Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 928 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2022)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 29 oktober 2019
Inhoudsopgave
blz.
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
1
2.
Aanpassen eigenwoningregeling in partnerschapssituaties en bij overlijden
2
3.
Verduidelijken berekeningswijze jaarlijkse herijking van rendementspercentages box 3
6
4.
Reparatiewetgeving Wet aanpassing box 3
9
5.
Maandelijkse gegevenslevering kinderopvangorganisaties
11
6.
Delegatiebepaling ondersteuning toeslaggerechtigden
15
7.
Vereenvoudigen en verduidelijken systematiek S&O-afdrachtvermindering
16
8.
Verrekenvolgorde bij CFC-maatregel
17
9.
Aanpassing verwerking negatieve btw-melding
18
10.
Verduidelijken Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen in relatie
tot gebruik van de weg
18
11.
Verduidelijken samenloop nihiltarief en vrijstelling aardgas
19
12.
Overig
20
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de
leden van de fracties van de VVD, D66, de PVV, het CDA, de SP, GroenLinks, de ChristenUnie,
JA21 en het lid Omtzigt.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen of het kabinet integraal kan
ingaan op de brieven met reacties van VNO-NCW, MKB-Nederland, de Nederlandse Orde
van Belastingadviseurs (NOB) en het Register Belastingadviseurs (RB). Bij de beantwoording
van dergelijke vragen voor de wetsvoorstellen binnen het pakket Belastingplan 2022
is ervoor gekozen om, waar een fractie heeft gevraagd om op een specifiek onderdeel
van deze commentaren te reageren, daarop in te gaan bij het betreffende onderwerp.
Dit betekent dat bij dit wetsvoorstel niet integraal zal worden ingegaan op het commentaar
van de NOB en het RB.
De leden van de fractie van het CDA vragen om toe te lichten welke maatregelen in
het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2022 ook reeds hadden kunnen worden opgenomen
in het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2022 en waarom hiervoor niet is gekozen. Het
kabinet deelt de opvatting dat relatief kleinere, technische maatregelen bij voorkeur
worden opgenomen in een fiscale verzamelwet. De reden dat deze maatregelen daarin
niet zijn opgenomen, ligt in de verschillende tijdpaden van een wetsvoorstel fiscale
verzamelwet en een wetsvoorstel overige fiscale maatregelen. Fiscale verzamelwetten
volgen een regulier wetgevingstraject. Met de uitwerking van de maatregelen in de
Fiscale verzamelwet 2022 is dan ook reeds begin van 2020 gestart. Hierna zijn bijvoorbeeld
onderraden doorlopen, adviesorganen in de gelegenheid gesteld om volgens hun normale
termijn te adviseren en is het wetsvoorstel uiteindelijk begin van 2021 bij de Tweede
Kamer ingediend. De maatregelen in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2022
zijn in de eerste helft van dit jaar opgekomen, waardoor zij niet meer opgenomen konden
worden in het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2022. Het kabinet heeft bij deze maatregelen
vervolgens beoogd om een onderscheid aan te brengen tussen maatregelen waarvan het
wenselijk is dat zij per 1 januari 2022 in werking treden en maatregelen waarvan het
geaccepteerd is dat zij later in werking treden. Maatregelen waarvan het wenselijk
is dat zij in werking treden per 1 januari 2022 zijn vervolgens opgenomen in het wetsvoorstel
Overige fiscale maatregelen 2022 en de andere maatregelen worden opgenomen in een
wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2023. Het kabinet streeft er met deze verdeling dit
jaar naar om een balans te vinden tussen meer spreiding van wetgeving en tijdige implementatie
van maatregelen die burgers of bedrijven ten goede komen. Wel heeft ook het kabinet
geconstateerd dat er enige discrepantie bestaat tussen het tijdpad van een fiscale
verzamelwet en het opkomen van nieuwe maatregelen. Daarom wordt nu voor komend jaar
ingezet op een eerdere inventarisatie van nieuwe maatregelen, waardoor de mogelijkheid
ontstaat om die tijdig uit te werken voor een fiscale verzamelwet.
2. Aanpassen eigenwoningregeling in partnerschapssituaties en bij overlijden
De leden van de fracties van het CDA, de VVD, de SP en de ChristenUnie benoemen de
complexiteit van de eigenwoningregeling en vragen naar de invloed van de in het wetsvoorstel
Overige fiscale maatregelen 2022 voorgestelde maatregelen op die complexiteit. Laat
ik vooropstellen dat het onmiskenbaar is dat de eigenwoningregeling als geheel – vooral
sinds de invoering van de aflossingseis per 2013 – een complexe regeling is. Dit blijkt
ook onder meer uit de evaluatie van de eigenwoningregeling van Panteia1 en dit heeft het kabinet ook erkend in de kabinetsreactie hierop.2 De in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2022 opgenomen maatregelen zien
op wijziging van specifieke onderdelen van de eigenwoningregeling die als zodanig
slechts een beperkte invloed hebben op de complexiteit van de regeling en deze niet
verhogen. Dit licht ik hierna verder toe.
Met de maatregelen wordt toepassing van de bijleenregeling en de aflossingsstand in
partnerschapssituaties rechtvaardiger en worden onbedoelde renteaftrekbeperkingen
voorkomen. Het gaat hierbij om de volgende maatregelen:
1. Het op gezamenlijk niveau toepassen van de eigenwoningreserve (EWR), de aflossingsstand
en het recht op toepassing van het overgangsrecht voor een bestaande eigenwoningschuld
(BEWS);
2. Het beperken van de gedeeltelijke overgang van een EWR van de ene aan de andere partner
in huwelijkssituaties tot situaties waarin sprake is van het aangaan van een algehele
gemeenschap van goederen;
3. Het vervallen van de gedeeltelijke overgang van een aflossingsstand van de ene aan
de andere partner in huwelijkssituaties.
1. Het op gezamenlijk niveau toepassen van de EWR, de aflossingsstand en het recht
op toepassing van het overgangsrecht voor een BEWS.
In de huidige situatie kan het gezamenlijk aankopen en financieren van een eigen woning
leiden tot een niet-beoogde beperking van de renteaftrek. Dit vanwege de individuele
toepassing van de eigenwoningregeling, de wijze van financieren en het van toepassing
zijnde huwelijksvermogensregime of samenlevingscontract. Partners hebben in een dergelijke
situatie echter vaak wel beoogd om de financiering zo te regelen dat ook aan de fiscale
regels voor renteaftrek wordt voldaan. Bijvoorbeeld als A een EWR heeft van € 50.000
en hij koopt samen met B in de verhouding 50–50 een woning van € 200.000 en zij financieren
deze naast de € 50.000 aan eigen middelen met een lening van € 150.000 in dezelfde
verhouding. Dan zullen partners verwachten dat zij ook fiscaal gezien de EWR voldoende
hebben ingezet en de afgesloten schuld volledig kan worden aangemerkt als eigenwoningschuld
(EWS). In de huidige uitwerking is dat echter niet steeds het geval. Dit is lastig
uit te leggen. Door de voorgestelde maatregel wordt in deze situatie op gezamenlijk
niveau bezien of er voldoende eigen middelen ter grootte van de EWR zijn ingezet.
Omdat dat hier het geval is, is een niet-beoogde renteaftrekbeperking niet langer
aan de orde en wordt fiscaal aangesloten bij wat in de praktijk gebruikelijk is, namelijk
het bij een gezamenlijke aankoop op gezamenlijk niveau bezien wat aan financiering
met renteaftrek mogelijk is.
2. Het beperken van de gedeeltelijke overgang van een EWR van de ene aan de andere
partner in huwelijkssituaties tot situaties waarin sprake is van het aangaan van een
algehele gemeenschap van goederen.
In de huidige situatie gaat de EWR indien sprake is van een huwelijksgemeenschap altijd
gedeeltelijk van de ene partner over op de andere partner. Ook in situaties waarin
die andere partner vermogensrechtelijk geen aanspraak gaat maken op een gedeelte van
de verkoopopbrengst die tot die EWR heeft geleid. Met de voorgestelde maatregel wordt
dit voorkomen en wordt de toedeling van een EWR in partnerschapssituaties rechtvaardiger.
3. Het vervallen van de gedeeltelijke overgang van een aflossingsstand van de ene
aan de andere partner in huwelijkssituaties
In de huidige situatie gaat de aflossingsstand indien sprake is van een huwelijksgemeenschap
altijd gedeeltelijk van de ene partner over op de andere partner. Omdat een aflossingsstand
geen (achterliggende) waarde vertegenwoordigt – en daarmee geen sprake is van economische
gerechtigdheid tot die aflossingsstand – is koppeling aan de vermogenspositie binnen
een huwelijksgemeenschap echter niet nodig en gewenst. Daarom komt deze wijze van
toerekenen te vervallen. Een aflossingsstand blijft van de partner bij wie deze is
ontstaan. Met de voorgestelde maatregel wordt de toepassing van een aflossingsstand
in partnerschapssituaties rechtvaardiger.
Verder wordt de eigenwoningregeling in situaties van overlijden eenvoudiger gemaakt
en wordt een achterblijvende partner niet onnodig geconfronteerd met het eigenwoningverleden
van de overleden fiscale partner. Het gaat hierbij om de volgende maatregelen:
4. Het vervallen van een EWR en aflossingsstand bij overlijden waardoor deze niet langer
overgaan naar de langstlevende partner.
5. Het niet langer verplichten van de toepassing van het overgangsrecht BEWS waar een
overleden partner recht op had door de langstlevende partner indien deze binnen de
oversluitperiode een lening aangaat.
4. Het vervallen van een EWR en aflossingsstand bij overlijden waardoor deze niet
langer overgaan naar de langstlevende partner.
In de huidige situatie gaan een EWR en aflossingsstand bij overlijden altijd over
op de langstlevende partner die daar vervolgens bij toekomstige financiering3 van een eigen woning rekening mee moet houden. Of en in welke mate bij overlijden
sprake is van een EWR en/of aflossingsstand is daarnaast afhankelijk van het al dan
niet hebben van een fiscale partner en als dat het geval is afhankelijk van de wijze
waarop deze partner de woning verkrijgt.4 Met de voorgestelde maatregel komen deze overgangen geheel te vervallen. De EWR en
aflossingsstand van de overleden partner vervallen van rechtswege als gevolg van het
overlijden. De langstlevende partner wordt hierdoor ten aanzien van een EWR en aflossingsstand
niet langer benadeeld door het eigenwoningverleden van de overleden partner. Dit maakt
de toepassing van deze regelingen bij zowel de overleden partner als bij de langstlevende
partner eenvoudiger.
5. Het niet langer verplichten van de toepassing van het overgangsrecht BEWS waar
een overleden partner recht op had door de langstlevende partner indien deze binnen
de oversluitperiode een lening aangaat.
