Nota van wijziging (initiatiefvoorstel) : Vierde nota van wijziging
35 523 Voorstel van wet van het lid Van der Lee tot wijziging van de Wet op de dividendbelasting 1965 en enkele andere belastingwetten in verband met de invoering van een conditionele eindafrekening (Spoedwet conditionele eindafrekening dividendbelasting)
Nr. 17
VIERDE NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 8 december 2021
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel I komt te luiden:
ARTIKEL I
De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 2, vijfde lid, worden twee zinnen toegevoegd, luidende: De eerste zin
is gedurende een periode van tien kalenderjaren van overeenkomstige toepassing op
een lichaam dat is opgericht naar het recht van een andere staat en dat na ten minste
vijf aaneengesloten kalenderjaren in Nederland te zijn gevestigd, zijn werkelijke
leiding uit Nederland verplaatst naar een kwalificerende staat als bedoeld in artikel
3c, vierde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965. De periode van tien kalenderjaren
vangt aan op het tijdstip van de verplaatsing van de werkelijke leiding uit Nederland.
B
Aan artikel 10, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel
k door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
l. de waardemutaties van de bevoegdheid tot verhaal op een opbrengstgerechtigde, bedoeld
in artikel 7, vijfde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, voor zover die
bevoegdheid is ontstaan als gevolg van een opbrengst als bedoeld in artikel 3c, eerste
lid, van die wet.
B
Artikel II vervalt.
C
Artikel III wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor onderdeel A wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
aA
Aan artikel 1, derde lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: Een vennootschap die
is opgericht naar het recht van een andere staat en die ten minste vijf aaneengesloten
kalenderjaren in Nederland is gevestigd op het tijdstip van het verplaatsen van de
werkelijke leiding uit Nederland naar een kwalificerende staat als bedoeld in artikel
3c, vierde lid, wordt gedurende een periode van tien kalenderjaren vanaf het tijdstip
van die verplaatsing geacht in Nederland te zijn gevestigd.
2. Het in onderdeel B voorgestelde artikel 3c wordt als volgt gewijzigd:
a. Het vierde lid, aanhef, komt te luiden:
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een kwalificerende staat verstaan een
staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij
de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de fiscale regelgeving
ten tijde van de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid:.
b. Het achtste en negende lid vervallen.
3. Na onderdeel B wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Ba
Voor artikel 4c wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 4b
1. Inhouding van de belasting blijft achterwege ten aanzien van opbrengsten als bedoeld
in artikel 3c, eerste lid, van aandelen, winstbewijzen en geldleningen als bedoeld
in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969,
indien de opbrengstgerechtigde:
a. een natuurlijke persoon of een lichaam is die woonachtig is, onderscheidenlijk
dat gevestigd is, in Nederland;
b. een natuurlijke persoon of een lichaam is die, onderscheidenlijk dat, volgens de
fiscale wetgeving van een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat
die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte aldaar
woonachtig is, onderscheidenlijk aldaar is gevestigd;
c. een natuurlijke persoon of een lichaam is die, onderscheidenlijk dat, volgens de
fiscale wetgeving van een staat waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele
belasting heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden, aldaar woonachtig
is, onderscheidenlijk aldaar is gevestigd;
d. een natuurlijke persoon of een lichaam is die, onderscheidenlijk dat, volgens de
fiscale wetgeving van een openbaar lichaam binnen het Rijk waarvoor Nederland een
regeling ter voorkoming van dubbele belasting heeft getroffen die voorziet in een
regeling voor dividenden, aldaar woonachtig is, onderscheidenlijk aldaar is gevestigd;
e. een natuurlijke persoon of een lichaam is die, onderscheidenlijk dat, volgens de
fiscale wetgeving van een land waarmee Nederland een regeling heeft getroffen ter
voorkoming van dubbele belasting binnen het Koninkrijk die voorziet in een regeling
voor dividenden, aldaar woonachtig is, onderscheidenlijk aldaar is gevestigd; of
f. een natuurlijke persoon is die een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet inkomstenbelasting
2001 heeft in de inhoudingsplichtige.
2. Voor de toepassing van het eerste lid is de inhoudingsplichtige verplicht binnen
een maand na het tijdstip waarop de omstandigheid, bedoeld in artikel 3c, eerste lid,
zich heeft voorgedaan een verklaring te verstrekken aan de inspecteur dat aan de voorwaarden,
bedoeld in het eerste lid, is voldaan, en bij hem opgaaf te doen volgens bij ministeriële
regeling te stellen regels.
3. Het eerste lid, onderdeel c, vindt geen toepassing ingeval de opbrengstgerechtigde
in de woonstaat of de staat van vestiging volgens een door die staat met een andere
staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting geacht wordt woonachtig,
onderscheidenlijk gevestigd, te zijn in een staat waarmee Nederland geen verdrag ter
voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten.
4. Het eerste lid vindt geen toepassing indien:
a. de opbrengstgerechtigde niet de uiteindelijk gerechtigde is als bedoeld in artikel
4, zevende lid; of
b. de opbrengstgerechtigde de aandelen, winstbewijzen of geldleningen houdt met als
hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan
en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies
of samenstel van transacties waarbij:
1°. een constructie of transactie uit verscheidene stappen of onderdelen kan bestaan;
2°. een constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties
als kunstmatig wordt beschouwd voor zover zij, onderscheidenlijk het, niet is opgezet
op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.
4. Onderdeel D komt te luiden:
D
Aan artikel 7 worden twee leden toegevoegd, luidende:
6. De opbrengst, bedoeld in artikel 3c, eerste lid, wordt geacht ter beschikking te
zijn gesteld op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop zich
een omstandigheid als bedoeld in artikel 3c, eerste lid, onderdelen a tot en met d,
voordoet.
7. De inhoudingsplichtige maakt aan degene van wie de belasting over de opbrengst,
bedoeld in artikel 3c, eerste lid, wordt geheven op geschikte wijze bekend dat de
belasting door de inhoudingsplichtige is ingehouden. De bekendmaking geschiedt uiterlijk
op de datum waarop de belasting wordt geacht te zijn ingehouden.
5. Onderdeel E komt te luiden:
E
Aan artikel 10 wordt een lid toegevoegd, luidende
7. Een teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting in verband met een opbrengst
als bedoeld in artikel 3c, eerste lid, wordt op grond van dit artikel slechts verleend
voor zover aannemelijk is dat die ingehouden dividendbelasting is verhaald op degene
die om teruggaaf verzoekt.
