Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport (herdruk)
35 936 Wijziging van de Wet forensische zorg en enige andere wetten (Reparatiewet forensische zorg)
Nr. 4 HERDRUK1
ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT2
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 16 december 2020 en het nader rapport d.d.7 oktober 2021, aangeboden aan de Koning
door de Minister van Rechtsbescherming. Het advies van de Afdeling advisering van
de Raad van State is cursief afgedrukt.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 13 oktober 2020, nr. 2020002082,
machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake
het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies,
gedateerd 16 december 2020, nr. W16.20.0365/II, bied ik U hierbij aan.
De tekst van het advies treft U hieronder aan, voorzien van mijn reactie.
Bij Kabinetsmissive van 13 oktober 2020, no.2020002082, heeft Uwe Majesteit, op voordracht
van de Minister voor Rechtsbescherming, bij de Afdeling advisering van de Raad van
State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet
forensische zorg en enige andere wetten (Reparatiewet forensische zorg), met memorie
van toelichting.
Het wetsvoorstel strekt tot reparatie van de Wet forensische zorg (Wfz) en een aantal
andere wetten. Het voorstel introduceert een bevoegdheid voor de Minister om gegevens
te verwerken zodat een zorgvuldig en samenhangend beleid kan worden gevoerd. Ook regelt
het wetsvoorstel bevoegdheden van de Inspectie voor Justitie en Veiligheid (IJenV).
Daarnaast regelt het voorstel de voorbehouden bevoegdheden van het hoofd van de instelling,
zoals dat was opgenomen in artikel 7 (oud) van de Beginselenwet verpleging ter beschikking
gestelden.
De Afdeling advisering van de Raad van State maakt een opmerking over de gegevensverwerking
om het beleid te beoordelen in relatie tot de stelselverantwoordelijkheid van de Minister.
Ook maakt zij in dit kader een opmerking over het verwerken van het burgerservicenummer
(BSN). Daarnaast maakt de Afdeling een opmerking over de bevoegdheid van de inspectie
om kopieën te maken van cliëntendossiers en inlichtingen te vorderen. Tot slot maakt
zij een opmerking over passende en specifieke maatregelen voor het verwerken van bijzondere
persoonsgegevens en strafrechtelijke gegevens. In verband daarmee is aanpassing wenselijk
van het wetsvoorstel en de toelichting.
1. Gegevensverwerking en stelselverantwoordelijkheid
a. Persoonsgegevens en stelselverantwoordelijkheid
Het wetsvoorstel regelt dat de Minister gegevens kan verwerken die betrekking hebben
op de forensische zorg teneinde een zorgvuldig en samenhangend beleid te kunnen voeren
en de stelselverantwoordelijkheid te kunnen waarborgen. Met stelselverantwoordelijkheid
wordt bedoeld dat de Minister verantwoordelijk is voor het hele stelsel van forensische
zorg, aldus de toelichting. Gelet op zijn ministeriële stelselverantwoordelijkheid
kan het verzamelen van beleidsinformatie noodzakelijk zijn voor het beoordelen van
het beleid van forensische zorg. Daartoe zijn zorgaanbieders en reclassering verplicht
om desgevraagd de gegevens te verstrekken. Uitgangspunt voor de verwerking van gegevens
is volgens de toelichting dat deze zo veel mogelijk niet herleidbaar zijn, maar als
dat nodig is kunnen ook persoonsgegevens worden verwerkt. Bij algemene maatregel van
bestuur kan worden bepaald dat deze gegevens worden verstrekt aan een aan te wijzen
instantie die de gegevens voor de Minister verwerkt. Volgens de toelichting leidt
dit ertoe dat de Minister zelf uiteindelijk een beperkte set geanonimiseerde gegevens
zal ontvangen.
