Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de monitor Beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2020-2021, bindend studieadvies (bsa), Ad-monitor en evaluatie eigen bijdrage selectieprocedures
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Nr. 925
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de
brief van 22 juni 2021 over de monitor Beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2020–2021,
bindend studieadvies (bsa), Ad-monitor en evaluatie eigen bijdrage selectieprocedures
(Kamerstuk 31 288, nr. 914).
De vragen en opmerkingen zijn op 16 september 2021 aan de Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 13 oktober 2021 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Tellegen
Adjunct-griffier van de commissie, De Jong-van der Graaf
Inhoud
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
Inbreng van de leden van de D66-fractie
4
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
6
Inbreng van de leden van de SP-fractie
7
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
8
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
10
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
13
Inbreng van de leden van de Volt-fractie
15
Inbreng van de leden van de JA21-fractie
15
II
Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
18
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Monitor Beleidsmaatregelen
hoger onderwijs 2020–2021, bindend studieadvies (bsa), Ad-monitor en evaluatie eigen
bijdrage selectieprocedures en hebben hierover nog enkele vragen.
Instroom internationale en Caribische studenten
De leden van de VVD-fractie lezen dat het in de lijn der verwachting ligt dat de komende
jaren nog altijd sprake zal zijn van een sterke groei van internationale studenten,
mede als gevolg van de brexit. De leden vragen op welke manier de Minister hier regie
op gaat voeren, zodat onderwijsinstellingen de groei van internationale studenten
ook in goede banen kunnen leiden, bijvoorbeeld in lijn met het amendement van de leden
Wiersma en Van der Molen over het instellen van een capaciteitsfixus.1 Is de Minister hierover in gesprek met onderwijsinstellingen en de VSNU?2 Geven instellingen aan dat ze selectiehandvatten hiervoor missen? Zo ja, welke zijn
dat, zo vragen de voornoemde leden.
Toegankelijkheid van het hoger onderwijs
De leden lezen dat de daling van uitval en switch onder studenten mogelijk te verklaren
is doordat instellingen coulanter zijn omgegaan met het bsa3 in het eerste jaar, waardoor minder studenten een negatief bsa hebben ontvangen.
Hoeveel studenten hebben het afgelopen jaar een positief bsa hebben ontvangen, terwijl
ze hier eigenlijk niet aan voldeden. Zijn deze cijfers bekend? Zo niet, waarop baseert
de Minister dan deze conclusie, zo informeren de leden.
Op pagina 13 van de Monitor Beleidsmaatregelen hoger onderwijs, evenals op andere
plaatsen in dat document, wordt gesteld dat loting per 2022 zal terugkeren als vorm
van decentrale selectie waar een instelling voor kan kiezen. De leden vragen hoe het
mogelijk is dat een wetsvoorstel4 al wordt verwerkt in een monitor beleidsmaatregelen, zonder dat de Eerste Kamer en
de Tweede Kamer zich hierover hebben uitgesproken. Kan de Minister bevestigen dat
loting onderdeel is van een wetsvoorstel dat nog voorligt bij de Tweede Kamer en dat
bovendien controversieel is verklaard? De leden vragen of de Minister er zorg voor
kan dragen dat instellingen hier ook van op de hoogte zijn, zodat er geen misverstanden
zullen ontstaan bij de aanmelding van studenten voor het collegejaar 2022–2023.
Studiekeuze
De leden lezen dat de coronacrisis voor de nodige creativiteit heeft gezorgd als het
gaat om het maken van een goede studiekeuze, bijvoorbeeld door virtuele rondleidingen
over de campus, webinars en chatsessies met docenten en studenten. De leden van de
VVD-fractie prijzen deze creativiteit. Zij zijn blij dat hogescholen de komende tijd
hun studiekeuzeactiviteiten tegen het licht gaan houden en gaan kijken welke lessen
er voor de langere termijn uit getrokken kunnen worden. Zijn ook mbo5-instellingen en universiteiten dit van plan? Hoe zorgen we ervoor dat de positieve
lessen, bijvoorbeeld door het aanbieden van onlinehoorcolleges voor scholieren die
een studiekeuze moeten maken, behouden blijven, zo vragen de leden.
Studiefinanciering en leengedrag
De leden lezen dat de gemiddelde studieschuld na vijf jaar € 24.000 bedraagt als alle
lenende studenten worden meegeteld. Het bedrag komt uit op ruim € 17.500 uit als ook
de niet-lenende studenten worden meegeteld. Dit is conform de verwachtingen bij de
invoering van het studievoorschot. Nog niet alle studenten die zijn begonnen onder
het studievoorschot zijn afgestudeerd en daardoor kan de gemiddelde studieschuld verder
oplopen. De leden vragen wat hierbij de verwachting is.
Het bindend studieadvies
De leden lezen dat de Minister van mening is dat de sleutelrol voor het studentsucces,
het verkrijgen van de student op de juiste plek, zit in de wijze waarop de opleiding
het onderwijs, de begeleiding en het studieadvies ten dienste van de student organiseert
en dat dit voor de Minister bepalender is dan of een opleiding wel of geen bsa hanteert.
In de brief lijkt het alsof de Minister een tegenstelling creëert tussen enerzijds
het bereiken van studentsucces en anderzijds het hanteren van een bsa. Waarom kiest
de Minister er niet voor dat het bsa ook een onderdeel kan zijn van het komen tot
studentsucces en dat het hanteren van een bsa niet per definitie studentsucces uitsluit?
De leden vragen of de Minister niet van mening is dat instellingen ook het doel hebben
om studenten op de juiste plek te krijgen en dat het bsa hierin als instrument kan
dienen voor instellingen. Dat is ook conform de conclusie van alle partijen, zowel
hogeronderwijsinstellingen als studentenbonden, dat het bsa geen opzichzelfstaand
instrument is, maar in samenhang gezien moet worden met andere sturingsinstrumenten
die bijdragen aan het doel om de student op de juiste plek te krijgen.
De leden lezen verder dat het NRO6 op basis van verschillende onderzoeken concludeert dat het nog schort aan de verwijzende
functie van het bsa. Dit komt doordat de meeste instellingen geen idee hebben waar
studenten terechtkomen na een negatief bsa en dat hier ook nog weinig onderzoek naar
is verricht. Een complicerende factor hierbij is dat privacywetgeving het lastig maakt
om studenten te volgen in hun loopbaan nadat zij de instelling hebben verlaten. De
leden vragen of de Minister mogelijkheden ziet om, conform de privacywetgeving, hier
toch nader onderzoek naar te doen, aangezien het belangrijk is dat studenten uiteindelijk
op de voor hen meest geschikte plek terechtkomen.
De leden lezen dat de Minister stelt dat de meeste hogescholen en universiteiten het
bsa hebben ingevoerd om het rendement van de opleiding te verbeteren. Voor deze conclusie
verwijst de Minister naar een onderzoek uit 2015. Is er recenter onderzoek dat deze
stelling onderschrijft? De leden vragen of het klopt dat instellingen nog steeds het
bsa invoeren om het rendement van de opleiding te verbeteren, in plaats van het studentsucces
centraal te zetten.
De leden lezen dat de Minister constateert dat het bsa niet automatisch leidt tot
een soepelere doorstroom in latere jaren. Het lijkt erop dat dit effect sterk afhankelijk
is van het flankerende beleid waarmee de invoering van het bsa gepaard gaat, zo stelt
de Minister. Kan de Minister voorbeelden geven van flankerend beleid hierop? Laat
dit juist niet zien dat het bsa bezien moet worden in een breder palet aan sturingsmogelijkheden
voor instellingen, in plaats van het sturingsmechanisme geïsoleerd te bekijken, zo
vragen de leden.
Het bsa in relatie tot kansengelijkheid
De leden lezen dat het NRO constateert dat mannelijke studenten vaker dan vrouwelijke
studenten een negatief bsa ontvangen. Wat is hier de verklaring voor, zo informeren
de leden.
Wel of geen bindend studieadvies
De leden lezen dat de Minister concludeert dat het bsa op dit moment niet optimaal
werkt. Is dit ook de conclusie van de VH7 en VSNU? Zo nee, wat concluderen zij? Is de Minister nu wel of niet van mening dat
het bindend studieadvies bindend moet zijn? Is zij van mening dat het bindend studieadvies
bindend moet zijn, of is zij van mening dat dit vervangen dient te worden door een
advies dat enkel adviserend is? Kan de Minister aangeven wat het standpunt is van
de VSNU en de veertien universiteiten over het behoud van het bsa? Welke redenen hebben
zij om de voorkeur te geven aan het behoud van het bsa? De leden vragen waarom de
Minister dan toch een afwijkend standpunt hierop heeft en waarop dat is gebaseerd.
De leden vragen tot slot op welke manier de Minister uitvoering heeft gegeven aan
de motie van het lid Wiersma die vroeg om de gesprekken met onder andere de VSNU en
studentorganisaties over het bindend studieadvies te verbreden.8
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de Monitor Beleidsmaatregelen
hoger onderwijs en wensen enkele vragen te stellen.
De leden van de D66-fractie constateren dat er een substantieel verschil is in de
uitval tussen studenten met een migratieachtergrond en studenten zonder migratieachtergrond.
Zij vragen of er onderzoek gedaan wordt naar de redenen waarom het studentsucces uiteenloopt
en naar methoden die eraan bijdragen om het succes te verhogen.
De leden van de D66-fractie lezen dat studenten die door bijzondere omstandigheden
studievertraging oplopen, aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming uit het profileringsfonds
van hun instelling. Deze leden vragen de Minister toe te lichten waarom ervoor gekozen
is om de financiële ondersteuning voor studenten met een ondersteuningsvraag bij de
hogescholen en universiteiten te beleggen. Zij vragen of daardoor de situatie kan
ontstaan dat een student op de ene instelling meer financieel ondersteund kan worden
dan op een andere instelling.
De leden van de D66-fractie constateren dat het selecteren van studenten voor een
bachelor- of masteropleiding alleen in verband wordt gebracht met een gelijke kans.
Zij vragen of ook bekend is wat het effect van selectie op studentenwelzijn is.
De leden van de D66-fractie lezen dat van de groep studenten die recht heeft op een
aanvullende beurs maar daar geen gebruik van maakt, 41% wel gebruikmaakte van de leenfaciliteit.
De voornoemde leden vragen of er een logische reden voor een student kan zijn om enkel
te lenen en geen gebruik te maken van een aanvullende beurs, waar deze wel beschikbaar
is. De aan het woord zijnde leden vragen in lijn hiermee of deze gerechtigde groep
studenten er ook proactief over geïnformeerd wordt dat zij recht heeft op de aanvullende
beurs. Indien dit nog niet gebeurt, vragen deze leden of de Minister bereid is de
bewustwording te vergroten door hierop te wijzen. Tevens vragen deze leden of studenten
ook met terugwerkende kracht de aanvullende beurs kunnen aanvragen.
De leden van de D66-fractie constateren dat vanwege de coronacrisis tijdelijk de harde
knip is losgelaten. Daardoor konden studenten die bijna hun propedeuse of bacheloropleiding
hadden afgerond toch aan de bachelor- respectievelijk masteropleiding beginnen. Deze
bijzondere situatie is ook als een natuurlijk beleidsexpertiment te zien, waarbij
lessen getrokken kunnen worden over het effect van de harde knip. Deze leden vragen
de Minister of er data beschikbaar is over het effect van het loslaten van de harde
knip en wat we daarvan kunnen leren.
De leden van de D66-fractie vragen de Minister toe te lichten op welke wijze zij uitvoering
heeft gegeven aan de motie van het lid Van Meenen c.s. over eisen stellen aan de onderbouwing
van selectiecriteria.9 Deze leden vragen in het bijzonder naar het cv10 als selectiecriterium. Dat leidt volgens onderzoek tot kansenongelijkheid en presentatiedruk.
Herkent de Minister dat en op welke wijze gaat zij deze negatieve effecten tegen,
zo vragen de leden.
De leden van de D66-fractie vragen de Minister toe te lichten op welke wijze het NRO
heeft geconcludeerd dat het nog schort aan de verwijzende functie van het bindend
studieadvies. Klopt het dat het bindend studieadvies ook een verwijzende functie heeft?
Kan zodoende geconcludeerd worden dat het bindend studieadvies in de huidige opzet
niet naar behoren functioneert? De leden vragen of het bindend studieadvies weleens
is vergeleken met alternatieven voor het bindend studieadvies zoals de doorstroomnorm
of de propedeuse in twee jaar.
De leden van de D66-fractie constateren dat het onbekend is of studenten minder snel
geneigd zijn te kiezen voor een studie met een hoge bsa-norm. Deze leden achten het
wenselijk om hier meer inzicht in te krijgen. Zelfselectie kan leiden tot vertekende
evaluaties van het bsa bij opleidingen en kan betekenen dat sommige groepen studenten
minder kansen ervaren. Deze leden vragen de Minister of zij voornemens is om zelfselectie
door bsa nader te onderzoeken.
De leden van de D66-fractie lezen dat de Vereniging Hogescholen en de Vereniging van
Universiteiten erop wijzen dat de doorstroomnorm niet voor elke instelling passend
en gewenst is. Deze leden vragen de Minister toe te lichten welke instellingsspecifieke
omstandigheden er kunnen zijn waardoor een doorstroomnorm niet passend en gewenst
is.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Monitor
Beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2020–2021. Tevens hebben zij enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat een deel van de niet-EER11-studenten in het wo12 het onderwijs volledig digitaal volgt vanuit eigen land. Graag vernemen deze leden
wat de verwachtingen zijn met betrekking tot het volledig digitaal volgen van onderwijs
vanuit het eigen land voor komend studiejaar. Tevens vernemen zij graag wat de stand
van zaken is met betrekking tot de uitvoering van de motie van de leden Peters en
Van der Woude over instellingen die een opleiding aanbieden in het buitenland wettelijk
verplichten om studenten 25% van het onderwijs fysiek in Nederland te laten volgen.13
De leden van de CDA-fractie maken zich er ernstige zorgen over dat de Inspectie van
het Onderwijs (hierna: inspectie) onlangs geconcludeerd heeft dat Engelstalige universitaire
masters, zo’n 60% van het aanbod, gevolgen hebben voor de toegankelijkheid van het
universitair masteronderwijs. Studenten waarvan ten minste een van de ouders een opleiding
in het hoger onderwijs heeft afgerond, de tweedegeneratiestudenten, en studenten uit
de hogere inkomensgroepen stromen relatief vaker door vanuit een wo-bachelor naar
een Engelstalige master. Nederlandse studenten met een niet-westerse migratieachtergrond
stromen minder vaak door naar Engelstalige masteropleidingen. De voorgenoemde leden
vernemen graag van de Minister of zij deze zorgen deelt en hoe dit zich verhoudt tot
de ambitie uit haar strategische agenda hoger onderwijs, waarmee ze wil werken aan
een brede toegankelijkheid van het onderwijs voor alle studenten. Ten slotte vernemen
de leden graag welke stappen de Minister gaat ondernemen.
Tevens vernemen zij graag wat de stand van zaken is met betrekking tot de uitvoering
van de motie van de leden Rog en Van der Molen over bij de inschrijving van studenten
vragen naar het opleidingsniveau van de ouders.14
De leden vragen voorts of er al effecten waarneembaar zijn van de verbeterde voorlichting
met betrekking tot de aanvullende beurs en hoeveel aanvragen voor een aanvullende
beurs er de afgelopen jaren zijn gedaan.
De leden van de CDA-fractie herkennen dat goede begeleiding helpt om de student op
de goede plek te krijgen. Dit is waarom zij het voorstel hadden gedaan voor een doorstroomnorm.
Zij zijn teleurgesteld over de uitwerking van de daartoe ingediende motie15. Deze motie vroeg om de interesse onder instellingen te peilen en niet om één generieke
maatregel voor alle opleidingen. Graag vernemen deze leden hoe de Minister verder
aan de slag gaat met de inhoud van deze motie.
Tevens willen voorgenoemde leden graag weten wat de Minister gaat doen om beter zicht
te krijgen op de vraag in hoeverre de verwijzende functie van het bsa wel gerealiseerd
wordt en wat de effecten van flankerend beleid zijn op het langetermijneffect van
het bsa? Kan de Minister op een rijtje zetten wat het verschil is tussen de verwijzende
functie van het bsa binnen het mbo en het ho? Hoe denkt de Minister over een verplichtende
functie van het bsa voor het hoger onderwijs zoals in het mbo, zo vragen de leden.
Tot slot vragen de leden of de Minister kan aangeven hoe de betrokkenheid vanuit zowel
mbo als hbo16 rondom Ad-opleidingen17 wettelijk geborgd is. Welke verplichtingen en handreikingen zijn er hierover? Wat
vindt de Minister ervan dat er Ad-opleidingen worden aangeboden waarop geen mbo-opleiding
aansluit? Welke taak ziet zij voor zichzelf om de samenwerking en aansluiting tussen
mbo- en Ad-opleidingen te verbeteren, zo vragen de leden.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de Monitor Beleidsmaatregelen
hoger onderwijs 2020–2021. Zij maken zich zorgen over de financiële positie van studenten
en internationale studenten die moeite hebben met het vinden van een woonruimte, wat
grote gevolgen kan hebben voor hun studiesucces. Zij hebben hierover nog enkele vragen
en opmerkingen.
Uit de Annual International Student Survey van het ISO18, de LSVb19 en ESN Nederland20 bleek dat bijna de helft van de respondenten aangaf te kampen met stress, eenzaamheid
en psychische problemen. Afgelopen week bleek dat internationale studenten noodgedwongen
moeten bivakkeren op campings, in noodopvangcentra of bij medestudenten op de bank.
Dit probleem speelt ieder jaar en ieder jaar komen er weer meer internationale studenten
naar Nederland om hier te studeren. De leden vragen wanneer de Minister werk gaat
maken van voldoende studentenwoningen voor Nederlandse en internationale studenten,
zodat niemand dakloos aan zijn of haar studie begint.
Daarnaast zien de leden een relatie tussen de bekostiging van universiteiten en hogescholen,
het werven van buitenlandse studenten en de grote aantallen buitenlandse studenten.
Zij vragen de Minister of zij dit ook ziet. In hoeverre wordt er nog door Nederlandse
hogescholen en universiteiten in het buitenland geworven en op welke wijze gebeurt
dit? Welke mogelijkheden ziet de Minister om dit terug te dringen? De leden zijn ook
van mening dat universiteiten en hogescholen eerlijk over de woningmarkt moeten zijn,
toekomstige studenten moeten informeren over de schaarste op de woningmarkt en in
sommige gevallen een student moeten mededelen dat het misschien niet verstandig is
om naar Nederland te komen. Zij vragen wat de Minister hiervan vindt.
De leden vragen ten slotte hoe de Minister ervoor gaat zorgen dat in de komende collegejaren
geen student meer dakloos aan een studie begint. Instellingen kunnen aan de ene kant
niet blijven werven en internationale studenten toelaten en aan de andere kant geen
zorgdragen voor huisvesting voor deze studenten. De leden zijn zich er uiteraard van
bewust dat een aantal instellingen wel een bepaalde verantwoordelijkheid dragen en
(tijdelijke) huisvesting regelen. Wat vindt de Minister van de suggestie om alleen
internationale studenten toe te laten die fatsoenlijk onderdak hebben kunnen regelen,
al dan niet met hulp en begeleiding van de onderwijsinstelling en gemeente in kwestie,
zo vragen de leden.
Het NRO stelt dat studenten met een lage sociaaleconomische status vaker te maken
krijgen met een negatief bsa. De verwachting is dat dit samenhangt met de noodzaak
dat deze studenten naast hun studie meerdere uren per week moeten werken om in hun
levensonderhoud te voorzien. De leden zien hierin een argument om de inkomenspositie
van studenten op zeer korte termijn te verbeteren en vragen hoe de Minister hiernaar
kijkt. Hoe langer het leenstelsel blijft bestaan, hoe groter de schulden van studenten
oplopen. Welke mogelijkheden ziet de Minister, zo informeren de leden.
Ten slotte vragen de leden welke inspanningen de Minister gaat leveren om studenten
die hun bsa niet halen te monitoren en te begeleiden naar een opleiding die mogelijk
wel bij hen past. In haar brief stelt de Minister dat de meeste instellingen geen
idee hebben waar studenten terechtkomen na een negatief bsa en er is ook weinig onderzoek
verricht op dit terrein. De leden vragen of de Minister van plan is hier onderzoek
naar te doen en op welke wijze studenten begeleid gaan worden nadat zij zijn uitgevallen
omdat zij een negatief bsa hebben gekregen.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige
brief. Zij signaleren dat de bekostiging van het hoger onderwijs en het wetenschappelijk
onderwijs te zeer is doordrenkt van rendementsdenken en dat het welzijn van studenten
hieronder lijdt.
De Minister benoemt dat het afgelopen jaar zozeer in het teken van COVID-19 stond,
dat dit het zeer complex maakt om ontwikkelingen die naar voren komen in de monitor
toe te schrijven aan (beleids)maatregelen. De Minister schrijft een daling van de
groep internationale hbo-studenten met 6% eraan toe dat daar vanwege praktijkopdrachten
minder volledig digitaal onderwijs mogelijk was, maar de daling van de instroom met
een vooropleiding in de Caribische Koninkrijksdelen met meer dan 70% schrijft zij
toe aan de ingestelde reisbeperkingen en grotere terughoudendheid als gevolg van COVID-19.
Hoe verklaart de Minister dat juist bij Caribisch Nederland de effecten zo vele malen
groter uitpakken, zo vragen de leden.
In 2019 heeft de Kamer met het aannemen van een motie van het lid Van den Hul21 de regering verzocht om een website op te zetten met informatie over waar studenten
met een ondersteuningsvraag recht op hebben en welke voorzieningen er beschikbaar
zijn. Dit heeft ertoe geleid dat in 2020 de website mbotoegankelijk.nl werd gelanceerd
en dat sinds kort ook hogeronderwijstoegankelijk.nl bestaat. De leden van de PvdA-fractie
waarderen het dat de Minister gevolg heeft gegeven aan de wens van de Kamer, maar
vragen waarom dit voor het hoger onderwijs zo veel meer tijd heeft moeten kosten.
Naar aanleiding van een motie van het lid Van den Hul uit 201922 heeft het Nationaal Regieorgaan Onderwijs onderzoek gedaan naar zelfselectie. Hoe
verklaart de Minister de vertraging die is opgetreden bij de eindrapportage, waardoor
de Kamer deze nu pas eind 2021 kan verwachten? Werd het beeld wellicht vertroebeld
door COVID-19? Waarom heeft dit dan bij het mbo in mindere mate geleid tot vertraging,
zo vragen de leden.
30% van de stages wordt vroegtijdig gestaakt. Dit hoeft niet alleen te maken te hebben
met complicaties die COVID-19 met zich meebrengt, maar zal tevens te maken hebben
met de ontevredenheid van een belangrijk deel van de studenten over de begeleiding
die zij vanuit hun opleiding krijgen bij het zoeken en vinden van een stageplaats.
De leden vragen hoe de Minister deze situatie beoordeelt en wat zij gaat ondernemen
om hierin verbetering te brengen.