6. Onderdeel F komt te luiden:
F
Aan artikel 10a wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. Een teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting in verband met een opbrengst
als bedoeld in artikel 3c, eerste lid, wordt op grond van dit artikel slechts verleend
voor zover aannemelijk is dat die ingehouden dividendbelasting is verhaald op degene
die om teruggaaf verzoekt.
7. De onderdelen G en H vervallen.
D
Artikel IV vervalt.
E
Artikel V komt te luiden:
ARTIKEL V
In de Invorderingswet 1990 wordt na artikel 41 een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 41a
Elk van de leden van een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk
Wetboek, of een soortgelijke buitenlandse regeling, waarvan een inhoudingsplichtige
deel uitmaakt op het tijdstip waarop de opbrengst, bedoeld in artikel 3c, eerste lid,
van de Wet op de dividendbelasting 1965, geacht wordt ter beschikking te zijn gesteld,
is hoofdelijk aansprakelijk voor de dividendbelasting die een inhoudingsplichtige
is verschuldigd over een opbrengst als bedoeld in artikel 3c, eerste lid, van de Wet
op de dividendbelasting 1965.
F
Artikel VI komt te luiden:
ARTIKEL VI
Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het
Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 8 december 2021, 09.00
uur, met dien verstande dat de artikelen I, onderdeel A, en III, onderdeel aA, voor
het eerst toepassing vinden op een verplaatsing van de werkelijke leiding van een
lichaam, onderscheidenlijk van een vennootschap, op of na 8 december 2021, 09.00 uur.
Toelichting
Bij deze nota van wijziging wordt voorgesteld om de voorgestelde exit-heffing dividendbelasting
op een aantal punten aan te passen alsmede aan te vullen met een maatregel in geval
van zetelverplaatsing. Op het wetsvoorstel is in de literatuur en vanuit de praktijk
veel kritiek gekomen. Een en ander is voor de initiatiefnemer aanleiding geweest om
het wetsvoorstel nog eens grondig te bezien in het licht van het Nederlandse netwerk
van belastingverdragen en de Europese verkeersvrijheden. Centraal stond daarbij de
vraag of het mogelijk is om tot een aanpak te komen die de juridische risico’s van
de voorgestelde exit-heffing wegneemt dan wel verdergaand beperkt, maar waarbij tegelijkertijd
de Nederlandse dividendbelastingclaim zoveel mogelijk wordt behouden. In de onderdelen
1 tot en met 4 van deze toelichting wordt daarop uitgebreid ingegaan. De belangrijkste
aanpassingen kunnen als volgt worden samengevat:
– De exit-heffing dividendbelasting wordt alléén nog geheven van beleggers in non-EU/EER-staten
waarmee Nederland géén belastingverdrag heeft gesloten.
– De exit-heffing dividendbelasting wordt nog slechts uitgelokt ingeval een vennootschap
vertrekt naar een non-EU/EER-staat die zelf geen dividendbelasting kent of een step-up
geeft bij binnenkomst.
– De systematiek van de conserverende naheffingsaanslag wordt verlaten. In plaats daarvan
wordt de voorgestelde exit-heffing dividendbelasting ingebed in de bestaande heffingssystematiek
van de dividendbelasting en acuut geheven zonder mogelijkheid van uitstel van betaling
of kwijtschelding.
– Specifiek met het oog op zetelverplaatsing wordt een aanvullende maatregel voorgesteld
op grond waarvan een naar vreemd recht opgerichte vennootschap onder omstandigheden
voor fiscale doeleinden nog tien jaar na de verplaatsing van haar zetel (werkelijke
leiding) in Nederland wordt geacht te zijn gevestigd.
– De terugwerkende kracht van het wetsvoorstel wordt beperkt tot woensdag 8 december
2021, 09.00 uur.
Hieronder wordt uiteraard uitgebreid ingegaan op deze aanpassingen.
1. De nieuw voorgestelde systematiek in een notendop
De voorgestelde exit-heffing beoogt de Nederlandse dividendbelastingclaim op de winstreserves
zoveel mogelijk zeker te stellen in situaties waarin die claim niet wordt overgenomen
door de staat van ontvangst.1 De kern van het wetsvoorstel houdt in dat een in Nederland gevestigde vennootschap
die vertrekt naar een kwalificerende staat, wordt geacht al haar winstreserves te
hebben uitgekeerd voor zover die winstreserves meer bedragen dan € 50 miljoen (exit-dividend).
Bij deze nota van wijziging wordt voorgesteld om de oorspronkelijk voorgestelde systematiek
van de conserverende naheffingsaanslag te verlaten. In plaats daarvan wordt de exit-heffing
dividendbelasting ingebed in de bestaande heffingssystematiek van de dividendbelasting.
Hierbij wordt teruggevallen op de bestaande regeling voor gevallen waarin de belasting
de winstuitdeling «in geld» overtreft.2 Het klassieke voorbeeld hiervan betreft een dividend in natura, maar de regeling
is ook van toepassing op het exit-dividend.3 Hierdoor worden, kort gezegd, automatisch twee dingen geregeld:
– De vennootschap wordt geacht de dividendbelasting te hebben ingehouden op het exit-dividend
(fictieve inhouding); en
– De vennootschap is bevoegd de verschuldigde dividendbelasting over het exit-dividend
te verhalen op de aandeelhouder (verhaalsrecht).
De bij wege van fictie ingehouden dividendbelasting dient de vennootschap vervolgens
op reguliere wijze af te dragen. Anders dan in het oorspronkelijke voorstel wordt
geen uitstel van betaling verleend en bestaan geen mogelijkheden tot kwijtschelding.
Dit valt volgens de initiatiefnemer te billijken gelet op (de eigenschappen van) de
beperkte aandeelhoudersgroep die als gevolg van deze nota van wijziging nog te maken
krijgt met de voorgestelde exit-heffing (zie onderdeel 3 van de toelichting). Omdat
het verhaalsrecht van de vennootschap op aandeelhouder automatisch voortvloeit uit
de bestaande wettelijke regeling, is er volgens de initiatiefnemer geen behoefte meer
aan om dit aspect van het wetsvoorstel afzonderlijk te regelen. Een bijkomend voordeel
van de inbedding van de voorgestelde exit-heffing in de bestaande heffingssystematiek
is dat de bezwaar- en beroepsmogelijkheden van de vennootschap en de aandeelhouders
ook automatisch zijn geregeld. Op enkele formele aspecten van de exit-heffing wordt
afzonderlijk ingegaan in onderdeel 5 van deze toelichting.