Op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) moet het doel van de
gegevensverwerking welbepaald en uitdrukkelijk omschreven zijn. Doel van de gegevensverwerking
is «een zorgvuldig en samenhangend beleid ter zake te kunnen voeren en de stelselverantwoordelijkheid
te kunnen waarborgen».
De Afdeling merkt op dat dit doel in het wetsvoorstel niet welbepaald of duidelijk
omschreven is, zoals bedoeld in de AVG. Eerder adviseerde de Afdeling de grenzen van
de ministeriële (stelsel)verantwoordelijkheid duidelijk te markeren. Zonder dit nader
te preciseren is de formulering van het doel van de gegevensverwerking gelet op de
AVG niet specifiek genoeg. Uit de artikelsgewijze toelichting blijkt echter dat het
doel van de gegevensverwerking feitelijk en in meer specifieke zin ziet op het beoordelen
van de «effectiviteit van het beleid van forensische zorg». De Afdeling adviseert
dit doel in de wet op te nemen.
Uitgangspunt voor de gegevensverwerking ten behoeve van de stelselverantwoordelijkheid
is dat in beginsel gebruik wordt gemaakt van tot de persoon onherleidbare gegevens.
De Afdeling maakt hieruit op dat voor zover mogelijk geanonimiseerde en geaggregeerde
gegevens zullen worden gebruikt, en acht dit ook aangewezen nu de stelselverantwoordelijkheid
ziet op de effectiviteit van het beleid en niet op individuele casus. In specifieke
gevallen kan het verwerken van persoonsgegevens echter noodzakelijk zijn. Het wetsvoorstel
biedt daartoe de waarborg door de mogelijkheid te creëren een aan te wijzen instantie
de gegevens te laten verwerken, zodat de Minister uiteindelijk een beperkte set geanonimiseerde
gegevens zal ontvangen. De Afdeling wijst erop dat dit, gelet op de invulling van
de stelselverantwoordelijkheid, dwingend moet worden voorgeschreven.
De Afdeling adviseert het doel in overeenstemming met het voorgaande in het wetsvoorstel
aan te passen, en de delegatiegrondslag dwingend te formuleren.
De Afdeling adviseert het doel van de gegevensverwerking in artikel 2.8, eerste lid,
Wfz nader te preciseren en de delegatiegrondslag in artikel 2.8, zesde lid, Wfz dwingend
te formuleren. Aan beide opmerkingen van de Afdeling is gevolg gegeven. Artikel 2.8,
eerste lid, Wfz is – in lijn met het advies van de Afdeling – gewijzigd in het wetsvoorstel
en luidt nu: «Onze Minister verwerkt gegevens die betrekking hebben op forensische zorg met het
oog op het beleid van die forensische zorg.» Artikel 2.8, zesde lid, Wfz is eveneens gewijzigd en schrijft dwingend voor dat
bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald dat de gegevens in plaats van aan
Onze Minister op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen wijze
kunnen worden verstrekt aan en kunnen worden verwerkt door een door Onze Minister
aan te wijzen instantie. De memorie van toelichting is op deze onderdelen conform
gewijzigd.
b. Verwerken van het burgerservicenummer (BSN)
Onder de persoonsgegevens die kunnen worden verwerkt, valt ook het BSN. De toelichting
stelt dat het gebruik van het BSN aansluit bij de Wet aanvullende bepalingen verwerking
persoonsgegevens in de zorg (Wabvpz). Het BSN wordt op grond van deze wet al door
zorgaanbieders verwerkt, «met het doel te waarborgen dat de in het kader van de verlening
van zorg te verwerken persoonsgegevens op die cliënt betrekking hebben», zo meldt
de toelichting. De toelichting stelt dat nu de meeste instellingen al met een BSN
werken het wenselijk is dit te gebruiken, bijvoorbeeld bij onderzoek naar vervolgzorg
waarbij verschillende instellingen betrokken zijn. Uitgangspunt is wel dat voor de
invulling van de stelselverantwoordelijkheid zo veel mogelijk gebruik wordt gemaakt
van onherleidbare gegevens.