In de huidige situatie is de langstlevende partner verplicht om het overgangsrecht
BEWS van de overleden partner toe te passen indien de langstlevende partner binnen
de oversluitperiode een lening aangaat. Echter, naarmate de verstreken looptijd van
een BEWS langer wordt en de resterende aftrektermijn van een BEWS korter, is dit niet
meer per definitie voordelig. Met de voorgestelde maatregel krijgt de langstlevende
partner de mogelijkheid geen gebruik te maken van het overgangsrecht BEWS van de overleden
partner. Dit maakt deze regeling rechtvaardiger.
Uit voorgaande beschrijving van de maatregelen komt naar voren dat de maatregelen
niet leiden tot een toename in complexiteit, maar op bepaalde onderdelen zelfs tot
vereenvoudiging leiden. Dat neemt niet weg dat de eigenwoningregeling als geheel een
complexe regeling blijft. Dit blijkt ook uit de passage uit de uitvoeringstoets van
de Belastingdienst waar meerdere leden aan refereren. In de uitvoeringstoets is bij
complexiteitsgevolgen een «niet van toepassing» opgenomen hetgeen betekent dat het
voorstel geen wezenlijke gevolgen heeft voor de complexiteit. Het wegnemen van de
complexiteit van de eigenwoningregeling als geheel vraagt om meer ingrijpende maatregelen
binnen deze regeling die gezien de demissionaire status van het kabinet op dit moment
niet aan de orde zijn. Zoals ook in de genoemde kabinetsreactie op de evaluaties eigen
woning is aangegeven, is dit aan een volgend kabinet.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar aanvullende voorbeelden om toe te lichten
wat de eigenwoningmaatregelen behelzen. In de memorie van toelichting zijn reeds diverse
voorbeelden opgenomen. Daarnaast is op 31 augustus 20215 een uitgebreide brief over de voorgenomen maatregelen aan uw Kamer verzonden. Ook
hierin zijn de voorgenomen maatregelen reeds aan de hand van vele concrete voorbeelden
toegelicht. Ik verwijs daarom vooralsnog naar de genoemde stukken. Overigens zijn
in de in dit verslag opgenomen antwoorden op vragen van de NOB wel enkele aanvullende
voorbeelden opgenomen. Als de leden van de fractie van de VVD bij een specifieke maatregel
graag een specifieke casus nader uitgewerkt zouden willen zien, ben ik uiteraard bereid
daar nader op in te gaan.
De leden van de fracties van het CDA en ChristenUnie vragen naar (opties voor) toekomstige
wijzigingen om de eigenwoningregeling als geheel ingrijpend te herzien en de complexiteit
te verminderen. Voorts vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of bij een
dergelijke herziening de gehele hypotheekrenteaftrek niet zou moeten worden afgeschaft.
Zoals in de hiervoor opgenomen tekst inzake de complexiteit van de eigenwoningregeling
is aangegeven is het aan een volgend kabinet om stappen te zetten met betrekking tot
herziening van de eigenwoningregeling. Zoals in de eerdergenoemde kabinetsreactie
op de evaluaties van de eigenwoningregeling is aangegeven, zijn verschillende scenario’s
denkbaar om de huidige complexiteit van de eigenwoningregeling te verminderen. Dat
zou kunnen binnen de huidige behandeling van de eigen woning in box 1, het zou ook
kunnen in verdergaande scenario’s als defiscalisering of het overbrengen naar box 3.
De eventueel te zetten stappen en de te maken keuzes die hieraan ten grondslag moeten
liggen zijn zoals gezegd niet aan het huidige demissionaire kabinet.
De leden van de fractie van de SP vragen of de eigenwoningregeling als geheel door
de voorgestelde maatregelen eenvoudiger of complexer wordt. De leden van de fractie
van het CDA veronderstellen dat de voorgestelde maatregelen de complexiteit zodanig
verhogen dat het inschakelen van een expert waarschijnlijk onoverkomelijk zou zijn
en vragen daarom of de voorgestelde maatregelen eenvoudiger kunnen. Zoals hiervoor
is aangegeven is de eigenwoningregeling als geheel een complexe regeling en dat blijft
ondanks de voorgestelde maatregelen ook het geval. Wel brengen de voorgestelde maatregelen
op onderdelen een vereenvoudiging met zich mee. Bij de vormgeving van de voorgestelde
maatregelen is getracht deze zo eenvoudig mogelijk vorm te geven. Dat blijft binnen
een complexe regeling als de eigenwoningregeling echter een uitdaging. In tegenstelling
tot wat de leden van de fractie van het CDA veronderstellen leiden de voorgestelde
maatregelen er niet toe dat er sneller dan onder de huidige regeling reden zou zijn
een expert in te schakelen. De maatregelen leiden zoals gezegd immers op onderdelen
tot een vereenvoudiging. Overigens schakelt men bij de aankoop en financiering van
een eigen woning vaak al om andere dan fiscale redenen een (financieel) adviseur in.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen in te gaan op het doenvermogen
van burgers die met de eigenwoningregeling te maken krijgen en de invloed hierop van
de voorgestelde maatregelen. Zoals is aangegeven is de eigenwoningregeling sowieso
– los van de voorgestelde maatregelen – een complexe regeling die het doenvermogen
van mensen kan belasten. Zoals ook uit de eerdergenoemde evaluatie over de complexiteit
naar voren komt, speelt deze complexiteit vooral bij zogenoemde life events zoals
huwelijk, aankoop van een eigen woning en overlijden. In situaties waarin men na de
eerste stap van aankoop en financiering van de eigen woning in de eigenwoningregeling
valt, is de toepassing daarvan voor veel belastingplichtigen relatief doenlijk. Zij
geven dan jaarlijks de WOZ-waarde van de woning aan, de omvang van de EWS en de betaalde
rente en kosten. In de gevallen van de zogenoemde life events kan de toepassing van
de regeling ingewikkeld zijn en een beroep doen op het doenvermogen van mensen, maar
dit betreft ook veelal situaties waarin men – ook om andere dan fiscale redenen –
wordt bijgestaan door een (financieel) adviseur. Zoals uit de hiervoor opgenomen beschrijving
van de voorgestelde maatregelen blijkt, sluiten de voorgestelde maatregelen in meer
gevallen dan voorheen aan op de in de praktijk gekozen wijze van financiering en de
logica voor de belastingplichtige omtrent de toepassing van die regelingen. Daarnaast
wordt de regeling zoals in situaties van overlijden vereenvoudigd. Juist bij stressvolle
life events zoals het overlijden van een partner kan het doenvermogen onder druk komen
te staan.6 Het meer aansluiten op de praktijk zorgt dus voor een betere aansluiting op het doenvermogen
van belastingplichtigen met een eigen woning. Daarnaast helpt de vereenvoudiging van
de regeling in situaties van overlijden om het doenvermogen van achterblijvende partners
minder te belasten.
De leden van de fracties van de VVD en de SP vragen in hoeverre de Belastingdienst
in staat is de voorgestelde maatregelen uit te voeren. Voorts vragen de leden van
de VVD hoe de burger wordt meegenomen in de toepassing van de voorgestelde maatregelen.
De Belastingdienst heeft zoals gebruikelijk ook een uitvoeringstoets gemaakt voor
de maatregelen binnen de eigenwoningregeling. De voorgestelde wijzigingen zorgen aanvankelijk
voor aanvullende complexiteit in de uitvoering. Dit ziet vooral op het eigen maken
van de nieuwe regeling door de Belastingdienst en de adviespraktijk waardoor er meer
overleg nodig zal zijn, bijvoorbeeld in het kader van vooroverleg over aangiften die
door de maatregelen geraakt worden. Dit is echter niet blijvend. Per saldo heeft de
Belastingdienst niet meer of minder moeite met het uitvoeren van de eigenwoningregeling.
Het eindoordeel van de uitvoeringstoets is dat de maatregelen uitvoerbaar zijn en
per 1 januari 2022 kunnen worden ingevoerd. De voorgenomen wijzigingen worden meegenomen
in de communicatiestrategie van de aangiftecampagne inkomstenbelasting om zo belastingplichtigen,
adviseurs en dienstverleners (waaronder banken en notarissen) op de hoogte te stellen
en mee te nemen in de toepassing van de voorgestelde maatregelen.
3. Verduidelijken berekeningswijze jaarlijkse herijking van rendementspercentages
box 3
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet een gedetailleerd tijdpad
kan geven van de vervolgstappen om box 3 grondig te hervormen richting een systeem
van heffing op basis van werkelijk rendement. Zij vragen daarbij of rekening wordt
gehouden met het feit dat veel banken inmiddels een negatieve rente berekenen op spaargeld
en dat grote groepen burgers (waaronder veel (oud-)ondernemers) voor hun pensioenvoorziening
(grotendeels) afhankelijk zijn van deze spaarpotten. Ook de leden van de fractie van
de ChristenUnie en de PVV vragen wanneer stappen naar een heffing naar werkelijk rendement
gezet kunnen gaan worden. Het kabinet is momenteel bezig om een stelsel naar werkelijk
rendement in box 3 uit te werken, waarbij ook zeker naar de positie van spaarders
wordt gekeken. De contouren van dit stelsel zal het kabinet voor het einde van dit
kalenderjaar naar uw Kamer sturen. Daarbij zal ook een planning voor de vervolgstappen
worden meegestuurd. Uiteraard is het wel aan het volgend kabinet en uw Kamer, en niet
aan het huidige demissionaire kabinet, om hier knopen over door te hakken.
De leden van de fractie van D66 vragen of de informatie over de berekeningswijze en
de jaarlijkse herijking ook op de website van de Belastingdienst wordt geplaatst.
Hier kan ik een kort antwoord op geven, namelijk ja. De bijlage bij de fiscale moties
en toezeggingenbrief met de uitgebreide berekening van de rendementspercentages7 die uw Kamer op Prinsjesdag 2021 heeft ontvangen zal ook op de website van de Belastingdienst
als pdf-bestand worden geplaatst. Ook de komende jaren zal dit gebeuren.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom is gekozen voor een ministeriële regeling.
Ik neem aan dat het hier gaat over de delegatiegrondslag die regelt dat een verlegging
van het basisjaar voor het prijsindexcijfer voor Bestaande Koopwoningen van het Centraal
Bureau voor de Statistiek (CBS) bij ministeriële regeling kan worden gevolgd voor
het bepalen van het langetermijnrendement op onroerende zaken. In fiscale regelgeving
is het gebruikelijk om wijzigingen van administratieve aard, zoals het verleggen van
het basisjaar van een gebruikt prijsindexcijfer, bij ministeriële regeling te regelen.