2. Uitsluiting van EU/EER-lidstaten als kwalificerende staat
Bij deze nota van wijziging wordt voorgesteld dat enkel en alleen het vertrek van
een vennootschap uit Nederland naar een kwalificerende staat de toepassing van de
voorgestelde exit-heffing dividendbelasting uitlokt. In het oorspronkelijke voorstel
werden onder «kwalificerende staten» verstaan landen die zelf geen dividendbelasting
kennen en landen die de winstreserves bij binnenkomst aanmerkt als gestort kapitaal
(step-uplanden). Hierbij was het niet van belang of deze landen een lidstaat zijn
van de EU/EER. In de onderhavige nota van wijziging wordt voorgesteld om EU/EER-lidstaten
uit te sluiten van de kwalificatie als kwalificerende staat. Als gevolg van de uitsluiting
van EU/EER-lidstaten stelt de initiatiefnemer zeker dat de exit-heffing niet in strijd
kan komen met de vrijheid van vestiging van de vennootschap.4 De voorgestelde wijziging betekent dat een vertrek naar Cyprus, Estland, Letland
en Malta niet langer de toepassing van de voorgestelde exit-heffing tot gevolg kan
hebben. Van de thans zevenentwintig EU-lidstaten kennen deze vier EU-lidstaten namelijk
geen met Nederland vergelijkbare dividendbelasting. Voorbeelden van derde staten die
geen met Nederland vergelijkbare dividendbelasting hebben zijn het Verenigd Koninkrijk,
Hong Kong en Singapore.5
Met de voorgestelde wijziging sluit de initiatiefnemer aan bij de Franse evenknie
van de voorgestelde exit-heffing dividendbelasting. Uit het op verzoek van de initiatiefnemer
door het IBFD verrichte landenonderzoek naar exit-heffingen dividendbelasting in een
veertiental landen blijkt dat de Franse exit-heffing op grond van door de Franse autoriteiten
uitgevaardigd beleid beperkt blijft tot gevallen waarin een vennootschap uit Frankrijk
vertrekt naar een derde staat.6
3. Inhoudingsvrijstelling voor beleggers in Nederland, andere EU/EER-lidstaten en
verdragslanden
Bij deze nota van wijziging wordt voorgesteld om bepaalde portfolio-aandeelhouders7 vrij te stellen van de exit-heffing dividendbelasting. De voorgestelde inhoudingsvrijstelling
geldt voor zowel natuurlijke personen als lichamen, die woonachtig zijn respectievelijk
gevestigd in Nederland, in een andere EU/EER-lidstaat dan wel in een land waarmee
Nederland een belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden.
Hierdoor wordt de voorgestelde exit-heffing in de kern beperkt tot portfolio-aandeelhouders
die woonachtig zijn of gevestigd zijn in een derde staat waarmee Nederland géén belastingverdrag
heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden. Praktisch bezien betekent
de voorgestelde inhoudingsvrijstelling dat de vennootschap alleen wordt geacht dividendbelasting
te hebben ingehouden voor zover het exit-dividend wordt geacht te zijn uitgekeerd
aan deze aandeelhouder(s) en ook alleen in zoverre is verplicht dividendbelasting
af te dragen. De voorgestelde inhoudingsvrijstelling heeft een vergelijkbare opzet
als de bestaande inhoudingsvrijstelling voor deelnemingsdividenden.8 Met het oog op de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst moet de vennootschap binnen
een maand na het vertrek aan de Belastingdienst een verklaring verstrekken waaruit
blijkt in hoeverre aan de voorgestelde inhoudingsvrijstelling is voldaan. In dit verband
moet de vennootschap onder andere opgaaf doen van de naam, woonplaats/vestigingsplaats
en adres van de aandeelhouder. Een vergelijkbare informatieverplichting bestaat reeds
in de Wet op de dividendbelasting 1965 voor de toepassing van de inhoudingsvrijstelling
voor deelnemingsdividenden.9
Met de voorgestelde een inhoudingsvrijstelling voor bepaalde portfolio-aandeelhouders
beoogt de initiatiefnemer het risico te minimaliseren dat de voorgestelde exit-heffing
in de toekomst door een rechter in strijd zou worden geacht met de door Nederland
gesloten belastingverdragen. Zo neemt de voorgestelde inhoudingsvrijstelling in één
klap het risico weg dat de voorgestelde exit-heffing in strijd is met de door Nederland
gesloten belastingverdragen met de staten waarin de portfolio-aandeelhouders woonachtig
zijn respectievelijk gevestigd zijn. Specifiek in het geval van zetelverplaatsing
wijst de initiatiefnemer erop dat bij deze nota van wijziging het risico niet volledig
wordt weggenomen dat de voorgestelde exit-heffing achterwege zou moeten blijven vanwege
het tussen Nederland en de ontvangststaat gesloten belastingverdrag.10 Of dat zo is hangt af van de uitleg van de «goede trouw» die in acht moet worden
genomen bij de interpretatie van het belastingverdrag met de ontvangststaat. Dit risico
acht de initiatiefnemer evenwel acceptabel onder andere gelet op de eerder uiteengezette
argumenten vóór het standpunt dat de exit-heffing niet in strijd is met de goede verdragstrouw,11 het feit dat het voorkomen van dubbele niet-heffing sinds het OESO/BEPS-project uitdrukkelijk
een doelstelling van belastingverdragen is en de expliciete vermelding in het kader
van het OESO/BEPS-project dat niets in het OESO-Modelverdrag in de weg staat aan exit-heffingen
voor zover zij geen meerwaarden in de belastingheffing betrekken die opkomen na de
exit.12
Wat betreft het risico dat de beperkte exit-heffing onverenigbaar zou zijn met de
vrijheid van kapitaalverkeer, merkt de initiatiefnemer op dat de wetgever een vergelijkbaar
risico acceptabel heeft geacht bij de uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling voor
deelnemingsdividenden met ingang van 1 januari 2018.13 Het uitsluiten van aandeelhouders/lichamen die zijn gevestigd in een derde staat
waarmee Nederland geen belastingverdrag heeft gesloten acht de wetgever gerechtvaardigd
door de strijd tegen belastingontwijking en belastingfraude.14 Hetzelfde gaat naar de mening van de initiatiefnemer op in het kader van de voorgestelde
inhoudingsvrijstelling ex art. 4b van de Wet op de dividendbelasting 1965.