De Afdeling merkt op dat het BSN een uniek persoonsnummer is, waarmee de betrokkene
bij uitstek geïdentificeerd kan worden. Ook kunnen veel gegevens worden gekoppeld
met het BSN, waaronder in dit geval gegevens over de gezondheid en strafrechtelijke
gegevens. Verwerking van het BSN kan daarom risico’s met zich meebrengen voor de betrokkene.
Gelet op het blijkens de toelichting geldende uitgangspunt van onherleidbaarheid,
is niet op voorhand duidelijk waarom en in welke situaties verwerking van het BSN
noodzakelijk kan zijn. De toelichting wijst hier alleen op onderzoek naar vervolgzorg,
waarbij pseudonimiseren geen uitkomst zou bieden. In dit kader zou echter het gebruik
van het BSN in het wetsvoorstel beperkt kunnen worden tot concreet te bepalen situaties.
Daarnaast wijst de Afdeling er op dat gebruik van het BSN ten behoeve van beleidsinformatie
een ander doel dient dan het hiervoor genoemde doel zoals in de Wabvpz is bepaald;
het thans beoogde gebruiksdoel van het BSN sluit daar niet bij aan.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader in te gaan op de noodzaak het BSN te
gebruiken en zo nodig het voorstel aan te passen.
De Afdeling adviseert nader toe te lichten in welke situaties de verwerking van het
BSN noodzakelijk is, en het gebruik van het BSN in het wetsvoorstel te beperken tot
concreet te bepalen situaties. Naar aanleiding van dit advies van de Afdeling is het
voorgestelde artikel 2.8, derde lid, Wfz op twee onderdelen gewijzigd.
Het BSN is een uniek persoonsnummer waarmee de betrokkene kan worden geïdentificeerd.
Het gebruik van een uniek persoonsnummer kan noodzakelijk zijn in de situatie dat
gegevens afkomstig van verschillende ketenpartners moet worden gekoppeld met het oog
op het beleid van de forensische zorg. Met het gebruik van een uniek persoonsnummer
wordt gewaarborgd dat de gegevens die afkomstig zijn van verschillende ketenpartners
betrekking hebben op de juiste betrokkene. Het gebruik van een uniek persoonsnummer
maakt de kans op gegevensverwisselingen zo goed als onmogelijk. Bij het koppelen van
gegevens kan worden gedacht aan het koppelen van de door de rechter aan een betrokkene
opgelegde straf of maatregel en aan de door de zorgaanbieder aan de betrokkene verleende
forensische zorg. Ook kan worden gedacht aan het koppelen van gegevens van verschillende
zorgaanbieders die forensische zorg hebben verleend aan dezelfde persoon. Het verlenen
van forensische zorg gaat immers veelal gepaard met overplaatsingen van de betrokkene
van de ene naar de andere zorgaanbieder. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling
is in het voorgestelde artikel 2.8, derde lid, Wfz het gebruik van het uniek persoonsnummer
nader beperkt. Voorgeschreven is dat het uniek persoonsnummer slechts wordt gebruikt
bij het verstrekken en ontvangen van persoonsgegevens teneinde te waarborgen dat deze
persoonsgegevens betrekking hebben op de juiste betrokkene.
Daarnaast wordt naar aanleiding van het advies van de Afdeling voorgesteld dat in
plaats van het gebruik van het BSN kan worden volstaan met het gebruik van het strafrechtsketennummer
(SKN), het unieke persoonsnummer dat door de gehele strafrechtsketen wordt gebruikt
om misbruik van identiteit in het strafrecht tegen te gaan. De ketenpartners die op
de voet van het voorgestelde artikel 2.8, tweede lid, Wfz gegevens verstrekken aan
de Minister werken namelijk alle (ook) met het SKN. Die ketenpartners betreffen de
zorgaanbieder die forensische zorg verleent, het hoofd van de instelling of de directeur
van de instelling waar forensische zorg wordt verleend en de reclasseringsinstelling.