Zo’n 25% van de studenten die recht hebben op een aanvullende beurs maakt hiervan
geen gebruik, zo schatte het CPB23 in 2020. DUO24 heeft nu de voorlichting op de website hierover aangepast en wijst studenten via
MijnDUO nog meer op de aanvullende beurs. De leden van de PvdA-fractie vragen of de
studenten die voor een aanvullende beurs in aanmerking komen, niet automatisch hierop
kunnen worden geattendeerd op basis van de inkomensgegevens van de ouders, zoals deze
bekend zijn bij de Belastingdienst. Zij vragen of de Minister hiertoe in overleg wil
treden met de verantwoordelijke bewindspersoon voor Financiën.
Slechts 5% van de studenten weet van het bestaan van een profileringsfonds, terwijl
er naar verwachting toch wel meer studenten met problemen kampen die zouden rechtvaardigen
dat zij aanspraak maken op een financiële bijdrage daaruit. Wat kan en wil de Minister
doen om het profileringsfonds meer onder de aandacht te brengen van studenten? De
lezen vragen of zij bijvoorbeeld ook bereid is om een andere naamgeving voor het profileringsfonds
te overwegen die beter uitdrukt waarvoor dit fonds precies is bedoeld.
Het bindend studieadvies was oorspronkelijk bedoeld om studenten op de voor hen juiste
plaats in het hoger onderwijs te laten terechtkomen. De meeste instellingen hebben
echter geen idee waar studenten terechtkomen na een negatief bindend studieadvies.
Het Nationaal Regieorgaan Onderwijs concludeert dat studenten niet altijd goed worden
begeleid en doorverwezen naar een studie die wel past en signaleert dat studenten
met een niet-westerse migratieachtergrond en studenten met een laag sociaaleconomische
status vaker te maken krijgen met een negatief bindend studieadvies. Naar aanleiding
van de motie van het lid Westerveld25 heeft de Minister gesproken met de VH en de VSNU over om de mogelijkheid om het bindend
studieadvies te vervangen door een advies dat enkel adviserend is en zij constateert
dat het bindend studieadvies op dit moment niet optimaal werkt doordat het flankerende
beleid in de zin van voorlichting, begeleiding en verwijzing, tekortschiet. De Minister
erkent dat het risico dat studenten mogelijk te lang blijven hangen in een studie
die niet bij hen past, eventueel kan worden ondervangen door te investeren in betere
studentbegeleiding en studiekeuzeadvies. Wat gaat de Minister hiertoe ondernemen?
De leden vragen wat de toekomst van het bindend studieadvies wordt op korte termijn,
nu ook de gevolgen van COVID-19 nog altijd ertoe kunnen leiden dat prestaties van
studenten buiten hun schuld achterblijven bij hun feitelijke capaciteiten.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met bijzondere belangstelling kennisgenomen
van de Monitor Beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2020–2021, bindend studieadvies
(bsa), Ad-monitor en evaluatie eigen bijdrage selectieprocedures. De voornoemde leden
hebben enkele vragen inzake de uitkomsten van de monitor.
Onderwijsdeelname
Uit de Monitor Beleidsmaatregelen blijkt dat de directe instroom in het hoger onderwijs
is toegenomen.26 Het aantal studenten neemt al jarenlang toe, maar nu is er sprake van een veel sterkere
toename. De leden van de GroenLinks-fractie vragen de Minister of zij het tegen deze
achtergrond nog verantwoord vindt om het besluit inzake de 1,1 miljard euro die het
hoger onderwijs dringend nodig heeft door te schuiven naar een volgend kabinet. Hoe
kan de Minister er nu voor zorgen dat de onderwijsfinanciering sneller meegroeit met
de studentenaantallen, zo vragen de leden.
Voorts vragen de leden van de GroenLinks-fractie wat de toename aan studenten op universiteiten
en de krimp in het mbo betekenen voor de onderwijsstrategie van het kabinet. Komt
er een meerjarenvisie over hoe hiermee om te gaan? Deelt de Minister de mening dat
hierover nagedacht moet worden, niet alleen om genoeg goed beroepsopgeleide vakmensen
in ons land te hebben, maar ook voor wat betreft de werkdruk van onderwijspersoneel
en de capaciteit van onderwijsinstellingen? De leden vragen of de Minister kan aangeven
hoe het staat met de uitvoering van de motie van het lid Westerveld waarin de regering
wordt verzocht om met het onderwijsveld, leerlingen en ouders tot een gezamenlijke
aanpak te komen om deze schreefgroei tegen te gaan.27
Toegankelijkheid van het hoger onderwijs
De leden van de GroenLinks-fractie maken zich zorgen over het feit dat twee derde
van de studenten met een functiebeperking een studieachterstand zegt op te lopen en
dat deze groep een langere studievoortgang heeft. De Minister stelt in haar brief:
«Dit blijft reden tot zorg en vraagt om onze aandacht.»28 Kan de Minister nader uiteenzetten wat zij bedoelt met «dat vraagt om onze aandacht»?
Welke concrete acties worden ondernomen om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs
ook voor deze studenten te garanderen, zodat het geen reden tot zorg meer is? Wat
wordt er ondernomen in afwachting van het onderzoek naar hoe het hoger onderwijs inclusiever
gemaakt kan worden voor studenten met een functiebeperking? De leden vragen of hierbij
ook wordt gekeken naar de digitale toegankelijkheid van het hoger onderwijs.
Gezien de voortgang van de COVID-19-pandemie vragen deze leden in het bijzonder naar
de uitvoering van motie van het lid Bikker c.s. waarin wordt verzocht om in gesprek
te gaan met de MBO Raad, de Vereniging Hogescholen en de VSNU om ervoor te zorgen
dat hybride onderwijs mogelijk blijft voor deze groep studenten tot de omstandigheden
ook voor hen veilig zijn.29 Zij ontvangen graag een reactie van de Minister.
Toegankelijkheid master
De Minister stelt dat er geen indicatie is dat financiële motieven een belangrijke
rol spelen bij het niet direct doorstromen naar een wo-master.30 Heeft de Minister ook gekeken naar financiële motieven om wel direct door te (moeten)
stromen naar een wo-master? Hierbij wijzen de leden op het besluit van het kabinet
om de coronacompensatie beschikbaar te stellen voor studenten die tussen september
2020 en eind januari 2021 een hbo-diploma of wo-masterdiploma behalen. Heeft de Minister
inzicht in de mate waarin dit wo-bachelorstudenten heeft beïnvloed in hun keuze om
wel of geen wo-masteropleiding te volgen? Is zij bereid dit te onderzoeken? Zo nee,
waarom niet, zo vragen de leden.
De voornoemde leden lezen tevens dat de sociaaleconomische status van de student effect
heeft op de toegang tot Engelstalige universitaire masters. Studenten waarvan ten
minste één van de ouders een opleiding in het hoger onderwijs heeft afgerond, de tweedegeneratie
studenten, en studenten uit de hogere inkomensgroepen stromen relatief vaker door
vanuit een wo-bachelor naar een Engelstalige master. Nederlandse studenten met een
niet-westerse migratieachtergrond stromen minder vaak door naar Engelstalige masteropleidingen.31 De leden van de GroenLinks-fractie maken zich grote zorgen over deze constatering.
Zij vragen welke acties er nu worden ondernomen om het effect van de sociaaleconomische
status weg te werken in de doorstroom naar een Engelstalige masteropleiding. Is de
Minister voornemens aanvullende acties te ondernemen naar aanleiding van de resultaten
van de monitor? Zo nee, waarom niet? Hoe verklaart de Minister dat Nederlandse studenten
met een niet-westerse migratieachtergrond minder vaak doorstromen naar een Engelstalige
masteropleiding? Heeft de Minister onderzocht in hoeverre hier sprake is van zelfselectie?
Zo nee, is zij bereid dit te onderzoeken, zo vragen de leden.
Studiefinanciering en leengedrag
Het CPB gaf in 2020 aan dat een kwart van de studenten die recht heeft op een aanvullende
beurs hier geen gebruik van maakt.32 In reactie op eerdere Kamervragen hierover van de leden van de GroenLinks-fractie
gaf de Minister aan dat DUO bereid is om onderzoek te doen naar het automatisch toekennen
van de aanvullende beurs aan studenten die daarvoor in aanmerking komen.33 De leden vragen of de Minister kan aangeven hoe het staat met dit onderzoek. Tevens
gaf de Minister aan dat studenten met recht op een aanvullende beurs deze kunnen aanvragen
met terugwerkende kracht, tot aan de start van het studiejaar. Heeft de Minister een
beeld van hoeveel studenten die recht hadden op een aanvullende beurs hier geen gebruik
van hebben kunnen maken? Zo nee, is de Minister bereid dat te onderzoeken? Is zij
bereid dat bedrag in vermindering te brengen met de studieschuld van de desbetreffende
studenten? Zo nee, waarom niet, zo vragen de leden.
Het bindend studieadvies
De leden van de GroenLinks-fractie zijn, net als de studentenvakbonden, bijzonder
teleurgesteld over het besluit van het kabinet om de besluitvorming inzake het bsa
door te schuiven naar een volgend kabinet.34 Deze leden wijzen erop dat de Kamer hiertoe de motie van het lid Westerveld35 heeft aangenomen. Zij hadden graag gezien dat het kabinet de aangenomen motie uitvoert.
Wel delen voornoemde leden de conclusie van de Minister dat de sleutelrol voor het
studentsucces, het verkrijgen van de student op de juiste plek, zit in de wijze waarop
de opleiding het onderwijs, de begeleiding en het studieadvies ten dienste van de
student organiseert. Deze leden pleiten derhalve al langer voor het vervangen van
het bsa door een persoonlijkere studievoorlichting en -begeleiding. De voornoemde
leden hebben hier nog enkele vragen over.
Het NRO concludeert dat het voornamelijk schort aan de verwijzende functie van het
bsa. Na een negatief bsa worden studenten niet doorverwezen naar een andere studie
die beter bij hen zou passen en na uitschrijving worden zij niet meer gevolgd door
hun instelling.36 De leden vragen hoe de Minister dat verklaart. Kan de Minister, zolang er nog sprake
is van een bsa, aanvullende eisen stellen om de verwijzende functie hiervan te verbeteren?
Zo nee, waarom niet? Hoe wil de Minister, zolang het bsa nog gebruikt wordt, instellingen
aansporen ook de verwijzende functie adequaat uit te voeren? Deze leden lezen verderop
in de brief dat mbo-instellingen sinds studiejaar 2018–2019 verplicht zijn om bij
een negatief bsa studenten te ondersteunen en begeleiden naar een andere opleiding,
al dan niet aan dezelfde instelling.37 Kan de Minister onderzoeken of een dergelijke verplichting ook voor hoge onderwijsinstellingen
ingevoerd wordt? Zo nee, waarom niet, zo vragen de leden.
De voornoemde leden vragen of de Minister een appreciatie kan geven van het feit dat
de meeste instellingen geen idee hebben waar hun studenten terechtkomen na een negatief
bsa. Wat is de appreciatie van de Minister van het feit dat het bsa door instellingen
wordt gebruikt om het rendement van de opleiding te verhogen? Is de Minister het met
de leden van de GroenLinks-fractie eens dat dit doel zo ver verwijderd is van het
oorspronkelijke doel van het bsa dat het bindende karakter ongepast is? Zo nee, waarom
niet? De leden vragen of de Minister inzicht heeft in wat het effect is van het bsa
op studenten met een functiebeperking.
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het zorgelijk dat de kwaliteit van de begeleiding,
de mate waarin studieadviseurs studenten actief uitnodigen voor begeleidingsgesprekken,
verschilt per opleiding.38 Zij vragen de Minister hoe zij instellingen kan stimuleren om de kwaliteit van de
begeleiding te verbeteren, te meer als het bsa wordt ingezet.
De voornoemde leden lezen dat de VSNU bezig is met een verkenning waarbinnen zij de
voor- en tegenargumenten ten aanzien van het bsa vanuit verschillende perspectieven
in kaart brengt.39 Zij vragen in hoeverre deze verkenning verschilt van deze brief van de Minister waarin
zij een uitgebreide inventarisatie naar het bsa heeft gedaan.
Tussenrapportage Ad-monitor
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat ruim 75% van de eerstejaarsstudenten
in publiek bekostigde associate degree-opleidingen aangeeft tevreden of zeer tevreden
te zijn met de Ad-opleiding in het algemeen. Voor private Ad-opleidingen is dit ongeveer
58%.40 Hoe verklaart de Minister het grote verschil in de mate van tevredenheid tussen private
Ad-opleidingen en publiek bekostigde Ad-opleidingen? De leden vragen of het tegen
deze achtergrond wenselijk is dat de groei ten aanzien van het onderwijsaanbod vooral
lijkt te zitten in private opleidingen.
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Monitor
Beleidsmaatregelen hoger onderwijs. Zij hebben daarover nog diverse vragen.
Toegankelijkheid van het hoger onderwijs
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat uit de monitor blijkt dat 53%
van de studenten tijdens de studie te maken heeft (gehad) met een functiebeperking
of is belast met één of meerdere bijzondere omstandigheden en dat veel van deze studenten
belemmeringen ervaren bij het studeren. Bijna twee derde van de groep studenten met
een functiebeperking zegt een studieachterstand op te lopen en bovendien heeft deze
groep een lagere studievoortgang. De Minister schrijft in haar brief dat dit reden
tot zorg blijft en om onze aandacht vraagt. Dit wordt verder echter niet uitgewerkt
of geconcretiseerd. Kan de Minister aangeven welke (aanvullende) maatregelen en initiatieven
zij nodig acht om de belemmeringen voor studenten met gezondheidsproblemen, een functiebeperking
of bijzondere omstandigheden weg te nemen en hun begeleiding te verbeteren, zo vragen
de leden.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat er behalve de cijfers van de
Monitor Beleidsmaatregelen hoger onderwijs weinig zicht is op de groep studenten met
een functiebeperking en op wat zij nodig hebben. Deelt de Minister dit? De voornoemde
leden vragen op welke manier deze groep beter in beeld kan worden gebracht, zowel
kwantitatief als kwalitatief.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het van groot belang dat er laagdrempelige
psychologische hulpverlening beschikbaar is op alle instellingen. Dit kan een belangrijke
rol spelen in het terugdringen van uitval en het vergroten van de toegankelijkheid
van het onderwijs. Genoemde leden roepen de breed gesteunde motie van het lid Bruins
c.s. in herinnering die opriep tot laagdrempelige psychologische hulpverlening op
alle instellingen.41 In de monitor en de brief van de Minister komt dit in het geheel niet ter sprake.
Kan de Minister aangeven wat de stand van zaken is ten aanzien van dit onderwerp?
In hoeverre is deze hulpverlening aanwezig op alle instellingen en hoe functioneert
dit, juist ook ten tijde van deze pandemie waarin veel sprake was (en soms nog is)
van afstandsonderwijs, zo vragen de leden.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de Minister in het najaar van 2021
met een uitgebreide brief komt over het profileringsfonds. Kan de Minister in die
brief nadrukkelijk ingaan op de verhouding tussen bestuursbeurzen en ondersteuning
voor studenten die door bijzondere omstandigheden studievertraging oplopen? De voornoemde
leden vragen hoe geborgd kan worden dat er voldoende middelen voor dit doel zijn en
dat het profileringsfonds goed gevonden wordt door studenten die er aanspraak op maken.
Studiekeuze: verbeteren van de aansluiting van de vooropleiding op het hoger onderwijs
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het van groot belang dat er sprake is
van een warme overgang van het voortgezet onderwijs naar het hoger onderwijs, bijvoorbeeld
door een studiekeuzecheck en startgesprekken met de decaan/studiebegeleider. Uit de
monitor blijkt dat dit nog lang niet altijd gebeurt en dat er (mede door de pandemie)
soms sprake is van gebrekkige voorlichting en begeleiding. De voornoemde leden vragen
welke stappen volgens de Minister nodig zijn om dit verder te verbeteren.
Studiefinanciering en leengedrag
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister het met hen eens is dat
het hoog tijd is dat het leenstelsel wordt afgeschaft en de basisbeurs weer wordt
ingevoerd. Tevens vragen deze leden of de Minister het met hen eens is dat het verkiezingsprogramma
van de ChristenUnie een uitstekend voorstel hiertoe doet, waarbij het belastingstelsel
wordt hervormd en studenten een uitkeerbare heffingskorting krijgen als basisbeurs.
Bindend studieadvies
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren, samen met onder andere ISO en LSVb,
dat er stevige nadelen kleven aan de huidige vorm van het bindend studieadvies en
dat er alternatieven bestaan die vele malen beter voorzien in de initiële functie:
het krijgen van de student op de juiste plek. Genoemde leden constateren tevens dat
de kwaliteit van de begeleiding rondom het bsa sterk verschilt per opleiding. Zij
vragen de Minister of zij in gesprek wil gaan met ISO en LSVb over alternatieven voor
het bsa die meer gericht zijn op persoonlijke motivatie en begeleiding van studenten.
Ook vragen zij de Minister om concrete beleidsopties op een rij te zetten voor alternatieven
voor het bsa, zodat een nieuw kabinet daar voortvarend mee aan de slag kan gaan. Tot
slot vragen genoemde leden welke mogelijkheden de Minister ziet om de binding van
studenten met hun opleiding te vergroten, aangezien dit de sleutel blijkt tot studiesucces.
Zicht op internationale studenten
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat er in de monitor weinig aandacht
is voor internationale studenten. Uit de Annual International Student Survey (AISS)
bleek eerder al dat internationale studenten het in het afgelopen jaar erg lastig
hebben gehad. Bijna de helft van de respondenten van de survey gaf aan te kampen met
overmatige stress, eenzaamheid en psychische problemen. Ook is er in verschillende
studentensteden sprake van grote huisvestingstekorten, juist ook voor internationale
studenten. Zonder structurele dataverzameling rondom thema's die spelen voor internationale
studenten is het lastig om tot gedegen oplossingen te komen. De leden van de ChristenUnie-fractie
vragen of de Minister het met hen eens is dat de uitvoering van jaarlijks onderzoek
naar actuele thema's onder internationale studenten, zoals de AISS, moet worden geïnstitutionaliseerd
om effectief beleid te kunnen ontwikkelen op basis van feitelijke inzichten. Hoe wil
de Minister dit gaan vormgeven, zo vragen de voornoemde leden.
Inbreng van de leden van de Volt-fractie
De leden van Volt-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Monitor Beleidsmaatregelen
hoger onderwijs 2020–2021, bindend studieadvies (bsa), Ad-monitor en evaluatie eigen
bijdrage selectieprocedures en hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de Volt-fractie vragen hoe de toegenomen instroom de toegankelijkheid
van sommige opleidingen en de kwaliteit van het onderwijs beperkt. Waar zitten de
mogelijke knelpunten? Zijn er opleidingen die hier bovengemiddeld onder lijden? Welke
beleidsopties zijn er voorhanden om dit aan te pakken? Zijn er Europese voorbeelden
waarvan geleerd kan worden met betrekking tot bekostiging en het waarborgen van zowel
de kwaliteit als de toegankelijkheid van het hoger onderwijs (gedurende de huidige
coronacrisis), zo vragen de leden.
De voornoemde leden vragen of de studenten die wel aanspraak maken op een aanvullende
beurs maar hiervan geen gebruik maken in beeld zijn, en zo niet, welke maatregelen
de Minister dan neemt om deze studenten in beeld te krijgen.
De leden van de Volt-fractie vragen voorts welke middelen zijn er, naast het hanteren
van een bsa-norm, om tegen te gaan dat studenten te lang blijven hangen in een studie
en later alsnog uitvallen en hoe deze (zachtere) middelen zich verhouden tot het bsa.
De leden van de Volt-fractie vragen tot slot welke beleidsopties er nu eigenlijk zijn
om (onnodige) uitval en switch onder studenten met een niet-westerse migratieachtergrond
drastisch omlaag te brengen. Hoe kunnen studenten eventueel zelf betrokken worden
bij het vormgeven van dit beleid, zo vragen de leden.
Inbreng van de leden van de JA21-fractie
De leden van de JA21-fractie hebben kennisgenomen van de jaarlijkse monitor. Zij hebben
de navolgende opmerkingen en vragen over de wezenlijke aspecten van de instroom en
doorstroom in het hoger onderwijs die aan de orde worden gesteld.
Doorstroom en instroom
Het aantal studenten dat direct naar het hoger onderwijs doorstroomde, steeg zowel
vanuit de havo als vanuit het vwo met 15%. De monitor schrijft deze toename toe aan
waarschijnlijk de gevolgen van COVID-19. Zo haalden meer scholieren een diploma. De
leden van de JA21-fractie vragen wat het verlagen van de exameneisen, omdat het hogere
aantal leerlingen dat slaagde met het versoepelen van normeringen samenhangt, voor
het niveau van het hoger onderwijs betekent.
De leden van de JA21-fractie vragen wat te melden valt over de instroom in opleidingen
die aan de zorgsector zijn gerelateerd, met de nadruk op verpleging in het algemeen.
In het wetenschappelijk onderwijs is de groep internationale studenten in het studiejaar
2020–2021 gestegen met 11%. De leden van de JA21-fractie vragen wat hiervan de consequenties
zijn voor Nederlandse studenten, want het lijkt niet in de rede te liggen dat een
sterke toename van het aantal buitenlandse studenten zonder gevolgen blijft, bijvoorbeeld
ten aanzien van de voertaal Engels, die het Nederlands steeds sterker verdringt, en
huisvesting.
Toegankelijkheid van het hoger onderwijs
Het percentage uitval en switch onder de studenten die instromen met een mbo-diploma
met een niet-westerse migratieachtergrond is gedaald van 50% naar 35%. Als een mogelijke
oorzaak wordt genoemd het vervallen van het bindend studieadvies. De leden van de
JA21- fractie vragen of hiermee een probleem wordt doorgeschoven naar latere studiejaren.
Studiekeuze
Blijkens de monitor is het verbeteren van de aansluiting van de vooropleiding met
het hoger onderwijs een belangrijk aandachtspunt. Een terecht punt en tegelijk, zo
menen de leden van de JA21-fractie, is het belangrijk om de aansluiting van de vooropleiding
met de arbeidsmarkt in het oog te houden. Voorkomen dient immers te worden dat een
vooropleiding die toch primair een opleiding beoogt te zijn gericht op het verwerven
van beroepsgerichte kwalificaties, die focus veronachtzaamt zodat studenten een opleiding
krijgen aangeboden die het midden houdt tussen een echte beroepsopleiding en een opleiding
die zich richt op doorstroming naar het hoger onderwijs. In het ergste geval een opleiding
dus die vlees noch vis is. Mocht daar onverhoopt een spanningsveld liggen. De leden
van de JA21-fractie vragen hoe de zoektocht naar aansluiting met het hoger onderwijs
zich verhoudt met het verbeteren van de aansluiting van de vooropleiding met de arbeidsmarkt,
zodat studenten een gerichte keuze kunnen maken in een opleiding die een waardevol
diploma oplevert, of het nu uitstroom naar werk betreft of naar het hoger onderwijs.
