Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 962 Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2019/1152 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie (PbEU 2019, L 186) (Wet implementatie EU-richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden)
Nr. 5 VERSLAG
Vastgesteld 22 december 2021
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend
onderzoek van voorliggend wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen
van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de in het verslag opgenomen vragen en opmerkingen afdoende
door de regering worden beantwoord acht de commissie de openbare behandeling van het
wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave
blz.
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
2
2.
Implementatiewetgeving
3
3.
Hoofdlijnen van het voorstel
3
4.
Gevolgen (met uitzondering van financiële gevolgen)
5
5.
Uitvoering, toezicht en handhaving
5
6.
Advies en consultatie
5
7.
Overgangsrecht en inwerkingtreding
6
8.
Voorlichting
6
II.
ARTIKELSGEWIJS
7
Artikel I Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek
7
Artikel II Wijziging van de Wet flexibel werken
10
I. Algemeen
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
ter implementatie van de Europese Unie (EU)-richtlijn transparante en voorspelbare
arbeidsvoorwaarden. Deze leden achten het van groot belang dat arbeidsvoorwaarden
helder gecommuniceerd worden door werkgevers aan werknemers, zodat zij weten wat hun
rechten zijn en waar zij op kunnen rekenen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en enige andere wetten in verband
met de implementatie van Richtlijn (EU) 2019/1152 van het Europees Parlement en de
Raad van 20 juni 2019 betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden
in de Europese Unie (PbEU 2019, L 186) (Wet implementatie EU-richtlijn transparante
en voorspelbare arbeidsvoorwaarden). De eerdergenoemde leden hebben hierover geen
verdere vragen en/of opmerkingen.
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het implementatiewetsvoorstel
betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden. Deze leden zijn van mening
dat transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden bijdragen aan een gezonde arbeidsrelatie.
Echter, deze leden zouden graag duidelijkheid krijgen over hoe bepaalde bepalingen
bijdragen aan de voorspelbaarheid van de arbeidsvoorwaarden voor de werknemers. Deze
leden hebben daarom nog enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de wetswijziging
ter implementatie van de EU-richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden
en hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Het lid van de BBB-fractie heeft kennisgenomen van de Wet implementatie EU-richtlijn
transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden en heeft hierover nog enkele vragen.
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van transparante en voorspelbare
arbeidsvoorwaarden. Deze leden lezen dat de EU-richtlijn 2019/1152 (hierna: de richtlijn)
beide aspecten bevordert én dat de richtlijn zorgt voor aanpassingsvermogen op de
arbeidsmarkt. Deze leden vernemen graag van de regering op welke wijze deze richtlijn
bijdraagt aan aanpassingsvermogen op de arbeidsmarkt en hoe dat merkbaar dan wel meetbaar
is in de praktijk van werkgevers en werknemers. Is de regering voornemens om deze
richtlijn te evalueren in het licht van de benodigde verbeteringen op de arbeidsmarkt?
Zo ja, volgens welke criteria en op welke termijn wil de regering dat doen?
De leden van de D66-fractie vragen wat de reden is dat de regering kiest voor de meest
minimale implementatie van deze richtlijn. Deze leden vragen op welke punten de regering
ervoor had kunnen kiezen om de richtlijn ruimer te implementeren en of de regering
hier punt voor punt wil toelichten waarom daar niet voor is gekozen. Zij vragen aan
welke zaken uit het advies van de Commissie Regulering van Werk kan worden gedacht
die in de beslisnota van 26 februari worden genoemd, die bij dit wetsvoorstel betrokken
hadden kunnen worden.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de richtlijn is vastgesteld op 20 juni
2019 en dat nu pas tot implementatie wordt overgegaan. Kan de regering aangeven waarom
daar tot dit moment mee is gewacht?
2. Implementatiewetgeving
De leden van de SGP-fractie vragen de regering nader in te gaan op de proportionaliteit
en subsidiariteit ten aanzien van deze richtlijn.