Indien het basisjaar van een prijsindexcijfer wordt verlegd ontstaat een nieuwe reeks
en houdt de oude reeks op te bestaan. Het is noodzakelijk de verlegging van het basisjaar
te volgen en de regelgeving hierop aan te passen. Met de gekozen systematiek van een
ministeriële regeling kan hier tijdig aan worden voldaan en wordt tevens aangesloten
bij soortgelijke bepalingen in de inkomstenbelasting, hetgeen eenduidige regelgeving
ten goede komt.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de voorgenomen wetswijziging ter verduidelijking
van de berekeningswijze van de rendementen voor de box 3-heffing onderwerp is van
de lopende procedure massaal bezwaar box 3 over het jaar 2020, omdat een van de rechtsvragen
in dat verband is of het voordeel uit sparen en beleggen voor zover gesteld op 5,28%
van het gedeelte van de grondslag dat behoort tot rendementsklasse II op de juiste
wijze is bepaald. Daarbij stellen zij de vraag of het niet verstandig is met de voorgenomen
wetswijziging te wachten totdat uitspraak is gedaan in de procedure massaal bezwaar.
De berekeningswijze van de rendementspercentages voor de box 3-heffing is volgens
de wettekst en de bijbehorende artikelsgewijze toelichting bij het Belastingplan 2016
uitgevoerd en wordt verdedigd in de lopende procedure massaal bezwaar box 3 over het
jaar 2020. De voorgenomen wettelijke verduidelijking van de berekeningswijze onderstreept
dat de berekeningswijze juist is. Daarom hoeft niet te worden gewacht op een definitief
oordeel van de rechter.
De leden van de fractie van JA21 vragen of het klopt dat de Staatssecretaris in het
Algemeen Overleg (AO) van 2 december 2020 heeft toegezegd om de jaarlijkse herijking
van de rendementspercentages in box 3 te laten valideren door het Centraal Planbureau
(CPB) en daar jaarlijks een terugkoppeling van te geven. Deze leden vragen daarnaast
wat de precieze en volledige reactie van het CPB was ten aanzien van dit verzoek en
of het klopt dat het CPB heeft aangegeven het niet als haar taak te zien om deze controle
uit te voeren en dat het kabinet zelf aangeeft ook geen redenen te zien voor een nadere
controle. Het klopt inderdaad dat ik in het AO van 2 december 2020 heb toegezegd om
de jaarlijkse herijking van de rendementspercentages in box 3 te laten valideren door
het CPB. Als reactie op het verzoek heeft het CPB aangegeven dat zij het niet als
haar taak ziet om de herijking te valideren. Het is volgens het CPB namelijk niet
aan hen om te controleren of specifieke percentages en bedragen die uit berekeningen
conform de wet voortvloeien correct door het ministerie zijn berekend. Tevens klopt
het dat ik vervolgens heb aangegeven geen redenen te zien voor een nadere controle
gezien de uitgebreide toelichting op de herijking van de rendementspercentages in
box 3 in de kamerbrief van 4 december 20208 en de toezeggingen om jaarlijks de berekeningen uitgebreid in de fiscale moties-
en toezeggingenbrief op Prinsjesdag op te nemen, deze berekeningen in een pdf-bestand
op de website van de Belastingdienst te plaatsen en de wet te verduidelijken en daarmee
toegankelijker te maken.
De leden van de fractie van JA21 vragen hoe het advies van de Afdeling advisering
van de Raad van State (Afdeling) over de wetswijziging «Verduidelijken berekeningswijze
jaarlijkse herijking van rendementspercentages box 3», als onderdeel van het wetsvoorstel
Overige fiscale maatregelen 2022 luidde en stelt een aantal vragen voor het geval
dat de Afdeling géén advies zou hebben uitgebracht. Voor het wetsvoorstel Overige
fiscale maatregelen 2022 is bij de Afdeling om advies gevraagd. De Afdeling heeft
vervolgens het gehele wetsvoorstel waaronder de wetswijziging «Verduidelijken berekeningswijze
jaarlijkse herijking van rendementspercentages box 3» getoetst. De Afdeling heeft
bij deze specifieke wetswijziging geen opmerkingen geplaatst.
De leden van de fractie van JA21 vragen waar uit de brief van 4 december 2020 blijkt
dat het voor de duidelijkheid en transparantie met betrekking tot de herijking beter
is wanneer de berekeningswijzen volledig uit de wettekst zelf blijken zoals opgenomen
in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2022
op pagina 6. Het kabinet heeft dit niet in de brief van 4 december 2020 aangegeven,
maar heeft dit aangegeven in het schriftelijke overleg van 19 februari 2021 naar aanleiding
van vragen over de brief van 4 december 2020.9
De leden van de fractie van JA21 vragen of de Staatssecretaris in het AO van 2 december
2020 ten onrechte heeft gezegd dat hij ten onrechte beschuldigd werd en dat bij de
berekening van de rendementspercentages niets fout is gegaan, gelet op het feit dat
in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2022 de wijze waarop het langetermijnrendement
op onroerende zaken berekend dient te worden tekstueel wezenlijk anders gedefinieerd
wordt ten opzichte van de huidige wettekst. Daarbij vragen deze leden waarom deze
wetswijziging nodig is. Ik wil graag nogmaals benadrukken dat met deze wijziging niets
verandert in de systematiek zoals die sinds 2017 geldt en dat er in de berekening
van de rendementspercentages ook geen fouten zijn gemaakt zoals werd beweerd in de
publicatie in het Financieel Dagblad van 1 december 2020.10 Zoals in de brief van 4 december 2020 is toegelicht wordt de berekening van de rendementspercentages
in box 3 jaarlijks toegelicht in de fiscale moties- en toezeggingenbrief op Prinsjesdag.
Deze herijking gebeurt conform de wet en de bijbehorende artikelsgewijze toelichting
bij het Belastingplan 2016. Hierdoor kan ook niet worden gesteld dat de herijking
niet transparant plaatsvindt. Wel is het kabinet van mening dat de duidelijkheid en
daarmee ook de transparantie bevorderd kan worden door de berekeningswijzen volledig
in de wet uit te schrijven, hetgeen met deze wetswijziging wordt bewerkstelligd.
De leden van de fractie van JA21 vragen of het klopt dat als een duidelijke wettekst
inhoudelijk wijzigt, er in dat geval niet gesteld kan worden dat geen inhoudelijke
wijziging van de berekeningswijzen wordt beoogd. Bij een inhoudelijke wijziging van
een wettekst zal doorgaans beoogd zijn de strekking ervan inhoudelijk te wijzigen.
Bij deze wetswijziging is echter geen sprake van een inhoudelijke wijziging van de
wettekst en is er ook geen sprake van een wijziging van de berekeningswijzen.
Het lid Omtzigt vraagt of het box 3-stelsel juridisch gezien geen onteigening is voor
spaarders. Over het box 3-stelsel wordt regelmatig geprocedeerd, waarbij belastingplichtigen
het standpunt innemen dat het stelsel in strijd is met het Europees Verdrag voor Rechten
van de Mens (EVRM). Deze procedures hebben niet geleid tot een ingrijpen van de rechter
in de box 3-wetgeving. De Hoge Raad heeft geen strijdigheid vastgesteld. De Hoge Raad
heeft voor de jaren tot en met 2016 beslist dat mocht de box 3-wetgeving wel strijdig
zijn met het EVRM-recht, hetgeen afhankelijk is van het gemiddeld zonder veel risico’s
te behalen rendement, het aan de wetgever is om die strijdigheid op te lossen. Over
het stelsel dat met ingang van 2017 geldt, heeft de Hoge Raad nog niet beslist. Los
van het juridische aspect is het kabinet zich bewust van de breed gedragen wens om
het huidige box 3-stelsel aan te passen. Daarom wordt er op dit moment werk gemaakt
van een ander box 3-stelsel, waarbij het werkelijke rendement moet worden belast.
De contouren van dit stelsel zal het kabinet voor het einde van dit kalenderjaar naar
uw Kamer sturen.
4. Reparatiewetgeving Wet aanpassing box 3
De leden van de fractie van D66 vragen in het kader van de reparatiewetgeving box 3
of door de voorgestelde wijziging mensen onverwachts te maken kunnen krijgen met een
terugvordering en hoeveel personen dit kan betreffen. Ik ga ervan uit dat de vraag
van deze leden doelt op de voorgestelde aanpassing van artikel 20 Algemene wet inkomensafhankelijke
regelingen (Awir). Deze aanpassing zorgt ervoor dat de situatie wat betreft herziening
van tegemoetkomingen geheel in lijn wordt gebracht met de situatie zoals die vóór
de Wet aanpassing box 3 bestond. Ook vóór 1 januari 2021 kon een eerder toegekende
tegemoetkoming (toeslag) worden herzien als achteraf een wijziging in de inkomenssituatie
van een gerechtigde bekend werd. De verhoging van het heffingvrije vermogen voor de
inkomstenbelasting per 1 januari 2021 als gevolg van de Wet aanpassing box 3 maakt
het noodzakelijk om ook bij een wijziging van de vermogensgegevens bij een vermogen
tussen € 31.340 en € 50.001 een eerder toegekende toeslag aan te kunnen passen. Deze
reparatie betreft in de praktijk uitsluitend de huurtoeslag, omdat voor die toeslag
een vermogensgrens van € 31.340 geldt. Deze grens is, op de jaarlijkse indexatie na,
gelijk aan de grens in voorgaande jaren. Omdat het uitsluitend gaat om een technische
aanpassing van artikel 20 Awir is het niet de verwachting dat door de voorgestelde
wijziging het aantal belanghebbenden bij wie een toegekende tegemoetkoming moet worden
herzien wijzigt ten opzichte van voorgaande jaren.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het mogelijk is om in lijn met het voorstel
van de NOB de spaar- en beleggingsmix in de eerste schijf van box 3 te wijzigen in
100% sparen en wat de voor- en nadelen van dit voorstel zijn. Sinds 2017 worden voor
het vermogen drie schijven onderscheiden. Voor elke schijf wordt een forfaitair rendement
vastgesteld. Dit forfaitaire rendement per vermogensschijf wordt bepaald door een
weging van het forfaitaire rendement van rendementsklasse I (sparen) en rendementsklasse
II (beleggen). De wegingsfactoren zijn overeenkomstig de vermogensmix van sparen en
beleggen per vermogensschijf. Deze wegingsfactoren zijn in het Belastingplan 2016
bepaald op basis van het op dat moment meest recent beschikbare belastingjaar waarover
vrijwel alle aangiften waren ingediend. Dat was het belastingjaar 2012. De vermogensmix
per schijf staat in onderstaande tabel 1.
