Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over het onderzoeksrapport 'Eindevaluatie experiment flexstuderen' (Kamerstuk 31288-934)
2022D01670 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties
de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de Minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 13 december 2021 inzake Onderzoeksrapport
«Eindevaluatie experiment flexstuderen» (Kamerstuk 31 288, nr. 934).
De fungerend voorzitter van de commissie, Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie, Arends
Inhoud
blz.
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
•
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de D66-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de SP-fractie
4
•
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
4
•
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
5
•
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
8
•
Inbreng van de leden van de Volt-fractie
9
II
Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
9
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voornemen
van de Minister om het flexstuderen wettelijk te verankeren, conform de motie van
de leden Wiersma en Van den Hul.1 De leden hebben nog enkele vragen.
De indruk ontstaat dat het hbo2 zich voor veel meer uitdagingen gesteld ziet dan het wo3 bij het realiseren van flexstuderen, zowel op het niveau van uitvoering, als financieel.
De leden vragen of de Minister deze indruk deelt en of dit beter onderbouwd kan worden.
Kan de Minister specifiek onderbouwen waarom flexstuderen voor universiteiten tot
minder meerkosten leidt dan voor het hbo, zo vragen de leden. Is in de scenario’s
ook de impact op de private onderwijssector meegenomen en daarmee ook de impact op
het totaalaanbod van hoger onderwijs in Nederland? Zij vragen eveneens of er rekening
is gehouden met verschillen in uitvoerbaarheid tussen studies met veel contacturen
versus studies met weinig contacturen. Acht de Minister het zinvol om hiertussen onderscheid
te maken? Een van de scenario’s spitst zich toe op master- en deeltijdstudenten, is
de interesse van specifiek deze twee groepen in brede zin dan ook getoetst, zo vragen
de leden, omdat die interesse op zich zeer logisch lijkt maar deze niet blijkt uit
het onderzoeksrapport.
Deelt de Minister de mening dat het verstandig is meer inzicht te hebben welke brede
– misschien latente- behoefte er is aan flexstuderen binnen de gehele studentpopulatie,
omdat dat zeer relevant is als wij flexstuderen niet willen beperken tot doelgroepen
maar flexstuderen open willen stellen voor een ieder die dat wil om welke reden dan
ook? Tenslotte vragen zij of de Minister van zins is dit beter uit te zoeken parallel
aan het nu te lopen traject, zonder dit te vertragen.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het
onderzoeksrapport «Eindevaluatie experiment flexstuderen». Zij zijn erg verheugd over
dit onderzoek en het feit dat het wellicht grootschaliger mogelijk wordt voor meer
groepen studenten om te kunnen flexstuderen. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen
die zij hierover willen voorleggen.
Toegankelijkheid
De leden van de D66-fractie hebben in de evaluatie gelezen dat bij de pilot minder
dan 3% van de studenten aan de deelnemende instellingen gebruik heeft gemaakt van
de mogelijkheid tot flexstuderen. Ook is vermeld dat er geen redenen zijn om te verwachten
dat het animo voor flexstuderen zal stijgen boven de 10%, wat gezien wordt als een
grens voor de uitvoerbaarheid. In het onderzoek wordt duidelijk dat maar liefst 40%
van de studenten studievertraging heeft opgelopen de afgelopen jaren. Een groot deel
daarvan zou gebaat zijn bij flexstuderen, kijkend naar financiële overwegingen. Zij
vragen of de Minister kan toelichten hoe het komt dat er zo weinig aanmeldingen zijn
voor flexstuderen. Kan het bijvoorbeeld zo zijn dat er geen toereikende informatieverschaffing
heeft plaatsgevonden, of komt het lage percentage aanmeldingen doordat flexstuderen
niet voor alle studenten mogelijk was, maar slechts voor specifieke doelgroepen? Deelt
de Minister de mening dat alle studenten voldoende geïnformeerd zouden moeten worden
over het bestaan van deze mogelijkheid? De leden constateren dat sommige studentenorganisaties
zich zorgen maken over de invoering van flexstuderen op de onderwijsinstelling, wanneer
de opdracht hiervoor bij de onderwijsinstellingen zou komen te liggen. Zo zou een
onderwijsinstelling ervoor kunnen kiezen om flexstuderen alleen voor een specifieke
doelgroep mogelijk te maken, bijvoorbeeld mantelzorgers, en kunnen bepalen dat andere
studenten niet kunnen flexstuderen. Wat is de visie van de Minister op de toegankelijkheid
van flexstuderen? Dient elke student de mogelijkheid te hebben tot flexstuderen of
is het aan de instelling om beleid te voeren op welke studenten in aanmerking komen
voor flexstuderen? Zij vragen tevens op welke wijze de medezeggenschapsraad of studentenraad
betrokken zal zijn bij een besluit over de invoering en inrichting van flexstuderen
binnen de instelling.