3. Hoofdlijnen van het voorstel
De leden van de VVD-fractie constateren dat de Wet flexibel werken onderscheid maakt
in de specifieke regels tussen arbeidsduur, arbeidsplaats en werktijd. Deze leden
vinden niet terug in hoeverre de implementatie van deze richtlijn rekening houdt met
deze verschillen. Kan hier een nadere toelichting op worden gegeven?
De leden van de D66-fractie hebben nog een aantal vragen over de formulering bij een
onvoorspelbaar werkpatroon. Deze leden vragen of is overwogen om aan te sluiten bij
de formulering van de Raad voor de Rechtspraak om het wetsvoorstel van toepassing
te laten zijn bij «arbeidsovereenkomsten waarvoor geldt dat niet alle tijdstippen
waarop de arbeid moet worden verricht contractueel zijn vastgelegd» in tegenstelling
tot geen verplichting tot werk «in het geval van een geheel of grotendeels onvoorspelbaar
werkpatroon». Deze leden vragen wat de voor- en nadelen zijn van de formulering zoals
voorgesteld door de Raad voor de Rechtspraak en vragen of de regering voldoende duidelijk
acht wat een «grotendeels onvoorspelbaar werkpatroon» betekent.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering nader in kan gaan op het onderscheid
bij de verschillende typen scholing die nu kosteloos beschikbaar moeten zijn voor
werknemers en waar zij werktijd voor moeten kunnen vrijmaken. Deze leden vragen naar
het onderscheid tussen door de wet of per collectieve arbeidsovereenkomst (cao) verplichte
opleidingen en beroepsopleidingen, waar de Raad voor de Rechtspraak ook naar vraagt.
Deze leden vragen of de regering bij elke categorie een aantal voorbeelden kan geven,
en of de regering ook opleidingen ziet waarbij dit onderscheid lastiger te maken is.
De leden van de PvdA-fractie constateren met tevredenheid dat dit voorstel ertoe leidt
dat het neven(werkzaamheden)beding nu wettelijk wordt geregeld. Echter, deze leden
zijn mening dat dit werknemers nog onvoldoende beschermt, dit omdat het mogelijk blijft
om hiervan af te wijken. Deze leden vragen de regering wat objectieve redenen voor
werkgevers kunnen zijn om af te wijken van een beding na dienstbetrekking. Is de regering
het met deze leden eens dat deze afwijkingsmogelijkheid ertoe leidt dat werkgevers
alsnog werknemers zullen beperken in werkzaamheden buiten de dienstbetrekking? Is
de regering daarom bereid om deze uitzonderingsbepaling te schrappen? En zo nee, is
de regering dan bereid om deze objectieve gronden schriftelijk vast te leggen?
Verder constateren de leden van de PvdA-fractie dat er in dit wetsvoorstel geen belangenafweging
is opgenomen in het geval dat de werkgever een beroep doet op de rechtvaardigingsgrond
van het overeengekomen nevenbeding. Wat is de reden dat deze belangenafweging niet
is meegenomen? Is de regering bereid om het wetsvoorstel hierop aan te passen?
De leden van de PvdA-fractie constateren dat in het wetsvoorstel staat dat huishoudelijk
werkers van de bepaling van flexibel werken zijn uitgezonderd. Deze werknemers kunnen
dus geen verzoek doen voor meer voorspelbare en zekere arbeidsvoorwaarden, indien
beschikbaar. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering wat de reden voor deze
uitzondering is. Is dit vanwege de Regeling dienstverlening aan huis? Gaat deze uitzondering
op basis van deze regeling nog op na de uitspraak van de rechter over deze regeling?1 Is het wenselijk deze uitzondering in stand te houden gezien de rechterlijke uitspraak
hierover? Welke afweging heeft de regering hierin gemaakt?