Tabel 1. Vermogensmix box 3 per vermogensschijf
Schijf 1
Schijf 2
Schijf 3
Aandeel sparen
67%
21%
0%
Aandeel beleggen
33%
79%
100%
In de memorie van toelichting van het Belastingplan 2016 is toegezegd dat de vermogensmix
voor de drie schijven voor het eerst drie jaar na inwerkingtreding van het voorstel
en vervolgens elke vijf jaar zal worden geëvalueerd. Deze evaluatie heeft in 2020
plaatsgevonden en is in de Fiscale motie- en toezeggingenbrief Prinsjesdag van 15 september
202011 aan de Tweede Kamer voorgelegd. De conclusie van deze evaluatie was dat de vermogensmix
zoals die sinds 2017 geldt goed overeenkomt met de uitkomsten volgens de vijf meest
recente beschikbare belastingjaren 2013–2017. Daarmee was er vorig jaar geen reden
om voor de komende vijf jaar van de huidige parameters af te wijken. Een wijziging
van de spaar- en beleggingsmix in de eerste schijf, zoals de NOB voorstelt, betekent
dat de verdeling over sparen en beleggen in die schijf niet meer overeenkomt met de
gemiddelde verdeling zoals is gebleken uit het totaal van de belastingaangiften en
ligt daarmee ook voor 2022 niet voor de hand. Naast de beleidsmatige overweging om
aan te sluiten bij de feitelijke gemiddelde verdeling zoals blijkt uit het totaal
van alle aangiften, heeft het voorstel van de NOB ook budgettaire consequenties. Het
gaat hierbij voor 2022 om een belastingderving van ongeveer € 444 miljoen. Dat bedrag
zou gedekt moeten worden, bijvoorbeeld door het tarief van box 3 met 3,5%-punt te
verhogen van 31% naar 34,5%.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen om een overzicht van alle vermogensgrenzen
in ons belastingstelsel en of het niet eenvoudiger zou zijn als alle vermogensgrenzen
op dezelfde manier worden vormgegeven. Deze leden stellen de vraag in samenhang met
de reparatiewetgeving voor box 3. Ik heb daarom het overzicht en mijn antwoord beperkt
tot de vermogensgrenzen die in de inkomstenbelasting gelden en de vermogensgrenzen
die voor de toeslagen van toepassing zijn.
Tabel 2 vermogensgrenzen in de inkomstenbelasting en voor toeslagen (2021)
Alleenstaande
Partners gezamenlijk
Heffingvrij vermogen box 3
€ 50.000
€ 100.000
Toeslagen
Huurtoeslag
€ 31.340
€ 62.680
Zorgtoeslag
€ 118.479
€ 149.819
Kindgebonden budget
€ 118.479
€ 149.819
Kinderopvangtoeslag
(geen vermogensgrens)
(geen vermogensgrens)
De verschillende vermogensgrenzen resulteren uit verschillende beleidsdoelstellingen
die in uiteenlopende wet- en regelgeving zijn vormgegeven. Per beleidsonderdeel dient
de daar geldende vermogensgrens de doelen die met het daar vastgelegde en bepaalde
beleid vervolgd worden. Het ligt daarom niet voor de hand om op alle beleidsonderdelen
dezelfde vermogensgrenzen te hanteren.
5. Maandelijkse gegevenslevering kinderopvangorganisaties
De leden van de fractie van D66 vragen het kabinet om toe te lichten hoe de informatiestromen
tussen burger, kinderopvangorganisatie en Toeslagen precies zullen lopen. Zij vragen
wie welke informatie aan wie levert en wie het overzicht heeft over op basis van welke
informatie Toeslagen acties onderneemt. Kinderopvangorganisaties leveren maandelijks
gegevens over de afgenomen opvang aan Toeslagen. Toeslagen vergelijkt de gegevens
van kinderopvangorganisaties met de gegevens die de ouder zelf heeft doorgegeven.
Indien Toeslagen hier een substantieel verschil constateert, worden ouders hierover
geïnformeerd. De ouder ontvangt dan een signaal in de app kinderopvangtoeslag of per
brief. In dat signaal wordt expliciet aangegeven waar de afwijking betrekking op heeft,
bijvoorbeeld het aantal uren. Het signaal bevat het verzoek aan de ouder om de gegevens
te controleren en waar nodig wijzigingen door te geven. Als de ouder de geleverde
gegevens heeft gecontroleerd en wil overnemen in zijn aanvraag, dan kan de ouder de
wijziging doorgeven. In de app kan dit met één klik op de knop, of via Mijn Toeslagen.
Toeslagen gebruikt de gegevens niet om het voorschot kinderopvangtoeslag eigenstandig
aan te passen. Ouders blijven zelf verantwoordelijk voor het actueel houden van de
gegevens en het doorgeven van wijzigingen.
Box 1
Visuele weergave gegevensstromen voor vroegsignalering
De leden van de fracties van de PVV, het CDA, de SP, de ChristenUnie, en het lid Omtzigt
vragen of ouders inzicht hebben in de door kinderopvangorganisaties geleverde gegevens
of hier inzicht in kunnen krijgen. De leden van de fractie van het CDA vragen welke
informatie met ouders zal worden gedeeld. De leden van de fracties van de PVV, het
CDA en de SP vragen daarbij ook naar de gevolgen voor ouders wanneer kinderopvangorganisaties
onjuiste dan wel afwijkende gegevens uitwisselen met Toeslagen. Daarnaast vragen de
leden van de fractie van de PVV of de aangeleverde gegevens van ouders leidend zijn
bij een discrepantie van gegevens. De leden van de fractie van het CDA vragen welke
informatie met ouders zal worden gedeeld. De leden van de SP vragen of het nooit zal
gebeuren dat zonder tussenkomst van de ouder een toeslag wordt gestopt of om terugbetaling
wordt verzocht door Toeslagen. De leden van de fractie van de SP vragen daarbij hoe
ouders de mogelijkheid krijgen om te voorkomen dat foutieve gegevens over hen worden
gedeeld.
De gegevens die kinderopvangorganisaties maandelijks leveren aan Toeslagen worden
gebruikt voor vroegsignalering aan de ouder. Indien Toeslagen een (substantieel) verschil
constateert tussen de door kinderopvangorganisaties geleverde gegevens en de gegevens
die de ouder zelf heeft doorgegeven, wordt de ouder hierover geïnformeerd. De ouder
ontvangt dan een signaal van Toeslagen in de kinderopvangtoeslag-app of per brief.
In dit signaal wordt expliciet aangegeven waar de afwijking betrekking op heeft, bijvoorbeeld
het aantal uren of de einddatum van het opvangcontract. Tevens bevat het signaal een
verzoek aan de ouder om de gegevens te controleren en waar nodig wijzigingen door
te geven. Onderstaande box geeft een voorbeeldweergave van de stijl en opzet van een
signalering (box 2). Ouders blijven zelf verantwoordelijk voor het controleren van
de juistheid van gegevens en het doorgeven van wijzigingen. Als de ouder de geleverde
gegevens heeft gecontroleerd en wil overnemen in zijn aanvraag, dan kan de ouder die
wijziging doorgeven. In de app kan dit direct via de knop «gegevens overnemen». Op
die manier kunnen hoge terugvorderingen worden voorkomen. Indien geen substantieel
verschil wordt geconstateerd, dan ontvangt de ouder geen signaal van Toeslagen en
wordt de ouder ook niet gevraagd de gegevens nader te controleren.
Box 2 – Illustratie opzet en stijl signaalbrief
Waarom krijgt u deze brief?
U krijgt kinderopvangtoeslag. Maar het lijkt erop dat u te veel krijgt. Toeslag die
u te veel krijgt, moet u later terugbetalen. Dat willen we natuurlijk zoveel mogelijk
voorkomen. In deze brief leggen we uit waarom u nu waarschijnlijk te veel kinderopvangtoeslag
krijgt en wat u kunt doen.
Waarom denken we dat u te veel kinderopvangtoeslag krijgt?
We hebben informatie gekregen van uw kinderopvang over de opvang van <var 2> <var 3>
in de periode <var 4>. Volgens die informatie hebt u minder opvanguren afgenomen dan
u bij ons hebt aangevraagd. Daarom krijgt u waarschijnlijk te veel toeslag.
Wat kunt u doen?
Controleer uw opvanguren in Mijn toeslagen op toeslagen.nl. Kloppen uw gegevens niet? Pas ze dan zo snel mogelijk
aan. We helpen u hier graag bij. In de bijlage van deze brief staat daarom een stappenplan.
Ook vindt u daar een overzicht met de gegevens waarmee wij uw toeslag nu berekenen
en de actuele gegevens van uw kinderopvang. Zo kunt u zien wat de verschillen zijn.
En kunt u deze informatie gebruiken als u uw gegevens aanpast. Kloppen uw gegevens?
Dan hoeft u verder niets te doen.
Wanneer de ouder een signaal ontvangt van Toeslagen, is het voor hem of haar mogelijk
om contact op te nemen met een medewerker van Toeslagen om de gegevens nader te bekijken.
In de signaalbrief wordt ouders ook gewezen op de mogelijkheid om contact op te nemen
met Toeslagen. Als de ouder de geleverde gegevens heeft gecontroleerd en deze niet
wenst over te nemen in de lopende aanvraag – bijvoorbeeld wanneer de geleverde gegevens
onjuist zijn – dan kan de ouder ervoor kiezen de aanvraag niet aan te passen. Toeslagen
gebruikt de gegevens niet om het voorschot kinderopvangtoeslag eigenstandig aan te
passen of stop te zetten. De door de ouder aangeleverde gegevens zijn dus leidend
voor het voorschot kinderopvangtoeslag.
De gegevens uit de laatste levering van de kinderopvangorganisatie (het definitieve
jaaroverzicht) worden gebruikt voor het definitief vaststellen van de kinderopvangtoeslag.
Dat is ook de afgelopen jaren al het geval. Indien er bij het opstellen van de definitieve
toekenning een substantiële afwijking met de voorlopige toekenning wordt geconstateerd,
wordt daarover ook vooraf per brief contact opgenomen met de desbetreffende ouders,
zodat zij in staat worden gesteld de gegevens te controleren en eventueel wijzigingen
door te geven. De vroegsignalering is dan ook alleen bedoeld om ouders beter in staat
te stellen een afwijkende voorlopige toekenning tijdig en in een vroeger stadium te
kunnen signaleren en hoge terugvorderingen na afloop van het kalenderjaar te voorkomen.
Toeslagen werkt intensief samen met kinderopvangorganisaties. Kinderopvangorganisaties
worden waar nodig begeleid bij het leveren van de gegevens, zodat fouten zoveel mogelijk
voorkomen worden. De door kinderopvangorganisaties geleverde gegevens worden ook op
kwaliteit getoetst. Indien de kwaliteit van de gegevens onvoldoende is, worden deze
niet gebruikt voor vroegsignalering naar ouders. Indien blijkt dat een bepaalde kinderopvangorganisatie
veel (herhalende) fouten maakt, neemt Toeslagen proactief contact op om dit proces
te begeleiden.
In het kader van het vervolg van het verbetertraject kinderopvangtoeslag kijken de
Staatssecretaris van Sociale en Werkgelegenheid en ik nog nader naar de mogelijkheid
om alle ouders (standaard) inzicht te geven in de gegevens die Toeslagen ontvangt
van kinderopvangorganisaties.