Software
De leden van de D66-fractie hebben in de evaluatie gelezen dat flexstuderen een substantiële
investering in de softwaresystemen van onderwijsinstellingen vereist. Zij hebben gelezen
dat het aanbevolen wordt dat instellingen op landelijk niveau samen optrekken richting
de softwareleveranciers om de opstartfase zo makkelijk mogelijk te maken. Zij vragen
of de Minister kan schetsen of deze aanbeveling door de onderwijsinstellingen wordt
gedeeld en zo ja, op welke wijze deze aanbeveling wordt opgevolgd.
Financiële consequenties
De leden van de D66-fractie hebben in de evaluatie gelezen dat flexstuderen kosten
en baten voor universiteiten opleveren. Zo zijn er extra administratiekosten, maar
dienen studenten die flexstuderen ook onder andere 15% toeslag te betalen. Zij vragen
of de Minister kan toelichten wat de onderbouwing is voor de hoogte van de toeslag.
Visie op flexstuderen, in deeltijd studeren en duaal studeren
De leden van de D66-fractie constateren dat de vormen in deeltijd en duaal studeren
reeds bestaan. Zij vragen de Minister toe te lichten wat de visie van hem is op deze
vormen van studeren en hoe flexstuderen zich daartoe verhoudt.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het onderzoeksrapport «Eindevaluatie
experiment flexstuderen». Zij hebben enige zorgen met betrekking tot flexstuderen
en hebben daarom nog enkele vragen en opmerkingen.
Studenten kunnen zelf de keuze maken welke vakken diegene wil volgen. De leden merken
op dat dit voor studenten aantrekkelijk kan klinken, omdat ze dan de vakken kunnen
volgen waar ze het meest in geïnteresseerd zijn. Het risico bestaat echter dat studenten
vakken volgen die weinig of geen samenhang hebben. Curricula zijn er niet voor niets.
Het zorgt voor samenhang tussen vakken en studenten hebben basiskennis en basisvaardigheden
aan het einde van hun opleidingstraject. De leden zien het risico dat studenten veel
uiteenlopende vakken volgen, zonder een samenhang daartussen. Het gaat voorbij aan
de opbouw van vakken in het curriculum, omdat vakken geen op zichzelf staande eenheden
zijn. Ze vragen of de Minister dit ook ziet en wat hij voornemens is te doen om dit
risico te ondervangen.
De Minister is van plan om het flexstuderen voor alle instellingen mogelijk te maken
vanaf studiejaar 2023–2024. De leden zien wel meerwaarde in het aanbieden van deeltijdtrajecten
voor een beperkte groep studenten, zoals zwangere studenten, mantelzorgers en studenten
die een bestuursjaar doen. Volgens de onderzoekers is de eindevaluatie niet te generaliseren
naar een bredere invoering. De AOb4 wijst er op dat het onderzoek te beperkt is om algemene uitspraken te doen over de
bredere discussie over bsa5, flexibilisering, leven lang ontwikkelen, bekostiging en studiefinanciering. Invoering
van flexstuderen kan grote gevolgen hebben en de voornoemde leden vragen of de Minister
dit ook ziet en wat hij hier aan gaat doen.