4. Aanvullende maatregel in geval van zetelverplaatsing
Bij deze nota van wijziging wordt voorgesteld om een aanvullende maatregel in het
wetsvoorstel op te nemen met het oog op het veiligstellen van de Nederlandse dividendbelastingclaim
in het geval waarin een vennootschap vertrekt uit Nederland door middel van zetelverplaatsing
naar een kwalificerende staat. Onder kwalificerende staten worden in dit verband dezelfde
staten verstaan als voor de toepassing van de exit-heffing dividendbelasting (zie
onderdeel 2 van deze toelichting). Op grond van de voorgestelde aanvullende maatregel
wordt een naar vreemd recht opgerichte vennootschap die ten minste vijf jaar in Nederland
is gevestigd, ná de verplaatsing van de zetel (werkelijke leiding) naar een kwalificerende
staat nog gedurende een periode van tien jaar voor fiscale doeleinden geacht in Nederland
te zijn gevestigd. De voorgestelde aanvullende maatregel is een (milde) variant op
de bestaande vestigingsplaatsfictie voor naar Nederlands opgerichte vennootschappen.15 Als de werkelijke leiding van een naar vreemd recht opgerichte vennootschap wordt
verplaatst naar kwalificerende staat waarmee Nederland een belastingverdrag heeft
gesloten, hangt het kunnen heffen van dividendbelasting na de verplaatsing van de
werkelijke leiding vervolgens af van de toepassing van het belastingverdrag. Alleen
als de vennootschap óók voor de toepassing van het belastingverdrag in Nederland blijft
gevestigd, kan Nederland dividendbelasting heffen na de verplaatsing van de werkelijke
leiding.
De voorgestelde aanvullende maatregel beoogt de onderlinge overlegprocedure (Mutual
Agreement Procedure (MAP)) te benutten die in steeds meer door Nederland gesloten
belastingverdragen is opgenomen ter bepaling van de «woonplaats» van een vennootschap
voor de toepassing van het belastingverdrag.16 De crux van een MAP is dat de fiscale autoriteiten van de verdragsluitende staten
in onderling overleg vaststellen in welke staat een vennootschap voor de toepassing
van het verdrag is gevestigd. Het toegangskaartje tot een MAP is de aanwezigheid van
een «dubbele woonplaats», dat wil zeggen dat beide staten de vennootschap in beginsel
als een inwoner beschouwen. De voorgestelde aanvullende maatregel zorgt ervoor dat
dit toegangskaartje aanwezig is in het geval waarin een naar vreemd recht opgerichte
vennootschap haar werkelijke leiding verplaatst naar een kwalificerende staat. De
initiatiefnemer vindt het belangrijk om de verdragswoonplaats van een naar vreemd
recht opgerichte vennootschap die haar zetel (werkelijke leiding) verplaatst naar
een kwalificerende staat waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten, te
kunnen laten afhangen van de uitkomst van een MAP omdat een MAP bij uitstek beoogt
een dam op te werpen tegen veelal vrij eenvoudig te bewerkstelligen zetelverplaatsingen
– door middel van de verplaatsing van de werkelijke leiding van de vennootschap –
die (mede) als drijfveer belastingontwijking hebben. Bij het doorhakken van de knoop
in welke staat de vennootschap voor de toepassing van het verdrag is gevestigd, spelen
verschillende factoren een rol, waaronder het ontgaan van dividendbelasting.17
De samenloop tussen de voorgestelde exit-heffing dividendbelasting en de voorgestelde
aanvullende maatregel kan aan de hand van onderstaand voorbeeld worden geïllustreerd.
Voorbeeld
Plc. Y is een naar het recht van het Verenigd Koninkrijk opgerichte vennootschap en
verplaatst, na een verblijf in Nederland van meer dan vijf jaar, zijn werkelijke leiding
van Nederland naar het Verenigd Koninkrijk. Op grond van de voorgestelde aanvullende
maatregel wordt Plc. Y geacht nog 10 jaar te zijn gevestigd in Nederland. Of Nederland
ook gedurende die tien jaar dividendbelasting kan heffen over de door Plc. Y uitgekeerde
dividenden, hangt af van de uitkomst van een MAP tussen de Nederlandse Belastingdienst
en de Britse fiscale autoriteiten.18 De volgende uitkomsten zijn denkbaar:
– Als de uitkomst van de MAP is dat Nederland de verdragswoonplaats «verliest», is de
voorgesteld exit-heffing dividendbelasting van toepassing, en wel vlak voorafgaand
aan het moment waarop vennootschap voor de toepassing van het verdrag wordt geacht
te zijn gevestigd in die andere staat.
– Als de uitkomst van de MAP is dat Nederland de verdragswoonplaats «wint», kan Nederland
nog tien jaar op reguliere wijze dividendbelasting heffen over door Plc. Y uitgekeerde
dividenden. Na ommekomst van tien jaar is de vestigingsplaatsfictie «uitgewerkt» en
houdt Plc. Y alsnog op voor de toepassing van het verdrag inwoner te zijn van Nederland.
Vlak voorafgaand aan dat moment is de voorgestelde exit-heffing dividendbelasting
van toepassing.
– Als de Nederlandse Belastingdienst en de Britse fiscale autoriteiten niet tot onderlinge
overeenstemming kunnen komen, zijn de gevolgen identiek aan het geval waarin Nederland
de verdragswoonplaats «wint».
In het oorspronkelijke wetsvoorstel, was een vergelijkbare aanvullende maatregel in
geval van zetelverplaatsing opgenomen.19 In het wetvoorstel zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Afdeling
advisering van de Raad van State was de maatregel vervallen.20 De initiatiefnemer laat thans de aanvullende maatregel, in een fors afgeslankte vorm,
terugkeren in het wetsvoorstel. Anders dan de oorspronkelijk voorgestelde maatregel,
ziet de maatregel enkel op de verplaatsing van de zetel (werkelijke leiding) naar
kwalificerende staten. Daarmee is maatregel meer toegesneden op haar doel, te weten
het zoveel mogelijk zekerstellen van de Nederlandse dividendbelastingclaim. Bovendien
grijpt de thans voorgestelde maatregel niet aan bij een verblijf van ten minste twee
jaar, maar pas bij een verblijf in Nederland van ten minste vijf jaar. De initiatiefnemer
acht de maatregel gerechtvaardigd omdat na een verblijf van tenminste vijf jaar een
naar vreemd recht opgericht lichaam is «geworteld» in Nederland.