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de (inkomens)zekerheid voor werknemers
onvoldoende is gewaarborgd in het wetsvoorstel met betrekking tot het combineren van
banen, aangezien steeds meer werknemers banen moeten combineren om financieel rond
te kunnen komen, zo blijkt ook uit de Sociaal Economische Raad (SER-) Verkenning «De
vele kanten van banen combineren».2 De richtlijn geeft nu geen duidelijkheid voor werknemers over wanneer een werkgever
hen zal verbieden om een andere baan ernaast te accepteren. De leden van PvdA-fractie
vragen de regering te reflecteren op het groeiende aantal mensen dat banen combineert.
Vindt de regering dit wenselijk? En klopt het dat vele werknemers dit doen om rond
te komen? Hoe kijkt de regering naar deze trend met de blijvende onzekerheid voor
werknemers over de mogelijkheid om ook voor een andere werkgever te werken?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen aandacht voor de positie van de huishoudelijk
werkers. Er is voor gekozen om een aantal bepalingen niet van toepassing te verklaren
op huishoudelijk werkers, omdat dat zou leiden tot aanpassing van het verlichte arbeidsregime.
Verschillende partijen, zoals de vakbewegingen en de Raad voor de Rechtspraak, beoordelen
dit terecht als ongewenst en ook onvoldoende gemotiveerd. Ook de Raad van State benoemt
dat niet voldoende duidelijk wordt waarom deze afwijking nodig is, en dat dit niet
in lijn is met de aangenomen motie Smeulders/Bruins.3 Deze leden delen deze appreciaties en zijn van mening dat er teveel wordt geredeneerd
vanuit de positie van de particuliere werkgever en te weinig vanuit de positie van
de huishoudelijk werker. Zij vragen de regering om dit te heroverwegen. Naar mening
van de leden van de GroenLinks-fractie verzwakken deze uitzonderingen de positie van
de huishoudelijk werker nog verder. Deelt de regering deze mening? Hoe wil deze regering
verder invulling geven aan de motie Smeulders/Bruins? Voorts vragen deze leden of
en hoe andere landen gebruik maken van deze uitzondering voor huishoudelijk werkers.
Ook vragen deze leden zich af wat het verschil in bescherming is tussen schoonmakers
in dienst en mensen die werken via de Regeling dienstverlening aan huis. Wordt er
in de Regeling dienstverlening aan huis bijvoorbeeld rekening gehouden met het werken
met gevaarlijke stoffen?
De leden van de SGP-fractie vinden dat uit de memorie van toelichting nog onvoldoende
duidelijk wordt op welke opleidingen de regering precies doelt als gesproken wordt
over wettelijk verplichte opleidingen. Deze leden verzoeken de regering daarom nader
te duiden welke opleidingen bedoeld worden met die opleidingen die de werkgever op
grond van de wet of collectieve overeenkomst verplicht is aan te bieden.
Het lid van de BBB-fractie is het eens dat bepaalde doelstellingen op het gebied van
eerlijk arbeidsbeleid onvoldoende door de lidstaten zelf kunnen worden verwezenlijkt.
Regelgeving op dit vlak in de EU loopt steeds meer uiteen waardoor het risico op concurrentie
gebaseerd op ondermijning van sociale normen wordt vergroot. Dit lid is het eens dat
ondermijning van sociale normen dankzij het bestaan van een ongelijk speelveld moet
worden voorkomen en ziet in dat dit probleem alleen op EU-niveau aangepakt kan worden.
Toch verbaast het dit lid dat er, zo het lijkt, geen evaluatie ingebouwd is, wat volgens
dit lid juist een voorwaarde is om het gelijke speelveld op EU-niveau te waarborgen,
en toe te zien dat de richtlijn uniform wordt uitgevoerd. Graag de reactie van de
regering hierop.
4. Gevolgen (met uitzondering van financiële gevolgen)
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering voornemens is om deze richtlijn
en de achtergrond en doelstellingen ervan op te (laten) nemen in de beschrijvingen
van «goed werkgeverschap» en «goed werknemerschap» die door organisaties worden gebruikt.
