet,
artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM) en de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). 50 Daarom voeren het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de VNG constructief overleg
over de aanpassing van de model-APV waarin nu nog het voorschrift is opgenomen om
de naam en het adres van degene aan wie het goed is verkocht, in een register te noteren.
Ik kan echter – in reactie op een vraag van een van de brancheorganisaties in het
kader van de internetconsultatie – niet de garantie gegeven dat iedere gemeente die
op dit moment voorschrijft dat een verkoopregister moet worden bijgehouden, dat voorschrift
straks intrekt. Gemeenten hebben immers op grond van artikel 121 van de Gemeentewet
de vrijheid om in de APV in aanvulling op wetten en algemene maatregelen van bestuur
aanvullende regels te stellen zolang die regels maar niet in strijd daarmee zijn.
Dat neemt niet weg dat de verwachting is dat als de VNG het verkoopregister uit de
model-APV schrapt, de meeste gemeenten dit voorbeeld zullen volgen. Gemeenten moeten
toch al hun APV aanpassen zodra dit wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking
is getreden, omdat bepaalde zaken die nu naar analogie van de model-APV in de plaatselijke
APV zijn geregeld, dan dienen te komen vervallen omdat die in dit wetsvoorstel zijn
geregeld en niet meer tot de regelgevende bevoegdheid van de gemeenten behoren, zoals
het door de opkoper of handelaar noteren van de datum en prijs bij verkoop of overdracht
van een gebruikt of ongeregeld goed.
Artikel II
Artikel 552 van het Wetboek van Strafvordering is bij artikel II van dit wetsvoorstel
vooral aangepast als gevolg van het feit dat de artikelen 90bis en 437bis Sr bij dit
wetsvoorstel komen te vervallen.
Artikel III
Bij het bepalen van het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal rekening
worden gehouden met de vaste verandermomenten die volgens de Aanwijzingen voor de
regelgeving voor wetten gelden (1 januari of 1 juli). Dat tijdstip zal zodanig worden
gesteld dat de gemeenten die nu nog niet met het DOL werken en de opkopers en handelaren
die nog niet van het DOR gebruikmaken, voldoende tijd hebben om zich op die systemen
aan te sluiten en zich kunnen voorbereiden om daarmee aan de slag te gaan.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D. Yesilgöz-Zegerius
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D. Yesilgöz-Zegerius, minister van Justitie en Veiligheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.