5. Formele aspecten
De initiatiefnemer acht het van belang om aandacht te besteden aan enkele formele
aspecten van het wetsvoorstel, waaronder de rechtsbescherming van de vennootschap
en de betrokken aandeelhouders. Zoals uiteengezet in onderdeel 1 van deze toelichting,
wordt de voorgestelde exit-heffing van de aandeelhouder geheven door middel van een
(fictieve) inhouding door de vennootschap. De vennootschap dient de dividendbelasting
vervolgens op aangifte af te dragen aan de Belastingdienst binnen één maand nadat
de vennootschap is vertrokken.21 Net zoals bij de heffing van dividendbelasting over een regulier dividend, vervult
de vennootschap bij de heffing van dividendbelasting over het exit-dividend de functie
hulpontvanger.22 De vennootschap heeft bezwaar- en beroepsmogelijkheden tegen de (eigen) afdracht
van de dividendbelasting. De bezwaartermijn, die zes weken bedraagt, begint te lopen
op de dag na die van de afdracht.23 De aandeelhouder heeft eveneens bezwaar- en beroepsmogelijkheden, in dit geval tegen
de (fictieve) inhouding, en zijn bezwaartermijn van zes weken begint te lopen op de
dag ná het vertrek van de vennootschap.24
Ter waarborging van de bezwaar- en beroepsmogelijkheden van een aandeelhouder tegen
de (fictieve) inhouding van dividendbelasting is in het wetsvoorstel geregeld dat
vennootschap aan de aandeelhouder op een geschikte wijze bekend moet maken dat de
(fictieve) inhouding heeft plaatsgevonden. De bekendmaking dient te geschieden op
de datum waarop de inhouding wordt geacht te hebben plaatsgevonden. In het geval van
een beursgenoteerde onderneming is publicatie op de website van de onderneming een
geschikte wijze.
Ten slotte is van belang dat de vennootschap en een aandeelhouder in aanmerking kunnen
komen voor een verzoek tot ambtshalve teruggaaf in het geval waarin (bijvoorbeeld)
in strijd met de voorgestelde imperatieve inhoudingsvrijstelling voor bepaalde portfolio-aandeelhouders
tóch dividendbelasting is ingehouden en afgedragen door de vennootschap.25 Op basis van door de Staatssecretaris van Financiën uitgevaardigd beleid komt evenwel
in het geval waarin zowel de aandeelhouder als de vennootschap in beginsel in aanmerking
komen voor een ambtshalve teruggaaf, uitsluitend de aandeelhouder in aanmerking voor
die teruggaaf van dividendbelasting.26
6. Inwerkingtreding
Bij deze nota van wijziging wordt voorgesteld om de terugwerkende kracht van het wetsvoorstel
op te schuiven tot woensdag 8 december 2021, 09.00 uur. De initiatiefnemer acht deze
terugwerkende kracht van de voorgestelde exit-heffing noodzakelijk om te voorkomen
dat op korte termijn één of enkele hoofdkantoren van beursgenoteerde ondernemingen
vertrekken uit Nederland zonder dat er (zoveel mogelijk) wordt afgerekend over de
in Nederland opgebouwde dividendbelastingclaim, terwijl die claim niet wordt overgenomen
door het land van het ontvangst. Ook acht de initiatiefnemer de terugwerkende kracht
tot woensdag 8 december 2021, 09.00 uur noodzakelijk voor de voorgestelde aanvullende
maatregel in geval van zetelverplaatsing. In het algemeen beoogt de voorgestelde terugwerkende
kracht van de voorgestelde exit-heffing en de aanvullende maatregel in geval van zetelverplaatsing
aankondigingseffecten van het wetsvoorstel te voorkomen.27 De initiatiefnemer herhaalt in dit verband zijn opmerking dat de budgettaire derving
van het vertrek van een of enkele hoofdkantoren van beursgenoteerde ondernemingen
uit Nederland fors kan zijn gelet op het feit dat van de totale netto-opbrengst van
de dividendbelasting het overgrote deel wordt opgebracht door de aandeelhouders van
die beursgenoteerde ondernemingen.28
Omdat het niet de bedoeling van de initiatiefnemer is om vennootschappen die vóór
tot woensdag 8 december 2021, 09.00 uur hun zetel hebben verplaatst naar een kwalificerende
staat «terug te halen» naar Nederland, wordt voorgesteld om de aanvullende maatregel
in geval van zetelverplaatsing voor het eerst toepassing te laten vinden op een verplaatsing
van de zetel (werkelijke leiding) die plaatsvindt op of na woensdag 8 december 2021,
09.00 uur. In verband hiermee is in het wetsvoorstel een overgangsregeling opgenomen.
Onderdeel A (artikel 2, vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Voorgesteld wordt om aan artikel 2, vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 een nieuwe volzin toe te voegen op grond waarvan de bestaande vestigingsplaatsfictie
voor naar Nederlands recht opgerichte vennootschappen onder omstandigheden van toepassing
wordt op naar vreemd recht opgerichte vennootschappen. Dat is het geval indien een
naar vreemd recht opgerichte vennootschap haar zetel (werkelijke leiding) uit Nederland
verplaatst naar een kwalificerende staat na minimaal vijf aaneengesloten kalenderjaren
in Nederland te zijn gevestigd. In een dergelijk geval wordt de vennootschap nog geacht
tien kalenderjaren in Nederland te zijn gevestigd. De voorgestelde uitbreiding van
de vestigingsplaatsfictie maakt deel uit van de voorgestelde aanvullende maatregel
in geval van zetelverplaatsing, die uitgebreid is toegelicht in onderdeel 4 van deze
toelichting. In aanvulling op die toelichting wordt opgemerkt dat voor «wortelingstermijn»
van vijf kalenderjaren door de initiatiefnemer aansluiting is gezocht bij de vestigingsplaatsfictie
die (ook) geldt voor naar vreemd recht opgerichte vennootschappen in Hoofdstuk 7 van
de Wet inkomstenbelasting 2001.29 De voorgestelde wijziging van artikel 2, vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 moet in samenhang worden gezien met de voorgestelde wijziging van artikel 1,
derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965. Voor de goede orde wordt opgemerkt
dat op grond van wetsvoorstel «Wet implementatie belastingplichtmaatregel uit de tweede
EU-richtlijn belastingontwijking» het bestaande artikel 2, vierde lid, van de Wet
op de vennootschapsbelasting 1969 wordt vernummerd tot artikel 2, vijfde lid, van
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.30
Onderdeel A (artikel 10, eerste lid, onderdeel j, van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969)
Voorgesteld wordt om het in het voorgestelde artikel 10, eerste lid, onderdeel j,
van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 opgenomen aftrekverbod redactioneel aan
te passen als gevolg van het verlaten van de systematiek van de conserverende naheffingsaanslag
dividendbelasting. In het gewijzigde wetsvoorstel is niet langer voorzien in een afzonderlijk
verhaalsrecht, maar is het verhaalsrecht gebaseerd op de bestaande regeling van artikel
7, vijfde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965. Met het oog hierop is de formulering
van het voorgestelde artikel 10, eerste lid, onderdeel j, van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 aangepast. Omdat de dividendbelastingschuld in het gewijzigde voorstel niet langer
kan worden kwijtgescholden, wordt bij deze nota van wijziging tevens geregeld dat
het voorgestelde artikel 10, eerste lid, onderdeel j, van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 niet langer betrekking heeft op waardemutaties van de dividendbelastingschuld.