Uitval en switch
Over uitval verwijst de monitor naar onderzoek van PwC42 dat aangeeft dat de kosten van uitval in het hbo relatief hoog zijn in vergelijking
met het mbo en het wo. Het hbo maakt met 130 miljoen euro het dubbele aan onderwijskosten
voor studenten die uitvallen ten opzichte van het mbo. De leden van de JA21-fractie
vragen of het hbo in staat is deze kosten snel terug te brengen tot een niveau dat
in betere verhouding staat tot de kosten die het mbo maakt, en zo niet, waarom dat
niet zou kunnen.
Toegankelijkheid master
Sinds de invoering in 2021 van de knip tussen bachelor en master kiezen studenten
vaker voor het nemen van een tussenjaar. De leden van de JA21-fractie zijn benieuwd
naar het percentage studenten voor wie het tussenjaar feitelijk het einde van de studie
betekent.
Studiefinanciering en leengedrag
De invoering van het studievoorschot, zoals de monitor meldt, is in 2020 geëvalueerd
in de beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering. Inmiddels hebben de
eerste cohorten studenten de studie afgerond, zodat zij in de dagelijkse praktijk
de gevolgen van een studieschuld van gemiddeld € 24.000 per persoon ervaren. De leden
van de JA21-fractie vragen of de gevolgen van het leenstelsel ook voor de periode
na de studie worden gemonitord.
Het bindend studieadvies
De monitor verwijst naar een thematisch overzicht van het NRO waaruit blijkt dat in
het algemeen kan worden gesteld dat de studie-uitval in het eerste jaar toeneemt bij
opleidingen die het bsa hebben ingevoerd, maar dat deze verhoogde uitval in de meeste
gevallen niet tot een toename van de totale studie-uitval leidt. De leden van de JA21-fractie
zien hierin een bevestiging van de waarde van advisering over het succesvol voortzetten
van een studie, waarbij voor hen de vraag is wat er kan worden verbeterd aan begeleiding
van studenten die niet aan de voorwaarden voldoen. Tevens zijn de leden van de JA21-fractie
benieuwd of opleidingen behalve naar persoonlijke omstandigheden, kijken naar mogelijkheden
om gemotiveerde studenten te helpen bij het behalen van vakken die voor hen een merkbaar
struikelblok zijn om een studie voort te zetten, daar waar zij de betreffende studie
over de brede linie best aankunnen.
Bsa in relatie tot uitval en switch
De monitor merkt op dat het bsa niet automatisch zorgt voor een soepeler doorstroom
in latere jaren. De leden van de JA21-fractie merken op dat het bsa eerder een middel
is om studenten zo nodig tijdig tot het inzicht te brengen dat zij een studie beter
niet kunnen vervolgen, dan een instrument om soepele doorstroom te bevorderen. Zij
stemmen in met de opmerking dat het flankerend belang van wezenlijk belang is. In
het verlengde van deze opmerking zijn de leden van de JA21-fractie benieuwd of alle
aandacht voor het bsa hand in hand gaat met voldoende aandacht voor flankerend beleid.
Daaraan gekoppeld vragen de leden van de JA21-fractie of de toegankelijkheid van studieadviseurs,
waarmee zij de daadwerkelijke toegang bedoelen tot persoonlijke advisering, écht werkelijkheid
is, of in het slechtste geval wordt afgedekt door semiautomatische procedures waarmee
studenten niet werkelijk zijn geholpen.
Werken met een doorstroomnorm
De leden van de JA21-fractie vragen, gelet op de positieve bespreking van het werken
met een doorstroomnorm, of het bsa in de nabije toekomst nadrukkelijker kan worden
gecombineerd met studieadvies dat breder en beter inhoudelijk gespecificeerd op individuele
studenten kan worden toegespitst. Dit in de veronderstelling dat investeren in studietrajecten
van studenten zich terugbetaalt in succesvolle voortzetting van een studie, een geslaagde
switch of een vervolg van een studie waarbij begeleide uitval leidt tot meer dan een
abrupte stop, maar bijvoorbeeld kan resulteren in een voortzetting van de carrière
met medeneming van deelcertificaten.
Verkenning VSNU
De leden van de JA21-fractie zijn benieuwd naar het tijdpad om met het kabinet in
gesprek te komen over keuzes met betrekking tot het bsa.
Tussenrapportage Ad-monitor
Sinds 1 januari 2018 hebben associate degree-opleidingen (Ad-opleidingen) een zelfstandige
status gekregen in het Nederlandse hoger onderwijs. De leden van de JA21-fractie zijn
benieuwd of de eerste bevindingen van de Ad-opleidingen tot de conclusie leiden dat
deze bij de doorstroom vanuit het mbo sterker accent kunnen krijgen, waarbij de aansluiting
van de opleiding met het bedrijfsleven nadrukkelijk in het oog dient te worden gehouden.
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ik dank de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor
de vragen en opmerkingen naar aanleiding van mijn brief over de Monitor Beleidsmaatregelen
hoger onderwijs 2020–2021, bsa, Ad-monitor en evaluatie eigen bijdrage selectieprocedures.
In het navolgende beantwoord ik de vragen van uw leden per fractie, in de volgorde
waarin de vragen zijn gesteld.
Inbreng van de leden van de VVD-fractie en reactie Minister
De leden van de VVD-fractie lezen dat het in de lijn der verwachting ligt dat de komende
jaren nog altijd sprake zal zijn van een sterke groei van internationale studenten,
mede als gevolg van de brexit. De leden vragen op welke manier de Minister hier regie
op gaat voeren, zodat onderwijsinstellingen de groei van internationale studenten
ook in goede banen kunnen leiden, bijvoorbeeld in lijn met het amendement van de leden
Wiersma en Van der Molen over het instellen van een capaciteitsfixus.43 Is de Minister hierover in gesprek met onderwijsinstellingen en de VSNU?44 Geven instellingen aan dat ze selectiehandvatten hiervoor missen? Zo ja, welke zijn
dat, zo vragen de voornoemde leden.
De universiteiten en hogescholen hebben aangegeven behoefte te hebben aan mogelijkheden
om te kunnen sturen op de internationale instroom. Sturingsinstrumenten hoeven overigens
zeker niet per se selectie-instrumenten te zijn. In het controversieel verklaarde
wetsvoorstel Wet taal en toegankelijkheid is naar aanleiding van het amendement van
de leden Wiersma en Van der Molen een capaciteitsfixus als instrument opgenomen. Dit
voorstel maakt het mogelijk het aantal plaatsen voor niet-EER studenten aan een maximum
te verbinden binnen een capaciteitsfixus, wanneer er sprake is van een ontoereikendheid
in onderwijscapaciteit die in overwegende mate wordt veroorzaakt door het aantal aanmeldingen
van deze groep studenten. Het wetsvoorstel maakt bovendien een noodcapaciteitsfixus
mogelijk in gevallen wanneer er géén sprake is van een capaciteitsfixus, maar wel
van een ontoereikendheid in onderwijscapaciteit overwegend veroorzaakt door het aantal
aanmeldingen van niet-EER-studenten. Dit zou uitkomst kunnen bieden bij een onverwachte
en grote stijging van het aantal aanmeldingen voor een opleiding van niet-EER studenten.
Daarnaast wordt in het wetsvoorstel de mogelijkheid voorgesteld om alleen op het anderstalige
traject van een opleiding een numerus fixus in te stellen, in plaats van op de hele
opleiding (zoals nu het geval is). De bovengenoemde drie voorstellen uit de WTT zouden
het veld, ook volgens de VSNU en VH, meer sturingsmogelijkheden geven. Ik overleg
zeer geregeld met de VSNU en de VH over de verwachte instroom aan internationale studenten
en het benodigde instrumentarium. Daarbij verkennen we op dit moment ook gezamenlijk
welke mogelijkheden andere EER-landen zien om te sturen op de internationale instroom.
De leden lezen dat de daling van uitval en switch onder studenten mogelijk te verklaren
is doordat instellingen coulanter zijn omgegaan met het bsa45 in het eerste jaar, waardoor minder studenten een negatief bsa hebben ontvangen.
Hoeveel studenten hebben het afgelopen jaar een positief bsa ontvangen, terwijl ze
hier eigenlijk niet aan voldeden. Zijn deze cijfers bekend? Zo niet, waarop baseert
de Minister dan deze conclusie, zo informeren de leden.
Het is niet precies bekend hoeveel studenten een positief bsa hebben gekregen, die
dit onder normale omstandigheden niet zouden hebben gehad. Dat de daling en switch
mogelijk te verklaren is doordat instellingen coulanter omgegaan zijn met het bsa,
is gebaseerd op de resultaten van de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2020–2021.
Daaruit blijkt dat het aandeel studenten dat uitvalt vanwege een negatief bindend
studieadvies het laatste jaar is afgenomen. ResearchNed concludeert dat dit waarschijnlijk
een gevolg is van de aanpassingen in het bsa vanwege de coronamaatregelen.46
Op pagina 13 van de Monitor Beleidsmaatregelen hoger onderwijs, evenals op andere
plaatsen in dat document, wordt gesteld dat loting per 2022 zal terugkeren als vorm
van decentrale selectie waar een instelling voor kan kiezen. De leden vragen hoe het
mogelijk is dat een wetsvoorstel47 al wordt verwerkt in een monitor beleidsmaatregelen, zonder dat de Eerste Kamer en
de Tweede Kamer zich hierover hebben uitgesproken. Kan de Minister bevestigen dat
loting onderdeel is van een wetsvoorstel dat nog voorligt bij de Tweede Kamer en dat
bovendien controversieel is verklaard? De leden vragen of de Minister er zorg voor
kan dragen dat instellingen hier ook van op de hoogte zijn, zodat er geen misverstanden
zullen ontstaan bij de aanmelding van studenten voor het collegejaar 2022–2023.
De leden van VVD-fractie merken terecht op dat in de samenvatting van de Monitor beleidsmaatregelen
hoger onderwijs 2020–2021 vermeld wordt dat loting per 2022 zal terugkeren, terwijl
het wetsvoorstel herinvoering loting nog voorligt bij de Tweede Kamer en controversieel
is verklaard. In mijn aanbiedingsbrief bij de Monitor beleidsmaatregelen 2020–2021
meld ik dat het wetsvoorstel is ingediend bij de Tweede Kamer en ook elders in het
rapport wordt duidelijk aangegeven dat het nog om een wetsvoorstel gaat. Ik acht hierover
dan ook geen verwarring mogelijk. Het belang van een juiste weergave van de stand
van zaken is inmiddels besproken met de onderzoekers.
De leden lezen dat de coronacrisis voor de nodige creativiteit heeft gezorgd als het
gaat om het maken van een goede studiekeuze, bijvoorbeeld door virtuele rondleidingen
over de campus, webinars en chatsessies met docenten en studenten. De leden van de
VVD-fractie prijzen deze creativiteit. Zij zijn blij dat hogescholen de komende tijd
hun studiekeuzeactiviteiten tegen het licht gaan houden en gaan kijken welke lessen
er voor de langere termijn uit getrokken kunnen worden. Zijn ook mbo48-instellingen en universiteiten dit van plan? Hoe zorgen we ervoor dat de positieve
lessen, bijvoorbeeld door het aanbieden van onlinehoorcolleges voor scholieren die
een studiekeuze moeten maken, behouden blijven, zo vragen de leden.
De VSNU heeft aangegeven dat ook universiteiten kijken naar welke lessen zij kunnen
trekken uit de studievoorlichting en welke andere manieren behouden kunnen blijven
voor de toekomst. Tegelijkertijd geven zij aan dat ook fysiek contact belangrijk blijft
in het organiseren van studievoorlichting. De MBO Raad geeft aan nog geen concrete
signalen te hebben ontvangen van scholen dat ze hun online studiekeuzeactiviteiten
evalueren, maar weet dat onderwijsteams/docenten hun studiekeuzeactiviteiten via de
PDCA-cyclus49 doornemen, waardoor ook de online activiteiten aan bod komen. In het kader van het
Nationaal Programma Onderwijs hebben instellingen daarnaast extra middelen gekregen
voor het verzorgen van een soepele overgang voor studenten, waaronder de aandacht
voor studiekeuzeactiviteiten. Goede voorbeelden op dit gebied worden verzameld en
verspreid door het NRO, zodat instellingen hier gebruik van kunnen maken.
De leden lezen dat de gemiddelde studieschuld na vijf jaar € 24.000 bedraagt als alle
lenende studenten worden meegeteld. Het bedrag komt uit op ruim € 17.500 uit als ook
de niet-lenende studenten worden meegeteld. Dit is conform de verwachtingen bij de
invoering van het studievoorschot. Nog niet alle studenten die zijn begonnen onder
het studievoorschot zijn afgestudeerd en daardoor kan de gemiddelde studieschuld verder
oplopen. De leden vragen wat hierbij de verwachting is.
De verwachting bij invoering van het studievoorschot was dat de gemiddelde studieschuld
op circa € 21.000 uit zou komen. Van de studenten die in 2015/2016 voor het eerst
in het hoger onderwijs gingen studeren is de gemiddelde studieschuld na vijf jaar
ongeveer € 17.500. Alle studenten van deze groep die na die vijf jaar nog studeren
en daarbij nog lenen, zullen ervoor zorgen dat dit gemiddelde bedrag nog stijgt. De
verwachting is dat het reeds gerealiseerde bedrag van € 17.500 redelijk in lijn ligt
met het eerder geraamde uiteindelijke gemiddelde van € 21.000. Die verwachting gaat
gepaard met onzekerheden. Zo is onbekend hoe lang die studenten nog zullen studeren
en hoeveel zij zullen lenen; het is immers een nieuwe groep waarmee geen goede historische
vergelijking kan worden gemaakt.
De leden lezen dat de Minister van mening is dat de sleutelrol voor het studentsucces,
het verkrijgen van de student op de juiste plek, zit in de wijze waarop de opleiding
het onderwijs, de begeleiding en het studieadvies ten dienste van de student organiseert
en dat dit voor de Minister bepalender is dan of een opleiding wel of geen bsa hanteert.
In de brief lijkt het alsof de Minister een tegenstelling creëert tussen enerzijds
het bereiken van studentsucces en anderzijds het hanteren van een bsa. Waarom kiest
de Minister er niet voor dat het bsa ook een onderdeel kan zijn van het komen tot
studentsucces en dat het hanteren van een bsa niet per definitie studentsucces uitsluit?
De leden vragen of de Minister niet van mening is dat instellingen ook het doel hebben
om studenten op de juiste plek te krijgen en dat het bsa hierin als instrument kan
dienen voor instellingen. Dat is ook conform de conclusie van alle partijen, zowel
hogeronderwijsinstellingen als studentenbonden, dat het bsa geen opzichzelfstaand
instrument is, maar in samenhang gezien moet worden met andere sturingsinstrumenten
die bijdragen aan het doel om de student op de juiste plek te krijgen.
Het hanteren van een bsa hoeft het studentsucces niet uit te sluiten, mits dit gepaard
gaat met voldoende begeleiding, studieadvies en ander flankerend beleid. Het kan dan
bijdragen de student op de juiste plek te krijgen. Echter, in de praktijk zien we
dat dit flankerend beleid niet altijd op orde is en studenten niet de juiste begeleiding
ontvangen, met als risico onnodige uitval en switch. Het is aan een volgend kabinet
om de toekomst van het bsa te bezien in samenhang met andere instrumenten, met als
doel om de student op de juiste plek te krijgen.
De leden lezen verder dat het NRO50 op basis van verschillende onderzoeken concludeert dat het nog schort aan de verwijzende
functie van het bsa. Dit komt doordat de meeste instellingen geen idee hebben waar
studenten terechtkomen na een negatief bsa en dat hier ook nog weinig onderzoek naar
is verricht. Een complicerende factor hierbij is dat privacywetgeving het lastig maakt
om studenten te volgen in hun loopbaan nadat zij de instelling hebben verlaten. De
leden vragen of de Minister mogelijkheden ziet om, conform de privacywetgeving, hier
toch nader onderzoek naar te doen, aangezien het belangrijk is dat studenten uiteindelijk
op de voor hen meest geschikte plek terechtkomen.
Het klopt dat instellingen hun leerlingen niet systematisch volgen in verband met
privacywetgeving. Het NRO geeft aan dat er wel nieuwe methoden in ontwikkeling zijn
om studenten landelijk te kunnen volgen, zoals in het onderzoek van Cornelisz et al.
(2021) is gedaan.51 In hun onderzoek hebben ze instellingsdata gekoppeld aan registerdata omtrent onderwijsinschrijving
en -diplomering. Hierdoor hebben zij een landelijk onderzoek kunnen publiceren naar
de implicaties van het bsa voor de studieloopbaan en studiesucces, waarover ik in
mijn brief van 22 juni aan de Kamer heb gerapporteerd.52 Dit betekent dat op stelselniveau recente gegevens over waar studenten blijven na
een negatief bsa beschikbaar zijn. Deze gegevens kunnen niet teruggebracht worden
naar instellingsniveau, in verband met de privacy van studenten. Op instellingsniveau
hebben instellingen de mogelijkheid om studenten middels een exitgesprek te vragen
waar zij na een negatief bsa naartoe (willen) gaan, of door van te voren toestemming
te vragen om hen later hierover nog te kunnen benaderen, wanneer zij reeds de opleiding
hebben verlaten (bijvoorbeeld middels een alumni-monitor). Binnen de privacyregels
is veel mogelijk, mits studenten hier toestemming voor geven. Het gaat tenslotte om
hun persoonsgegevens
De leden lezen dat de Minister stelt dat de meeste hogescholen en universiteiten het
bsa hebben ingevoerd om het rendement van de opleiding te verbeteren. Voor deze conclusie
verwijst de Minister naar een onderzoek uit 2015. Is er recenter onderzoek dat deze
stelling onderschrijft? De leden vragen of het klopt dat instellingen nog steeds het
bsa invoeren om het rendement van de opleiding te verbeteren, in plaats van het studentsucces
centraal te zetten.
Nee, er is mij geen recenter onderzoek bekend dat gaat over met welk doel onderwijsinstellingen
het bsa hebben ingevoerd. In opdracht van het Ministerie van OCW is er wel een onderzoek
verricht naar de huidige werking van het bsa. Daaruit blijkt dat instellingen het
nodige doen om het bsa te optimaliseren. In het rapport doen de onderzoekers daarnaast
een aantal suggesties ter verbetering van de werking van het bsa.53
De leden lezen dat de Minister constateert dat het bsa niet automatisch leidt tot
een soepelere doorstroom in latere jaren. Het lijkt erop dat dit effect sterk afhankelijk
is van het flankerende beleid waarmee de invoering van het bsa gepaard gaat, zo stelt
de Minister. Kan de Minister voorbeelden geven van flankerend beleid hierop? Laat
dit juist niet zien dat het bsa bezien moet worden in een breder palet aan sturingsmogelijkheden
voor instellingen, in plaats van het sturingsmechanisme geïsoleerd te bekijken, zo
vragen de leden.
Voorbeelden van het flankerend beleid zijn onder andere het studiekeuzeadvies dat
de student ontvangt vóór en tijdens zijn of haar studie, de begeleiding in het eerste
jaar, het aantal compensatie- en herkansingsmogelijkheden en de opbouw van het curriculum.
Het is zeker aan te bevelen om het bsa te bezien in dit breder palet van sturingsmogelijkheden.
De leden lezen dat het NRO constateert dat mannelijke studenten vaker dan vrouwelijke
studenten een negatief bsa ontvangen. Wat is hier de verklaring voor, zo informeren
de leden.
In haar thematisch overzicht stelt het NRO dat uit verschillende onderzoeken blijkt
dat vrouwen in het hoger onderwijs over het algemeen beter presteren dan mannen.54 Ook de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2019–2020 laat zien dat zowel in
het hbo als in het wo het percentage dat uitvalt en switcht 10% hoger ligt bij mannen,
dan bij vrouwen.55 Het NRO refereert als verklaring naar het onderzoek van het Researchcentrum voor
Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA), dat heeft gekeken naar de verschillen tussen jongens
en meisjes in het mbo, hbo en wo.56 In dat onderzoek wordt geconstateerd dat dit deels het gevolg is van neurologische
en sociale verschillen die het studiesucces beïnvloeden. Daarnaast blijkt uit het
onderzoek dat waarschijnlijk de inrichting van het curriculum een rol speelt. De aandacht
daarin voor taal, en het taliger worden van het reken- en wiskundeonderwijs, zou nadelig
zijn voor mannelijke studenten. Vrouwelijke studenten zouden ook profiteren van het
belang van communicatieve vaardigheden (werkstukken schrijven, presentaties geven)
en samenwerkingsvaardigheden in de opleiding. De mate waarin het studiesucces tussen
mannen en vrouwen verschilt, blijkt volgens het ROA tevens deels afhankelijk van hun
sociaaleconomische en hun migratieachtergrond: de voorsprong van vrouwelijke studenten
ten opzichte van mannelijke studenten is groter wanneer ze een niet-westerse migratieachtergrond
hebben of wanneer ze afkomstig zijn uit een gezin met een lagere sociaaleconomische
status.
De leden lezen dat de Minister concludeert dat het bsa op dit moment niet optimaal
werkt. Is dit ook de conclusie van de VH57 en VSNU? Zo nee, wat concluderen zij? Is de Minister nu wel of niet van mening dat
het bindend studieadvies bindend moet zijn? Is zij van mening dat het bindend studieadvies
bindend moet zijn, of is zij van mening dat dit vervangen dient te worden door een
advies dat enkel adviserend is? Kan de Minister aangeven wat het standpunt is van
de VSNU en de veertien universiteiten over het behoud van het bsa? Welke redenen hebben
zij om de voorkeur te geven aan het behoud van het bsa? De leden vragen waarom de
Minister dan toch een afwijkend standpunt hierop heeft en waarop dat is gebaseerd.
Zowel de VSNU als de VH pleiten voor het behoud van de ruimte die de WHW instellingen
nu biedt voor het wel of niet hanteren van een bsa. De VSNU heeft onlangs haar verkenning
naar het bsa afgerond.58 Daarin wordt gesteld dat het bsa doet waarvoor het is ingesteld: studenten weten
eerder of ze de juiste studie hebben gekozen en studeren effectiever (de zogenaamde
selectieve werking van het bsa). Tegelijkertijd geeft de VSNU aan dat er verder onderzoek
nodig is om de effecten op leeropbrengsten, maar ook op andere gebieden, wetenschappelijk
te kunnen onderbouwen. Het gaat dan om onder andere studentenwelzijn/prestatiedruk,
de relatie tussen uitval en switch en kansengelijkheid. Volgens de VSNU ontbreken
nu de feiten voor een daadwerkelijk effectieve discussie over het bsa en moet deze
breder worden gevoerd. Ook de VH pleit voor behoud van het bsa.59 In de gesprekken die ik met de VH en VSNU heb gevoerd, hebben zij aangegeven dat
zij nog wel verbeterpunten zien als het gaat om de verwijzende functie van het bsa.
Ook het NRO concludeert op basis van onderzoek dat de verwijzende functie verbetering
behoeft.60 Uit het onderzoek van Panteia blijkt bovendien dat de kwaliteit van de begeleiding
en in hoeverre studenten actief worden uitgenodigd voor begeleidingsgesprekken verschilt
per opleiding.61 Op basis van deze bronnen baseer ik de conclusie dat het bsa nog niet optimaal werkt
en verbetering mogelijk is.