De leden van de fractie van de PVV vragen het kabinet om nader in te gaan op hoe privacygevoelige
gegevens van ouders in het geval van massale gegevensuitwisseling optimaal beschermd
(kunnen) worden. De kinderopvanggegevens worden verstrekt en verwerkt op de wijze
zoals dat beschreven is in de Gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB). Deze GEB
is samen met het advies van de Functionaris Gegevensbescherming (FG) op 14 oktober
2020 gedeeld met de Tweede Kamer als bijlage bij het antwoord op de Kamervragen over
dataverstrekking van kinderopvangorganisaties aan Belastingdienst/Toeslagen (Kamerstukken
II 2020/21, kenmerk 2020D40688). In de GEB staat beschreven welke maatregelen in gang zijn gezet om de risico’s
van de gegevensverwerking voor betrokkenen te voorkomen of te verminderen.
De leden van de fractie van de CDA vragen in hoeverre bij de uitgevoerde pilots fouten
naar voren kwamen in de administratie van kinderopvangorganisaties. Uit de pilots
is gebleken dat de gegevenslevering niet altijd foutloos verloopt. Toeslagen controleert
daarom de kwaliteit van de gegevens alvorens over te gaan tot vroegsignalering. Daarbij
wordt bekeken of de gegevens accuraat, consistent en volledig genoeg zijn om te gebruiken.
Ook wordt een technische controle ten aanzien van volledigheid en juistheid van de
gegevens uitgevoerd. Wanneer deze toetsen voldoende zekerheid geven over de juistheid
van de gegevens, wordt overgegaan tot vroegsignalering. Ondanks deze zorgvuldigheid
is nooit helemaal uit te sluiten dat de gebruikte gegevens onjuist blijken te zijn.
Daarom past Toeslagen het voorschot niet zelfstandig aan, maar worden ouders geattendeerd
en gevraagd de gegevens te controleren.
De leden van de fractie van de CDA vragen wat ouders kunnen doen als zij het niet
eens zijn met de definitieve aanlevering. De maandelijkse gegevenslevering wordt niet
aangewend door Toeslagen om eigenhandig het voorschot aan te passen. Door vroegsignalering
probeert Toeslagen te voorkomen dat hoge terugvorderingen ontstaan. De definitieve
jaargegevens worden gebruikt om de definitieve toeslag vast te kunnen stellen. Dat
is ook nu al het geval. Indien ouders het niet mee eens zijn met de definitieve vaststelling,
kunnen zij hiertegen bezwaar indienen. Door uit te gaan van gegevens van kinderopvangorganisaties,
hoeven veel ouders niet zelf facturen of jaaroverzichten meer op te sturen naar Toeslagen.
Dit voorkomt fouten en ontlast veel burgers. Wanneer gegevens echter ontbreken of
substantieel afwijken van de aanvraag van de ouder, dan wordt deze ouder alsnog gevraagd
gegevens aan te leveren alvorens de toeslag wordt vastgesteld.
De leden van de fractie van de CDA constateren dat van de 12.000 meldingen van januari
tot mei 2021 slechts 1.600 ouders hun voorschot hebben aangepast en vragen het kabinet
naar verklaringen waarom ca 20% van de ouders een aanpassing heeft gedaan. In 2020
heb ik door middel van een aantal pilots de effectiviteit van vroegsignalering getest.
Uit de effectmeting van een pilot waarin met opvanguren werd gesignaleerd bleek dat
ongeveer een kwart van de ouders die een signaal ontving het voorschot kinderopvangtoeslag
naar beneden bijstelde, ten opzichte van 6% in de controlegroep (een vergelijkbare
groep ouders die geen signaal ontving). Dit laat zien dat vroegsignalering effectief
kan zijn en dat hiermee daadwerkelijk hoge terugvorderingen kunnen worden voorkomen.
Hoewel een deel van de ouders na het ontvangen van de attentie hun gegevens controleren
en aanpassen, zie ik wel nog steeds ruimte voor verbetering. Een aanzienlijk deel
van de ouders komt namelijk nog niet in actie na het ontvangen van een attentie. De
komende tijd zal de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid samen met
Toeslagen onderzoeken hoe ze het aantal ouders dat actie onderneemt naar aanleiding
van de vroegsignalering kunnen vergroten.
De leden van de fractie van de CDA vragen of Toeslagen extra (telefonisch) contact
opneemt met ouders als de ouders het voorschot niet aanpassen. Zij vragen in hoeverre
ouders actief worden benaderd. Dit jaar heb ik een pilot uitgevoerd waarbij ouders
die niet in actie komen na een signaal, actief telefonisch werden benaderd. Van deze
pilot zal een effectmeting worden gemaakt. De resultaten hiervan zijn op dit moment
nog niet beschikbaar.
De leden van de fractie van de SP vragen of de maatregel voldoet aan alle aspecten
van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De maatregel en de vroegsignalering
voldoen aan de verschillende vereisten van de AVG. De maatregel is rechtmatig omdat
de gegevensverstrekking volgt uit de wet, namelijk de Awir en omdat deze conform de
vereisten van de AVG is. De maatregel is behoorlijk en transparant nu deze een wettelijke
grondslag zal kennen. Zo is de regel voor iedereen inzichtelijk. Daarbij is de maatregel
ook noodzakelijk, omdat Toeslagen geen vroegsignalering kan aanbieden zonder deze
gegevenslevering. Hierover is in een eerder stadium ook advies aan de Autoriteit Persoonsgegevens
gevraagd, die hier geen opmerkingen bij had.12 De maatregel voldoet ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De
omvang van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer die de structurele gegevenslevering
veroorzaakt, staat naar het oordeel van het kabinet in verhouding tot het oogmerk
van het voorkomen en beperken van (problematische) toeslagschulden en eerbiediging
van het doenvermogen van de ouder, te meer nu die schulden de kwetsbare groepen (dat
zijn in de regel de lagere inkomensgroepen) het hardst treffen, terwijl het toeslagenstelsel
erop is gericht om juist hen te helpen om financieel rond te komen. De inbreuk is
ook beperkt tot de strikt noodzakelijke informatie. Dit is uitgebreider toegelicht
in de memorie van toelichting.13
De eis van de subsidiariteit houdt in dat er geen minder ingrijpend middel beschikbaar
moet zijn om hetzelfde doel te verwezenlijken. Naar het oordeel van het kabinet is
geen minder ingrijpend middel beschikbaar. De twee alternatieven bereiken het gewenste
doel onvoldoende. Het eerste alternatief betreft dat de gegevens enkel desgevraagd
geleverd worden door de kinderopvangorganisatie. Het tweede alternatief betreft dat
de gegevens over het lopende jaar of over vorige jaren bij de ouder worden opgevraagd.
Bij het toepassen van deze alternatieven blijft er een te groot risico op (hoge) terugvorderingen
bestaan. Zo blijft bij een desgevraagde levering (eerste alternatief) het risico bestaan
dat onvoldoende of niet tijdig gegevens uitgevraagd en geleverd worden. Op deze manier
kan vroegsignalering niet voor alle ouders beschikbaar gemaakt worden. Dit vermindert
het risico op (hoge) terugvorderingen onvoldoende. Het uitvragen van de gegevens bij
de ouders (tweede alternatief) sluit onvoldoende aan bij het doenvermogen van de ouders.
Ouders blijken vaak wijzigingen niet tijdig en secuur door te geven, en kunnen niet
altijd een goede inschatting maken van het aantal opvanguren. Ook deze methode helpt
zo onvoldoende (hoge) terugvorderingen te voorkomen.
Tot slot wordt ook aan opslagbeperking gedaan. De gegevens uit de maandelijkse leveringen
worden niet langer dan noodzakelijk bewaard. Dit is uitgebreider toegelicht in de
memorie van toelichting.14
Het lid Omtzigt vraagt het kabinet hoe ervoor gezorgd wordt dat de toeslaggerechtigde
altijd op de hoogte gehouden wordt van het leveren van gegevens van de kinderopvangorganisatie
aan Toeslagen en ook toestemming geeft voor de uitvraag van gegevens. Ouders worden
bewust niet standaard persoonlijk geïnformeerd en om toestemming gevraagd voor de
gegevenslevering. Het alternatief dat kinderopvangorganisaties hiervoor expliciet
toestemming aan ouders vragen en dit administreren, wordt als een te grote administratieve
last gezien, voor zowel ouders als kinderopvangorganisaties. Bovendien geldt dat voor
de doelgroep die het meest gebaat is bij de levering (ouders met een lager doenvermogen)
de kans juist groter is dat deze niet reageren op een verzoek om toestemming om te
leveren. Deze groep zou hoogstwaarschijnlijk geen baat hebben bij de maatregel als
er alleen met toestemming geleverd mag worden.
De ouder wordt wel geïnformeerd over de gegevenslevering indien Toeslagen een (substantieel)
verschil constateert tussen de door kinderopvangorganisaties geleverde gegevens en
de gegevens die de ouder zelf heeft doorgegeven. De ouder ontvangt dan een signaal
van Toeslagen in de kinderopvangtoeslag-app of per brief. Dit signaal bevat een verzoek
aan de ouder om de gegevens te controleren en waar nodig wijzigingen door te geven.
Ouders blijven zelf verantwoordelijk voor het controleren van de juistheid van gegevens
en het doorgeven van wijzigingen. Toeslagen gebruikt de gegevens niet om het voorschot
kinderopvangtoeslag eigenstandig aan te passen of stop te zetten.
In het kader van het vervolg van het verbetertraject kinderopvangtoeslag kijk ik nog
nader naar de mogelijkheid om alle ouders inzicht te geven in de gegevens die Toeslagen
ontvangt van kinderopvangorganisaties.
6. Delegatiebepaling ondersteuning toeslaggerechtigden
De leden van de fractie van D66 vragen het kabinet toe te lichten hoe de vergoeding
van kosten voor privacybescherming die worden gemaakt door partijen die kosteloos
hulp bieden aan toeslaggerechtigden eruit ziet. In dit kader vragen de leden van de
fractie van het CDA aan wie de middelen waarmee langs elektronische weg belastingaangifte
kan worden gedaan ter beschikking worden gesteld en of deze middelen vooraf ter beschikking
worden gesteld of dat de kosten voor die middelen achteraf worden gedeclareerd.
De aanleiding voor de voorgestelde delegatiebepaling is gelegen in de wens de aanschafkosten
voor het inlogmiddel eHerkenning 3 (eH 3) te vergoeden aan partijen die burgers kosteloos
helpen met bijvoorbeeld het aanvragen van toeslagen en dat middel nodig hebben om
namens de burger in te kunnen loggen op de portalen van de Belastingdienst en Toeslagen.
De vergoeding zorgt ervoor dat die partijen zich niet gedwongen hoeven te voelen de
kosten voor eH 3 aan de burger door te berekenen. Dit kan bijvoorbeeld ook helpen
bij de uitvoering van de motie Grinwis die onder andere oproept om, zolang het toeslagenstelsel
bestaat, een extra inspanning te leveren om het niet-gebruik door toeslaggerechtigden
terug te dringen.15 Verder wordt eH3 door de markt aangeboden; de Belastingdienst is dus niet degene
die eH 3 ter beschikking stelt. Dat heeft tot gevolg dat die partijen het inlogmiddel
zelf moeten aanschaffen bij één van de leveranciers van eH 3. De aanschafkosten kunnen
op verzoek en onder overlegging van een bewijs van aanschaf en betaling achteraf worden
vergoed.