Zo nee, hoe ziet de regering dan de rol van deze richtlijn? Zo ja, op welke wijze
en welke termijn verwacht de regering dat dit gebeurt?
5. Uitvoering, toezicht en handhaving
De leden van de D66-fractie vragen of de richtlijn ook ruimte biedt voor publiekrechtelijke
handhaving op de verplichtingen in dit wetsvoorstel. Deze leden delen de analyse van
de Raad voor de Rechtspraak dat de sanctie op niet-naleving van de informatieverplichting
door de werkgever eigenlijk mist, omdat de schade van het niet doen heel lastig vast
te stellen is.
6. Advies en consultatie
De leden van de VVD-fractie constateren dat het Adviescollege Toetsing Regeldruk dit
wetsvoorstel niet geselecteerd heeft voor een formeel advies, omdat het weliswaar
gevolgen heeft voor de regeldruk, maar deze het gevolg zijn van een één-op-één implementatie
van de richtlijn. Daarnaast is afgezien van internetconsultatie en ook geen midden-
en kleinbedrijf (MKB)-toets uitgevoerd. Is de regering het met deze leden eens dat
als gevolg van het beperkte advies en de ontbrekende consultatie, er weinig zicht
is op de praktische gevolgen voor werkgevers? Terwijl het, gezien het belang van «goed
werkgeverschap» en «goed werknemerschap» bij zowel grote als bij mkb-bedrijven (die
vaak niet een aparte juridische of human resource (HR)-afdeling hebben), wel van belang
is om een duidelijk beeld te hebben van de effecten van deze richtlijn op de dagelijkse
praktijk van werkgevers? Erkent de regering dat deze korte termijn (te) weinig ruimte
biedt om overwegingen met betrekking tot gevolgen voor werkgevers mee te nemen en
eventueel beter praktisch uitvoerbaar te helpen maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja,
hoe kan de regering ervoor zorgen dat het voor werkgevers relatief makkelijk uitvoerbaar
is?
De leden van de D66-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen de implementatie
van de richtlijn per internetconsultatie voor te leggen. Deze leden vragen waarom
ervoor is gekozen om pas nu het wetsvoorstel naar de Kamer te sturen, terwijl de richtlijn
in juni 2019 al is vastgesteld.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat het implementatiewetsvoorstel niet ter
internetconsultatie is voorgelegd. De leden van PvdA-fractie zijn van mening dat een
internetconsultatie bijdraagt aan de transparantie van het proces, de mogelijkheden
voor publieke participatie vergroot en de kwaliteit en uitvoerbaarheid van het implementatiewetsvoorstel
ten goede komt. Kan de regering uitleggen waarom deze stap niet is genomen? Is de
regering alsnog bereid om dit wetsvoorstel ter internetconsultatie voor te leggen?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af waarom er niet is gekozen voor een
internetconsultatie.
De leden van de SGP-fractie lezen dat studiekostenbedingen voor verplichte opleidingen
die zijn aangegaan vóór 1 augustus 2022 onmiddellijk nietig zullen zijn vanaf dat
moment. Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat tijdig richting de praktijk duidelijkheid
wordt gegeven over deze bepaling en de consequenties hiervan?
Het lid van de BBB-fractie vindt het terecht dat er gestreefd wordt naar een goede
positie voor werknemers in de gehele EU. Daarbij is het voor de werkbaarheid in bepaalde
sectoren onvermijdelijk uitzondering op onderdelen op te nemen. Zo zijn er voor de
zeevisserij uitzonderingen opgenomen op artikel 628b, 653a, en 655, lid 1, aanhef
en onderdelen i, enz. van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Dit lid vraagt zich af
waarom deze uitzonderingen slechts opgenomen zijn voor de zeevisserij. Het ontbreken
van zowel een internetconsultatie over de richtlijn als de MKB-toets heeft er ook
toe geleid dat er weinig input vanuit sectoren geleverd is op de werkbaarheid van
het voorstel. Ook in de landbouw is het aantal uren dat gewerkt moet worden sterk
afhankelijk van seizoensinvloeden en nauwelijks op voorhand vast te stellen, kan de
regering aangeven waarom dergelijke sectoren niet ook uitgezonderd zijn van deze onderdelen
van de richtlijn? En ziet de regering mogelijkheden tot bijsturen mocht in de toekomst
blijken dat er onvoldoende gekeken is naar welke sectoren uitzonderingen (op onderdelen)
behoeven?