De leden van de SP-fractie maken zich ook zorgen over de gevolgen voor de werkdruk
voor docenten, decanen en studieadviseurs. Docenten zijn verantwoordelijk voor het
opleidingsprogramma. De leden lezen echter dat de evaluatie vooral gericht is op studenttevredenheid.
Daarom zijn zij bang dat de positie van de docent hierin onderbelicht wordt. De leden
vragen de Minister of hij voldoende zicht heeft op de gevolgen voor de werkdruk van
docenten, decanen en studieadviseurs en vragen hoe de Minister gaat voorkomen dat
de werkdruk oploopt. De werkdruk in het hoger onderwijs is al ontzettend hoog en personeel
zou juist baat hebben bij werkdrukverlaging.
Met de mogelijke invoering van flexstuderen in het hoger onderwijs zien de leden van
de SP-fractie een beweging naar vermarkting in het onderwijs. Het bevat daarbij mogelijk
perverse prikkels. Instellingen worden voor hun inkomsten afhankelijk van het aantal
studiepunten dat wordt behaald voor ingeschreven vakken, in plaats van inschrijving
en diplomering aan een opleiding. Daarnaast bestaat het risico dat er concurrentie
gaat ontstaan tussen vakken en docenten en dat is wat deze leden betreft zeer onwenselijk.
De leden vragen hoe de Minister hier naar kijkt en hoe hij dit wil voorkomen.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd dat de eindevaluatie van het experiment
flexstuderen nu voorligt. Zij onderschrijven nogmaals het belang van goede toegang
tot hoger onderwijs en het wegnemen van drempels waar mogelijk. De wettelijke verankering
waar de motie van de leden Wiersma/Van den Hul6 van de mogelijkheid tot flexstuderen om vraagt, komt hiermee dichterbij. Dit is een
mooie stap die hopelijk zal leiden tot de deelname aan hoger onderwijs van personen
die voorheen deze keuze wellicht niet gemaakt zouden hebben.
Resultaten onderzoek
De leden van de PvdA-fractie zijn tevreden met het overwegend positieve beeld dat
de eindevaluatie schetst. De groep studenten die gebruikt heeft gemaakt van de mogelijkheid
tot flexstuderen bestaat grotendeels uit studenten die slechts enkele punten nog hoefden
te behalen. Dit is natuurlijk begrijpelijk en wat de leden betreft een goed gebruik
van de regeling gezien het feit dat circa een vijfde van de respondenten aangaf te
zullen zijn gestopt met hun studie als zij niet de kans hadden tot flexstuderen. Deze
leden vragen echter of de Minister inzicht kan bieden op welke wijze de doelgroepen
kunnen worden verwacht te veranderen wanneer flexstuderen wettelijk wordt verankerd.
Kan worden verwacht dat er meer personen met bijvoorbeeld mantelzorgtaken, een eigen
bedrijf, (top)sporters of studenten met een zorgbehoefte gebruik zullen gaan maken
van de mogelijkheid tot flexstuderen? Welke opvatting heeft de Minister over het hanteren
van doelgroepenbeleid door sommige instellingen, hetgeen ertoe lijkt te hebben geleid
tot een kleiner percentage studenten dat deelnam aan het experiment? Ook vragen zij
welke uitzonderingen de Minister ziet voor het niet aanbieden van flexstuderen als
optie en op welke wijze hij voorziet dat dit aangetoond dient te worden door de desbetreffende
instelling.
Deze leden erkennen dat de exacte consequenties van flexstuderen voor instellingen
ongewis blijven. Voorgenoemde leden onderstrepen dat flexstuderen geen financiële
strop mag worden voor instellingen, maar zien die zorgen grotendeels weggenomen door
de conclusies van de eindevaluatie. Kan de Minister aangeven op welke manier hij voornemens
is gehoor te geven aan de oproep tot nader onderzoek? Ook vragen zij of hij bereid
is dit te interpreteren als een nauwe monitoring gedurende de eerste jaren na implementatie,
zodat er geen tijd meer verloren gaat en flexstuderen mogelijk wordt vanaf studiejaar
2023/2024. Kan hij tevens toelichten op welke manier ingegrepen zou kunnen worden
wanneer het aantal deelnemende studenten de 10% passeert die is aangegeven als werkbare
limiet?