De leden van de fractie van de PVV vragen of een kosteloos publiek inlogmiddel wordt
ontwikkeld en of een dergelijk middel op korte termijn beschikbaar komt. Bij de behandeling
van het wetsvoorstel Wet digitale overheid is een motie van het voormalig lid Van
der Molen aangenomen waarin het kabinet wordt verzocht te onderzoeken hoe tot een
publiek middel kan worden gekomen.16 Mijn ambtgenoot van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
heeft, mede namens mijn ambtgenoot van het Ministerie van Financiën, in zijn brief
van 14 juli 2021 aangegeven dat wordt gekeken of een dergelijk middel in de tweede
helft van 2022 beschikbaar kan worden gesteld.17
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom de materie waarop de voorgestelde
delegatiebepaling ziet niet is ondergebracht in de aangekondigde verzamelwet. Het
is op voorhand niet te zeggen in welke situaties het nodig is om een maatregel te
codificeren die ter ondersteuning van toeslaggerechtigden dient. De praktijk is immers
veranderlijk. Op die veranderlijkheid wil het kabinet wel snel en adequaat kunnen
reageren omdat dit in het belang van toeslaggerechtigden is. Opname in een wet in
formele zin zoals bedoelde verzamelwet beperkt de mogelijkheid om snel op de actualiteit
in te kunnen spelen, hetgeen dus niet in het belang van toeslaggerechtigden is.18 Daar komt bij dat een verzamelwet bezwaarlijk al op 1 januari 2022 in werking kan
treden, terwijl het per die datum wenselijk is dat bedoelde partijen op een voldoende
beveiligde manier persoonsgegevens van de burgers die zij kosteloos helpen met de
Belastingdienst kunnen delen. eH 3 is daarvoor nodig. Daarom heeft het kabinet voor
de voorgestelde delegatiebepaling gekozen. Met deze keuze wordt inhoudelijk overigens
aangesloten bij wat in de fiscaliteit al enige tijd bestaat.19
7. Vereenvoudigen en verduidelijken systematiek S&O-afdrachtvermindering
De leden van de fractie van het CDA vragen of ondernemers scherp moeten zijn op de
kosten en uren bij hun WBSO aanvraag, of dat er enige ruimte bestaat. Het kan in de
praktijk voor bepaalde ondernemers lastig zijn om op het moment van de aanvraag het
aantal S&O-uren in te schatten. Dit is in de huidige regelgeving verwerkt doordat
kan worden volstaan met een schatting. Na afloop van het kalenderjaar moet de ondernemer
de daadwerkelijk gerealiseerde S&O-uren, kosten en uitgaven doorgeven aan RVO. Met
de voorgestelde wijziging kunnen ondernemers hun inschatting gedurende het kalenderjaar
bijstellen door eventuele aanpassing van de verwachte S&O-uren op te voeren in een
volgende aanvraag. Dit maakt het mogelijk dat ondernemers beter kunnen inspelen op
nieuwe projecten en extra verwachte uren nog gedurende het kalenderjaar kunnen opvoeren.
De daarvoor nieuw afgegeven beschikking kan direct de eerstvolgende kalendermaand
in de loonaangifte verwerkt worden. De WBSO project- en urenadministratie van de ondernemer
kan als hulpmiddel dienen bij het inzichtelijk maken van de gerealiseerde S&O-uren.
8. Verrekenvolgorde bij CFC-maatregel
De leden van de fractie van D66 vragen of het klopt dat de CFC-maatregel een tariefmaatregel
is. De aanvullende CFC-maatregel is niet uitsluitend een tariefmaatregel. Ook andere
aspecten dan het van toepassing zijnde tarief in de staat waar een gecontroleerd lichaam
is gevestigd of de vaste inrichting actief is spelen een rol bij de vraag of de CFC-maatregel
van toepassing is, zoals de vraag of dat lichaam of die vaste inrichting (CFC’s) een
wezenlijke economische activiteit uitoefent. Wel is het tarief van belang om te bepalen
of sprake is van een laagbelastende staat. Hiervan is sprake indien een staat als
zodanig wordt aangewezen bij ministeriële regeling.20 Die aanwijzing geschiedt jaarlijks en omvat staten die of (i) een nominaal winstbelastingtarief
hebben dat lager is dan 9% of (ii) staan opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve
rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
De leden van de fractie van D66 vragen of het klopt dat de verrekening onbeperkt in
de tijd kan worden voortgewenteld, en waarom. Bij toepassing van de aanvullende CFC-maatregel
in de vennootschapsbelasting kan het door de CFC werkelijk betaalde bedrag aan buitenlandse
winstbelasting onder voorwaarden worden verrekend. Indien dat bedrag in een jaar niet
volledig kan worden verrekend met de vennootschapsbelasting, kan het restant onbeperkt
in de tijd worden voortgewenteld. Deze mogelijkheid tot verrekening vormt een regeling
ter voorkoming van dubbele belasting en is een gevolg van de implementatie van de
eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1) waarop de aanvullende CFC-maatregel
gebaseerd is. De onbeperkte voortwenteling van niet verrekende buitenlandse winstbelasting
vormt reeds een onderdeel van de vennootschapsbelasting en is derhalve niet het gevolg
van de voorgestelde wijziging in de volgorde van verrekening die onderdeel uitmaakt
van dit wetsvoorstel.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de verplichte volgorde er precies
uit komt te zien en waar dit op is gebaseerd. De verplichte volgorde die wordt voorgesteld
ziet op situaties waarin een belastingplichtige meerdere CFC’s heeft waarop de aanvullende
CFC-maatregel van toepassing is en waarbij de som van de verminderingen per CFC groter
is dan het maximaal ingevolge de derde limiet te verrekenen bedrag (kortgezegd de
door de Nederlandse belastingplichtige in Nederland verschuldigde vennootschapsbelasting).
Het voorgestelde artikel 23e, vierde lid (nieuw), van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 (Wet Vpb 1969) introduceert daarom een verplichte volgorde van verrekening in
deze specifieke gevallen. De voorgestelde bepaling schrijft voor dat de vermindering
in aanmerking wordt genomen in toenemende grootte. Dit betekent dat het kleinste bedrag
aan verrekenbare buitenlandse winstbelasting eerst wordt verrekend. Indien de verminderingen
even groot zijn, dan wordt van elk van de verminderingen een evenredig gedeelte in
aanmerking genomen. Deze methodiek sluit aan bij de volgorde van in aanmerking te
nemen verminderingen die is opgenomen in artikel 44a van het Besluit voorkoming dubbele
belasting 2001. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de niet verrekenbare buitenlandse
winstbelasting in een bepaald jaar, op grond van het huidige artikel 23e, vierde lid,
Wet Vpb 1969 (na vernummering: het vijfde lid van dat artikel), kan worden overgebracht
naar het volgende jaar.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of er alternatieven mogelijk zijn voor
de verplichte verrekeningsvolgorde. Een mogelijk alternatief voor de voorgestelde
regeling is een systeem waarin de belastingplichtige zelf de verrekeningsvolgorde
bepaalt. Voor dit alternatief heeft het kabinet niet gekozen mede vanwege het feit
dat dit wetsvoorstel het mogelijk maakt om geheel geautomatiseerd de voort te wentelen
buitenlandse winstbelasting te berekenen. Ook draagt het voorstel bij aan een eenduidige
wijze van voorkoming van dubbele belasting wat bijdraagt aan de uniformiteit van wet-
en regelgeving. Bovendien zou een vrije keuze van de belastingplichtige moeten leiden
tot aanpassingen in de systemen, waarbij een relevante overweging is dat de ICT-capaciteit
binnen de systemen van de vennootschapsbelasting en dividendbelasting schaars is.
De voorgestelde bepaling voorkomt willekeur en zorgt voor eenheid van beleid en uitvoering
in de Belastingdienst. Tevens leidt deze wijziging tot minder door de Belastingdienst
af te geven beschikkingen. Het opnemen van een verrekenvolgorde past ook binnen de
opzet van de CFC-regelgeving waarbij de keuze voor een robuuste maatregel is gemaakt.
Door de introductie van de verrekenvolgorde gaan in beginsel geen aanspraken op verrekening
verloren.
9. Aanpassing verwerking negatieve btw-melding
De leden van de fractie van D66 vragen naar de aanleiding voor het aanpassen van de
verwerking van een negatieve btw-melding. De aanleiding hiervoor is dat per 1 juli
2021 in de Wet op de omzetbelasting 1968 de toepassing van het éénloketsysteem is
uitgebreid. Met dit éénloketsysteem kunnen ondernemers de btw die zij verschuldigd
worden in verschillende lidstaten van de Europese Unie, aangeven en voldoen in één
lidstaat. In de aangifte voor het éénloketsysteem, de btw-melding, kan de ondernemer
nu ook correcties aangeven met betrekking tot een vroeger belastingtijdvak, bijvoorbeeld
vanwege teruggenomen goederen. In bepaalde gevallen kan die btw-melding daardoor voor
een tijdvak negatief uitvallen voor de lidstaat waarvoor de correctie plaatsvindt.
Voor de afwikkeling door Nederland wordt de negatieve btw-melding automatisch aangemerkt
als een verzoek om teruggaaf. Dit betekent dat er geen separaat verzoek hoeft te worden
ingediend.
10. Verduidelijken Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen in relatie
tot gebruik van de weg
De leden van de fractie van D66 vragen of de verduidelijking dat de bpm is bedoeld
voor motorrijtuigen die gebruik kunnen en mogen maken van de weg voorkomt dat het
afschrijvingspercentage wordt overschat. Deze leden vragen tevens of er kosten zijn
verbonden aan het opstellen van een taxatierapport en door wie deze worden gedragen.
Deze leden vragen ook of dit tot een uitvoeringsbesparing leidt, gezien de observatie
van de Raad voor de rechtspraak. De verduidelijking van de Wet BPM 1992 moet inderdaad
voorkomen dat het afschrijvingspercentage mede is gebaseerd op schade als gevolg waarvan
met het motorrijtuig geen gebruik kan of mag worden gemaakt van de weg in Nederland.
De belasting is immers bedoeld voor motorrijtuigen die gebruik kunnen en mogen maken
van de weg. Belastingplichtigen geven zelf een opdracht aan een taxateur voor het
opstellen van een taxatierapport. Deze kosten worden door belastingplichtige zelf
gedragen. Het voorstel leidt niet tot een besparing van uitvoeringscapaciteit, omdat
immers moet worden gecontroleerd of in het taxatierapport schade is opgenomen als
gevolg waarvan geen gebruik van de weg kan en mag worden gemaakt. Het is wel de verwachting
dat vanwege deze voorwaarde het fiscaal belang bij een taxatierapport gemiddeld genomen
lager is en bij effectief toezicht hierop het gebruik van taxatierapporten minder
wordt.