Daarnaast ziet het lid van de BBB-fractie vooral voor kleinere werkgevers problemen
opkomen in de uitvoering: niet alleen is er minder personeel beschikbaar die de expertise
bezit om de veranderingen door te voeren, de uitvoeringslast wordt onevenredig bij
deze bedrijven neergelegd. Dit staat haaks op het voornemen van de regering te streven
naar het terugdringen van regeldruk.
7. Overgangsrecht en inwerkingtreding
De leden van de VVD-fractie constateren dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel
is voorzien op 1 augustus 2022. Vanaf deze datum zal de wet onmiddellijke werking
hebben met uitzondering van bepaalde informatieverplichtingen waardoor er (bijna)
geen ruimte is voor overgangsrecht. De leden van de VVD-fractie vragen de regering
hoe wordt aangekeken tegen deze korte termijn. Is de regering het met deze leden eens
dat de periode die werkgevers wordt geboden wellicht te kort is om zich op de inwerkingtreding
van de wet voor te bereiden? Verwacht de regering dat werkgevers daarmee genoeg tijd
wordt geboden om te kunnen voldoen aan de plichten?
8. Voorlichting
De leden van de VVD-fractie constateren dat er aan werkgevers wordt geadviseerd om
nu al rekening te houden met de wijzigingen bij het aangaan van nieuwe arbeidsovereenkomsten.
Is de regering het met deze leden eens dat het voorlichtingstraject, dat begin 2022
wordt gestart, enigszins laat is? Kan de regering aangeven waarom voor dit tijdspad
is gekozen?
II. Artikelsgewijs
Artikel I Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat de richtlijn voorschrijft dat de werkgever
de bestanddelen van het loon afzonderlijk dient te vermelden. Deze leden zijn benieuwd
welke bestanddelen dat zijn ten opzichte van de huidige wet- en regelgeving. Wat zijn
de voorschriften ten aanzien van deze bestanddelen? Gaat het naast premies ook om
belastingafdrachten bijvoorbeeld? En wordt voorgeschreven of – naast de op de werknemer
van toepassing zijnde bestanddelen – ook de gestandaardiseerde bestanddelen moeten
worden vermeld, zodat bijvoorbeeld het verschil tussen een deeltijd-/oproep-contract
en een vast voltijdscontract voor de betreffende werknemer zichtbaar zijn? Op welke
wijze is voor de werknemer voorspelbaar wat zijn loonontwikkeling doet met de ontwikkeling
van de verschillende bestanddelen? Welke praktische manieren gebruiken werkgevers
om deze richtlijn te kunnen uitvoeren?
De leden van de D66-fractie hebben nadere vragen over het uitzonderen van huishoudelijk
personeel van de bepalingen rondom scholing in dit wetsvoorstel. Deze leden vragen
of de regering nader kan motiveren, zoals de Afdeling advisering van de Raad van State
ook heeft gevraagd, waarom de groep huishoudelijk werkers wordt uitgesloten van de
bepalingen. Deze leden vragen of er echt geen situatie te bedenken is (bijvoorbeeld
in de zorg) waarbij er wel scholing eigenlijk wettelijk verplicht is om deze werkzaamheden
te verrichten. Deze leden vragen in dat kader ook om nader in te gaan op de motivering
van de vakbeweging om deze groep niet te willen uitzonderen voor de implementatie
van de richtlijn.
Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie naar de toepassing van de wettelijke
verplichting om te reageren op het verzoek van de werknemer tot een meer zekere vorm
van arbeidsrelatie en binnen de vastgestelde termijn bij de groep die onder de dienstverlening
aan huis werkt. Deze leden vragen of hier ook niet mee zou moeten wegen dat het wel
meer zekerheid biedt voor de werkenden, en niet alleen dat het mogelijk onevenredig
zwaar is voor een particuliere werkgever.
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie in dit kader of de regering nader in wil
gaan op de recente uitspraak over het wel toekennen van een Werkloosheidwet (WW)-uitkering
bij de Regeling dienstverlening aan huis, waarbij de rechter stelde dat er geen ongeoorloofd
onderscheid gemaakt kan worden.4
De leden van de PvdA-fractie zouden graag een reactie willen ontvangen op de gedane
suggestie van de drie vakcentrales (FNV, CNV, VCP) aangaande aanpassingen van het
wetsvoorstel. Deze leden vragen de regering wat de voor- en tegen argumenten zijn
om het wetsvoorstel op deze manier aan te passen:
Artikel 7:653a lid 1 BW:
«Een beding waarbij de werkgever verbiedt of beperkt dat de werknemer voor anderen
arbeid verricht buiten de tijdstippen waarop de arbeid moet worden verricht bij die
werkgever, is nietig, tenzij dit beding kan worden gerechtvaardigd op grond van een objectieve reden
schriftelijk is overeengekomen met een meerderjarige werknemer en uit de bij dat beding
opgenomen schriftelijke motivering blijkt dat het beding noodzakelijk is vanwege zwaarwegende
bedrijfs- of dienstbelangen als bedoeld in artikel 653 lid 2.»
Verder vragen de leden van de PvdA-fractie ook om een reactie van de regering op de
suggestie om een nieuw tweede en vierde lid aan artikel 7:653a BW toe te voegen:
1. «Een beding als bedoeld in het vorige lid kan de rechter geheel of gedeeltelijk vernietigen
indien in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door
dat beding onbillijk wordt benadeeld.»
4. «In afwijking van de voorgaande leden is het de werkgever toegestaan om de werknemer
te verbieden of te beperken arbeid voor anderen te verrichten indien en voor zover
als gevolg van de combinatie van de werkzaamheden bij de werkgever en de nevenwerkzaamheden
de werkgever niet kan voldoen aan zijn wettelijke verplichtingen uit de Arbeidstijdenwet.»
De leden van de PvdA-fractie constateren dat het wetsvoorstel (art. 7:653a BW) niet
in lijn is met de richtlijn. Immers de toetsing van de rechtvaardigingsgrond aan de
hand van de objectieve reden die door de werkgever wordt aangedragen kan alleen achteraf
plaatsvinden. Hierdoor weet de werknemer bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst
niet wanneer hem dit beding kan worden tegengeworpen. Klopt het dat de werknemer hierdoor
geen enkele zekerheid heeft dat het is toegestaan om een tweede baan of een bijbaan
te nemen? Klopt het daarom ook dat het voorgestelde wetsartikel in strijd is met de
doelstelling van de richtlijn?
Wat is de reden dat de regering ervoor kiest om af te wijken van de doelstelling van
de richtlijn?
De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het voor werkgevers
niet te overzien zou zijn welke omstandigheden een objectieve rechtvaardigingsgrond
opleveren. Er lijkt hierbij slechts rekening te zijn gehouden met de voorspelbaarheid
voor werkgevers en dus niet voor werknemers. Wat is hierbij de overweging geweest
van de regering? Is de regering het met deze leden eens dat de richtlijn voornamelijk
is opgezet voor de voorspelbaarheid voor werknemers? Is de regering het eens met deze
leden dat het rechtvaardigen op grond van een objectieve reden van de werkgever zorgt
voor onvoldoende bescherming voor werknemers? Hoe is de regering van plan deze voorspelbaarheid
voor werknemers te waarborgen en te verbeteren?