De leden van de PvdA- fractie hebben kennisgenomen van het voornemen een basisbeurs
te herintroduceren, hetgeen zij verwelkomen. Kan de Minister aangeven op welke manier
deze basisbeurs zich zal verhouden tot flexstuderen? Deelt de Minister de opvatting
dat door flexstuderen en de basisbeurs aan elkaar te relateren de financiële voordelen
voor de student teniet zouden worden gedaan? Zij vragen welke balans hij hierin ziet.
Tenslotte vragen de leden of de Minister nader kan ingaan op de ervaring met het experiment
flexstuderen van docenten en onderwijspersoneel. Is de Minister bereid de effecten
van flexstuderen op onderwijspersoneel explicieter en uitvoeriger mee te nemen in
de monitoring van de wet? Op welke manier verhoogt dit bijvoorbeeld de werkdruk of
werktevredenheid? Ten slotte vragen zij welke voorzorgsmaatregelen de Minister voorziet
om te voorkomen dat de toch al hoge werkdruk hierdoor verder toeneemt.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met bijzondere belangstelling kennisgenomen
van de eindevaluatie inzake het experiment flexstuderen. Deze leden hebben hierover
vragen die ze graag willen voorleggen aan de Minister.
Allereerst hebben de leden vragen over het flexstuderen als onderwijsvorm. Deze leden
zien de introductie van het flexstuderen als een fundamentele verandering van het
karakter van het onderwijs. De leden zijn van mening dat studeren meer is dan tentamens
maken en studiepunten halen. Een opleiding doen is geen optelsom van losse pakketjes
aan vakken, maar een samenhangend geheel. Hoe kijkt de Minister hier tegen aan? Ziet
hij net als de leden van de GroenLinks-fractie een spanning met WHW artikel 7.3, lid
2 waarin een opleiding wordt omschreven als «een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van
welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden waarover
degene die de opleiding voltooit, dient te beschikken».
Zijn er andere onderdelen van de huidige wet waarin een mogelijk spanningsveld dreigt
te ontstaan wanneer flexstuderen wordt ingevoerd? Of wetsartikelen die aanpassing
behoeven? Zo ja, welke artikelen zijn dit? In de eindevaluatie lezen zij dat voor
bijna alle studenten financiële overwegingen een rol spelen bij de keuze om te gaan
flexstuderen. Dat de discussie nu primair gevoerd lijkt te worden op basis van financiële
argumenten en dat juist over de lange termijn effecten van flexstuderen op het onderwijs
als gemeenschap nog vrij weinig is bekend, vinden deze leden zorgelijk. Het onderwijs
heeft ook een belangrijke sociale functie die, volgens deze leden, onvoldoende wordt
meegenomen in de discussie rondom flexstuderen. Zij vragen of de Minister deze zorgen
deelt en zo nee, waarom niet.
De onderzoekers stellen in de eindevaluatie dat flexstuderen gevolgen heeft voor de
relatie tussen instelling en student. Door deze geïndividualiseerde trajecten kan
de onderwijsgemeenschap ondergraven worden. Het gebrek aan binding kan voor een verminderde
motivatie zorgen alsmede een verminderde deelname aan ontplooiingsmogelijkheden binnen
de onderwijsinstelling zelf. Flexstuderen vermindert dus de betrokkenheid van studenten
bij de instelling en opleiding zelf.7 Hoe kijkt de Minister aan tegen deze belangrijke constateringen? Is de Minister voornemens
om een vervolgstudie uit te voeren naar wat de effecten van een verminderende betrokkenheid
van studenten betekenen voor de onderwijsgemeenschap als geheel? Ook vragen zij of
de Minister daarin breed wil kijken naar de gevolgen van flexstuderen voor de samenhang
in een opleiding, de betrokkenheid van studenten en medewerkers, maar ook de gevolgen
voor aan opleidingen gelieerde (studie)verenigingen en opleidingscommissies. Zij vragen
of hij de mening deelt dat studentbetrokkenheid een essentieel onderdeel is van een
opleiding en of hij dat wil meenemen en zo nee, waarom niet.