Onderdeel C (artikel 1, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965)
Voorgesteld wordt om aan artikel 1, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting
1965 een nieuwe volzin toe te voegen op grond waarvan een vennootschap die is opgericht
naar vreemd recht en die ten minste vijf aaneengesloten kalenderjaren in Nederland
is gevestigd op het tijdstip van het verplaatsen van de werkelijke leiding uit Nederland
naar een kwalificerende staat, gedurende een periode van tien kalenderjaren vanaf
het tijdstip van die verplaatsing geacht wordt in Nederland te zijn gevestigd. De
wijziging moet in samenhang worden gezien met de voorgestelde wijziging van artikel
2, vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De voorgestelde uitbreiding
van de vestigingsplaatsficties in de dividend- en vennootschapsbelasting tot naar
vreemd recht opgerichte vennootschappen die zijn geworteld in Nederland en die vervolgens
hun zetel (werkelijke leiding) verplaatsen naar een kwalificerende staat, vormt een
aanvullende maatregel in dit wetsvoorstel die beoogt de heffing van de Nederlandse
dividendbelasting onder omstandigheden zeker te stellen na de verplaatsing van de
zetel (werkelijke leiding). Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar onderdeel
4 van deze toelichting.
Onderdeel C (artikel 3c, vierde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965)
Voorgesteld wordt om de voorgestelde exit-heffing dividendbelasting niet langer van
toepassing te laten zijn op situaties waarin een in Nederland gevestigde vennootschap
vertrekt naar een andere EU/EER-lidstaat. Hiertoe worden EU/EER-lidstaten in het voorgestelde
artikel 3c, vierde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 uitgezonderd van het
begrip «kwalificerende staat». De voorgestelde uitsluiting van EU/EER-lidstaten als
kwalificerende staat is uitgebreid toegelicht in onderdeel 2 van deze toelichting.
Onderdeel C (artikel 4b van de Wet op de dividendbelasting 1965)
Voorgesteld wordt om in het voorgestelde artikel 4b, eerste lid, van de Wet op de
dividendbelasting 1965 een inhoudingsvrijstelling op te nemen voor zover de vertrekkende
vennootschap wordt geacht haar winstreserves te hebben uitgedeeld aan:
– Natuurlijke personen of lichamen die in Nederland woonachtig respectievelijk gevestigd
zijn (onderdeel a);
– Natuurlijke personen of lichamen die volgens de fiscale wetgeving van een andere EU/EER-lidstaat
aldaar woonachtig respectievelijk gevestigd zijn (onderdeel b);
– Natuurlijke personen of lichamen die volgens de fiscale wetgeving van een staat waarmee
Nederland een belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden,
aldaar woonachtig respectievelijk gevestigd zijn (onderdeel c);
– Natuurlijke personen of lichamen die volgens de fiscale wetgeving van een openbaar
lichaam binnen het Rijk waarvoor Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele
belasting heeft getroffen, die voorziet in een regeling voor dividenden, aldaar woonachtig
respectievelijk gevestigd zijn (onderdeel d);
– Natuurlijke personen of lichamen die volgens de fiscale wetgeving van een land waarmee
Nederland een regeling heeft getroffen ter voorkoming van dubbele belasting binnen
het Koninkrijk aldaar woonachtig respectievelijk zijn gevestigd (onderdeel e); en
– Natuurlijke personen die een aanmerkelijk belang in de vertrekkende vennootschap hebben
in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (onderdeel f).
De voorgestelde inhoudingsvrijstelling beoogt in de kern de voorgestelde exit-heffing
in geval van het vertrek van een hoofdkantoor van een beursgenoteerde onderneming
te beperken tot de portfolio-aandeelhouders, zowel natuurlijke personen als lichamen,
die woonachtig zijn respectievelijk gevestigd zijn in een derde staat waarmee Nederland
géén regeling ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten die voorziet in
een regeling voor dividenden.31 De voorgestelde inhoudingsvrijstelling is uitgebreid toegelicht in onderdeel 3 van
deze toelichting.
In het voorgestelde artikel 4b, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965
is een informatieverplichting opgenomen op grond waarvan de vertrekkende vennootschap
binnen een maand na het vertrek aan de Belastingdienst een verklaring moet verstrekken
waaruit blijkt in hoeverre aan de voorwaarden van de inhoudingsvrijstelling voor portfolio-aandeelhouders
is voldaan. De termijn van een maand sluit aan bij de termijn waarbinnen een aangifte
dividendbelasting moet worden ingediend in verband met de exit-heffing. Tevens is
in het voorgestelde artikel 4b, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965
de verplichting voor de vertrekkende vennootschap opgenomen om een opgaaf te doen
waaraan bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld. Hierbij moet in elk
geval worden gedacht aan de naam, adres en woonplaats/vestigingsplaats van de aandeelhouder.
Ingeval de aandeelhouder woonachtig of gevestigd is in een derde staat waarmee Nederland
een belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden,
moet worden gedacht aan een (kopie van een) door de fiscale autoriteiten van de betrokken
verdragsstaat ondertekende woonplaatsverklaring die niet ouder is dan twee jaar voorafgaand
aan het vertrek. Een vergelijkbare informatieverplichting bestaat reeds in de Wet
op de dividendbelasting 1965 voor de toepassing van de inhoudingsvrijstelling voor
deelnemingsdividenden.32 Van belang is dat de voorgestelde inhoudingsvrijstelling ex art. 4b van de Wet op
de dividendbelasting 1965 een imperatief karakter heeft.