Gelijk aan het BSN is het SKN een uniek persoonsnummer waarmee de betrokkene kan worden
geïdentificeerd. In dat licht is het mogelijk het SKN te gebruiken in plaats van het
BSN. Anders dan het BSN kunnen aan het SKN minder gegevens worden gekoppeld dan het
BSN, het SKN wordt immers door een aanzienlijk minder aantal partijen verwerkt dan
het BSN. In dat licht vormt het gebruik van het SKN een minder grote inbreuk op de
persoonlijke levenssfeer van de betrokkene dan het gebruik van het BSN.
2. Bevoegdheden van de Inspectie Justitie en Veiligheid
Met het wetsvoorstel wordt «beoogd een einde te maken aan de discussies in de praktijk
over de bevoegdheden van de IJenV bij het toezicht op de forensische zorg, met name
waar het gaat om het inzagerecht voor dossiers waarop het medisch beroepsgeheim rust»,
aldus de toelichting. In de huidige Wfz is door de wetgever beoogd aan de IJenV de
bevoegdheid toe te kennen stukken in te zien die op forensische patiënten betrekking
hebben. De formulering van de huidige bepaling sluit echter niet aan bij vergelijkbare
bepalingen in andere wetten. Daardoor is er strikt genomen geen specifieke wettelijke
grondslag voor de Minister om ambtenaren van de IJenV als toezichthouder aan te wijzen.
Door de afwijkende formulering blijkt daarnaast niet met zo veel woorden wat exact
de «op de forensische patiënten betrekking hebbende stukken» zijn en in hoeverre hieronder
ook gegevens vallen waarop het medisch beroepsgeheim rust. Uit de parlementaire geschiedenis
blijkt echter dat hier wordt gedoeld op het (zonder toestemming) inzien van patiëntendossiers,
en de bevoegdheid dus mede betrekking heeft op het inzien van gegevens waarop het
medisch beroepsgeheim rust.
Teneinde dit punt te verhelderen en het inzagerecht te preciseren, kent het voorstel
in het nieuwe artikel 3.5 Wfz expliciet de met het toezicht belaste ambtenaren een
aantal bevoegdheden toe. De bevoegdheden zien blijkens het voorstel op de inzage van
dossiers die betrekking hebben op personen aan wie forensische zorg wordt verleend,
het maken van kopieën daarvan en het vorderen van inlichtingen. De inzage, het maken
van kopieën en het vorderen van inlichtingen strekken zich ook uit tot de in die dossiers
verwerkte persoonsgegevens, waaronder gegevens over de gezondheid en gegevens van
strafrechtelijke aard.
De Afdeling merkt op dat het beroepsgeheim enerzijds de vrije toegang tot de gezondheidszorg
beschermt en anderzijds de privacy van de patiënt. Het medisch beroepsgeheim is niet
absoluut; het kan in bijzondere omstandigheden doorbroken worden op grond van een
wettelijke verplichting. De wetgever dient daarbij echter grote terughoudendheid te
betrachten; doorbreking van het beroepsgeheim dient uitzondering te blijven en goed
te worden gemotiveerd.
Aan andere inspecties is de bevoegdheid tot inzage van cliëntendossiers (zonder toestemming)
eveneens toegekend. Hieraan is een uitgebreide discussie voorafgegaan. In het beleidskader
voor de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ, destijds de IGZ en IJZ) is vervolgens
geëxpliciteerd dat de inspecties ook bevoegd zijn kopieën te maken, voor zover dit
noodzakelijk is voor de uitoefening van de taak. De toelichting gaat op deze eerdere
discussie in relatie tot de IJenV niet in. Ook gaat de toelichting niet in op de noodzaak
van een separate bevoegdheid tot het vorderen van inlichtingen.