Deze leden lezen in het onderzoek dat de zelfontplooiing van de studenten buiten de
instelling door middel van flexstuderen meer centraal komt te staan. Hoe rijmt de
Minister dat met dat ongeveer de helft van de aspirant flex-studenten verwacht dat
wel of niet flexstuderen niet uitmaakt voor nevenactiviteiten en dat ongeveer 40%
van de studenten verwacht evenveel tijd kwijt te zijn aan nevenactiviteiten?8 Ook vragen zij hoe de Minister dat rijmt met het feit dat niet bij alle doelgroepen
tevredenheid is over de mate waarin ze nevenactiviteiten beter konden uitvoeren.9 Is de Minister het met deze leden eens dat er andere manieren zijn om de zelfontplooiing
te stimuleren, bijvoorbeeld door studenten meer ruimte te geven om extra vakken te
volgen of een tweede opleiding te doen? Zij vragen waarom er geen onderzoek wordt
gedaan naar de effecten van bijvoorbeeld minder collegegeld op de ruimte die studenten
ervaren om meer te doen aan zelfontplooiing. Ook de onderzoekers van de eindevaluatie
en het eerdere onderzoeksrapport van Berenschot stellen dat het experiment te beperkt
is om algemene uitspraken te doen over de bredere discussie over bsa, flexibilisering,
leven lang ontwikkelen, bekostiging en studiefinanciering. Is de Minister het met
deze leden eens dat een brede invoering grote consequenties kan hebben op al deze
genoemde onderwerpen zonder dat de consequenties daarvan goed in beeld zijn gebracht?
Zo nee, waarom niet? De voornoemde leden lezen dat flexstuderen bijdraagt aan de toegankelijkheid
van het onderwijs, bijvoorbeeld voor studenten met een functiebeperking of mantelzorgers
en dat hiermee kansengelijkheid wordt bevordert. Zou de inspanning er in eerste instantie
niet op gericht moeten zijn om studenten met een functiebeperking of studenten met
zorgtaken op een volwaardige manier mee te laten doen met een opleiding, in plaats
van het tornen aan de lengte en samenhang van de opleiding zelf, zo vragen deze leden.
Is de Minister het met deze leden eens dat kansengelijkheid ook gaat over het onderdeel
te kunnen zijn van de onderwijsgemeenschap en niet enkel de mogelijkheid om vakken
te volgen? Zo nee, waarom niet? De onderzoekers stellen dat flexstuderen de keuzevrijheid
bij het kiezen van vakken de regie en de verantwoordelijkheid bij de student neerlegt.10 Is het juist niet kenmerkend voor een onderwijsgemeenschap dat samen met de instelling
en docenten wordt gekeken naar een betere aansluiting van de opleiding met de persoonlijke
omstandigheden van de student? Wordt op deze manier de verantwoordelijkheid om een
opleiding passend te maken niet te eenzijdig bij de student neergelegd, zo vragen
deze leden.
Het is de leden van de GroenLinks-fractie op dit moment onduidelijk welke vorm van
flexstuderen de Minister wettelijk wil verankeren. Stuurt de Minister aan op een van
de scenario’s of heeft de Minister een voorkeur voor een van de scenario’s? Zo ja,
welke en waarom? Kan de Minister aangeven in hoeverre de eerste twee scenario’s van
Berenschot (varianten waarin 3%, respectievelijk 10% van de studenten deelneemt) en
het nieuw gesuggereerde scenario (flexstuderen in principe mogelijk bij alle opleidingen
zonder strikte toelatingscriteria) als reële opties worden meegenomen in de voorbereidingen
richting het wetsvoorstel flexstuderen? Kan de Minister aangeven of ter voorbereiding
op het wetsvoorstel flexstuderen ook gekeken zal worden naar de variant waarin meer
dan 10% van de studenten deelneemt? Zo ja, welke gevolgen zal dat hebben? Zo nee,
waarom niet zo vragen de voornoemde leden.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen in de aanbevelingen van de onderzoekers dat
instellingen uitzonderingen kunnen maken voor opleidingen waarvoor flexstuderen echt
niet mogelijk is. Aan welke opleidingen moeten deze leden hierbij denken en in welke
zin zouden die fundamenteel anders zijn dan opleidingen waarbij flexstuderen wel een
optie is?