De leden van de fractie van het CDA vragen in hoeverre het aantal juridische geschillen
door deze maatregel vermindert, omdat een motorrijtuig nog steeds schade kan hebben
indien daarmee op de weg kan en mag worden gereden. Het is inderdaad toegestaan een
taxatierapport te gebruiken als een motorrijtuig meer dan normale gebruikssporen heeft,
mits daarmee van de weg gebruik kan en mag worden gemaakt. Het is ook mogelijk dat
over die taxatierapporten juridische procedures worden gevoerd. Daarbij zijn er twee
relevante kanttekeningen te maken. Allereerst is de impact van dergelijke (cosmetische)
schade op de waarde van het motorrijtuig over het algemeen kleiner dan (forse) essentiële
schade waardoor het verboden is van de weg gebruik te maken. Als het fiscale belang
kleiner is, is over het algemeen ook de prikkel tot het voeren van juridische procedures
kleiner. Daarnaast laat het kabinet onderzoek doen naar de ontwikkeling van een normenkader.
Het is de bedoeling dat op basis van een eenvoudig normenkader de importeur zelf forfaitair
de waardevermindering kan bepalen van meer dan normale (cosmetische) gebruikssporen.
Door de branche, uitvoeringsorganisaties en de rechterlijke macht een beter toetsingskader
te bieden over hoe met schade moet worden omgegaan, kan het karakter van de waardebepalingen
minder arbitrair worden.
11. Verduidelijken samenloop nihiltarief en vrijstelling aardgas
De leden van de fractie van D66 vragen naar het nut en de noodzaak van het bestaan
van de vrijstelling voor aardgas dat niet wordt gebruikt als brandstof of als additief
of vulstof wordt gebruikt. Tevens vragen zij waarom er een raffinaderijvrijstelling
bestaat. Ook vragen de leden van de fractie van D66 wat de budgettaire opbrengsten
zijn wanneer deze regelingen worden afgeschaft en hoeveel belastingplichtigen gebruik
maken van deze regelingen. Deze regelingen beogen dubbele heffing van energiebelastingen
te voorkomen en komen voort uit de systematiek die door de Europese Richtlijn Energiebelastingen
wordt voorgeschreven.21 Bij de eerstgenoemde regeling gaat het er om dat het aardgas opgaat in een nieuw
product. Dat product is vervolgens bij levering of verbruik belast als het een brandstof
is. Bij de raffinaderijvrijstelling gaat het om het verbruik van aardgas of minerale
oliën voor de vervaardiging van aardgas en minerale oliën in dezelfde inrichting waarin
dat aardgas of die minerale oliën zijn ontstaan. Levering of verbruik van dit geproduceerde
energieproduct wordt later in de keten belast. Strikt genomen is er bij de laatstgenoemde
regeling geen sprake van een vrijstelling maar van gebruik dat buiten de heffing valt.
Het budgettaire beslag van deze regelingen is niet beschikbaar, net als hoeveel belastingplichtigen
gebruik maken van deze regelingen. Belastingplichtigen hoeven namelijk via de aangifte
geen informatie aan te leveren over dit verbruik.
12. Overig
De leden van de fractie van het CDA vragen in te gaan op de technische aandachtspunten
van de NOB bij de eigenwoningmaatregelen.
NOB vraag 12
De Orde vraagt naar de uitwerking van het voorbeeld in de memorie van toelichting
bij artikel 3.119a, tiende lid, Wet IB 2001 in de situatie dat de partners uit elkaar
gaan. Het genoemde voorbeeld ziet op de toepassing van het voorgestelde artikel 3.119a,
tiende lid, Wet IB 2001. In het voorbeeld is aangegeven dat A en B gezamenlijk in
de verhouding 50–50 een woning kopen van € 160.000 waarvoor zij gezamenlijk in dezelfde
verhouding een lening van € 60.000 zijn aangegaan. En dat A en B na de toepassing
van het genoemde tiende lid beiden een EWS hebben van € 30.000. Bij A resteert van
de oorspronkelijke € 100.000 EWR dan nog een bedrag van € 20.000. Stel dat A en B
uit elkaar gaan en de eigen woning verkopen voor een bedrag van € 220.000. Dan wordt
op individueel niveau bepaald wat de gevolgen zijn voor de eigenwoningregeling. Voor
A en B geldt dat zij ieder hun deel van de woning verkopen voor € 110.000. Zij hebben
beiden een EWS van € 30.000.22 Zij realiseren dan ieder een EWR van € 80.000, ervan uitgaande dat de nog resterende
EWR van A van € 20.000 inmiddels door verloop van de 3-jaarstermijn is vervallen.
Voorgaande betekent dat als een van de voormalige partners vervolgens zelf een nieuwe
eigen woning zou kopen deze partner met de eigen EWR (als de 3-jaarstermijn nog niet
is verstreken) rekening moet houden. Voor A en B geldt dan dat met een EWR van € 80.000
rekening moet worden gehouden. Voorgaande laat zien dat op de toepassing van artikel 3.119a,
tiende lid, Wet IB 2001 na de eerdere toepassing niet wordt teruggekomen. Dus ook
niet bij een volgende gezamenlijke aankoop dan wel bij het uit elkaar gaan van de
partners. Op dat moment wordt op individueel niveau de eigenwoningpositie vastgesteld
en wordt indien opnieuw sprake is van het met een partner gezamenlijk kopen en financieren
van een eigen woning artikel 3.119a, tiende lid, Wet IB 2001 waar nodig toegepast.
NOB vraag 13
De Orde vraagt in overweging te nemen de werking van het voorgestelde artikel 3.119aa,
zesde lid, Wet IB 2001 uit te breiden tot beperkte gemeenschappen van goederen. In
de memorie van toelichting is aangegeven dat de genoemde maatregel tot doel heeft
de overgang van de EWR aan te laten sluiten bij de civielrechtelijke en economische
gerechtigdheid tot de verkoopopbrengst die tot die EWR heeft geleid. Het is daarbij
alleen nodig om een regeling te treffen voor een zogenoemde pre-boedelmenging EWR.23 Dit aangezien de verkoopopbrengst die ontstaat bij vervreemding van een eigen woning
die tot een huwelijksgemeenschap behoort al op basis van de individuele gerechtigdheid
tot die huwelijksgemeenschap tot een EWR bij beide partners leidt. Voor wat betreft
de pre-boedelmenging EWR geldt dat een overgang van die EWR van de ene aan de andere
partner alleen aan de orde komt als er als gevolg van boedelmenging een wijziging
optreedt in de economische gerechtigdheid tot de verkoopopbrengst die geleid heeft
tot de vaststelling van die EWR. Deze verkoopopbrengst kan vanwege voornoemde boedelmenging
deels toekomen aan de partner van degene bij wie een EWR is vastgesteld. Dat is aan
de orde bij het huwen in algehele gemeenschap van goederen, maar is niet aan de orde
bij het huwen in beperkte gemeenschap hetgeen sinds 1 januari 2018 de standaard is.
Immers, als een partner een pre-boedelmenging EWR heeft als gevolg van verkoop van
een eigen woning dan blijft het hiermee corresponderende geldbedrag bij huwelijk juist
tot het vermogen van die verkopende partner behoren en komt hiervan civielrechtelijk
en economisch niets toe aan de partner waarmee men huwt. Er is dan geen reden om de
fiscale EWR toe te rekenen aan die partner. Ik zie dan ook geen reden om de werking
van artikel 3.119aa, zesde lid, Wet IB 2001 uit te breiden.
NOB vraag 14
De Orde vraagt in overweging te nemen de werking van het voorgestelde artikel 3.119aa,
zesde lid, Wet IB 2001 uit te breiden tot andere verhoudingen dan 50–50 binnen een
algehele gemeenschap van goederen. Bij het aangaan van een algehele gemeenschap van
goederen is voor de eigenwoningregeling – net als het geval was bij de tot 2018 geldende
wettelijke gemeenschap van goederen – sprake van een verdeling van 50–50. Een algehele
gemeenschap kent civielrechtelijk immers geen delen; gedurende het bestaan van de
gemeenschap zijn beide partners gezamenlijk gerechtigd tot de gemeenschap als geheel.
Partners kunnen op grond van artikel 100, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk
Wetboek wel overeenkomen dat bij ontbinding van de gemeenschap een andere verhouding
dan een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap van toepassing zal zijn. Het voorgestelde
artikel 3.119aa, zesde lid, Wet IB 2001 ziet echter op de verdeling van een EWR bij
het aangaan van zo’n gemeenschap. Op dat moment geldt, zoals hiervoor is aangegeven,
dat er civielrechtelijk alleen sprake is van een gezamenlijke gerechtigdheid tot de
gemeenschap als geheel en dat dit voor de eigenwoningregeling gezien wordt als een
50–50 verhouding (ieder de onverdeelde helft). Er is daarom geen aanleiding de toerekening
op een andere wijze vorm te geven.
NOB vragen 15, 16 en 17
De Orde vraagt naar de uitwerking van het voorbeeld in de memorie van toelichting
bij artikel 3.119d, vierde lid, Wet IB 2001 in de situatie dat de woning wordt vervreemd.
Voorts vraagt de Orde of de aflossingsstand in de nieuwe regeling gedeeltelijk overgaat
op de andere partner. Het genoemde voorbeeld ziet op de toepassing van het voorgestelde
artikel 3.119d, vierde lid, Wet IB 2001. In het voorbeeld is aangegeven dat A en B
gehuwd zijn in beperkte gemeenschap van goederen en gezamenlijk een woning kopen van
€ 160.000 waarvoor zij gezamenlijk een lening van € 80.000 zijn aangegaan met een
aflostermijn van 200 maanden en een lening van € 80.000 met een aflostermijn van 360
maanden. A had een aflossingsstand van € 100.000 voor 200 maanden. Na de toepassing
van het genoemde vierde lid hebben A en B ieder een EWS van € 40.000 met een termijn
van 200 maanden en van € 40.000 met een termijn van 360 maanden. Bij A resteert nog
een aflossingsstand van € 20.000 voor 200 maanden. Voor € 40.000 is de aflossingsstand
via de gezamenlijke lening met B rechtstreeks door A ingezet en voor € 40.000 is deze
via de gezamenlijke lening met B indirect ingezet door A. Stel dat A en B na vier
jaar en twee maanden uit elkaar gaan en de eigen woning verkopen. Dan wordt op individueel
niveau bepaald wat de gevolgen zijn voor de eigenwoningregeling. Zij hebben beiden
een EWS van stel € 30.000 (omdat hier in de tussentijd annuïtair op is afgelost) met
een resterende looptijd van 150 maanden en van € 35.000 (omdat hier in de tussentijd
annuïtair op is afgelost) met een resterende looptijd van 310 maanden. Voor A geldt
dan dat met een aflossingsstand van € 30.000 voor 150 maanden, een aflossingsstand
van € 20.000 voor 200 maanden en een aflossingsstand van € 35.000 voor 310 maanden
rekening moet worden gehouden. Voor B geldt dan dat met een aflossingsstand van € 30.000
voor 150 maanden en een aflossingsstand van € 35.000 voor 310 maanden rekening moet
worden gehouden. Zoals uit voorgaande blijkt gaat de aflossingsstand van A als zodanig
nimmer over op B. Wel is het kunnen afboeken van de aflossingsstand van A afhankelijk
van de wijze waarop A al dan niet gezamenlijk met B de woning financiert. Voor het
deel van de aflossingsstand van A waarvan de inzet plaatsvindt door middel van een
gezamenlijke lening met B, gaat de aflossingsstand van A niet over op B, maar ondervindt
B wel de effecten van de aanwezigheid van de aflossingsstand bij A.24 Bij de gezamenlijke lening wordt dan immers rekening gehouden met een kortere looptijd.