Gelet op het gewicht van het medisch beroepsgeheim, adviseert de Afdeling in het licht
van de genoemde discussie nader op de genoemde punten in te gaan en daarbij specifiek
aandacht te besteden aan de noodzaak tot het maken van kopieën en het vorderen van
inlichtingen.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader in te gaan op de noodzaak van de bevoegdheid
van de IJenV tot het maken van kopieën en het vorderen van inlichtingen. Hieraan is
gevolg gegeven door een aanvulling van de memorie van toelichting bij de artikelsgewijze
toelichting bij de wijzigingen van artikel 3.2 Wfz, langs de hieronder gegeven lijn.
De bevoegdheid van de IJenV tot het maken van kopieën en het vorderen van inlichtingen
is niet nieuw. Het huidige artikel 3.2 Wfz bevat een grondslag voor het toezicht op
forensische zorg. Artikel 3.2, derde lid, Wfz regelt te dien aanzien reeds de bevoegdheid
tot het vorderen van inlichtingen (waaronder begrepen het maken van kopieën). Wel
nieuw is het voorstel om met de formulering van de bepaling meer aan te sluiten bij
de formulering in andere wetten en het bereik van het toezicht door de IJenV te verhelderen.
Hiermee wordt onder meer beoogd een einde te maken aan discussies in de praktijk over
de bevoegdheden van de IJenV. Het toezicht op de naleving van de Wfz, de Beginselenwet
verpleging ter beschikking gestelden en de Penitentiaire beginselenwet voor zover
het de verlening van forensische zorg betreft, geschiedt door de IJenV. Deels overlapt
dit met het werkterrein van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). De IGJ gaat
over de kwaliteit van forensische zorg (waarvan veiligheidsaspecten ook onderdeel
zijn) en de IJenV gaat over de veiligheid van forensische zorg (waar kwaliteitsaspecten
ook een rol spelen). De IJenV houdt met name toezicht op de rechtspositie van de cliënt
en de veiligheid van de forensische zorg.
Het inzagerecht, het vorderen van inlichtingen en het maken van kopieën strekken zich
ook uit tot de in die dossiers verwerkte persoonsgegevens, met inbegrip van gegevens
over gezondheid of persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in de zin van §3.2 van
de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG). In het kader van
de verlening van forensische zorg en het toezicht hierop door de IJenV is dit noodzakelijk.
De dossiers waartoe de IJenV inzage heeft, kunnen gegevens over gezondheid bevatten;
het kan dan bijvoorbeeld gaan om gegevens over de wijze waarop aan de ten uitvoer
te leggen straf of maatregel gevolg wordt gegeven, of een onderzoek waarbij de betrokkene
niet is teruggekeerd van verlof. Daarnaast wordt ook toegezien op de interne rechtspositie
van tbs-gestelden in Forensisch Psychiatrische Centra op grond van de Bvt. De IJenV
gaat over de veiligheid van forensische zorg; dit wordt gezien als reden van zwaarwegend
algemeen belang om gegevens over gezondheid te kunnen verwerken. Mede naar aanleiding
van het advies van de Afdeling wordt hierop in de memorie van toelichting nader ingegaan.
3. Passende en specifieke maatregelen
De bevoegdheden tot inzage, het maken van kopieën en het vorderen van inlichtingen
strekken zich ook uit tot gegevens in de dossiers over de gezondheid en gegevens van
strafrechtelijke aard. Ook de gegevens die de IJenV en de IGJ aan elkaar kunnen verstrekken,
kunnen betrekking hebben op gegevens over de gezondheid of gegevens van strafrechtelijke
aard. Volgens de toelichting voldoet het voorstel aan de door de AVG vereiste passende
en specifieke maatregelen en waarborgen als bijzondere gegevens of strafrechtelijke
gegevens worden verwerkt. De toelichting verwijst hier naar het noodzakelijkheidsvereiste,
de afgeleide geheimhoudingsplicht van de toezichthouder, de passende en organisatorische
maatregelen die de IJenV moet nemen, en het protocol dat de IJenV zal opstellen met
daarin waarborgen ten aanzien van de omgang met gegevens over de gezondheid. Wat betreft
dit laatste wordt vooral gedoeld op de bewaartermijnen en de toegang tot de gegevens.