Ten slotte hebben deze leden enkele vragen over de aanbevelingen van de onderzoekers
inzake vervolgstudies. Kan de Minister aangeven in hoeverre de aanbeveling van een
vervolgstudie naar de mate waarin flexstuderen de cijfers van studenten en de studeerbaarheid
in latere jaren van de academische loopbaan zou kunnen beïnvloeden, wordt overwogen?
En zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet? Hoe kijkt de Minister aan tegen de
suggestie in het onderzoeksrapport om een vervolgstudie uit te voeren naar de relatie
tussen studiefinanciering in het algemeen en studievertraging? Eveneens vragen zij
of de Minister van plan is een dergelijke vervolgstudie te laten uitvoeren. Zo ja,
op welke termijn? Zo nee, waarom niet? In het licht van voorgaande opmerkingen hebben
de voornoemde leden ook een vraag over de beoordeling van de opleidingen, zoals dat
gebeurt door de NVAO11. Zij vragen in hoeverre de huidige beoordelingskaders aansluiten op opleidingen waar
flexstuderen mogelijk is. Tot slot vragen zij of hierover is nagedacht of dat er gesprekken
zijn gevoerd met de NVAO.
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de
voorliggende eindevaluatie van het experiment flexstuderen. Zij lezen in de begeleidende
brief dat de voorganger van de Minister voornemens was om het flexstuderen wettelijk
te verankeren. Hoewel de leden niet onwelwillend tegenover flexstuderen staan, hebben
zij wel enkele vragen aan de Minister.
Ten eerste willen de leden ingaan op de financieringskant van flexstuderen. De leden
constateren dat voor de bekostiging van flexstudenten onderwijsinstellingen bekostigd
worden volgens voltijdstudenten. In maart 2021 verscheen een rapport van Berenschot
waaruit blijkt dat wanneer een grotere doelgroep studenten in aanmerking komt voor
flexstuderen, dit ingrijpende financiële gevolgen heeft voor de instellingen, DUO
en Studielink. Berenschot geeft aan dat een grotere doelgroep vraagt om een aanpassing
van het macrobudget in combinatie met het aanpassen van de bekostigingssystematiek.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister van plan is bij een wettelijke
verankering van het flexstuderen ook de bekostigingssystematiek aan te passen. Voorts
vragen de leden of de Minister het wenselijk vindt dat onderwijsinstellingen voltijdsbekostiging
ontvangen voor een flexstudent. Ziet de Minister hier mogelijk perverse prikkels voor
onderwijsinstellingen om meer flexstudenten aan te trekken vanwege deze vorm van bekostiging,
zo vragen de leden.
Ten tweede willen de leden van de ChristenUnie-fractie enkele vragen stellen over
het perspectief van de student. Uit de evaluatie blijkt dat flexstuderen bijdraagt
aan het verminderen van uitval. De leden vinden het tegengaan van uitval in het hoger
onderwijs erg belangrijk. Zo pleiten deze leden al langer voor een betere inzet van
het profileringsfonds en zien de leden graag dat onderwijsinstellingen meer maatwerk
bieden bij zaken als aanwezigheidsplicht en deadlines wanneer studenten hun studie
moeten combineren met bijvoorbeeld mantelzorg, een beperking, chronische ziekte of
een handicap. De leden begrijpen dat flexstuderen voor sommige studenten in deze groepen
een uitkomst kan zijn, maar vragen ook in hoeverre wettelijke verankering van flexstuderen
ertoe kan leiden dat instellingen zich onttrekken aan de verplichting om ook maatwerk
te bieden aan voltijdsstudenten. Zij vragen of de Minister hier op kan reflecteren.