Het voorgestelde artikel 4b, vierde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 bevat
een tweetal flankerende maatregelen. Op grond van het voorgestelde artikel 4b, vierde
lid, onderdeel a, van de Wet op de dividendbelasting 1965 is de voorgestelde inhoudingsvrijstelling
voor portfolio-aandeelhouders niet van toepassing indien de aandeelhouder niet tevens
de uiteindelijk gerechtigde is tot het exit-dividend. Het begrip «uiteindelijk gerechtigde»
wordt daarbij opgevat conform het bestaande artikel 4, zevende lid, van de Wet op
de dividendbelasting 1965. Op grond van het voorgestelde artikel 4b, vierde lid, onderdeel
b, van de Wet op de dividendbelasting 1965 is de voorgestelde inhoudingsvrijstelling
voor portfolio-aandeelhouders niet van toepassing indien de aandeelhouder de aandelen
met als (een van de) hoofddoel(en) houdt om de exit-heffing bij een ander te ontgaan
en er tevens sprake is van (een) kunstmatige constructie(s) of (een(reeks of samenstel
van) transactie(s). Bij deze antimisbruikbepaling moet bijvoorbeeld worden gedacht
aan de situatie waarin een aandeelhouder die geen recht heeft op toepassing van de
voorgestelde inhoudingsvrijstelling, een eigen vennootschap «tussenschakelt» die wél
recht op toepassing van de inhoudingsvrijstelling.
Over enkele aandeelhouders die in aanmerking komen voor de voorgestelde inhoudingsvrijstelling
kan nog het volgende worden opgemerkt.
De in art. 4b, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de dividendbelasting 1965 opgenomen
inhoudingsvrijstelling voor aandeelhouders die woonachtig of gevestigd zijn in een
staat waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling
voor dividenden, is op de voet van het voorgestelde artikel 4b, derde lid, van de
Wet op de dividendbelasting 1965 niet van toepassing ingeval de betrokken aandeelhouder
voor de toepassing van een door die staat gesloten belasting verdrag geacht wordt
woonachtig of gevestigd te zijn in een staat waarmee Nederland geen belastingverdrag
heeft gesloten.
Met de verwijzing in het voorgestelde artikel 4b, eerste lid, onderdeel c, van de
Wet op de dividendbelasting 1965 naar aandeelhouders die woonachtig of gevestigd zijn
in een openbaar lichaam binnen het Rijk, wordt gedoeld op aandeelhouders die woonachtig
of gevestigd zijn op de BES-eilanden. In de Belastingregeling voor het land Nederland
is een regeling getroffen ter voorkoming van dubbele belasting.
Met de verwijzing in het voorgestelde artikel 4b, eerste lid, onderdeel d, van de
Wet op de dividendbelasting 1965 naar aandeelhouders die woonachtig of gevestigd zijn
in een land van het Koninkrijk, wordt gedoeld op aandeelhouders die woonachtig of
gevestigd zijn op Aruba, Curaçao of Sint Maarten. De regelingen ter voorkoming van
dubbele belasting die zijn getroffen bestaan uit de Belastingregeling Nederland-Curaçao,
de Belastingregeling Nederland-Sint Maarten en, in relatie tot Aruba, de Belastingregeling
voor het Koninkrijk.
In het voorgestelde artikel 4b, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de dividendbelasting
1965 is een inhoudingsvrijstelling opgenomen voor een natuurlijke persoon die een
aanmerkelijk belang heeft in de vertrekkende vennootschap in de zin van de Wet inkomstenbelasting
2001. In verband met deze inhoudingsvrijstelling voor aanmerkelijkbelanghouders wordt
voorgesteld om de aanvankelijk voorgestelde delegatiebepaling ex artikel 3c, negende
lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 op grond waarvan nadere regels kunnen
worden gesteld met betrekking tot de samenloop van de heffing van inkomstenbelasting
in box 2 en de eindafrekeningsuitdeling, bij deze nota van wijziging te laten vervallen.
Naar de mening van de initiatiefnemer mag worden verondersteld dat de Nederlandse
belastingclaim op aandeelhoudersniveau voldoende is gewaarborgd ingeval de aandeelhouder
een aanmerkelijkbelanghouder is.33
Onderdeel C (artikel 7, zesde en zevende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965)
Voorgesteld wordt om een zesde en zevende lid toe te voegen aan het bestaande artikel
7 van de Wet op de dividendbelasting 1965 met het oog op de inpassing van de voorgestelde
exit-heffing in de bestaande heffingssystematiek van de dividendbelasting. Zoals toegelicht
in onderdeel 1 van deze toelichting is het uitgangspunt dat op grond van het bestaande
artikel 7, vijfde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 de dividendbelasting
over het voorgestelde exit-dividend wordt geheven door middel van een veronderstelde
inhouding op die uitdeling. Deze bestaande bepaling ziet in het algemeen op de opbrengsten
van aandelen waarvan de dividendbelasting de opbrengst in geld overtreft. De dividendbelasting
over het exit-dividend «overtreft» uit de aard der zaak – het is immers een veronderstelde
winstuitdeling – «de opbrengst in geld.» Het bestaande artikel 7, vijfde lid, van
de Wet op de dividendbelasting 1965 regelt twee zaken:
– Een fictieve inhouding van dividendbelasting op het moment dat het exit-dividend ter
beschikking wordt gesteld (de inhouding vindt niet werkelijk plaats, maar er wordt
geacht te zij ingehouden);
– Een verhaalsrecht voor de inhoudingsplichtige op de aandeelhouder (ter grootte van
de fictieve inhouding).
In het voorgestelde zesde lid van artikel 7 van de Wet op de dividendbelasting 1965
wordt vervolgens gepreciseerd dat de eindafrekeningsuitdeling geacht wordt ter beschikking
te zijn gesteld op het moment onmiddellijk voorafgaand aan het vertrek van de vennootschap
uit Nederland naar een kwalificerende staat. De bij wege van fictie ingehouden dividendbelasting
dient de vennootschap vervolgens op de voet van het bestaande artikel 7, vierde lid,
van de Wet op de dividendbelasting 1965 op aangifte af te dragen. In verband met de
bezwaar- en beroepsmogelijkheden van een aandeelhouder tegen de (fictieve) inhouding
van dividendbelasting bepaalt het voorgestelde zevende lid van artikel 7 van de Wet
op de dividendbelasting 1965 dat de vennootschap aan de aandeelhouder op een geschikte
wijze bekend moet maken dat de (fictieve) inhouding heeft plaatsgevonden. De bekendmaking
dient te geschieden op de datum waarop de inhouding wordt geacht te hebben plaatsgevonden.