Verder vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering het met deze leden eens
is dat beperkingen opleggen aan nevenwerkzaamheden een inbreuk vormt op het fundamentele
recht op arbeid. Is de regering het eens dat dit wetsvoorstel een dergelijke inbreuk
tot het noodzakelijke dient te beperken? Is de regering het eens met deze leden dat
dit ervoor pleit om wettelijk vast te leggen dat de werkgever de objectieve redenen
op kenbare wijze dient te motiveren door een concreet en zakelijk belang, zoals ook
in de literatuur wordt aangegeven?5
De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat de overtreding van de Arbeidstijdenwet
tot een rechtvaardigingsgrond kan leiden. Echter dit is, naar de mening van deze leden,
niet duidelijk geëxpliciteerd in het wetsvoorstel. Is de regering bereid om expliciet
vast te leggen dat werkgevers voor zover er sprake zou zijn van een overtreding van
de Arbeidstijdenwet werknemers kunnen beperken in hun recht op het verrichten van
nevenwerkzaamheden?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af of het onderdeel betreffende de
nevenwerkzaamheden juist is geïmplementeerd. De algemene formulering leidt tot veel
onzekerheid voor de werknemer. Ook is nu niet opgenomen dat de objectieve rechtvaardigingsgrond
in de arbeidsovereenkomst moet worden vastgelegd. Deze leden vragen de regering nader
toe te lichten waarom hier niet voor is gekozen. Voorts vragen deze leden of de regering
de verwachting van de vakcentrales deelt dat deze voorgestelde formulering gaat leiden
tot vele rechtszaken.
De leden van de SGP-fractie constateren dat artikel 7:628b BW regelt dat de werknemer
slechts kan worden verplicht arbeid te verrichten op de overeengekomen referentiedagen
en referentie-uren. Als de werkgever het verzoek tot het verrichten van arbeid kort
voorafgaand aan de arbeid doet, mag de werknemer de arbeid weigeren. Hierbij is gekozen
voor de termijn van vier dagen die geldt bij een oproepovereenkomst (artikel 7:628a
BW). Als de werkgever het verzoek binnen die termijn van vier dagen intrekt of de
tijdstippen wijzigt, heeft de werknemer recht op het loon waarop hij aanspraak zou
hebben indien hij de arbeid zou hebben verricht. De leden van de SGP-fractie stellen
hierover de volgende vragen. Klopt het dat hiermee de meeste werkgeversverplichtingen
die gelden bij een oproepovereenkomst straks ook gaan gelden voor arbeidsovereenkomsten
waarbij sprake is van een vaste arbeidsomvang en loondoorbetalingsverplichting (geen
oproepovereenkomst)? Deelt de regering de zorg dat hiermee de prikkel voor werkgevers
om een contract met een vaste arbeidsomvang met loondoorbetaling aan te bieden afneemt
omdat in beide gevallen (oproepovereenkomst of geen oproepovereenkomst) aan grotendeels
dezelfde verplichtingen moet worden voldaan? Biedt de richtlijn de juridische ruimte
om een kortere termijn dan vier dagen in wetgeving op te nemen? Is de regering van
mening dat werknemers met een contract met uren- en inkomensgarantie een sterkere
rechtspositie hebben dan oproepkrachten? Zo ja, waarom heeft de regering ervoor gekozen
om in dit artikel ook een termijn van vier dagen te hanteren? Is dit gezien de beperking
van de soms noodzakelijke flexibele inzet van werknemers door werkgevers (denk aan
arbeidspools) proportioneel? Is de regering bereid om de termijn te verkorten tot
twee of drie dagen? Zo nee, waarom niet? Op pagina 17 van de memorie van toelichting
staat dat een wisselend rooster of wisselende diensten geen afbreuk doen aan het grotendeels
voorspelbare karakter van het werkpatroon. Kan de regering dit toelichten? In welke
gevallen zou een wisselend rooster of wisselende diensten niet leiden tot onvoorspelbaarheid
in de zin van artikel 7:628b lid 1 BW? Kan de regering daar concrete voorbeelden uit
de praktijk van geven?