Op de vraag of ik van mening ben of het bsa wel of niet bindend moet zijn, is mijn
antwoord dat de sleutel voor het studentsucces niet zozeer ligt in het wel of niet
hanteren van een bsa, maar in de wijze waarop de opleiding het onderwijs, de begeleiding
en het studieadvies ten dienste van de student organiseert. Ook de hoogte van de bsa-norm
speelt een rol in relatie tot het studentsucces. Een norm van zestig studiepunten,
zoals sommige opleidingen hanteren, zie ik niet als een goede maatstaaf om te kunnen
bepalen of een student succesvol kan zijn in de rest van zijn of haar studie. Het
is aan een volgend kabinet om dit gegeven te laten meewegen in de besluitvorming omtrent
het wel of niet vasthouden aan het bindende karakter van het bsa.
De leden vragen tot slot op welke manier de Minister uitvoering heeft gegeven aan
de motie van het lid Wiersma die vroeg om de gesprekken met onder andere de VSNU en
studentorganisaties over het bindend studieadvies te verbreden.62
In het gesprek met de VH en VSNU en gesprekken die ik met studentenbonden heb gehad,
heb ik de motie Wiersma aan de orde gesteld. Daaruit kwam dat de VH en VSNU het bsa
zien als onderdeel van een breder samenhangend pakket aan sturingselementen voor studentsucces
(voor, in en na de poort). Als het bsa daar uit wordt gehaald, dan heeft dit effect
op andere sturingselementen en dit zet het stelsel volgens hen onder druk. Over de
vraag hoe met alle sturingsinstrumenten vóór en na de poort om te gaan, bij het eventueel
opheffen van het bindende karakter van het bsa, kwamen vanuit zowel de koepels als
de studentenbonden geen specifieke wensen naar voren. Wel waren alle partijen het
erover eens dat goede loopbaanoriëntatie en loopbaanbegeleiding als sturingsinstrument
vanuit het vo en mbo en in het hoger onderwijs kunnen bijdragen aan het doel de student
op de juiste plek te krijgen.63
Inbreng van de leden van de D66-fractie en reactie Minister
De leden van de D66-fractie constateren dat er een substantieel verschil is in de
uitval tussen studenten met een migratieachtergrond en studenten zonder migratieachtergrond.
Zij vragen of er onderzoek gedaan wordt naar de redenen waarom het studentsucces uiteenloopt
en naar methoden die eraan bijdragen om het succes te verhogen.
In de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2020–2021 wordt geconstateerd dat
het aandeel studenten dat stopt of switcht groter is onder studenten met een niet-westerse
migratieachtergrond dan onder studenten met een Nederlandse achtergrond, met name
in het hbo. De verschillen treden vooral naar voren in de switch tussen opleidingen,
en veel minder bij de uitval. Uit de monitor van dit jaar (par. 7.4) blijkt dat redenen
voor uitval vergelijkbaar zijn voor studenten met en zonder migratieachtergrond: verkeerde
studiekeuze, verwachtingen niet uitgekomen, studie te zwaar, onvoldoende motivatie,
manier van onderwijsgeven en het bsa.
Naast door OCW geïnitieerd onderzoek wordt ook door universiteiten en hogescholen
onderzoek gedaan. Ik vind toegankelijkheid en studentsucces belangrijk, daarom heb
ik op 1 januari 2021 de Expertgroep Toegankelijkheid Hoger Onderwijs (ETHO) ingesteld.
De ETHO heeft als taak kennis te delen over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs.
De expertgroep verkent welke kansen er zijn maar ook welke belemmeringen er mogelijk
zijn voor bepaalde doelgroepen. Instellingen kunnen de bevindingen van de expertgroep
benutten bij de keuzes voor onderwijsmethoden en andere aspecten van de inrichting
van het onderwijs.
De leden van de D66-fractie lezen dat studenten die door bijzondere omstandigheden
studievertraging oplopen, aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming uit het profileringsfonds
van hun instelling. Deze leden vragen de Minister toe te lichten waarom ervoor gekozen
is om de financiële ondersteuning voor studenten met een ondersteuningsvraag bij de
hogescholen en universiteiten te beleggen. Zij vragen of daardoor de situatie kan
ontstaan dat een student op de ene instelling meer financieel ondersteund kan worden
dan op een andere instelling.
Het profileringsfonds is bij de instellingen belegd om maatwerk te kunnen bieden aan
studenten die door bijzondere omstandigheden studievertraging oplopen of verwachten
op te lopen. Elke bijzondere omstandigheid is anders, met name als het gaat om overmachtssituaties
zoals ziekte of familieomstandigheden. Als het profileringsfonds centraal zou worden
beheerd door een uitvoeringsorganisatie (bijvoorbeeld DUO), zou deze ten behoeve van
de uitvoerbaarheid uniforme regels moeten hanteren en voor elke casus advies bij de
instelling moeten inwinnen om de financiële behoefte te kunnen vaststellen. De instellingen
daarentegen zijn goed in staat om de ondersteuning in te passen in een breder pakket
aan maatwerk. De professionals binnen de studentbegeleidingsketen van de instellingen,
zoals decanen en medewerkers die zich bezighouden met studentenwelzijn, spelen bij
het bieden van dit maatwerk een belangrijke rol. Deze medewerkers kunnen per student
– in overleg – bekijken wat er voor hem of haar nodig is om de studie succesvol te
kunnen volgen en voltooien. Ik wil benadrukken dat hierbij ook niet-financiële manieren
om studievertraging te voorkomen (bijv. extra studiebegeleiding) een belangrijke rol
spelen. Beleid over de aanvraag, duur en hoogte van de tegemoetkomingen, bijvoorbeeld
voor studenten in de medezeggenschap of leden van besturen van door de instelling
erkende studie- of studentenverenigingen die door hun werkzaamheden studievertraging
oplopen of verwachten op te lopen, legt de instelling vast in een regeling profileringsfonds.
De medezeggenschapsraad heeft hierop instemmingsrecht. Dat er daardoor mogelijk verschillen
tussen instellingen ontstaan voor vergelijkbare bijzondere omstandigheden, zoals zitting
in de medezeggenschap, is inherent aan de ruimte die de wet op dit punt biedt. Ik
vind het belangrijk dat die ruimte voor maatwerk er is en blijft.
De leden van de D66-fractie constateren dat het selecteren van studenten voor een
bachelor- of masteropleiding alleen in verband wordt gebracht met een gelijke kans.
Zij vragen of ook bekend is wat het effect van selectie op studentenwelzijn is.
Het RIVM, het Trimbosinstituut en het Amsterdam UMC concludeerden in hun onderzoek
naar de mentale gezondheid van jongeren voor het Ministerie van VWS al dat studentenwelzijn
veelal niet tot één maatregel in het onderwijs te herleiden is.64 Het is vaak een opeenstapeling of complexiteit aan factoren. Het onderzoek naar de
uitwerking van selectie-instrumenten van het NRO laat ook zien dat verschillende instrumenten
afhankelijk van opleidingscontext en individuele kenmerken, verschillende uitwerkingen
hebben.65
De leden van de D66-fractie lezen dat van de groep studenten die recht heeft op een
aanvullende beurs maar daar geen gebruik van maakt, 41% wel gebruikmaakte van de leenfaciliteit.
De voornoemde leden vragen of er een logische reden voor een student kan zijn om enkel
te lenen en geen gebruik te maken van een aanvullende beurs, waar deze wel beschikbaar
is. De aan het woord zijnde leden vragen in lijn hiermee of deze gerechtigde groep
studenten er ook proactief over geïnformeerd wordt dat zij recht heeft op de aanvullende
beurs. Indien dit nog niet gebeurt, vragen deze leden of de Minister bereid is de
bewustwording te vergroten door hierop te wijzen. Tevens vragen deze leden of studenten
ook met terugwerkende kracht de aanvullende beurs kunnen aanvragen.
Ik zie geen logische reden waarom studenten wel lenen, maar geen aanvullende beurs
aanvragen. De lening moet immers altijd worden terugbetaald. De aanvullende beurs
is een gift, mits de student binnen 10 jaar een diploma haalt.
DUO informeert (aankomend-)studenten op verschillende manieren over de aanvullende
beurs. Na het verschijnen van het CPB-onderzoek heb ik DUO gevraagd de voorlichting
hieromtrent te intensiveren. Allereerst ontvangen eindexamenleerlingen een brief van
DUO met informatie over studiefinanciering, waaronder de aanvullende beurs. DUO verspreidt
deze informatie ook op veel middelbare scholen. Verder worden (aankomend-)studenten
via de website en social media campagnes gewezen op de aanvullende beurs. Het is echter
wettelijk gezien niet mogelijk om rechthebbende studenten proactief te informeren
over hun recht op de aanvullende beurs. Privacybezwaren spelen hierbij een rol. DUO
mag daarom pas na een aanvraag van een (aankomend-)student de inkomensgegevens van
de ouders opvragen bij de Belastingdienst, om te bepalen of deze recht heeft op de
aanvullende beurs. Studenten kunnen de aanvullende beurs met terugwerkende kracht
aanvragen, tot het begin van het lopende studiejaar.
De leden van de D66-fractie constateren dat vanwege de coronacrisis tijdelijk de harde
knip is losgelaten. Daardoor konden studenten die bijna hun propedeuse of bacheloropleiding
hadden afgerond toch aan de bachelor- respectievelijk masteropleiding beginnen. Deze
bijzondere situatie is ook als een natuurlijk beleidsexpertiment te zien, waarbij
lessen getrokken kunnen worden over het effect van de harde knip. Deze leden vragen
de Minister of er data beschikbaar is over het effect van het loslaten van de harde
knip en wat we daarvan kunnen leren.
Het is zeker belangrijk om te kijken wat we kunnen leren van de tijdelijke maatregelen
die van kracht zijn (geweest) tijdens de coronapandemie. Om deze reden houd ik doorstroomcijfers
in het mbo en hoger onderwijs, juist ook in en na de coronaperiode, goed in de gaten.
Daarnaast heb ik een onderzoek uitgezet om meer specifiek te bekijken welke lessen
we kunnen trekken uit de coronapandemie in relatie tot structureel beleid. Onderdeel
van deze evaluatie zal ook zijn te kijken naar de tijdelijke opheffing van de harde
knip tussen bachelor en master. De onderzoeksopdracht wordt naar verwachting op korte
termijn aan een externe partij gegund. De rapportage die hieruit volgt zal ik naar
verwachting in het voorjaar met een beleidsreactie met de Kamer delen.
De leden van de D66-fractie vragen de Minister toe te lichten op welke wijze zij uitvoering
heeft gegeven aan de motie van het lid Van Meenen c.s. over eisen stellen aan de onderbouwing
van selectiecriteria.66 Deze leden vragen in het bijzonder naar het cv67 als selectiecriterium. Dat leidt volgens onderzoek tot kansenongelijkheid en presentatiedruk.
Herkent de Minister dat en op welke wijze gaat zij deze negatieve effecten tegen,
zo vragen de leden.
Naar aanleiding van de motie van het lid Van Meenen c.s. doet de Inspectie van het
Onderwijs onderzoek naar de onderbouwing van het aantal en soort selectiecriteria.68 Tevens onderzoekt de inspectie hoe daarbij rekening wordt gehouden met kansengelijkheid.
Het cv als selectiecriterium is onderdeel van dit onderzoek. Een rapport met de onderzoeksresultaten
wordt naar verwachting in het najaar van 2022 aan de Tweede Kamer aangeboden. Maatregelen
om negatieve effecten tegen te gaan, zoals het stellen van eisen aan de onderbouwing
en maximering van criteria, kunnen op basis van de onderzoekresultaten worden geformuleerd.
De leden van de D66-fractie vragen de Minister toe te lichten op welke wijze het NRO
heeft geconcludeerd dat het nog schort aan de verwijzende functie van het bindend
studieadvies. Klopt het dat het bindend studieadvies ook een verwijzende functie heeft?
Kan zodoende geconcludeerd worden dat het bindend studieadvies in de huidige opzet
niet naar behoren functioneert? De leden vragen of het bindend studieadvies weleens
is vergeleken met alternatieven voor het bindend studieadvies zoals de doorstroomnorm
of de propedeuse in twee jaar.
Het NRO heeft dit geconcludeerd op basis van het onderzoek van Panteia naar de huidige
werking van het bindend studieadvies in de praktijk, dat in opdracht van het Ministerie
van OCW heeft plaatsgevonden in 2019.69 Daarin staat dat instellingen zowel uit het hbo als het wo over het algemeen geen
beeld hebben van het studieverloop van studenten die een negatief bindend studieadvies
hebben ontvangen. Het klopt dat het bindend studieadvies ook een verwijzende functie
heeft en dat op dit vlak het instrument niet goed lijkt te functioneren. Een aantal
hogescholen experimenteren met alternatieven voor het bsa, zoals de doorstroomnorm.
In de brief aan de Kamer van 22 juni jl. heb ik uiteen gezet tot welke eerste effecten
het gebruik van de doorstroomnorm bij deze opleidingen heeft geleid, zoals minder
studenten die uitvallen en een grotere studenttevredenheid.70 Uit deze eerste resultaten leid ik af dat de doorstroomnorm een goed alternatief
kan zijn voor het huidige bsa.
De leden van de D66-fractie constateren dat het onbekend is of studenten minder snel
geneigd zijn te kiezen voor een studie met een hoge bsa-norm. Deze leden achten het
wenselijk om hier meer inzicht in te krijgen. Zelfselectie kan leiden tot vertekende
evaluaties van het bsa bij opleidingen en kan betekenen dat sommige groepen studenten
minder kansen ervaren. Deze leden vragen de Minister of zij voornemens is om zelfselectie
door bsa nader te onderzoeken.
Ik neem deze suggestie van de D66-fractie graag mee in de vragenlijst van de monitor
beleidsmaatregelen, waar ingegaan wordt op verschillende motieven omtrent studiekeuze.
Ik zal het onderzoeksbureau vragen om in de monitor in het vervolg ook te vragen naar
de rol van (de hoogte van) het bsa in de studiekeuze. De vragenlijst voor de eerstejaars
van dit jaar is helaas al uit, dus vragen hierover zullen opgenomen worden in de bevraging
van de eerstejaars in september 2022.
De leden van de D66-fractie lezen dat de Vereniging Hogescholen en de Vereniging van
Universiteiten erop wijzen dat de doorstroomnorm niet voor elke instelling passend
en gewenst is. Deze leden vragen de Minister toe te lichten welke instellingsspecifieke
omstandigheden er kunnen zijn waardoor een doorstroomnorm niet passend en gewenst
is.
De VH en VSNU geven aan dat het hier niet zozeer gaat om instellingsspecifieke omstandigheden,
maar meer om opleidingsspecifieke omstandigheden. De VH geeft aan de doorstroomnorm
minder geschikt te vinden voor grote opleidingen, die jaarlijks veel nieuwe studenten
verwelkomen. Als die studenten allemaal mogen blijven met een doorstroomnorm ga je
volgens de VH in de jaren daarop veel begeleidingstijd steken in studenten die verkeerd
gekozen hebben of de opleiding niet aan kunnen. Dat is niet wenselijk en gaat volgens
de VH ten koste van de begeleiding aan studenten die wel op hun plek zitten. De VSNU
sluit zich daarbij aan. Zij stellen daarnaast dat het curriculum een vaste opbouw
heeft, die uitgaat van een bepaalde studievoortgang. Bij een doorstroomnorm zou de
studielast van de student nog extra worden vergroot, omdat hij/zij vakken volgt, zonder
de juiste voorkennis uit het eerste jaar. Om het zo te organiseren dat studenten toch
al aan tweedejaarsvakken kunnen beginnen, is in de visie van VH en VSNU zeker voor
grootschalige opleidingen een zeer kostbare en complexe opdracht, waarbij niet gegarandeerd
kan worden dat studenten geen vertraging op lopen.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie en reactie Minister
De leden van de CDA-fractie lezen dat een deel van de niet-EER71-studenten in het wo72 het onderwijs volledig digitaal volgt vanuit eigen land. Graag vernemen deze leden
wat de verwachtingen zijn met betrekking tot het volledig digitaal volgen van onderwijs
vanuit het eigen land voor komend studiejaar. Tevens vernemen zij graag wat de stand
van zaken is met betrekking tot de uitvoering van de motie van de leden Peters en
Van der Woude over instellingen die een opleiding aanbieden in het buitenland wettelijk
verplichten om studenten 25% van het onderwijs fysiek in Nederland te laten volgen.73
Hogeronderwijsinstellingen hebben eerder al aangegeven zoveel mogelijk fysiek onderwijs
te zullen geven en internationale studenten geïnformeerd dat ze dit collegejaar dus
in Nederland moeten zijn. De IND heeft dit de afgelopen maanden ook teruggezien in
de aanvragen voor een verblijfsvergunning op grond van studie.
Ik onderzoek de mogelijkheden en de haalbaarheid om beperkingen te stellen aan het
verzorgen van volledig online onderwijs. Bij het stellen van eventuele voorwaarden
aan volledig online onderwijs kan geen onderscheid gemaakt worden tussen Nederlandse
en overige EER-studenten en zal een afweging gemaakt moeten worden tussen de voor-
en nadelen van volledig online onderwijs. Ik zal de Kamer hierover zo spoedig mogelijk
informeren.
De leden van de CDA-fractie maken zich er ernstige zorgen over dat de Inspectie van
het Onderwijs (hierna: inspectie) onlangs geconcludeerd heeft dat Engelstalige universitaire
masters, zo’n 60% van het aanbod, gevolgen hebben voor de toegankelijkheid van het
universitair masteronderwijs. Studenten waarvan ten minste een van de ouders een opleiding
in het hoger onderwijs heeft afgerond, de tweedegeneratiestudenten, en studenten uit
de hogere inkomensgroepen stromen relatief vaker door vanuit een wo-bachelor naar
een Engelstalige master. Nederlandse studenten met een niet-westerse migratieachtergrond
stromen minder vaak door naar Engelstalige masteropleidingen. De voorgenoemde leden
vernemen graag van de Minister of zij deze zorgen deelt en hoe dit zich verhoudt tot
de ambitie uit haar strategische agenda hoger onderwijs, waarmee ze wil werken aan
een brede toegankelijkheid van het onderwijs voor alle studenten. Ten slotte vernemen
de leden graag welke stappen de Minister gaat ondernemen.
Het masteronderwijs in Nederland is van hoge kwaliteit, ongeacht of het gaat om een
Engelstalige master of een Nederlandstalige master. Uit de factsheet van de inspectie
blijkt dat er nauwelijks verschillen zijn in de doorstroom naar selectieve masters
als het gaat om sociaaleconomische achtergrond en migratieachtergrond. Waarom we dit
verschil wel zien bij Engelstalige masters en of dit zorgelijk is, is onduidelijk.
In de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2020–2021 staan hier verder geen
gegevens over. Het kan aan de moeite met de Engelse taal voor deze jongeren liggen,
maar bijvoorbeeld ook aan een verschil in voorkeuren voor inhoudelijke specialisaties
en/of de internationale ambitie tussen deze groepen studenten. Dit laatste hoeft niet
per definitie zorgelijk te zijn. Om meer inzicht hierin te krijgen, zullen er vragen
toegevoegd worden aan de studentmonitor, die onderdeel uitmaakt van de monitor beleidsmaatregelen.
De vragenlijst voor de aankomende monitor is al uit, dus dit zal meelopen in de enquête
van volgend jaar.
Tevens vernemen zij graag wat de stand van zaken is met betrekking tot de uitvoering
van de motie van de leden Rog en Van der Molen over bij de inschrijving van studenten
vragen naar het opleidingsniveau van de ouders.74
Per brief van 9 juli 2021 is de stand van zaken met de Tweede Kamer gedeeld.75 Er wordt momenteel onderzoek verricht naar de impact op de privacy van studenten
als zij bij hun inschrijving een vraag voorgelegd krijgen over het opleidingsniveau
van hun ouders. De instellingen wegen de resultaten van dit onderzoek mee bij een
besluit om deze vraag al dan niet te stellen.
De leden vragen voorts of er al effecten waarneembaar zijn van de verbeterde voorlichting
met betrekking tot de aanvullende beurs en hoeveel aanvragen voor een aanvullende
beurs er de afgelopen jaren zijn gedaan.
DUO heeft studenten in een communicatiecampagne nadrukkelijker op de aanvullende beurs
gewezen. Dit heeft geresulteerd in significant meer bezoeken aan de pagina’s over
de aanvullende beurs op de website van DUO. Daarnaast heeft DUO in april een brief
of mail gestuurd naar mbo en ho-studenten die de aanvullende beurs niet hadden aangevraagd
om hen hier nadrukkelijk op te wijzen. Deze actie heeft geleid tot 18.000 meer aanvragen
en 3000 meer toekenningen van de aanvullende beurs. Het verschil tussen aanvragen
en toekenningen is te verklaren, doordat DUO niet voor een aanvraag door de student
kan vaststellen of een student recht heeft op de aanvullende beurs. Hierdoor hebben
ook studenten zonder recht de brief of mail ontvangen en is het verschil tussen aanvragen
en toekenningen te verklaren. Cijfers over het aantal studenten dat daadwerkelijk
een aanvullende beurs heeft blijven tussen 2016 en 2020 stabiel op ongeveer 230.000
per jaar.
De leden van de CDA-fractie herkennen dat goede begeleiding helpt om de student op
de goede plek te krijgen. Dit is waarom zij het voorstel hadden gedaan voor een doorstroomnorm.
Zij zijn teleurgesteld over de uitwerking van de daartoe ingediende motie76. Deze motie vroeg om de interesse onder instellingen te peilen en niet om één generieke
maatregel voor alle opleidingen. Graag vernemen deze leden hoe de Minister verder
aan de slag gaat met de inhoud van deze motie.
Als uitvoering van de motie heb ik, via de VH en VSNU, de interesse onder instellingen
gepeild om te werken met een doorstroomnorm. Daaruit kwam naar voren dat een klein
aantal hogescholen reeds werkt met een doorstroomnorm en er verder bij hen geen animo
hiervoor bekend was vanuit andere instellingen. Daarnaast heb ik contact met een netwerk
van opleidingen die reeds werken met een doorstroomnorm. Zij komen een aantal keer
in het jaar bijeen om hierover kennis uit te wisselen. Bij dit netwerk zijn inmiddels
zes hogescholen aangesloten en minstens vier hogescholen hiervan werken al (deels)
met een doorstroomnorm: Windesheim, Zuyd, Hogeschool Utrecht, Hogeschool Leiden. Instellingen
en opleidingen die interesse hebben om te werken met een doorstroomnorm, zijn welkom
om bij dit kennisnetwerk aan te sluiten. Het Ministerie van OCW sluit tevens aan bij
de eerstvolgende bijeenkomst van dit netwerk (november 2021), om zodoende op de hoogte
te blijven van wat er speelt en bredere kennisdeling over dit onderwerp te faciliteren
als hier animo voor is.
Tevens willen voorgenoemde leden graag weten wat de Minister gaat doen om beter zicht
te krijgen op de vraag in hoeverre de verwijzende functie van het bsa wel gerealiseerd
wordt en wat de effecten van flankerend beleid zijn op het langetermijneffect van
het bsa? Kan de Minister op een rijtje zetten wat het verschil is tussen de verwijzende
functie van het bsa binnen het mbo en het ho? Hoe denkt de Minister over een verplichtende
functie van het bsa voor het hoger onderwijs zoals in het mbo, zo vragen de leden.