Dit betekent ook voor B dat die betreffende lening in kortere tijd dan de standaard
360 maanden moet worden afgelost en dat die kortere termijn bij een latere vervreemding
van de eigen woning door B ook relevant wordt voor de vaststelling van een aflossingsstand
bij B.
NOB vragen 18, 19 en 20
De Orde vraagt hoe de keuze van artikel 10bis.1, derde lid, derde zin, Wet IB 2001
kenbaar moet worden gemaakt. Allereerst is de keuze van het voorgestelde artikel 10.bis.1,
derde lid, derde zin, Wet IB 2001 een verplichte keuze die op het moment van aangaan
van een lening binnen de oversluitperiode van artikel 10bis.1, derde lid, tweede zin,
Wet IB 2001 door de partners gemaakt moet worden. Het op dat moment achterwege laten
van een keuze en het al dan niet op een later moment alsnog maken van een keuze is,
anders dan de Orde veronderstelt, dus geen optie. Er kan bij het aangaan van de lening
door de partners gekozen worden voor gezamenlijke toepassing van de oversluitregeling.
Als de partners daar op dat moment niet voor kiezen geldt de hoofdregel en is de oversluitregeling
enkel van toepassing op de partner die de BEWS had waarop is afgelost. Die keuze kan
niet op een later moment worden gemaakt en ook kan niet op die keuze worden teruggekomen.
Immers, aan de keuze zijn bepaalde onomkeerbare gevolgen verbonden. Bij de keuze voor
gezamenlijke toepassing van de oversluitregeling heeft de partner die geen BEWS had
immers zelf een BEWS gekregen en is de ruimte voor een BEWS van de partner die oorspronkelijk
een BEWS had, lager geworden. Wordt die keuze niet gemaakt dan kan de partner die
geen BEWS had zijn EWS niet later alsnog als BEWS aanmerken.
Voorgaande wordt aan de hand van een voorbeeld toegelicht. Stel A had een BEWS van
€ 300.000 die volledig is afgelost. Binnen de oversluitperiode kopen en financieren
A en B gezamenlijk een woning van € 400.000 met een aflossingsvrije lening van € 300.000
en een annuïtaire lening van € 100.000. A en B moeten op dat moment gezamenlijk de
keuze maken of zij gebruik willen maken van de mogelijkheid van artikel 10bis.1, derde
lid, derde zin, Wet IB 2001.
Situatie 1: A en B kiezen niet voor het gezamenlijk toepassen van de oversluitregeling.
A kan tot een bedrag van maximaal € 300.000 onder het overgangsrecht vallen. B valt
hier niet onder. A en B hebben ieder een aflossingsvrije schuld van € 150.000 en een
annuïtaire schuld van € 50.000. Voor A wordt zowel de aflossingsvrije schuld als de
annuïtaire schuld en dus in totaal € 200.000 aangemerkt als BEWS. Voor B wordt de
annuïtaire schuld van € 50.000 aangemerkt als EWS waarvoor B dus aan de aflossingseis
moet voldoen. De aflossingsvrije schuld van € 150.000 van B valt in box 3.
Situatie 2: A en B kiezen wel voor het gezamenlijk toepassen van de oversluitregeling.
In dat geval maken A en B ieder naar rato van hun schuldaandeel in de gezamenlijke
schuld (50%) gebruik van het overgangsrecht. De BEWS van A bedroeg € 300.000, zodat
A en B ieder voor een bedrag van € 150.000 gebruikmaken van het overgangsrecht. Voor
A wordt de aflossingsvrije schuld van € 150.000 aangemerkt als BEWS. De annuïtaire
schuld van € 50.000 wordt aangemerkt als EWS waarvoor A dus aan de aflossingseis moet
voldoen.25 Voor B geldt hetzelfde. Doordat hij voor een bedrag van € 150.000 gebruikmaakt van
het overgangsrecht van A wordt ook zijn aflossingsvrije schuld aangemerkt als BEWS.
De annuïtaire schuld van € 50.000 blijft een EWS waarvoor B dus aan de aflossingseis
moet voldoen.
Het is niet nodig de keuze van de partners kenbaar te maken aan de Belastingdienst,
in de aangifte of anderszins. De keuze voor gezamenlijke toepassing van de oversluitregeling
van A en B blijkt in dit geval uit de aangifte doordat de rente van de gehele schuld
van A en B binnen de eigenwoningregeling in aftrek wordt gebracht. Als voornoemde
keuze niet was gemaakt zou een deel van de schuld van B in box 3 vallen en zou dat
als zodanig uit de aangifte moeten blijken. Het door B aflossingsvrij financieren
– terwijl hij zelf geen recht had op toepassing van het overgangsrecht – is een sterke
indicatie dat A en B gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid voor gezamenlijke
toepassing van de oversluitregeling. Dat neemt niet weg dat in deze situatie, maar
ook en vooral in situaties waarin een dergelijke indicatie ontbreekt het aan belastingplichtigen
is om aannemelijk te maken dat op het moment van oversluiten gebruik is gemaakt van
de mogelijkheid voor gezamenlijke toepassing van de oversluitregeling. In de situatie
die de Orde beschrijft waarbij de partners ervoor kiezen om volledig annuïtair te
financieren, zal de keuze die de partners bij aangaan van de financiering hebben gemaakt
op andere wijze aannemelijk moeten kunnen worden gemaakt. Bijvoorbeeld aan de hand
van stukken die met de hypotheekadviseur zijn gewisseld ten tijde van het oversluiten.
Als geheel niet aannemelijk kan worden gemaakt welke keuze is gemaakt, zal de inspecteur
ervan uit gaan dat niet voor de mogelijkheid van gezamenlijke toepassing van de oversluitregeling
is gekozen en is de hoofdregel van toepassing.
NOB vraag 21
De Orde vraagt of het niet wenselijk is om ook de situatie waarin bij overlijden nog
géén sprake is van fiscaal partnerschap onder de voorgestelde regeling van artikel 10bis.1,
zevende lid, Wet IB 2001 te brengen. Zoals is aangeven in de memorie van toelichting
is enkel de bedoeling van de wijziging om van de bestaande regeling voor langstlevende
fiscale partners een zogenoemde kan-bepaling te maken, in plaats van het verplicht
moeten toepassen van het overgangsrecht BEWS van de overleden fiscale partner. De
huidige regeling is niet van toepassing in een situatie waarin bij overlijden nog
geen sprake is van fiscaal partnerschap. Om die reden past het niet om de nieuwe regeling
wel van toepassing te laten zijn op die situatie.
De leden van de fractie van de VVD vragen of er kan worden voorzien in een aantal
voorbeelden met betrekking tot de uitbreiding van het begrip vaste inrichting in de
Wet bronbelasting 2021 opgenomen in de nota van wijziging. De maatregel regelt dat
in Nederland gelegen onroerende zaken, alsmede rechten die daarmee samenhangen, bepaalde
rechten op aandelen in de winst, specifieke schuldvorderingen op in Nederlandse gevestigde
vennootschappen en specifieke werkzaamheden (Nederlandse bronnen) tevens als vaste
inrichting worden aangemerkt voor toepassing van de bronbelasting. Voor alle genoemde
Nederlandse bronnen geldt dat er zich in theorie een situatie kan voordoen dat er
een vaste inrichting ontstaat, met als resultaat heffing van bronbelasting voor zover
de betaalde renten of royalty’s kunnen worden toegerekend aan deze bronnen. Het meest
in het oog springende voorbeeld dat ook in de praktijk het meeste voor kan komen is
echter het voorbeeld dat ook is gegeven in de toelichting in de nota van wijziging
op het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2022.26 Dit voorbeeld ziet op in Nederland gelegen onroerende zaken en wordt hierna opnieuw
uitgewerkt. Voor de overige bronnen is de verwachting dat dit niet of nauwelijks zal
voorkomen.
Voorbeeld
Lichaam Y, gevestigd in land A, bezit onroerende zaken (vastgoed) gelegen in Nederland.
Lichaam Y is voor de voordelen uit dit vastgoed als buitenlandse belastingplichtige
aan vennootschapsbelasting onderworpen op basis van artikel 17, derde lid, onderdeel
a, juncto artikel 17a, onderdeel a, Wet Vpb 1969. Lichaam Y wordt door de 100% aandeelhouder
X, gevestigd in een laagbelastende jurisdictie (land B), gefinancierd met een schuld.
Omdat lichaam Y geen materiële aanwezigheid heeft in land A wordt de betaalde rente
op de schuld toegerekend aan de vaste inrichting in Nederland. Hierdoor kan deze betaalde
rente in aftrek worden gebracht van het Nederlandse inkomen van lichaam Y. Op basis
van artikel 3.1, onderdeel a, juncto artikel 3.3, eerste lid, onderdeel b, van de
Wet bronbelasting 2021 zijn de vergoedingen (de renten) door een niet in Nederland
gevestigde inhoudingsplichtige voor zover de met de vergoedingen (de renten) corresponderende
lasten worden toegerekend aan een vaste inrichting in Nederland onderworpen aan bronbelasting.
Voor de toepassing van de huidige Wet bronbelasting 2021 valt Nederlands vastgoed
echter niet onder dit begrip vaste inrichting in Nederland. Nederland kan dus geen
bronbelasting heffen over de renten die Y betaalt aan X op basis van de huidige wet.
Als gevolg van de in de nota van wijziging voorgestelde uitbreiding van het begrip
vaste inrichting voor toepassing van de bronbelasting naar onder andere in Nederland
gelegen onroerende zaken, zal in dit voorbeeld bronbelasting worden geheven over de
rentebetaling.
De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 34 | Voor |
D66 | 24 | Voor |
PVV | 17 | Voor |
CDA | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
SP | 9 | Voor |
GroenLinks | 8 | Voor |
PvdD | 6 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
FVD | 5 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
Groep Van Haga | 3 | Voor |
JA21 | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 3 | Voor |
BBB | 1 | Voor |
BIJ1 | 1 | Voor |
Fractie Den Haan | 1 | Voor |
Omtzigt | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.