Het lid van de BBB-fractie vindt het op zich redelijk dat voor verplichte opleidingen
geen terugbetalingsbeding wordt opgenomen, maar vraagt zich tegelijkertijd af hoe
zich dat verhoudt tot (verplichte) opleidingen die bijvoorbeeld door het Ministerie
van Defensie worden aangeboden. Juist daar wordt heel specifiek in personeel geïnvesteerd,
maar wordt wel verwacht dat deze «nadient» bij veel opleidingen. Dit lid vindt niet
terug of daar nu al een uitzonderingsregeling voor is opgenomen. Hoe gaat de regering
voorkomen dat het Ministerie van Defensie op deze wijze een opleidingsinstituut verwordt,
waarbij militairen met maatschappelijke gelden worden opgeleid en na het behalen van
kwalificaties in theorie zonder beding over kunnen stappen naar het bedrijfsleven?
Kan de regering uitleggen op welke wijze hierin voorzien wordt? En geldt het verbod
op een terugbetalingsbeding ook wanneer de opleiding noodzakelijk is voor de bestaande
functie, maar juist wordt aangeboden ter ontwikkeling van de werknemer, waardoor deze
naar een hogere functie kan doorgroeien?
Artikel II Wijziging van de Wet flexibel werken
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van onderscheid tussen grote
organisaties, mkb-bedrijven en kleine mkb-bedrijven en vinden het goed dat er synergie
is tussen de implementatie van deze richtlijn met betrekking tot het onderscheid ten
opzichte van bedrijven tot tien werknemers. Deze leden zijn benieuwd of in de voorbereiding
is overwogen om de definitie van kleine bedrijven te herijken naar bijvoorbeeld tot
25 werknemers, omdat ook organisaties van die omvang vaak geen specifieke HR- of juridische
afdeling hebben. Zo nee, is de regering voornemens om de wettelijke definities te
herijken? Zo ja, waarom is besloten de definitie te houden zoals die is?
De leden van de SGP-fractie vragen de regering, ten opzichte van het beoogde artikel
2b, vierde lid, van de Wet flexibel werken wat de reden is dat er niet voor gekozen
is ook de niet-kleine werkgevers de mogelijkheid te bieden de beslissing ten aanzien
van een (hernieuwd) verzoek om meer voorspelbare en zekere arbeidsvoorwaarden mondeling
kenbaar te maken. Dit zou voor werkgevers een forse vermindering van de administratieve
lasten opleveren, waarvan ook mkb’ers die net iets meer dan 10 personen in dienst
hebben nadeel ondervinden. Biedt de richtlijn hiervoor geen ruimte of heeft de regering
een andere motivatie hiervoor?
De fungerend voorzitter van de commissie, Peters
De adjunct-griffier van de commissie, Van den Broek
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W.P.H.J. Peters, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
E.E. van den Broek, adjunct-griffier
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen | Niet deelgenomen |
---|---|---|---|
VVD | 34 | Voor | |
D66 | 24 | Voor | |
PVV | 17 | Tegen | |
CDA | 14 | Voor | |
PvdA | 9 | Voor | |
SP | 9 | Voor | |
GroenLinks | 8 | Voor | |
PvdD | 6 | Voor | |
ChristenUnie | 5 | Voor | |
FVD | 5 | Tegen | |
DENK | 3 | Voor | |
Groep Van Haga | 3 | Tegen | |
JA21 | 3 | Tegen | |
SGP | 3 | Voor | |
Volt | 2 | Voor | |
BBB | 1 | Voor | |
BIJ1 | 1 | Niet deelgenomen | |
Fractie Den Haan | 1 | Voor | |
Gündogan | 1 | Niet deelgenomen | |
Omtzigt | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.