Ik volg de ontwikkelingen omtrent het bsa nauwgezet. Via de monitor beleidsmaatregelen
worden studenten jaarlijks bevraagd over hun ervaringen met het bsa en in hoeverre
dit een reden is voor hun uitval of switch. Recentelijk heeft daarnaast onderzoek
plaatsgevonden naar de studieloopbaan van studenten met een negatief bsa en heeft
Panteia gekeken naar hoe de verwijsfunctie van het bsa uitpakt in de praktijk.77 Afhankelijk van de besluitvorming van een volgend kabinet over het bsa, kan dergelijk
onderzoek later herhaald worden. Het effect van het flankerend beleid op het lange
termijneffect van het bsa is op landelijk niveau haast niet te onderzoeken. Met flankerend
beleid wordt een breed spectrum van (informatie)voorzieningen bedoeld omtrent het
bsa, zoals het studiekeuzeadvies (vóór en na de poort), de begeleiding, compensatiemogelijkheden
en herkansingen. Dit flankerend beleid verschilt sterk per opleiding en instelling
en is veelal afhankelijk van de bsa-norm. Dit maakt het niet alleen lastig om opleidingen
met elkaar te vergelijken, het is bijvoorbeeld ook lastig vast te stellen of effecten
komen door de hoogte van de norm, of door hoe het flankerend beleid is ingericht.
Voor wat betreft het verschil in de verwijzende functie in het mbo en ho, geldt dat
in het mbo instellingen verplicht zijn om studenten bij een negatief bsa te ondersteunen
en begeleiden naar een andere opleiding, al dan niet aan dezelfde instelling en rekening
houdend met diens voorkeuren.78 Het hoger onderwijs kent een dergelijke inspanningsverplichting voor het verwijzen
van studenten niet. Dit heeft er mede mee te maken dat in het mbo een deel van de
jongeren nog geen startkwalificatie heeft en daarom verplicht zijn een opleiding te
volgen als ze nog kwalificatieplichtig zijn (onder de 18 jaar of nog niet in het bezit
van minimaal een mbo-2 diploma). Het bsa is recentelijk pas ingevoerd in het mbo (studiejaar
2018–2019). Hoe de verwijsfunctie in de praktijk in het mbo werkt en waar eventueel
nog kansen liggen voor verbetering is onderdeel van de rapportage van de monitor «vroegtijdige
aanmelddatum en toelatingsrecht mbo», die ik kort geleden ontvangen heb. De uitkomsten
van deze rapportage deel ik binnenkort met een beleidsreactie met de Kamer. Op voorhand
kan ik alvast melden dat het lastig is dat de gang van zaken op mbo-instellingen de
afgelopen periode beïnvloed is door de pandemie en dus niet geïsoleerd daarvan bezien
kan worden. De uitkomsten van de rapportage zal ik bespreken met de VH en VSNU, om
te kijken welke lessen het hoger onderwijs hier mogelijk uit kan halen en of het eventueel
wenselijk is de verwijsfunctie ook in het hoger onderwijs vast te leggen.
Tot slot vragen de leden of de Minister kan aangeven hoe de betrokkenheid vanuit zowel
mbo als hbo79 rondom Ad-opleidingen80 wettelijk geborgd is. Welke verplichtingen en handreikingen zijn er hierover? Wat
vindt de Minister ervan dat er Ad-opleidingen worden aangeboden waarop geen mbo-opleiding
aansluit? Welke taak ziet zij voor zichzelf om de samenwerking en aansluiting tussen
mbo- en Ad-opleidingen te verbeteren, zo vragen de leden.
De Ad is wettelijk verankerd in het hbo. De (mogelijkheden tot) betrokkenheid van
het mbo bij Ad-opleidingen is nader beschreven in art. 7.8a WHW en in art. 12 en 13
van de Regeling macrodoelmatigheid hoger onderwijs.81 De wet maakt het mogelijk om een deel van de Ad-opleiding door een mbo-instelling
te laten verzorgen.
Ad-opleidingen dienen relevant te zijn voor de arbeidsmarkt en bedienen verschillende
doelgroepen studenten (doorstromers in het onderwijs, werkenden, switchers vanuit
een hbo-bachelor). Dit kan in specifieke gevallen betekenen dat een Ad-opleiding wordt
aangeboden die niet aansluit bij een mbo-opleiding maar wel een vervolg kent in een
hbo-bachelor.
Ik ben in gesprek met de Vereniging Hogescholen en de MBO Raad over de behoefte aan
samenwerking op de Ad-opleidingen tussen hbo en mbo en op welke manier deze kan worden
bevorderd. Er zijn al diverse goede initiatieven voor samenwerking mbo-hbo op het
gebied van Ad’s. Enkele goede voorbeelden van deze samenwerking zijn: de Rotterdam
Academy (Hogeschool Rotterdam met Albeda en Zadkine), de Avans Associate Academy in
Roosendaal (Avans en Hogeschool Zeeland met Curio en Scalda), de Avans Associate Academy
in ’s-Hertogenbosch (Avans met Koning Willem I College, de Leijgraaf en ROC Tilburg)
en het Grensland College (Saxion en HAN met Graafland College). Met de koepels heb
ik onlangs afgesproken dat een inventarisatie gemaakt zal worden van deze succesvolle
vormen van samenwerking.
Inbreng van de leden van de SP-fractie en reactie Minister
Uit de Annual International Student Survey van het ISO82, de LSVb83 en ESN Nederland84 bleek dat bijna de helft van de respondenten aangaf te kampen met stress, eenzaamheid
en psychische problemen. Afgelopen week bleek dat internationale studenten noodgedwongen
moeten bivakkeren op campings, in noodopvangcentra of bij medestudenten op de bank.
Dit probleem speelt ieder jaar en ieder jaar komen er weer meer internationale studenten
naar Nederland om hier te studeren. De leden vragen wanneer de Minister werk gaat
maken van voldoende studentenwoningen voor Nederlandse en internationale studenten,
zodat niemand dakloos aan zijn of haar studie begint.
Het is duidelijk dat het voor steeds meer mensen, waaronder studenten, moeilijk is
om een geschikte woning te vinden. De afgelopen jaren heb ik mij samen met de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ingezet om de bouw van woningen te vergroten
en de betaalbaarheid te verbeteren. De problemen op de woningmarkt zijn echter helaas
niet in één keer opgelost. De maatregelen die genomen worden zijn uitgebreid beschreven
in de Kamerbrief voortgang actieplan studentenhuisvesting, die 7 september jl. naar
de Kamer verzonden is.85
Daarnaast zien de leden een relatie tussen de bekostiging van universiteiten en hogescholen,
het werven van buitenlandse studenten en de grote aantallen buitenlandse studenten.
Zij vragen de Minister of zij dit ook ziet. In hoeverre wordt er nog door Nederlandse
hogescholen en universiteiten in het buitenland geworven en op welke wijze gebeurt
dit? Welke mogelijkheden ziet de Minister om dit terug te dringen?
De relatie tussen het actief werven van internationale studenten en de instroom van
deze groep, is steeds minder sterk. Ik heb hierover met de VSNU en de universiteiten
gesproken. Er is nu meer sprake van voorlichting (waarbij ook gewezen wordt op de
hoge studentenaantallen en de problemen bij het vinden van huisvesting) dan van werving.
Internationale studenten weten het Nederlandse hoger onderwijs zelf steeds beter te
vinden. De universiteiten en hogescholen hebben behoefte aan instrumenten om te kunnen
sturen op de instroom. In het controversieel verklaarde wetsvoorstel Wet taal en toegankelijkheid
is een aantal van die instrumenten opgenomen, zoals de mogelijkheid van (alleen) een
numerus fixus op anderstalige trajecten.
De leden zijn ook van mening dat universiteiten en hogescholen eerlijk over de woningmarkt
moeten zijn, toekomstige studenten moeten informeren over de schaarste op de woningmarkt
en in sommige gevallen een student moeten mededelen dat het misschien niet verstandig
is om naar Nederland te komen. Zij vragen wat de Minister hiervan vindt.
Ik overleg zeer geregeld met de VSNU en VH over de verwachte instroom aan internationale
studenten. Ook is met universiteiten gesproken over de voorlichtings- en wervingsactiviteiten
voor internationale studenten. In de meeste gevallen is die voorlichting er juist
op gericht om te waarschuwen voor grenzen aan de capaciteit, zowel bij de studie als
voor wat betreft huisvesting. De internationale studenten weten Nederland echter zelf
heel goed te vinden, zonder wervingsactiviteiten vanuit de hogeronderwijsinstellingen.
De leden vragen ten slotte hoe de Minister ervoor gaat zorgen dat in de komende collegejaren
geen student meer dakloos aan een studie begint. Instellingen kunnen aan de ene kant
niet blijven werven en internationale studenten toelaten en aan de andere kant geen
zorgdragen voor huisvesting voor deze studenten. De leden zijn zich er uiteraard van
bewust dat een aantal instellingen wel een bepaalde verantwoordelijkheid dragen en
(tijdelijke) huisvesting regelen. Wat vindt de Minister van de suggestie om alleen
internationale studenten toe te laten die fatsoenlijk onderdak hebben kunnen regelen,
al dan niet met hulp en begeleiding van de onderwijsinstelling en gemeente in kwestie,
zo vragen de leden.
Het is juridisch niet mogelijk om EER studenten anders te behandelen dan Nederlandse
studenten als het gaat om de toegang tot het onderwijs. Weigering van niet-EER studenten
die toelaatbaar zijn is op dit moment evenmin mogelijk. Zoals eerder aangegeven hebben
universiteiten en hogescholen behoefte aan mogelijkheden om te kunnen sturen op internationale
instroom. In het controversieel verklaarde wetsvoorstel Wet taal en toegankelijkheid
is een aantal van die instrumenten opgenomen, bijvoorbeeld de mogelijkheid van (alleen)
een numerus fixus op anderstalige trajecten, een maximum aantal niet-EER studenten
en een noodremfixus voor niet-EER studenten.
Het NRO stelt dat studenten met een lage sociaaleconomische status vaker te maken
krijgen met een negatief bsa. De verwachting is dat dit samenhangt met de noodzaak
dat deze studenten naast hun studie meerdere uren per week moeten werken om in hun
levensonderhoud te voorzien. De leden zien hierin een argument om de inkomenspositie
van studenten op zeer korte termijn te verbeteren en vragen hoe de Minister hiernaar
kijkt. Hoe langer het leenstelsel blijft bestaan, hoe groter de schulden van studenten
oplopen. Welke mogelijkheden ziet de Minister, zo informeren de leden.
De afgelopen tijd zijn door meerdere (politieke) partijen voorstellen gedaan voor
aanpassingen aan het huidige studievoorschotstelsel.86 Het is aan een nieuw kabinet om te bepalen of een aanpassing moet plaatsvinden en
hoe een dergelijke aanpassing er zou moeten komen uit te zien.
Ten slotte vragen de leden welke inspanningen de Minister gaat leveren om studenten
die hun bsa niet halen te monitoren en te begeleiden naar een opleiding die mogelijk
wel bij hen past. In haar brief stelt de Minister dat de meeste instellingen geen
idee hebben waar studenten terechtkomen na een negatief bsa en er is ook weinig onderzoek
verricht op dit terrein. De leden vragen of de Minister van plan is hier onderzoek
naar te doen en op welke wijze studenten begeleid gaan worden nadat zij zijn uitgevallen
omdat zij een negatief bsa hebben gekregen.
Eenzelfde vraag over de monitoring van de verwijzende functie is gesteld door de CDA-fractie,
ik verwijs naar het antwoord op hun vraag eerder in dit verslag.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie en reactie Minister
De Minister benoemt dat het afgelopen jaar zozeer in het teken van COVID-19 stond,
dat dit het zeer complex maakt om ontwikkelingen die naar voren komen in de monitor
toe te schrijven aan (beleids)maatregelen. De Minister schrijft een daling van de
groep internationale hbo-studenten met 6% eraan toe dat daar vanwege praktijkopdrachten
minder volledig digitaal onderwijs mogelijk was, maar de daling van de instroom met
een vooropleiding in de Caribische Koninkrijksdelen met meer dan 70% schrijft zij
toe aan de ingestelde reisbeperkingen en grotere terughoudendheid als gevolg van COVID-19.
Hoe verklaart de Minister dat juist bij Caribisch Nederland de effecten zo vele malen
groter uitpakken, zo vragen de leden.
Ik heb geen eenduidige verklaring voor het verschil tussen de dalende instroom van
internationale studenten in het hbo en Caribische studenten in het hoger onderwijs,
maar waarschijnlijk heeft een combinatie van factoren veel Caribische studenten (en
hun ouders) doen besluiten (voorlopig) niet voor een studiestart in Nederland te kiezen
en de ontwikkelingen voor de nabije toekomst af te wachten dan wel de voorgenomen
studiekeuze en -locatie aan te passen. Voor de hand liggende redenen vormden destijds
de wereldwijde onzekerheid met betrekking tot de COVID-19-situatie, de bestaande of
nog te verwachten reisrestricties, de in Nederland gemaakte keuze voor afstandsonderwijs
evenals zwaarwegende financiële overwegingen.
In 2019 heeft de Kamer met het aannemen van een motie van het lid Van den Hul87 de regering verzocht om een website op te zetten met informatie over waar studenten
met een ondersteuningsvraag recht op hebben en welke voorzieningen er beschikbaar
zijn. Dit heeft ertoe geleid dat in 2020 de website mbotoegankelijk.nl werd gelanceerd
en dat sinds kort ook hogeronderwijstoegankelijk.nl bestaat. De leden van de PvdA-fractie
waarderen het dat de Minister gevolg heeft gegeven aan de wens van de Kamer, maar
vragen waarom dit voor het hoger onderwijs zo veel meer tijd heeft moeten kosten.
De website mbotoegankelijk.nl is als eerste gelanceerd om de inrichting van een dergelijke
website te testen. De geleerde lessen over functionaliteiten, gebruikers en het ontsluiten
van informatiebronnen zijn vervolgens voor de website hogeronderwijstoegankelijk.nl
in de praktijk gebracht. Het bouwen aan deze websites is dus gepland als een volgtijdelijk
proces. Daartoe heeft het Expertisecentrum inclusief onderwijs (Ecio) voor beide websites
met onderwijsinformatie ook de doelgroepen van de websites actief en zorgvuldig betrokken
en hun feedback verwerkt. Waar dit proces bij mbotoegankelijk.nl nog fysiek kon worden
gepland, heeft dit, ook in verband met COVID-19, wat meer tijd gekost voor hogeronderwijstoegankelijk.nl.
Naar aanleiding van een motie van het lid Van den Hul uit 201988 heeft het Nationaal Regieorgaan Onderwijs onderzoek gedaan naar zelfselectie. Hoe
verklaart de Minister de vertraging die is opgetreden bij de eindrapportage, waardoor
de Kamer deze nu pas eind 2021 kan verwachten? Werd het beeld wellicht vertroebeld
door COVID-19? Waarom heeft dit dan bij het mbo in mindere mate geleid tot vertraging,
zo vragen de leden.
Naar aanleiding van de motie van het lid Van den Hul heb ik de Inspectie van het Onderwijs
gevraagd onderzoek te doen naar zelfselectie.89 Het tussenrapport over zelfselectie dat ingaat op de achterliggende mechanismen van
zelfselectie in het keuzeproces van mbo-studenten is volgens de initiële planning
afgerond en gepubliceerd op de website van de inspectie. Het eindrapport zal ingaan
op de rol van zelfselectie bij het kiezen van een specifieke opleiding in het hoger
onderwijs door mbo’ers, havisten en vwo’ers. De inspectie heeft eind september 2021
aangegeven dat het afronden van het eindrapport langer duurt dan voorzien. Deze vertraging
hangt samen met een tegenslag in de personele bezetting. De verwachting is dat het
eindrapport in het voorjaar van 2022 zal volgen. Als het eindrapport gepubliceerd
is stuur ik de Kamer beide rapporten van de inspectie toe en ga ik integraal op de
bevindingen in.
30% van de stages wordt vroegtijdig gestaakt. Dit hoeft niet alleen te maken te hebben
met complicaties die COVID-19 met zich meebrengt, maar zal tevens te maken hebben
met de ontevredenheid van een belangrijk deel van de studenten over de begeleiding
die zij vanuit hun opleiding krijgen bij het zoeken en vinden van een stageplaats.
De leden vragen hoe de Minister deze situatie beoordeelt en wat zij gaat ondernemen
om hierin verbetering te brengen.
Stages zijn in het hoger onderwijs vaak een belangrijk en soms vast onderdeel van
de opleiding. Door stage te lopen kunnen studenten kennismaken met het beroepenveld
en werkervaring op te doen. Vanwege de COVID-19 waren niet alle studenten in staat
om een stage te volgen. Volgens de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2020–2021
moest in de periode september 2020 en maart 2021 7% van de studenten de stage voortijdig
afbreken, bijvoorbeeld vanwege de coronamaatregelen. Ook blijkt dat 30% van de studenten
een stage in een andere vorm heeft gelopen. Dat studenten geen stage kunnen lopen
vind ik zorgwekkend. Studenten kunnen hierdoor studievertraging oplopen en zich minder
goed voorbereiden op de stap van het onderwijs naar de arbeidsmarkt.
Ik heb daarom via het Nationaal Programma Onderwijs middelen beschikbaar gesteld voor
ho-instellingen om zo de stageproblematiek te beperken. Met deze middelen kunnen ho-instellingen
meer inzetten op matching, meer flexibele stagevormen aanbieden en meer ondersteuning
en begeleiding bieden aan (kwetsbare) studenten die een stageplek zoeken. Onderwijsinstellingen
bepalen zelf welke interventies zij inzetten om de stageproblematiek aan te pakken.
Eén van de redenen waarom studenten geen stage konden lopen waren de beperkende coronamaatregelen.
Sinds 25 september is de anderhalvemetermaatregel losgelaten, waardoor er meer ruimte
ontstaat voor studenten om een stage te lopen. Ik verwacht daarom dat deze versoepeling
bijdraagt aan het verder terugwerken van de stagetekorten.
Zo’n 25% van de studenten die recht hebben op een aanvullende beurs maakt hiervan
geen gebruik, zo schatte het CPB90 in 2020. DUO91 heeft nu de voorlichting op de website hierover aangepast en wijst studenten via
MijnDUO nog meer op de aanvullende beurs. De leden van de PvdA-fractie vragen of de
studenten die voor een aanvullende beurs in aanmerking komen, niet automatisch hierop
kunnen worden geattendeerd op basis van de inkomensgegevens van de ouders, zoals deze
bekend zijn bij de Belastingdienst. Zij vragen of de Minister hiertoe in overleg wil
treden met de verantwoordelijke bewindspersoon voor Financiën.
Het is wettelijk gezien niet mogelijk om rechthebbende studenten automatisch te attenderen
op het recht op de aanvullende beurs. Privacybezwaren spelen hierbij een rol. DUO
mag daarom pas na een aanvraag van een (aankomend-)student de inkomensgegevens van
de ouders opvragen bij de Belastingdienst, om te bepalen of deze recht heeft op de
aanvullende beurs. Aangezien de gevolgen voor de privacy hierin zorgvuldig moeten
worden gewogen, laat ik deze overweging aan een volgend kabinet. Ook heb ik in de
beantwoording van schriftelijke vragen over het niet-gebruik van de aanvullende beurs
aangegeven te onderzoeken welke opties er zijn om het gebruik van de aanvullende beurs
te bevorderen.92 Ik zal de Kamer hier later in het jaar over informeren.
Het CPB gaf in 2020 aan dat een kwart van de studenten die recht heeft op een aanvullende
beurs hier geen gebruik van maakt.93 DUO heeft nu de voorlichting op de website hierover aangepast en wijst studenten
via MijnDUO nog meer op de aanvullende beurs.
Slechts 5% van de studenten weet van het bestaan van een profileringsfonds, terwijl
er naar verwachting toch wel meer studenten met problemen kampen die zouden rechtvaardigen
dat zij aanspraak maken op een financiële bijdrage daaruit. Wat kan en wil de Minister
doen om het profileringsfonds meer onder de aandacht te brengen van studenten? De
lezen vragen of zij bijvoorbeeld ook bereid is om een andere naamgeving voor het profileringsfonds
te overwegen die beter uitdrukt waarvoor dit fonds precies is bedoeld.
Ook ik vind bekendheid met het profileringsfonds belangrijk. In mijn brief over het
profileringsfonds die ik dit najaar naar uw Kamer zend, ga ik ook in op de acties
die zijn en worden ondernomen om die bekendheid te vergroten. Het idee van een andere
naamgeving voor het fonds spreekt mij wel aan. Als dit kan helpen om de bekendheid
te vergroten, wil ik daar zeker over nadenken.
Het bindend studieadvies was oorspronkelijk bedoeld om studenten op de voor hen juiste
plaats in het hoger onderwijs te laten terechtkomen. De meeste instellingen hebben
echter geen idee waar studenten terechtkomen na een negatief bindend studieadvies.
Het Nationaal Regieorgaan Onderwijs concludeert dat studenten niet altijd goed worden
begeleid en doorverwezen naar een studie die wel past en signaleert dat studenten
met een niet-westerse migratieachtergrond en studenten met een laag sociaaleconomische
status vaker te maken krijgen met een negatief bindend studieadvies. Naar aanleiding
van de motie van het lid Westerveld94 heeft de Minister gesproken met de VH en de VSNU over om de mogelijkheid om het bindend
studieadvies te vervangen door een advies dat enkel adviserend is en zij constateert
dat het bindend studieadvies op dit moment niet optimaal werkt doordat het flankerende
beleid in de zin van voorlichting, begeleiding en verwijzing, tekortschiet. De Minister
erkent dat het risico dat studenten mogelijk te lang blijven hangen in een studie
die niet bij hen past, eventueel kan worden ondervangen door te investeren in betere
studentbegeleiding en studiekeuzeadvies. Wat gaat de Minister hiertoe ondernemen?
De leden vragen wat de toekomst van het bindend studieadvies wordt op korte termijn,
nu ook de gevolgen van COVID-19 nog altijd ertoe kunnen leiden dat prestaties van
studenten buiten hun schuld achterblijven bij hun feitelijke capaciteiten.