In het geval van een beursgenoteerde onderneming is publicatie op de website van de
onderneming een geschikte wijze.
Vanwege het meelopen van de voorgestelde exit-heffing in de bestaande wijze van heffing
van dividendbelasting, komt het aanvankelijk voorgestelde artikel 7a Wet op de dividendbelasting
1965 bij deze nota van wijziging in zijn geheel te vervallen. Dat geldt ook voor het
in het voorgestelde artikel 7a, achtste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965
opgenomen specifieke verhaalsrecht voor de vennootschap op de aandeelhouder ter grootte
van de verschuldigde dividendbelasting over het exit-dividend. Omdat een dergelijk
verhaalsrecht in het wetsvoorstel ná deze nota van wijziging automatisch voortvloeit
uit het bestaande artikel 7, vijfde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965,
bestaat er volgens de initiatiefnemer niet langer behoefte aan het oorspronkelijk
voorgestelde specifieke verhaalsrecht. Voor de goede orde merkt de initiatiefnemer
op dat in het wetsvoorstel ongewijzigd blijft dat géén brutering hoeft plaats te vinden
als de vennootschap zou besluiten geen gebruik te maken van het verhaalsrecht en aldus
de dividendbelasting over de eindafrekeningsuitdeling voor eigen rekening zou nemen.34
Onderdeel C (artikel 10, zevende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965)
Voorgesteld wordt om een teruggaaf van de geheven dividendbelasting over het exit-dividend
op de voet van artikel 10 Wet op de dividendbelasting 1965 slechts mogelijk te maken
voor zover een niet aan een winstbelasting onderworpen lichaam dat om teruggaaf verzoekt,
aannemelijk maakt dat de dividendbelasting door de inhoudingsplichtige op hem is verhaald.
Deze additionele voorwaarde wordt opgenomen in een voorgesteld zevende lid. Voor de
goede orde wijst de initiatiefnemer erop dat slechts aan een teruggaafverzoek op de
voet van artikel 10 Wet op de dividendbelasting 1965 wordt toegekomen, en dus in aanraking
wordt gekomen met de voorgestelde additionele voorwaarde, indien de voorgestelde (imperatieve)
inhoudingsvrijstelling ex art. 4b van de Wet op de dividendbelasting 1965 toepassing
mist. Als voorbeeld kan aan een niet aan de winstbelasting onderworpen pensioenfonds
worden genoemd dat is gevestigd in een derde staat waarmee Nederland géén belastingverdrag,
maar (slechts) een inlichtingenuitwisselingsverdrag heeft gesloten. Dit pensioenfonds
komt vanwege zijn vestigingsplaats niet in aanmerking voor de voorgestelde inhoudingsvrijstelling
ex art. 4b van de Wet op de dividendbelasting 1965. Op grond van het bestaande artikel
10, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 kan dit pensioenfonds evenwel
een verzoek doen aan de Nederlandse Belastingdienst tot teruggaaf van de dividendbelasting.
Voorgesteld wordt om aan de die teruggaaf de voorwaarde te stellen dat de dividendbelasting
door de vennootschap op dit pensioenfonds is verhaald.
Onderdeel C (artikel 10a, zevende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965)
Voorgesteld wordt om een teruggaaf van de geheven dividendbelasting over de eindafrekeningsuitdeling
op de voet van artikel 10a Wet op de dividendbelasting 1965 alleen mogelijk te maken
voor zover een buitenlandse portfolio-aandeelhouder aannemelijk maakt dat de dividendbelasting
door de inhoudingsplichtige op hem is verhaald. Voor de goede orde wijst de initiatiefnemer
erop dat slechts aan een teruggaafverzoek op de voet van artikel 10a Wet op de dividendbelasting
1965 wordt toegekomen, en dus in aanraking wordt gekomen met de voorgestelde additionele
voorwaarde, indien de voorgestelde (imperatieve) inhoudingsvrijstelling ex art. 4b
van de Wet op de dividendbelasting 1965 toepassing mist. Ter illustratie kan worden
gewezen aan een natuurlijke persoon die woont in een derde staat waarmee Nederland
géén belastingverdrag, wel een inlichtingenuitwisselingsverdrag heeft gesloten. Deze
natuurlijke persoon komt vanwege zijn woonplaats niet in aanmerking voor de voorgestelde
inhoudingsvrijstelling ex art. 4b van de Wet op de dividendbelasting 1965. Op grond
van het bestaande artikel 10a, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965
komt de natuurlijke persoon door middel een verzoek aan de Nederlandse Belastingdienst
onder bepaalde voorwaarden in aanmerking voor een teruggaaf van de dividendbelasting.
Voorgesteld wordt om aan de die teruggaaf de additionele voorwaarde te stellen dat
de dividendbelasting door de vennootschap op de natuurlijke persoon is verhaald.
Onderdeel E (artikel 41a van de Invorderingswet 1990)
De initiatiefnemer acht het onveranderd wenselijk om de in Nederland «achtergebleven»
groepsvennootschappen van de «vertrokken» vennootschap in voorkomende gevallen aansprakelijk
te kunnen stellen voor de dividendbelasting die is verschuldigd over een de eindafrekeningsuitdeling.
Voorgesteld wordt om de in voorgestelde artikel 41 van de Invorderingswet 1990 opgenomen
aansprakelijkheidsstelling in concernverband voor de exit-heffing dividendbelasting
redactioneel aan te passen als gevolg van het verlaten van de systematiek van de conserverende
naheffingsaanslag dividendbelasting. Na de redactionele aanpassing ziet de voorgestelde
aansprakelijkheidsstelling op de afdrachtschuld die de vertrekkende vennootschap op
de voet van het bestaande artikel 7, vierde lid, van de Wet op de dividendbelasting
1965 heeft in verband met de voorgestelde eindafrekeningsuitdeling.
Onderdeel F (inwerkingtredingsbepaling)
Voorgesteld wordt om de terugwerkende kracht van het wetsvoorstel te beperken tot
woensdag 8 december 2021, 09.00 uur, met dien verstande dat de aanvullende maatregel
in geval van zetelverplaatsing voor het eerst toepassing vindt op een zetelverplaatsing
die plaatsvindt op of na woensdag 8 december 2021, 09.00 uur. In onderdeel 6 van deze
toelichting is de terugwerkende kracht uitgebreid toegelicht.
Van der Lee
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Tom van der Lee, Tweede Kamerlid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.