Welke knelpunten ziet de Minister tussen ondersteuning en flexstuderen, zo vragen
de leden.
Uit de evaluatie blijkt dat er consensus lijkt te zijn dat flexstuderen niet mag leiden
tot een verslechtering van de huidige studiefinancieringsregels. In het coalitieakkoord
zijn afspraken gemaakt over de afschaffing van het leenstelsel en het herinvoeren
van een basisbeurs. De leden vragen de Minister hoe hij van plan is de eventuele wettelijke
verankering van het flexstuderen te passen binnen de herinvoering van de basisbeurs.
Vindt de Minister het wenselijk om wetgeving rond studiefinanciering aan te passen
specifiek voor flexstuderen? De leden zijn in dat licht erg benieuwd naar de uitvoeringstoets
bij de wettelijke verankering.
Tot slot hebben de leden enkele vragen over flexstuderen in het kader van leven lang
ontwikkelen en een leven lang leren. Vorig jaar is besloten tot de invoering van een
studievoucher voor studenten zonder basisbeurs die niet konden profiteren van alle
beloofde investeringen in het hoger onderwijs. De leden van de ChristenUnie-fractie
vragen of studenten met deze studievoucher ook kunnen flexstuderen. Wat vindt de Minister
van die mogelijkheid? De leden lezen in de evaluatie dat studenten die het instellingscollegegeld
moeten betalen niet kunnen flexstuderen. In het kader van een leven lang leren denken
de leden dat het juist voor deze groep aantrekkelijk is om flexstuderen mogelijk te
maken. Kan de Minister daarop reflecteren? Voorts vragen de leden wanneer de Minister
van plan is de wet die flexstuderen mogelijk gaat maken naar de Kamer te sturen.
Inbreng van de leden van de Volt-fractie
De leden van de Volt-fractie hebben kennisgenomen van de uitkomsten van het experiment
flexstuderen. Zij beschouwen het als positief dat er gezocht wordt naar mogelijkheden
om studeren meer toegankelijk te maken en het studiesucces en de doelmatigheid te
vergroten. In het kader van het experiment hebben zij de volgende vragen met betrekking
tot het voornemen van het kabinet om de mogelijkheid tot flexstuderen wettelijk te
verankeren en met betrekking tot het uitgevoerde onderzoek naar flexstuderen.
Voor welk type studies acht de Minister de optie voor flexstuderen meer haalbaar?
Zij vragen of dit bijvoorbeeld in gelijke mate geldt voor bèta of technische studies
als voor sociale studies of rechtsgeleerdheid. Acht de Minister het uitgevoerde onderzoek
naar flexstuderen voldoende valide – zowel intern als extern valide – en representatief
om hierop het te voeren beleid omtrent flexstuderen te baseren? Zo ja, kan de Minister
toelichten waarop hij zich baseert in de beoordeling van de mate van validiteit en
representativiteit van het onderzoek? Eveneens vragen zij of de Minister van mening
is dat het onderzoek mogelijk nog bij meer instellingen plaats dient te vinden dan
bij de vijf onderzochte instellingen.
Het onderzoek stelt dat de klasgrootte kan variëren wanneer flexstuderen voor een
grote groep studenten beschikbaar wordt gesteld. De leden van de Volt-fractie vragen
of de Minister een indicatie kan geven over de mogelijke toename van de werkdruk van
het onderwijspersoneel. Deze leden vernemen een al hoge werkdruk onder onderwijspersoneel
in de brede zin, waaronder op de hoger onderwijsinstellingen. Ten slotte vragen zij
hoe de Minister de werkdruk monitort die mogelijk kan toenemen als gevolg van de wettelijke
verankering van flexstuderen.
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.R.M. Arends, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.