In de coronapandemie zijn instellingen soepeler omgegaan met het bsa. Hogescholen
hebben het bsa voor eerstejaars afgelopen jaar een jaar uitgesteld en universiteiten
hebben de norm van het bsa verlaagd. Ook het jaar daarvoor werd het bsa minder strikt
toegepast. Het kan hierdoor zijn dat er studenten nu in het tweede jaar zitten, die
onder gewone omstandigheden een negatief bsa hadden ontvangen en van studie hadden
moeten wisselen. Ik wil bezien welke lessen we kunnen trekken uit de coronapandemie
in relatie tot structureel beleid. Onderdeel van deze evaluatie zal ook de omgang
met het bsa zijn. Daarin zal ook gekeken worden naar hoe is omgegaan met het flankerend
beleid, zoals de studentbegeleiding en studiekeuzeadvies. De onderzoeksopdracht wordt
naar verwachting op korte termijn aan een externe partij gegund. De rapportage uit
dit onderzoek verwacht ik in het voorjaar van 2022. Het is vervolgens aan een volgend
kabinet om te bepalen of en op welke wijze er meer geïnvesteerd zou moeten worden
in de begeleiding van studenten en het studiekeuzeadvies. Op korte termijn krijgen
instellingen extra middelen vanuit het Nationaal Programma Onderwijs (NP Onderwijs)
die zij hiervoor kunnen inzetten. Binnenkort zal de Kamer een brief ontvangen, waarin
ik uiteenzet op welke wijze instellingen middelen uit het NP Onderwijs aankomende
tijd investeren.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie en reactie Minister
Uit de Monitor Beleidsmaatregelen blijkt dat de directe instroom in het hoger onderwijs
is toegenomen.95 Het aantal studenten neemt al jarenlang toe, maar nu is er sprake van een veel sterkere
toename. De leden van de GroenLinks-fractie vragen de Minister of zij het tegen deze
achtergrond nog verantwoord vindt om het besluit inzake de 1,1 miljard euro die het
hoger onderwijs dringend nodig heeft door te schuiven naar een volgend kabinet. Hoe
kan de Minister er nu voor zorgen dat de onderwijsfinanciering sneller meegroeit met
de studentenaantallen, zo vragen de leden.
Het onderwijsdeel van de rijksbijdrage voor het hoger onderwijs wordt jaarlijks gecorrigeerd
voor veranderingen in studentenaantallen op basis van een actuele referentieraming.
Dat gebeurt ook ten tijde van een demissionair kabinet. In 2021 is het zelfs zo dat,
als onderdeel van het Nationaal Programma Onderwijs, de bestaande financieringssystematiek
op basis van de referentieraming eenmalig is aangepast en aangevuld met € 0,4 miljard,
omdat de hoger onderwijs instellingen door de gevolgen van de corona-crisis geconfronteerd
worden met een zeer forse groei in studentenaantallen en een langere verblijfsduur
van studenten die niet voorzien kon worden.
De uitkomsten van het onderzoek van Strategy&, onderdeel van Pricewaterhouse Coopers,
maken duidelijk wat er nodig is om de bekostiging van het hoger onderwijs en onderzoek
toekomstbestendig te maken (€ 600 miljoen structureel, € 300 miljoen incidenteel om
de veronderstelde kwaliteit te realiseren en € 320 – € 470 miljoen structureel om
de gewenste kwaliteit te realiseren).96 Het is van belang om hierin stappen te zetten, maar gezien de demissionaire status
van het kabinet is besluitvorming hierover aan een volgend kabinet.
Voorts vragen de leden van de GroenLinks-fractie wat de toename aan studenten op universiteiten
en de krimp in het mbo betekenen voor de onderwijsstrategie van het kabinet. Komt
er een meerjarenvisie over hoe hiermee om te gaan? Deelt de Minister de mening dat
hierover nagedacht moet worden, niet alleen om genoeg goed beroepsopgeleide vakmensen
in ons land te hebben, maar ook voor wat betreft de werkdruk van onderwijspersoneel
en de capaciteit van onderwijsinstellingen? De leden vragen of de Minister kan aangeven
hoe het staat met de uitvoering van de motie van het lid Westerveld waarin de regering
wordt verzocht om met het onderwijsveld, leerlingen en ouders tot een gezamenlijke
aanpak te komen om deze schreefgroei tegen te gaan.97
Ik ben het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat het van groot belang is
om in ons land voldoende beroepsopgeleide vakmensen te hebben. Daarom maak ik mij
samen met studenten, onderwijsinstellingen en bedrijfsleven ook hard voor aantrekkelijk
beroepsonderwijs dat goed aansluit op de arbeidsmarkt. Het doet mij deugt dat er steeds
meer waardering is voor het mbo en dat het belang van vakmanschap steeds meer wordt
erkend. Recent werd dit bijvoorbeeld nog zichtbaar door de opening van het MBO-jaar
door Koningin Máxima.
Momenteel wordt nog bezien hoe de uitvoering van de motie van het lid Westerveld kan
worden vormgegeven. Het ligt daarbij voor de hand dat een volgend kabinet een besluit
neemt over een samenhangende meerjarige aanpak om voldoende vakmensen op te leiden,
en dit te verbinden met de grote opgave om voldoende mensen op te leiden voor de kanssectoren
op de arbeidsmarkt, zoals de zorg en techniek. Het is aan een volgende kabinet om
een besluit te nemen over het vervolg van onder andere het Techniekpact en het actieprogramma
Werken in de Zorg. Belangrijk uitgangspunt daarbij is vooral ervoor zorgen dat iedere
jongere op de juiste plek komt.98
De leden van de GroenLinks-fractie maken zich zorgen over het feit dat twee derde
van de studenten met een functiebeperking een studieachterstand zegt op te lopen en
dat deze groep een langere studievoortgang heeft. De Minister stelt in haar brief:
«Dit blijft reden tot zorg en vraagt om onze aandacht.»99 Kan de Minister nader uiteenzetten wat zij bedoelt met «dat vraagt om onze aandacht»?
Welke concrete acties worden ondernomen om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs
ook voor deze studenten te garanderen, zodat het geen reden tot zorg meer is? Wat
wordt er ondernomen in afwachting van het onderzoek naar hoe het hoger onderwijs inclusiever
gemaakt kan worden voor studenten met een functiebeperking? De leden vragen of hierbij
ook wordt gekeken naar de digitale toegankelijkheid van het hoger onderwijs.
De passende en gerichte ondersteuning van studenten met een functiebeperking en een
ondersteuningsbehoefte heeft blijvend onze aandacht. Het is daarbij belangrijk dat
de verschillende belemmeringen die samenhangen met specifieke beperkingen of omstandigheden,
gezien de diversiteit van deze groep, worden weggenomen. Bijvoorbeeld vanwege functiebeperking,
chronische ziekte of psychische klachten, vanwege zwangerschap en jong ouderschap,
gendertransitie of vanwege bijzondere familieomstandigheden, zoals mantelzorg. Voor
ieder individu moet de noodzakelijke ondersteuning en begeleiding worden geboden om
redelijkerwijs succesvol in het hoger onderwijs een studie te kunnen starten, volgen
en afronden. Om dit voor iedere groep te kunnen waarborgen bieden de instellingen
maatwerk waarmee per student de benodigde ondersteuning wordt geboden.
De Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn is in 2018 door het Ministerie van OCW ingesteld
om gezamenlijk met de koepels en bonden een aantal ambities op het gebied van studentenwelzijn
te realiseren. Een voortgangsrapportage van de werkzaamheden van de Landelijke Werkgroep
Studentenwelzijn over het jaar 2020–2021 zal in oktober dit jaar verschijnen. Tegelijkertijd
is ook het Landelijk Netwerk Studentenwelzijn opgericht en zijn verdere overlegstructuren
over studentenwelzijn op landelijk, instellings- en studentniveau ingericht, zodat
we problemen in de praktijk snel in beeld krijgen en hier gericht actie op kan worden
ondernomen. Tijdens de lockdown heeft de werkgroep onder andere een praktische handreiking
voor het ondersteunen van studenten met een functiebeperking en ondersteuningsbehoefte
gepubliceerd.100 Recent is ook een handreiking voor de ondersteuning van zwangere studenten en studerende
ouders verschenen. Daarnaast biedt het Expertisecentrum inclusief onderwijs (Ecio)
actief handvatten aan instellingen om inclusief onderwijs te verbeteren.101
Om tot verdere verbeteringen van de ondersteuning van studenten met een functiebeperking
en een ondersteuningsbehoefte te komen doet het Kenniscentrum Beroepsonderwijs Arbeidsmarkt
(KBA) onderzoek naar hoe het hoger onderwijs inclusiever te maken is voor studenten
met een functiebeperking. Zoals aangegeven in mijn brief van 22 juni jl. gaat het
onderzoek na wat de mogelijkheden zijn in wet- en regelgeving in de WEB en WHW wat
betreft de aanpassingen in het onderwijs voor studenten met een functiebeperking,
chronische ziekte of mantelzorgtaak.102
Gezien de voortgang van de COVID-19-pandemie vragen deze leden in het bijzonder naar
de uitvoering van motie van het lid Bikker c.s. waarin wordt verzocht om in gesprek
te gaan met de MBO Raad, de Vereniging Hogescholen en de VSNU om ervoor te zorgen
dat hybride onderwijs mogelijk blijft voor deze groep studenten tot de omstandigheden
ook voor hen veilig zijn.103 Zij ontvangen graag een reactie van de Minister.
Ik verwijs graag naar mijn antwoorden van 1 oktober 2021 op de schriftelijke vragen
van de leden Bikker en Segers over de motie Bikker c.s. inzake hybride onderwijs.104
De Minister stelt dat er geen indicatie is dat financiële motieven een belangrijke
rol spelen bij het niet direct doorstromen naar een wo-master.105 Heeft de Minister ook gekeken naar financiële motieven om wel direct door te (moeten)
stromen naar een wo-master? Hierbij wijzen de leden op het besluit van het kabinet
om de coronacompensatie beschikbaar te stellen voor studenten die tussen september
2020 en eind januari 2021 een hbo-diploma of wo-masterdiploma behalen. Heeft de Minister
inzicht in de mate waarin dit wo-bachelorstudenten heeft beïnvloed in hun keuze om
wel of geen wo-masteropleiding te volgen? Is zij bereid dit te onderzoeken? Zo nee,
waarom niet, zo vragen de leden.
Uit de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2020–2021 blijkt dat na de gestage
daling in de directe doorstroom van wo-bachelor naar wo-master die te zien was sinds
2010, dit jaar de directe doorstroom weer met twee procent is gestegen. De oorzaak
hiervan is niet onderzocht. Coronamaatregelen als de voorwaardelijke toelating en
de compensatie voor studenten, kunnen deze doorstroom hebben beïnvloed. Ook was een
tussenjaar voor studenten wellicht minder aantrekkelijk, omdat het maken van verre
reizen en werken in bepaalde sectoren zoals de horeca, tijdens corona minder goed
(en op momenten zelfs niet) mogelijk was. In het kader van het Nationaal Programma
Onderwijs monitor ik de studievoortgang van studenten, zowel in de bachelor als master,
en eventueel opmerkelijke verschuivingen hierin (bijvoorbeeld in uitval- en switch-cijfers).
Ik zie geen aanleiding om daarnaast te onderzoeken in hoeverre studenten door financiële
prikkels hebben besloten om een master (direct na hun bachelor) te volgen. Deze maatregel
is tijdelijk van aard en ingevoerd met als doel om de financiële lasten van studenten
met studievertraging te compenseren, niet als stimulans om direct door te stromen
naar een master.
De voornoemde leden lezen tevens dat de sociaaleconomische status van de student effect
heeft op de toegang tot Engelstalige universitaire masters. Studenten waarvan ten
minste één van de ouders een opleiding in het hoger onderwijs heeft afgerond, de tweedegeneratie
studenten, en studenten uit de hogere inkomensgroepen stromen relatief vaker door
vanuit een wo-bachelor naar een Engelstalige master. Nederlandse studenten met een
niet-westerse migratieachtergrond stromen minder vaak door naar Engelstalige masteropleidingen.106 De leden van de GroenLinks-fractie maken zich grote zorgen over deze constatering.
Zij vragen welke acties er nu worden ondernomen om het effect van de sociaaleconomische
status weg te werken in de doorstroom naar een Engelstalige masteropleiding. Is de
Minister voornemens aanvullende acties te ondernemen naar aanleiding van de resultaten
van de monitor? Zo nee, waarom niet? Hoe verklaart de Minister dat Nederlandse studenten
met een niet-westerse migratieachtergrond minder vaak doorstromen naar een Engelstalige
masteropleiding? Heeft de Minister onderzocht in hoeverre hier sprake is van zelfselectie?
Zo nee, is zij bereid dit te onderzoeken, zo vragen de leden.
Zie mijn antwoord op de vraag van de CDA-fractie. Het is onduidelijk waar dit verschil
vandaan komt. Ik zal dit daarom eerst onderzoeken.
Het CPB gaf in 2020 aan dat een kwart van de studenten die recht heeft op een aanvullende
beurs hier geen gebruik van maakt.107 In reactie op eerdere Kamervragen hierover van de leden van de GroenLinks-fractie
gaf de Minister aan dat DUO bereid is om onderzoek te doen naar het automatisch toekennen
van de aanvullende beurs aan studenten die daarvoor in aanmerking komen.108 De leden vragen of de Minister kan aangeven hoe het staat met dit onderzoek. Tevens
gaf de Minister aan dat studenten met recht op een aanvullende beurs deze kunnen aanvragen
met terugwerkende kracht, tot aan de start van het studiejaar. Heeft de Minister een
beeld van hoeveel studenten die recht hadden op een aanvullende beurs hier geen gebruik
van hebben kunnen maken? Zo nee, is de Minister bereid dat te onderzoeken? Is zij
bereid dat bedrag in vermindering te brengen met de studieschuld van de desbetreffende
studenten? Zo nee, waarom niet, zo vragen de leden.
DUO heeft de afgelopen tijd verschillende opties om het gebruik van de aanvullende
beurs te vergroten verkend. Momenteel worden de implicaties voor de uitvoering in
kaart gebracht. Ik zal uw Kamer later dit jaar informeren over de uitkomsten van dit
onderzoek. Ik heb bij de beantwoording al aangegeven dat het automatisch toekennen
van de aanvullende beurs wettelijk gezien niet mogelijk is. Argumenten inzake privacy
spelen hierbij een rol. Het is aan een volgend kabinet om te bepalen of een wettelijke
aanpassing op dit vlak wenselijk is.
De aanvullende beurs kan alleen met terugwerkende kracht worden aangevraagd tot het
begin van het lopende studiejaar. Daarmee wordt rekening gehouden met studenten die
pas later tot het besluit zijn gekomen een aanvullende beurs aan te vragen. Het blijft
op grond van de wet de eigen verantwoordelijkheid van de student om de beurs aan te
vragen, waarbij het de taak van de overheid is om deze duidelijk onder de aandacht
te brengen. Dit is ongeveer vergelijkbaar met het aanvragen van andere sociale regelingen
met terugwerkende kracht.
DUO weet niet welke studenten recht hebben op een aanvullende beurs. Daarvoor zijn
inkomensgegevens nodig, die DUO alleen maar mag opvragen bij de Belastingdienst als
een student de aanvullende beurs aanvraagt. Ik heb dan ook geen gegevens van het aantal
studenten die niet gebruik maakt van de mogelijkheid om de aanvullende beurs met terugwerkende
kracht aan te vragen.
Het is niet mogelijk om het bedrag aan aanvullende beurs dat een student is misgelopen
in mindering te brengen op de studieschuld. Het is slecht uitvoerbaar om het recht
op aanvullende beurs voor vele jaren terug vast te stellen. Het inkomen van de ouders
moet voor vele jaren in het verleden worden opgevraagd. Bij wisselende inkomens van
ouders moet dan voor ieder jaar het recht op aanvullende beurs afzonderlijk worden
berekend. Dit alles kan eventueel ook weer effect hebben op de hoogte van de aanvullende
beurs die broers en zussen ontvangen. Bovendien kan het ook zijn dat studenten bewust
de aanvullende beurs niet hebben aangevraagd, omdat ze bijvoorbeeld niet het risico
willen lopen om de prestatiebeurs terug te moeten betalen als ze hun diploma niet
binnen 10 jaar halen.
Uit onderzoek van DUO is gebleken dat studenten beter en gerichter kunnen worden geïnformeerd.
Daarom heeft DUO de informatie over de aanvullende beurs aangepast en geïntensiveerd
en wordt informatie op andere momenten gegeven. De themapagina op DUO.nl over de aanvullende
beurs is aangepast. Hierbij staan ook rekenmodules om een indicatie te krijgen of
je recht hebt op de aanvullende beurs. Bij het huidige aanvraagproces in Mijn DUO
zijn verbeteringen doorgevoerd waardoor de student die inlogt op Mijn DUO en studiefinanciering
aanvraagt, beter geattendeerd wordt op de aanvullende beurs. Dit gebeurt bijvoorbeeld
door een pop-up informatietekst als bij het aanvragen van studiefinanciering nog geen
aanvullende beurs is aangevraagd, maar er wel een rentedragende lening wordt aangevraagd.
Er verschijnt dan een toelichting waarin is aangegeven dat de rentedragende lening
altijd terugbetaald moet worden en de aanvullende beurs niet als het diploma binnen
de diplomatermijn behaald wordt.
Het NRO concludeert dat het voornamelijk schort aan de verwijzende functie van het
bsa. Na een negatief bsa worden studenten niet doorverwezen naar een andere studie
die beter bij hen zou passen en na uitschrijving worden zij niet meer gevolgd door
hun instelling.109 De leden vragen hoe de Minister dat verklaart. Kan de Minister, zolang er nog sprake
is van een bsa, aanvullende eisen stellen om de verwijzende functie hiervan te verbeteren?
Zo nee, waarom niet? Hoe wil de Minister, zolang het bsa nog gebruikt wordt, instellingen
aansporen ook de verwijzende functie adequaat uit te voeren? Deze leden lezen verderop
in de brief dat mbo-instellingen sinds studiejaar 2018–2019 verplicht zijn om bij
een negatief bsa studenten te ondersteunen en begeleiden naar een andere opleiding,
al dan niet aan dezelfde instelling.110 Kan de Minister onderzoeken of een dergelijke verplichting ook voor hoge onderwijsinstellingen
ingevoerd wordt? Zo nee, waarom niet, zo vragen de leden.
Over het algemeen volgen instellingen hun studenten niet systematisch na een negatief
bsa. In verband met privacywetgeving dient de instelling toestemming van de studenten
te hebben, om hen ook na de studie te mogen volgen. Studenten die een negatief bsa
dreigen te ontvangen, schrijven zich regelmatig uit vóór 1 februari in verband met
hun studiefinanciering en verdwijnen dan uit beeld. Ook studenten die zich later uitschrijven,
melden dit niet altijd van te voren of maken geen gebruik van een exitgesprek. Tegelijkertijd
blijkt uit het rapport van Panteia over de werking van het bsa, dat er voor instellingen
nog punten ter verbetering liggen als het gaat om de begeleiding en mogelijke verwijzing
van studenten met een (dreigend) negatief bsa.111 Bijvoorbeeld door individuele begeleiding actiever aan te bieden. Ten aanzien van
het bsa bij hogescholen constateert het onderzoeksbureau dat studenten met een negatief
bsa deze mededeling vaak vlak voor de zomervakantie ontvangen. Een exitgesprek of
studiekeuzebegeleiding is veelal wel mogelijk, maar vindt in de praktijk meestal niet
plaats. Dat komt omdat studenten uit beeld raken en hogescholen hun begeleiding niet
altijd actief aanbieden. Dat laatste komt mede doordat het op dat moment zomervakantie
is en niet alle studenten hier gebruik van maken.
De VSNU heeft aangegeven dat instellingen zich inzetten voor het verbeteren van het
flankerend beleid, waaronder de doorverwijsfunctie. Hogescholen zullen de komende
jaren verder gaan met het experimenteren met andere vormen van studiebegeleiding en
normstelling om te komen tot een afgewogen studieadvies.112 Daarnaast heb ik de rapportage van de monitor «Vroegtijdige aanmelddatum voor en
toelatingsrecht tot het mbo» reeds in concept binnen en zal ik binnenkort met de Kamer
delen, samen met een beleidsreactie. De rapportage zal ik ook bespreken met de VH
en VSNU om te kijken waar van het mbo eventueel geleerd kan worden als het gaat om
de werking van het bsa en de verwijzende functie. Of een verplichting om studenten
bij een negatief bsa te ondersteunen en begeleiden naar een andere opleiding zoals
die in het mbo geldt, ook wenselijk is voor het hoger onderwijs, zal op basis van
deze rapportage ook besproken worden met de VH en VSNU. Als eerste reactie geven zij
aan dat hierbij rekening gehouden dient te worden met het verschil in populatie tussen
het mbo en het ho, waarbij het mbo een grotere populatie kent als het gaat om jongeren
met een kwalificatieplicht en mbo-instellingen ten aanzien van deze jongeren een grotere
verantwoordelijkheid kennen.
De voornoemde leden vragen of de Minister een appreciatie kan geven van het feit dat
de meeste instellingen geen idee hebben waar hun studenten terechtkomen na een negatief
bsa.
Ik vind het zorgelijk dat instellingen geen zicht hebben op waar hun studenten terecht
komen na een negatief bsa. Het is begrijpelijk dat niet alle studenten na uitschrijving
nog in beeld zijn, maar ik zou verwachten dat middels exitgesprekken en alumni-enquêtes
instellingen hier wel een beeld van hebben en zich inzetten hier gegevens over te
verzamelen.
Wat is de appreciatie van de Minister van het feit dat het bsa door instellingen wordt
gebruikt om het rendement van de opleiding te verhogen? Is de Minister het met de
leden van de GroenLinks-fractie eens dat dit doel zo ver verwijderd is van het oorspronkelijke
doel van het bsa dat het bindende karakter ongepast is? Zo nee, waarom niet?
Het rendement zou mijns inziens niet het doel moeten zijn achter het bsa, maar het
verkrijgen van de student op de juiste plek. sHet onderzoek van de inspectie uit 2015
laat zien waar we vandaan komen. Panteia concludeert in 2019 in haar onderzoek naar
de werking van het bsa dat instellingen het nodige doen om de werking te verbeteren.113 Ik zie daarin wel ontwikkeling, maar het baart mij nog zorgen dat de begeleiding
en verwijzing van studenten omtrent het bsa niet op orde is. De sleutel voor het studentsucces
ligt mijns inziens niet zozeer in het wel of niet hanteren van het bindende karakter
van een bsa, maar in de wijze waarop de opleiding het onderwijs, de begeleiding en
het studieadvies ten dienste van de student organiseert. Het is aan een volgend kabinet
om dit gegeven te laten meewegen in de besluitvorming omtrent het wel of niet vasthouden
aan het bindende karakter van het bsa.
De leden vragen of de Minister inzicht heeft in wat het effect is van het bsa op studenten
met een functiebeperking.
Ik heb geen gegevens over het effect van het bsa op studenten met een functiebeperking.
Instellingen dienen bij het afgeven van het bsa rekening te houden met persoonlijke
omstandigheden van de student, zoals een eventuele functiebeperking.114 Deze studenten kunnen in aanmerking komen voor uitstel van het bsa. Ook kan een studentendecaan
er bijvoorbeeld voor zorgen dat een student tentamens in een rustigere ruimte kan
maken, een extra toetskans krijgt, meer tijd voor of een op maat gemaakt tentamen.
Uit de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2020–2021 blijkt dat studenten met
een functiebeperking over het algemeen wel vaker uitvallen, ten opzichte van studenten
zonder beperking. Ook lopen studenten met een functiebeperking een groter risico op
studievertragingen en ervaren ze een zwaardere studielast. Studenten met een functiebeperking
geven echter niet vaker aan uit te vallen of te switchen door een bindend studieadvies
dan andere groepen studenten.115
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het zorgelijk dat de kwaliteit van de begeleiding,
de mate waarin studieadviseurs studenten actief uitnodigen voor begeleidingsgesprekken,
verschilt per opleiding.116 Zij vragen de Minister hoe zij instellingen kan stimuleren om de kwaliteit van de
begeleiding te verbeteren, te meer als het bsa wordt ingezet.
De coronapandemie, die tevens als gevolg had dat instellingen soepeler zijn omgesprongen
met het bsa, is reeds een stimulans voor instellingen om de ondersteuning en begeleiding
aan studenten te verbeteren. Vanuit het Nationaal Programma Onderwijs krijgen instellingen
extra middelen voor het verzorgen van extra ondersteuning en begeleiding aan studenten.
Op welke wijze instellingen hier invulling aan gegeven monitor ik nauwkeurig, zodat
lessen die we uit de coronapandemie opdoen, ook gebruikt kunnen worden voor structureel
beleid. Een eerste evaluatie van wat we kunnen leren uit de coronapandemie voor structureel
beleid, volgt in het voorjaar van 2022. Onderdeel van deze evaluatie is ook de omgang
met het bsa. Daarin wordt ook gekeken naar het flankerend beleid, zoals de studentbegeleiding
en studiekeuzeadvies.
De voornoemde leden lezen dat de VSNU bezig is met een verkenning waarbinnen zij de
voor- en tegenargumenten ten aanzien van het bsa vanuit verschillende perspectieven
in kaart brengt.117 Zij vragen in hoeverre deze verkenning verschilt van deze brief van de Minister waarin
zij een uitgebreide inventarisatie naar het bsa heeft gedaan.
De verkenning van de VSNU richt zich op de voor- en tegenargumenten omtrent het bsa,
die voorzien zijn van een empirische reflectie.118 Het document heeft daarmee een andere insteek dan de brief die ik de Kamer heb gestuurd
op 22 juni jl., waarin ik een overzicht geef van wat er tot dusver bekend is over
het effect van het bsa op het studentsucces.119
In zowel de brief van 22 juni, als de verkenning van de VSNU wordt geconcludeerd dat
niet over alle effecten van het bsa harde uitspraken te doen zijn. De VSNU geeft in
haar verkenning aan dat op basis van onderzoek wel geconcludeerd kan worden dat het
bsa doet waarvoor het destijds is ingesteld. Studenten weten eerder of ze de juiste
studie hebben gekozen en studeren effectiever (de zogenaamde selectieve werking van
het bsa). Daarmee draagt het bsa volgens de VSNU bij aan studentsucces.120 In de brief die ik uw Kamer heb gestuurd, ben ik daar genuanceerder over. Uit het
beschikbare onderzoek en de gesprekken die ik heb gevoerd met de koepels en studentenbonden,
blijkt dat de verwijzende functie van het bsa nog niet optimaal werkt en dat opleidingen
vaak geen idee hebben waar studenten blijven na een negatief bsa. Daarnaast blijkt
uit het onderzoek dat Panteia in 2019 heeft gedaan in opdracht van het Ministerie
van OCW dat de kwaliteit van de begeleiding omtrent het bsa verschilt per opleiding.
Hoewel hetzelfde onderzoek laat zien dat instellingen het nodige doen om de werking
van het bsa te verbeteren, kan ik op basis van de huidige inzichten niet concluderen
dat het bsa altijd doet waarvoor het is ingevoerd. In hoeverre het bsa bijdraagt aan
het studentsucces hangt samen met het flankerend beleid omtrent het bsa, dat per opleiding
verschilt.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat ruim 75% van de eerstejaarsstudenten
in publiek bekostigde associate degree-opleidingen aangeeft tevreden of zeer tevreden
te zijn met de Ad-opleiding in het algemeen. Voor private Ad-opleidingen is dit ongeveer
58%.121 Hoe verklaart de Minister het grote verschil in de mate van tevredenheid tussen private
Ad-opleidingen en publiek bekostigde Ad-opleidingen? De leden vragen of het tegen
deze achtergrond wenselijk is dat de groei ten aanzien van het onderwijsaanbod vooral
lijkt te zitten in private opleidingen.
Er is geen nader onderzoek gedaan naar een verklaring van dit verschil. Mogelijk kan
dit verklaard worden uit het feit dat de studenten in de privaat bekostigde opleidingen
gemiddeld ouder zijn, vaker werken en leren combineren, en wellicht kritischer staan
ten opzichte van hun opleiding.
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie en reactie Minister
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat uit de monitor blijkt dat 53%
van de studenten tijdens de studie te maken heeft (gehad) met een functiebeperking
of is belast met één of meerdere bijzondere omstandigheden en dat veel van deze studenten
belemmeringen ervaren bij het studeren. Bijna twee derde van de groep studenten met
een functiebeperking zegt een studieachterstand op te lopen en bovendien heeft deze
groep een lagere studievoortgang. De Minister schrijft in haar brief dat dit reden
tot zorg blijft en om onze aandacht vraagt. Dit wordt verder echter niet uitgewerkt
of geconcretiseerd. Kan de Minister aangeven welke (aanvullende) maatregelen en initiatieven
zij nodig acht om de belemmeringen voor studenten met gezondheidsproblemen, een functiebeperking
of bijzondere omstandigheden weg te nemen en hun begeleiding te verbeteren, zo vragen
de leden.
De passende en gerichte ondersteuning van studenten met een functiebeperking en een
ondersteuningsbehoefte heeft blijvend onze aandacht. Het is daarbij belangrijk dat
de verschillende belemmeringen die samenhangen met specifieke beperkingen of omstandigheden,
gezien de diversiteit van deze groep, worden weggenomen. Bijvoorbeeld als gevolg van
een functiebeperking, chronische ziekte of psychische klachten, zwangerschap en jong
ouderschap, gendertransitie, of vanwege bijzondere familieomstandigheden, zoals mantelzorg.
Voor ieder individu moet de noodzakelijke ondersteuning en begeleiding worden geboden
om redelijkerwijs succesvol in het hoger onderwijs een studie te kunnen starten, volgen
en afronden. Om dit voor iedere student te kunnen waarborgen bieden de instellingen
maatwerk waarmee per student de benodigde ondersteuning wordt geboden.
De Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn is in 2018 door het Ministerie van OCW ingesteld
om gezamenlijk met de koepels en bonden een aantal ambities op het gebied van studentenwelzijn
te realiseren. Een voortgangsrapportage van de werkzaamheden van de Landelijke Werkgroep
Studentenwelzijn over het jaar 2020–2021 zal in oktober dit jaar verschijnen. Tegelijkertijd
is ook het Landelijk Netwerk Studentenwelzijn opgericht en zijn verdere overlegstructuren
over studentenwelzijn op landelijk, instellings- en studentniveau ingericht, zodat
we problemen in de praktijk snel in beeld krijgen en hier gericht actie op kan worden
ondernomen.
Om tot verdere verbeteringen van de ondersteuning van studenten met een functiebeperking
en een ondersteuningsbehoefte te komen doet het Kenniscentrum Beroepsonderwijs Arbeidsmarkt
(KBA) onderzoek naar hoe het hoger onderwijs inclusiever te maken is voor studenten
met een functiebeperking. Zoals aangegeven in mijn brief van 22 juni jl. gaat het
onderzoek na wat de mogelijkheden zijn in wet- en regelgeving in de WEB en WHW wat
betreft de aanpassingen in het onderwijs voor studenten met een functiebeperking,
chronische ziekte of mantelzorgtaak.122
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat er behalve de cijfers van de
Monitor Beleidsmaatregelen hoger onderwijs weinig zicht is op de groep studenten met
een functiebeperking en op wat zij nodig hebben. Deelt de Minister dit? De voornoemde
leden vragen op welke manier deze groep beter in beeld kan worden gebracht, zowel
kwantitatief als kwalitatief.
Gezien de diverse samenstelling van deze doelgroep wordt kennis over hen verzameld
in een diversiteit aan onderzoeken. Naast de monitor beleidsmaatregelen zijn kwalitatieve
en kwantitatieve onderzoekinformatie over het ondersteunen van studenten met een functiebeperking
en ondersteuningsbehoefte op landelijk, instellings- en studentniveau, onder andere
te vinden bij het Expertisecentrum inclusief onderwijs (Ecio) en het Nederlands Regie-orgaan
Onderwijs (NRO).123 Daarnaast wordt onderzoek uitgezet over actuele deelonderwerpen, bijvoorbeeld voor
het in beeld brengen van stagediscriminatie bij studenten met een functiebeperking
(motie Westerveld en Wassenberg).124
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het van groot belang dat er laagdrempelige
psychologische hulpverlening beschikbaar is op alle instellingen. Dit kan een belangrijke
rol spelen in het terugdringen van uitval en het vergroten van de toegankelijkheid
van het onderwijs. Genoemde leden roepen de breed gesteunde motie van het lid Bruins
c.s. in herinnering die opriep tot laagdrempelige psychologische hulpverlening op
alle instellingen.125 In de monitor en de brief van de Minister komt dit in het geheel niet ter sprake.
Kan de Minister aangeven wat de stand van zaken is ten aanzien van dit onderwerp?
In hoeverre is deze hulpverlening aanwezig op alle instellingen en hoe functioneert
dit, juist ook ten tijde van deze pandemie waarin veel sprake was (en soms nog is)
van afstandsonderwijs, zo vragen de leden.
De VSNU laat weten dat alle universiteiten laagdrempelige psychologische begeleiding
aanbieden. Deze hulp is gericht op studenten met persoonlijke problemen die te maken
hebben met de studie. Bij alle instellingen kunnen studenten gemiddeld tussen 1 tot
4 weken terecht. Traditioneel is er tussen november en maart een grote vraag naar
hulp bij de studentpsychologen. De meeste instellingen zorgen er in die periode middels
spreekuren voor dat studenten zo snel mogelijk op de juiste plek komen.
Voor directe laagdrempelige psychologische hulp kunnen studenten daarnaast altijd
terecht bij de huisarts (POH-GGZ). Samen met de gemeente stimuleren instellingen studenten
om zich zo snel mogelijk bij een huisarts in hun woonplaats in te schrijven. Een knelpunt
voor de zwaardere problematiek is nog steeds dat de wachtlijsten voor hulp in de specialistische
GGZ erg lang zijn. Universiteiten zetten in op preventie en het aanleren van gezond
studeergedrag, zodat studenten niet bij de psycholoog terecht hoeven komen. Voorbeelden
daarvan zijn stresstrainingen, e-healthmodules en activiteiten tijdens de Student
Wellbeing weeks.
De VH geeft aan dat op de instellingen, waarmee contact is hierover, laagdrempelige
psychologische hulpverlening beschikbaar is en op bijna alle hogescholen met studentpsychologen
gewerkt wordt. Zij helpen studenten bij het omgaan met psychologische, psychosociale
en emotionele problemen die de studievoortgang (dreigen te) belemmeren en bieden kortdurende
behandeltrajecten aan.
De laagdrempelige psychische hulpverlening bestaat daarnaast uit:
– Inzet van studentenwelzijnsadviseurs die coaching, het geven van cursussen en informatie
en activiteiten verzorgen uitvoeren voor bepaalde doelgroepen (o.a. internationale
studenten, studerende ouders, statushouders, lhbtqi-studenten e.a.).
– Uitrol van een plan met het aanstellen van welzijnscoaches bij alle instituten van
de hogeschool in samenwerking met studenten en studieloopbaancoördinatoren van de
opleidingen.
– Aanstelling van extra studentendecanen.
– Intensivering van «peer-to-peer»-trajecten.
– Online zelfhulpmodules om zelfstandig aan een bepaalde problematiek te werken.
– Samenwerking met studentartsen van universiteit.
– Trainingen en workshops gericht op bijv. overprikkeldheid, stressreductie, faalangstreductie,
uitstelgedrag, mindfulness.
– Keuzevakken voor studenten met ADHD, PDD-NOS en dyslexie.
– Specifieke activiteiten m.b.t. corona: ochtendritueel voor meer structuur, activiteiten
in samenwerking met studie- en studentenverenigingen en een online introductiegame.
Tijdens de pandemie is er, na een aanlooptijd, meer beroep gedaan op de studentenpsychologen.
Studenten kwamen eerder in het jaar en de problematiek was ernstiger. Het ging dan
om vraagstukken op het gebied van eenzaamheid, somberheid, angst over de toekomst,
motivatie, terugval in eerdere problematiek, uitstelgedrag en structuur. Daarnaast
worden de studentenpsychologen hierover meer door collega's vanuit het onderwijs bevraagd
ten behoeve van de begeleiding van studenten bij de opleiding zelf.
Uit de NP Onderwijsgelden is het aantal studentpsychologen uitgebreid. Bij complexe
problematiek wordt doorverwezen naar de GGZ. De wachttijden bij de GGZ zijn soms 3–6
maanden. Dit heeft tot gevolg dat huisartsen terugverwijzen naar de studentpsychologen
van de hogeschool en zelfs GGZ-instellingen verwijzen geregeld terug.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de Minister in het najaar van 2021
met een uitgebreide brief komt over het profileringsfonds. Kan de Minister in die
brief nadrukkelijk ingaan op de verhouding tussen bestuursbeurzen en ondersteuning
voor studenten die door bijzondere omstandigheden studievertraging oplopen? De voornoemde
leden vragen hoe geborgd kan worden dat er voldoende middelen voor dit doel zijn en
dat het profileringsfonds goed gevonden wordt door studenten die er aanspraak op maken.
In mijn brief over het profileringsfonds die ik dit najaar naar uw Kamer zend, ga
ik ook in op de verhouding tussen bestuursbeurzen en ondersteuning voor studenten
in overmachtssituaties zoals ziekte of familieomstandigheden, op de borging van de
middelen voor dit doel en de mening van studenten die aanspraak op het fonds maken
of hebben gemaakt.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het van groot belang dat er sprake is
van een warme overgang van het voortgezet onderwijs naar het hoger onderwijs, bijvoorbeeld
door een studiekeuzecheck en startgesprekken met de decaan/studiebegeleider. Uit de
monitor blijkt dat dit nog lang niet altijd gebeurt en dat er (mede door de pandemie)
soms sprake is van gebrekkige voorlichting en begeleiding. De voornoemde leden vragen
welke stappen volgens de Minister nodig zijn om dit verder te verbeteren.
De pandemie heeft inderdaad impact gehad op de voorlichting aan aankomende studenten.
Instellingen hebben zich met de nodige creativiteit hard ingespannen om studenten
toch goed voor te lichten. Hogescholen hebben aangegeven dat zij hun studiekeuzeactiviteiten
de aankomende tijd tegen het licht gaan houden en gaan kijken welke lessen er uit
online activiteiten getrokken kunnen worden. Ook de universiteiten kijken naar welke
lessen zij kunnen trekken uit de coronapandemie voor wat betreft de voorlichting aan
studenten. Of het komende schooljaar weer fysieke startgesprekken en studiekeuzechecks
kunnen worden georganiseerd is ook afhankelijk van hoe de pandemie zich ontwikkelt
de komende tijd.
De voorlichting aan studiekiezers blijft voor de onderwijsinstellingen, Studiekeuze123
en voor mij een belangrijk aandachtspunt. Mijn jaarlijkse oktoberbrief en folder aan
eindexamenkandidaten is bijgesteld op basis van de nieuwste inzichten uit het interbestuurlijk
programma Mens Centraal. Daarnaast hebben instellingen uit het Nationaal Programma
Onderwijs extra middelen gekregen voor het verzorgen van een soepele overgang voor
studenten, waaronder de aandacht voor studiekeuzeactiviteiten.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister het met hen eens is dat
het hoog tijd is dat het leenstelsel wordt afgeschaft en de basisbeurs weer wordt
ingevoerd. Tevens vragen deze leden of de Minister het met hen eens is dat het verkiezingsprogramma
van de ChristenUnie een uitstekend voorstel hiertoe doet, waarbij het belastingstelsel
wordt hervormd en studenten een uitkeerbare heffingskorting krijgen als basisbeurs.
De afgelopen tijd zijn door meerdere (politieke) partijen voorstellen gedaan voor
aanpassingen aan het huidige studievoorschotstelsel.126 Het is aan een nieuw kabinet om te bepalen of een aanpassing moet plaatsvinden en
hoe een dergelijke aanpassing er zou moeten komen uit te zien.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren, samen met onder andere ISO en LSVb,
dat er stevige nadelen kleven aan de huidige vorm van het bindend studieadvies en
dat er alternatieven bestaan die vele malen beter voorzien in de initiële functie:
het krijgen van de student op de juiste plek. Genoemde leden constateren tevens dat
de kwaliteit van de begeleiding rondom het bsa sterk verschilt per opleiding. Zij
vragen de Minister of zij in gesprek wil gaan met ISO en LSVb over alternatieven voor
het bsa die meer gericht zijn op persoonlijke motivatie en begeleiding van studenten.
Ook vragen zij de Minister om concrete beleidsopties op een rij te zetten voor alternatieven
voor het bsa, zodat een nieuw kabinet daar voortvarend mee aan de slag kan gaan.
Ik heb met het ISO en LSVb en ook met de VH en VSNU diverse alternatieven voor het
bsa besproken. Twee alternatieven staan in de brief beschreven: het bsa vervangen
door een advies dat enkel adviserend is en het hanteren van een doorstroomnorm. Dit
laatste kan binnen de huidige wettelijke ruimte. Ook zou het afschaffen van het bindende
karkater van het bsa wettelijk zodanig kunnen worden ingericht, dat het hanteren van
een doorstroomnorm daarbinnen een mogelijkheid is. In mijn brief van 22 juni jl. heb
ik daarnaast aangegeven dat ik de evaluatie «vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht
tot het mbo» afwacht, om te kijken wat het hoger onderwijs van het middelbaar beroepsonderwijs
kan leren als het gaat om het bsa, en dan specifiek de verwijzende functie.127 Het zou een mogelijkheid kunnen zijn om aan de verbetering van de verwijzende functie
en het flankerend beleid te werken, binnen de bestaande wettelijke kaders. Ook is
het een mogelijkheid om de opdracht aan instellingen voor wat betreft de verwijzende
functie van het bsa nader te specificeren en steviger te verankeren in de wet. Daarnaast
hebben het ISO en de LSVb in de gesprekken naar voren gebracht dat instellingen ook
zouden kunnen werken met zogenaamde «kwalitatieve normen». Hierbij krijgt de student
de ruimte om eigen leerdoelen te formuleren en deze te halen. Studentenbonden geven
aan dat het de student zou motiveren om hun doelen te behalen. Deze variant kan binnen
de huidige wettelijke ruimte of door wettelijk vast te leggen dat instellingen alleen
met kwalitatieve (en geen kwantitatieve) normen mogen werken. Bij deze optie is het
overigens de vraag hoe dit op een voor de student en de instelling werkbare wijze
zou kunnen worden vormgegeven. Een laatste variant die in de gesprekken naar voren
is gekomen, is de mogelijkheid voor het maximeren van de norm. Dit kan bijvoorbeeld
door wettelijk te verankeren dat opleidingen niet meer dan een bepaald aantal studiepunten
mogen hanteren als norm voor een positief advies.
Het is lastig in te schatten wat de (neven-)effecten zullen zijn van elke variant
en de mogelijke voor- en nadelen. Het is om die reden dat ik mij in de brief heb beperkt
tot het presenteren van de feiten en de beslissing over de toekomst van het bsa overlaat
aan een volgend kabinet.
Tot slot vragen genoemde leden welke mogelijkheden de Minister ziet om de binding
van studenten met hun opleiding te vergroten, aangezien dit de sleutel blijkt tot
studiesucces.
Het werken aan binding van studenten met de opleiding, zal op opleidings- en instellingsniveau
plaats moeten vinden, met ruimte om hierin te differentiëren. Vanuit het Nationaal
Programma Onderwijs (NP Onderwijs) krijgen instellingen extra middelen om de binding
van studenten met hun opleiding te vergroten. Goede voorbeelden worden binnen het
NP Onderwijs door het NRO verzameld en verspreid, zodoende kunnen instellingen van
elkaar leren.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat er in de monitor weinig aandacht
is voor internationale studenten. Uit de Annual International Student Survey (AISS)
bleek eerder al dat internationale studenten het in het afgelopen jaar erg lastig
hebben gehad. Bijna de helft van de respondenten van de survey gaf aan te kampen met
overmatige stress, eenzaamheid en psychische problemen. Ook is er in verschillende
studentensteden sprake van grote huisvestingstekorten, juist ook voor internationale
studenten. Zonder structurele dataverzameling rondom thema's die spelen voor internationale
studenten is het lastig om tot gedegen oplossingen te komen. De leden van de ChristenUnie-fractie
vragen of de Minister het met hen eens is dat de uitvoering van jaarlijks onderzoek
naar actuele thema's onder internationale studenten, zoals de AISS, moet worden geïnstitutionaliseerd
om effectief beleid te kunnen ontwikkelen op basis van feitelijke inzichten. Hoe wil
de Minister dit gaan vormgeven, zo vragen de voornoemde leden.
Zodra internationale studenten eenmaal in Nederland zijn, worden ze gezien als één
van de groepen Nederlandse studenten en krijgen zij geen speciale behandeling op het
gebied van studentenwelzijn. Ook voor hen bieden instellingen maatwerk om tegemoet
te komen aan een eventuele ondersteuningsbehoefte. Aandacht is besteed aan de beschikbaarheid
en vindbaarheid van informatie over ondersteuning in het Engels zoals op de websites
mbotoegankelijk.nl en hogeronderwijstoegankelijk.nl.
De ontwikkelingen en problemen van internationale studenten worden identiek aan die
van andere studenten via verschillende terugkerende onderzoeken in kaart gebracht.
Naast de monitor beleidsmaatregelen zijn dit, onder andere, de Nationale Studenten
Enquête (NSE), de startmonitor en de studentenmonitor, het te verschijnen RIVM onderzoek
naar de mentale gezondheid van studenten dat tweejaarlijks zal worden herhaald en
het jaarrapport van de Inspectie van het Onderwijs. Internationaal is er bijvoorbeeld
het Eurostudent onderzoek. Daarnaast worden ook unieke onderzoeken verricht door bijvoorbeeld
het Nuffic.128
Inbreng van de leden van de Volt-fractie en reactie Minister
De leden van de Volt-fractie vragen hoe de toegenomen instroom de toegankelijkheid
van sommige opleidingen en de kwaliteit van het onderwijs beperkt. Waar zitten de
mogelijke knelpunten? Zijn er opleidingen die hier bovengemiddeld onder lijden? Welke
beleidsopties zijn er voorhanden om dit aan te pakken? Zijn er Europese voorbeelden
waarvan geleerd kan worden met betrekking tot bekostiging en het waarborgen van zowel
de kwaliteit als de toegankelijkheid van het hoger onderwijs (gedurende de huidige
coronacrisis), zo vragen de leden.
De inspectie constateert in haar meest recente Staat van het onderwijs (2021) dat
het terugkerende beeld uit onderzoeken is dat de brede toegankelijkheid van het hoger
onderwijs niet onder druk staat. In principe is een numerus fixus een mogelijke beleidsoptie
als de capaciteit niet verder vergroot kan worden, maar hier past terughoudendheid,
want dat heeft consequenties voor de toegankelijkheid.
Bij een aantal recente onderzoeken naar bekostiging van het hoger onderwijs is er
ook gekeken naar internationale voorbeelden:
– Bekostiging van het Nederlandse hoger onderwijs: kostendeterminanten en varianten
(CHEPS)129
– Verkenning naar de optimale verhouding tussen vaste en variabele onderwijsbekostiging
in het hoger onderwijs (Berenschot)130
Voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs heb ik op 1 januari 2021 de Expertgroep
Toegankelijkheid Hoger Onderwijs (ETHO) ingesteld. De ETHO heeft als taak kennis te
delen over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. De expertgroep verkent welke
kansen er zijn maar ook welke belemmeringen er mogelijk zijn voor bepaalde groepen.
Instellingen kunnen de bevindingen van de expertgroep benutten bij de keuzes voor
onderwijsmethoden en andere aspecten van de inrichting van het onderwijs.
De voornoemde leden vragen of de studenten die wel aanspraak maken op een aanvullende
beurs maar hiervan geen gebruik maken in beeld zijn, en zo niet, welke maatregelen
de Minister dan neemt om deze studenten in beeld te krijgen.
Zoals in de eerdere beantwoording al is genoemd, heb ik DUO gevraagd om de voorlichting
over de aanvullende beurs te verbeteren en alle studenten die geen gebruik maken van
de aanvullende beurs hierop te wijzen. Dat heeft geresulteerd in een significante
toename van de aanvragen en toekenningen van de aanvullende beurs. DUO zal deze acties
in de toekomst blijven uitvoeren.
Het is zoals eerder aangegeven nu wettelijk gezien niet mogelijk om voor een aanvraag
van een (aankomend-)student te bepalen of deze recht heeft op een aanvullende beurs.
Het is daarom nu niet goed mogelijk om deze groep goed in beeld te krijgen.
De leden van de Volt-fractie vragen voorts welke middelen zijn er, naast het hanteren
van een bsa-norm, om tegen te gaan dat studenten te lang blijven hangen in een studie
en later alsnog uitvallen en hoe deze (zachtere) middelen zich verhouden tot het bsa.
Het blijven hangen in een studie die niet bij de student past is zowel voor de instelling
als de student onwenselijk. Instrumenten om dit te voorkomen, liggen vooral op instellingsniveau.
Zo kan de instelling actief het gesprek aangaan met studenten die minder goed presteren
of van wie signalen bekend zijn dat ze omstandigheden hebben die kunnen leiden tot
studievertraging. De instelling zou ook vaste momenten kunnen inplannen voor individuele
coachingsgesprekken, waar studenten zich voor kunnen aanmelden. Ook kunnen instellingen
kijken naar andere factoren, zoals het curriculum, zodat dit in het eerste jaar een
helder beeld geeft van wat een student de rest van de opleiding kan verwachten. Daarnaast
heb ik in mijn brief van 22 juni jl. ook de mogelijkheid van het hanteren van een
«doorstroomnorm» beschreven, waarbij studenten wel aan een norm van een minimum aantal
studiepunten dienen te voldoen in het eerste jaar, maar niet hoeven te stoppen als
dit ze niet lukt.131 Ze dienen hun studievertraging dan wel in te halen, voordat zij kunnen instromen
in het volgende jaar. In deze «zachtere» variant van het bsa wordt tevens gewerkt
met extra begeleiding en studiekeuzeadvies.
De leden van de Volt-fractie vragen tot slot welke beleidsopties er nu eigenlijk zijn
om (onnodige) uitval en switch onder studenten met een niet-westerse migratieachtergrond
drastisch omlaag te brengen. Hoe kunnen studenten eventueel zelf betrokken worden
bij het vormgeven van dit beleid, zo vragen de leden.
Het Expertisecentrum diversiteitsbeleid hoger onderwijs (ECHO) coördineert in opdracht
van OCW de campagne Students-4-Students (S4S). In deze campagne worden zowel studenten
als professionals in het hoger onderwijs uitgedaagd om duurzame en vernieuwende initiatieven
te ontwikkelen die bijdragen aan het creëren van inclusief onderwijs en gelijke kansen
voor álle studenten. In de S4S campagne staat «support» voor studenten, door studenten, centraal.
Opleidingen in het hoger onderwijs maken naast deze campagne ook zelf gebruik van
bijvoorbeeld de inzet van ouderejaars studenten om nieuwe studenten te helpen. Daarnaast
zijn de studentenorganisaties LSVb en ISO betrokken bij de ETHO die verkent welke
belemmeringen er zijn voor bepaalde groepen in het hoger onderwijs.
Inbreng van de leden van de JA21-fractie en reactie Minister
Het aantal studenten dat direct naar het hoger onderwijs doorstroomde, steeg zowel
vanuit de havo als vanuit het vwo met 15%. De monitor schrijft deze toename toe aan
waarschijnlijk de gevolgen van COVID-19. Zo haalden meer scholieren een diploma. De
leden van de JA21-fractie vragen wat het verlagen van de exameneisen, omdat het hogere
aantal leerlingen dat slaagde met het versoepelen van normeringen samenhangt, voor
het niveau van het hoger onderwijs betekent.
In examenjaar 2020 is besloten om vanwege de uitzonderlijke omstandigheden en de maatregelen
rondom COVID-19 de eindexameneisen van het voortgezet onderwijs in dat jaar aan te
passen. De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media bepaalde dat het
centraal examen in 2020 kwam te vervallen en maakte het mogelijk om te diplomeren
op basis van afronding van het schoolexamen.
Zoals in de Kamerbrief examenresultaten 2020 aan uw Kamer gecommuniceerd is, is het
ondanks dat dit besluit leidde tot hogere slagingspercentages en daarmee een hogere
instroom in het vervolgonderwijs, moeilijk te zeggen wat de langetermijneffecten van
dit besluit zijn.132 Dat komt omdat het onderwijs in het mbo en hoger onderwijs vorig en huidig studiejaar
ook zeker geen «business as usual» is geweest. Dat maakt dat niet te zeggen is of en op welke manier de trends in de
studieloopbaan van de huidige studenten direct of indirect te identificeren zijn als
langetermijneffecten van het laten vervallen van het centraal examen.
Wij zullen deze jongeren met extra belangstelling en aandacht blijven volgen, onder
andere door de doorstroom naar en het succes in het vervolgonderwijs de komende jaren
te blijven monitoren. Ook zullen we op de langere termijn de gevolgen van COVID-19
op het studiesucces en de studieloopbaan van deze jongeren blijven volgen. Dit doen
we onder andere via de gegevens die de inspectie hierover analyseert en de monitor
beleidsmaatregelen.
De leden van de JA21-fractie vragen wat te melden valt over de instroom in opleidingen
die aan de zorgsector zijn gerelateerd, met de nadruk op verpleging in het algemeen.
Het aandeel studenten in opleidingen in de zorg is al jaren stabiel en schommelt in
het hbo rond tien procent en in het wo rond zes procent. Het afgelopen jaar was de
instroom in de zorgopleidingen in het hbo, waar de opleiding verpleegkunde wordt aangeboden,
elf procent.133
In het wetenschappelijk onderwijs is de groep internationale studenten in het studiejaar
2020–2021 gestegen met 11%. De leden van de JA21-fractie vragen wat hiervan de consequenties
zijn voor Nederlandse studenten, want het lijkt niet in de rede te liggen dat een
sterke toename van het aantal buitenlandse studenten zonder gevolgen blijft, bijvoorbeeld
ten aanzien van de voertaal Engels, die het Nederlands steeds sterker verdringt, en
huisvesting.
Het aantal internationale studenten in Nederland groeit reeds een aantal jaren. In
het controversieel verklaarde wetsvoorstel Wet taal en toegankelijkheid (WTT), staat
een aantal voorstellen om te kunnen sturen op de instroom van internationale studenten.
Ook worden regels gesteld rondom de taal waarin het onderwijs wordt verzorgd. Door
het controversieel verklaren kan nu niet verder worden gewerkt aan deze maatregelen:
– In de WTT is een aantal maatregelen opgenomen over de onderwijstaal met als doel dat
een ho-instelling een weloverwogen keuze maakt, in het belang van de student en met
het oog op de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs. Hoofdregel blijft «Nederlands,
tenzij».
– Indien een numerus fixus wordt gevoerd op een opleiding, wordt deze nu gevoerd voor
alle trajecten die van die opleiding deel uitmaken, zowel Nederlandstalig als anderstalig.
Indien het capaciteitsprobleem zich echter alleen voordoet op een anderstalig traject
binnen een Nederlandstalige opleiding, geeft het wetsvoorstel de mogelijkheid ook
enkel op een anderstalig traject binnen een Nederlandstalige opleiding een numerus
fixus in te voeren.
– Het wetsvoorstel maakt het mogelijk een maximumaantal niet-EER-studenten te stellen
binnen een capaciteitsfixus voor de opleiding of het anderstalig traject binnen de
Nederlandstalige opleiding, wanneer er sprake is van een ontoereikendheid in onderwijscapaciteit
die in overwegende mate wordt veroorzaakt door het aantal aanmeldingen van deze groep
studenten.
– Het wetsvoorstel maakt een noodcapaciteitsfixus mogelijk in gevallen wanneer er geen
sprake is van een capaciteitsfixus maar wel sprake is van een ontoereikendheid in
onderwijscapaciteit die overwegend wordt veroorzaakt door het aantal aanmeldingen
van niet-EER-studenten. Indien vanwege een onverwachte en grote stijging van het aantal
aanmeldingen voor een opleiding van niet-EER studenten en de beschikbare onderwijscapaciteit
ontoereikend is om een onbeperkte inschrijving van studenten mogelijk te maken, kan
een capaciteitsfixus voor deze groep studenten ingesteld worden.
Het percentage uitval en switch onder de studenten die instromen met een mbo-diploma
met een niet-westerse migratieachtergrond is gedaald van 50% naar 35%. Als een mogelijke
oorzaak wordt genoemd het vervallen van het bindend studieadvies. De leden van de
JA21- fractie vragen of hiermee een probleem wordt doorgeschoven naar latere studiejaren.
Daarover zijn nog onvoldoende gegevens bekend. In het kader van het Nationaal Programma
Onderwijs (NP Onderwijs) krijgen instellingen extra middelen om studenten te ondersteunen
eventuele studievertraging tijdig weg te werken en te investeren in studiekeuzeadvies,
zodat zij op tijd weten of ze op de goede plek zitten. De studievoortgang, uitval
en switch onder studenten wordt in het kader van het NP Onderwijs nauw gemonitord.
Daaruit zou moeten blijken of deze studenten in latere jaren alsnog uitvallen, of
dat ze (eventueel met extra begeleiding) hun studie hebben kunnen voortzetten. Tevens
heb ik een onderzoek laten uitzetten om specifieker te bekijken welke lessen we kunnen
trekken uit de coronapandemie in relatie tot structureel beleid. Onderdeel van deze
evaluatie zal ook het bindend studieadvies zijn en de eerste effecten die we kunnen
waarnemen van deze maatregel. De rapportage die hieruit volgt zal ik in het voorjaar
met een beleidsreactie met uw Kamer delen.
Blijkens de monitor is het verbeteren van de aansluiting van de vooropleiding met
het hoger onderwijs een belangrijk aandachtspunt. Een terecht punt en tegelijk, zo
menen de leden van de JA21-fractie, is het belangrijk om de aansluiting van de vooropleiding
met de arbeidsmarkt in het oog te houden. Voorkomen dient immers te worden dat een
vooropleiding die toch primair een opleiding beoogt te zijn gericht op het verwerven
van beroepsgerichte kwalificaties, die focus veronachtzaamt zodat studenten een opleiding
krijgen aangeboden die het midden houdt tussen een echte beroepsopleiding en een opleiding
die zich richt op doorstroming naar het hoger onderwijs. In het ergste geval een opleiding
dus die vlees noch vis is. Mocht daar onverhoopt een spanningsveld liggen. De leden
van de JA21-fractie vragen hoe de zoektocht naar aansluiting met het hoger onderwijs
zich verhoudt met het verbeteren van de aansluiting van de vooropleiding met de arbeidsmarkt,
zodat studenten een gerichte keuze kunnen maken in een opleiding die een waardevol
diploma oplevert, of het nu uitstroom naar werk betreft of naar het hoger onderwijs.
Mbo-opleidingen kennen een drievoudige kwalificatie. Iedere mbo-opleiding is gericht
op de arbeidsmarkt, op doorstroom en op burgerschap. De arbeidsmarktgerichtheid van
mbo-opleidingen wordt op verschillende manieren geborgd. Zo is het bedrijfsleven mede
verantwoordelijk voor het tot stand komen van de kwalificatiedossiers en is stage
een verplicht onderdeel van iedere mbo-opleiding. De aansluiting tussen het onderwijs
en de arbeidsmarkt in het mbo is over het algemeen goed. Met behulp van het keuzedeel
doorstroom hbo kunnen mbo-studenten die willen doorstromen zich oriënteren op een
passende hbo-vervolgopleiding en ontwikkelen ze hbo competenties zoals informatieverwerking,
samenwerking, zelfstandig studeren en reflecteren. Tevens kent het stelsel binnen
het hbo tweejarige Associate degree (Ad) opleidingen. Een Ad-opleiding is praktijkgerichter
dan een hbo-bachelor en sluit goed aan op de arbeidsmarkt. Na een Ad-opleiding kan
een student er bijvoorbeeld voor kiezen om (via een verkorte route) een hbo-bachelor
te volgen of om te gaan werken.
Over uitval verwijst de monitor naar onderzoek van PwC134 dat aangeeft dat de kosten van uitval in het hbo relatief hoog zijn in vergelijking
met het mbo en het wo. Het hbo maakt met 130 miljoen euro het dubbele aan onderwijskosten
voor studenten die uitvallen ten opzichte van het mbo. De leden van de JA21-fractie
vragen of het hbo in staat is deze kosten snel terug te brengen tot een niveau dat
in betere verhouding staat tot de kosten die het mbo maakt, en zo niet, waarom dat
niet zou kunnen.
In het thematisch overzicht van het NRO naar de kosten van uitval en switch wordt
vermeld dat dit bedrag effectiever besteed kan worden als de uitval uit het hbo zou
dalen.135 De kosten zouden bij lagere uitval niet lager liggen, maar het zou vertaald worden
in kwaliteitswinst (hoger diplomarendement). Bij de interpretatie van de verschillen
in uitval tussen de onderwijssectoren moet overigens rekening gehouden worden met
de verschillende instroom van de onderwijssectoren. De instroom in het hbo is gevarieerder
dan in het mbo en wo, en dat maakt het moeilijker om de uitval terug te dringen.
Uit paragraaf 7.4 van de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2020–2021 blijkt
dat de belangrijkste redenen voor uitval zijn: verkeerde studiekeuze, verwachtingen
niet uitgekomen, studie te zwaar, onvoldoende motivatie, manier van onderwijsgeven
en het bsa. In mijn Strategische agenda hoger onderwijs heb ik in hoofdstuk 4 de maatregelen
beschreven die kunnen bijdragen aan verbetering van het studiesucces, namelijk inzetten
op goede studiekeuzevoorlichting, de juiste student op juiste plek, en inclusief hoger
onderwijs met aandacht voor studentenwelzijn.136
Sinds de invoering in 2021 van de knip tussen bachelor en master kiezen studenten
vaker voor het nemen van een tussenjaar. De leden van de JA21-fractie zijn benieuwd
naar het percentage studenten voor wie het tussenjaar feitelijk het einde van de studie
betekent.
Uit de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2020–2021 blijkt dat na de gestage
daling van de directe doorstroom van wo-bachelor naar wo-master, die te zien was sinds
2010, dit jaar de directe doorstroom weer met twee procent is gestegen. Minder studenten
namen een tussenjaar. Van de studenten die wel een tussenjaar namen, is niet duidelijk
hoeveel studenten met een tussenjaar uiteindelijk er toch voor kozen hun studie helemaal
te beëindigen. In de monitor kan niet worden nagegaan of geslaagden voor de bachelor
die niet aan een master beginnen, de intentie hebben dit later alsnog te doen. Er
wordt alleen geconstateerd of ze direct, met een tussenjaar of helemaal niet naar
een master doorstromen.
De invoering van het studievoorschot, zoals de monitor meldt, is in 2020 geëvalueerd
in de beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering. Inmiddels hebben de
eerste cohorten studenten de studie afgerond, zodat zij in de dagelijkse praktijk
de gevolgen van een studieschuld van gemiddeld € 24.000 per persoon ervaren. De leden
van de JA21-fractie vragen of de gevolgen van het leenstelsel ook voor de periode
na de studie worden gemonitord.
In de monitor beleidsmaatregelen wordt de opgebouwde studieschuld per cohort gemonitord.
Hierin is geen rekening gehouden met aflossingen. De monitor geeft dan ook geen beeld
van de gevolgen van het leenstelsel voor de periode na de studie. Overigens zijn er
nog weinig studenten die onder het leenstelsel aflossen. Nadat de studiefinanciering
is gestopt, begint op 1 januari van het daaropvolgende jaar de aanloopfase. Dit is
een periode van twee jaar waarin nog niet hoeft te worden terugbetaald. Daarna begint
de aflosfase.
De monitor verwijst naar een thematisch overzicht van het NRO waaruit blijkt dat in
het algemeen kan worden gesteld dat de studie-uitval in het eerste jaar toeneemt bij
opleidingen die het bsa hebben ingevoerd, maar dat deze verhoogde uitval in de meeste
gevallen niet tot een toename van de totale studie-uitval leidt. De leden van de JA21-fractie
zien hierin een bevestiging van de waarde van advisering over het succesvol voortzetten
van een studie, waarbij voor hen de vraag is wat er kan worden verbeterd aan begeleiding
van studenten die niet aan de voorwaarden voldoen.
Uit het onderzoek van Panteia blijkt dat het aanbieden van begeleiding op aanvraag,
leidt tot onvoldoende gebruik.137 Zij adviseren instellingen om actiever individuele begeleiding aan te bieden aan
studenten. Bijvoorbeeld door vaste momenten voor individuele coachingsgesprekken in
te plannen voor alle studenten, of door individuele coachingsgesprekken te richten
op studenten met een studieachterstand of op basis van geluiden over omstandigheden
die tot studievertraging kunnen leiden. Daarnaast heb ik in antwoord op de vraag van
de GroenLinks-fractie over hoe de kwaliteit van de begeleiding kan worden verbeterd,
aangegeven dat ik hiervoor ook lessen wil trekken uit de coronapandemie die de urgentie
hiervoor nog eens heeft versterkt.
Tevens zijn de leden van de JA21-fractie benieuwd of opleidingen behalve naar persoonlijke
omstandigheden, kijken naar mogelijkheden om gemotiveerde studenten te helpen bij
het behalen van vakken die voor hen een merkbaar struikelblok zijn om een studie voort
te zetten, daar waar zij de betreffende studie over de brede linie best aankunnen.
De aandacht hiervoor verschilt per opleiding. Iedere student wordt in het hoger onderwijs
bij elk vak de mogelijkheid geboden om bij een docent, onderwijsassistent of studieadviseur
om hulp te vragen. Ook zijn er opleidingen die naast het curriculum nog extra «bijspijkerklassen»
aanbieden. Daarnaast is het van de specifieke situatie van de student afhankelijk
of er ook nog extra begeleiding of ondersteuning nodig is en wordt aangeboden.
De monitor merkt op dat het bsa niet automatisch zorgt voor een soepeler doorstroom
in latere jaren. De leden van de JA21-fractie merken op dat het bsa eerder een middel
is om studenten zo nodig tijdig tot het inzicht te brengen dat zij een studie beter
niet kunnen vervolgen, dan een instrument om soepele doorstroom te bevorderen. Zij
stemmen in met de opmerking dat het flankerend belang van wezenlijk belang is. In
het verlengde van deze opmerking zijn de leden van de JA21-fractie benieuwd of alle
aandacht voor het bsa hand in hand gaat met voldoende aandacht voor flankerend beleid.
Daaraan gekoppeld vragen de leden van de JA21-fractie of de toegankelijkheid van studieadviseurs,
waarmee zij de daadwerkelijke toegang bedoelen tot persoonlijke advisering, écht werkelijkheid
is, of in het slechtste geval wordt afgedekt door semiautomatische procedures waarmee
studenten niet werkelijk zijn geholpen.
Uit het onderzoek dat Panteia heeft gedaan naar de werking van het bsa in de praktijk
blijkt dat alle ho-instellingen studiebegeleiding zien als een belangrijk middel om
studenten te ondersteunen bij het halen van de bsa-norm.138 Studieadviseurs begeleiden studenten op individueel niveau; stafleden (docenten)
of ouderejaars geven als tutor of mentor begeleiding op groepsniveau, met aandacht
voor individuele situaties. De inrichting van de studiebegeleiding loopt tussen de
instellingen wel uiteen. Verschil is er vooral in de mate waarin studieadviseurs studenten
actief uitnodigen voor begeleidingsgesprekken of passief op aanvraag van de student.
Het kan zijn dat een student in eerste instantie alleen een waarschuwingsbrief voor
een negatief bsa ontvangt. Het is dan aan de student om een persoonlijk advies te
vragen. Uit de rapportage van het onderzoeksbureau blijkt geen beeld dat studieadviseurs
niet toegankelijk zouden zijn, wel dat de kwaliteit van de studiebegeleider verschilt
per opleiding.
De leden van de JA21-fractie vragen, gelet op de positieve bespreking van het werken
met een doorstroomnorm, of het bsa in de nabije toekomst nadrukkelijker kan worden
gecombineerd met studieadvies dat breder en beter inhoudelijk gespecificeerd op individuele
studenten kan worden toegespitst. Dit in de veronderstelling dat investeren in studietrajecten
van studenten zich terugbetaalt in succesvolle voortzetting van een studie, een geslaagde
switch of een vervolg van een studie waarbij begeleide uitval leidt tot meer dan een
abrupte stop, maar bijvoorbeeld kan resulteren in een voortzetting van de carrière
met medeneming van deelcertificaten.
Ik ga hierover in gesprek met de VH en VSNU om de mogelijkheden hiertoe met hen te
verkennen. Voor wat betreft het laatste punt kan ik mededelen dat studenten die vroegtijdig
stoppen met hun opleiding de mogelijkheid hebben om een gewaarmerkte cijferlijst/
verklaring te krijgen van behaalde vakken. Bij aanmelding voor een andere opleiding
komen zij eventueel in aanmerking voor vrijstelling van vakken.
De leden van de JA21-fractie zijn benieuwd naar het tijdpad om met het kabinet in
gesprek te komen over keuzes met betrekking tot het bsa.
Dit is aan een volgend kabinet.
Sinds 1 januari 2018 hebben associate degree-opleidingen (Ad-opleidingen) een zelfstandige
status gekregen in het Nederlandse hoger onderwijs. De leden van de JA21-fractie zijn
benieuwd of de eerste bevindingen van de Ad-opleidingen tot de conclusie leiden dat
deze bij de doorstroom vanuit het mbo sterker accent kunnen krijgen, waarbij de aansluiting
van de opleiding met het bedrijfsleven nadrukkelijk in het oog dient te worden gehouden.
Voor dergelijke conclusies is het nog te vroeg. In de loop van 2022 zal de eindrapportage
van de Monitor Ad-opleiding verschijnen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
D. de Jong-van de Graaf, adjunct-griffier