Voor wat betreft het verwerken van bijzondere gegevens in de samenwerking tussen IJenV
en de IGJ verwijst de toelichting naar het nemen van passende en organisatorische
maatregelen door de inspecties, en het vereiste dat gegevens alleen mogen worden gedeeld
als de ontvanger deze ook zelfstandig mag opvragen. De geheimhoudingsplicht mag in
dat geval door de verstrekkende partij worden doorbroken, maar de ontvangende partij
heeft dan een afgeleide geheimhoudingsplicht.
De Afdeling stelt vast dat hiermee in overeenstemming met de AVG een aantal waarborgen
wordt geboden. Echter, met uitzondering van de (afgeleide) geheimhoudingsplichten,
zijn de waarborgen niet opgenomen in een lidstaatrechtelijke bepaling, zoals wel vereist
wordt door de AVG. Zo worden in het voorstel geen regels gesteld over de bewaartermijn
en de uitoefening van de rechten van betrokkenen. Dit doet de vraag rijzen of het
voorstel in voldoende mate de met het oog op de verwerking van bijzondere gegevens
en strafrechtelijke gegevens vereiste passende en specifieke maatregelen verzekeren
zoals de AVG vereist.
De Afdeling adviseert dit nader toe te lichten, en zo nodig het voorstel aan te passen.
De Afdeling adviseert de passende waarborgen die nodig zijn voor het verwerken van
persoonsgegevens van strafrechtelijke aard en gegevens over de gezondheid (wat bijzondere
persoonsgegevens zijn) nader toe te lichten en zo nodig het wetsvoorstel aan te passen.
Aan de opmerking van de Afdeling is gevolg gegeven in de vorm van een aanvulling op
de toelichting. Gelet op de artikelen 9 en 10 van de AVG mogen bijzondere persoonsgegevens
en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard worden verwerkt indien de verwerking
is toegestaan bij Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die passende waarborgen
bieden voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen. In de UAVG is daaraan in de
paragrafen 3.1 en 3.2 nader invulling gegeven.3 De artikelen 23 en 30, tweede lid, UAVG bevatten in dit verband relevante regelingen
voor het verwerken van gegevens over de gezondheid. In de artikelen 32 en 33 UAVG
worden specifieke gronden en specifieke doelen genoemd op grond waarvan of ten behoeve
waarvan persoonsgegevens van strafrechtelijke aard mogen worden verwerkt.
De in de UAVG opgenomen uitzondering op het verbod op het verwerken van persoonsgegevens
van strafrechtelijke aard zijn niet uitputtend. In sectorale wetten kunnen, in aanvulling
op paragraaf 3.2 van de UAVG, andere uitzonderingen worden opgenomen. Het voorgestelde
artikel 3.5, vierde lid, Wfz voorziet in een dergelijke uitzondering.
Gelijk aan de uitzonderingen in de artikelen 32 en 33 UAVG wordt ten aanzien van een
uitzondering in een sectorale wet niet verlangd dat daarbij specifieke regels worden
gegeven over de bewaartermijn en de uitoefening van de rechten van de betrokkene.
Met betrekking tot die onderwerpen worden reeds algemene regels gegeven in de AVG.
Met betrekking tot de bewaartermijn volgt uit artikel 5, eerste lid, onderdeel c,
AVG dat persoonsgegevens niet langer worden bewaard dan noodzakelijk voor het doel
waarvoor zij worden verwerkt. Met betrekking tot de rechten van betrokkene geldt dat
die rechten zijn opgenomen in hoofdstuk III van de AVG. De passende waarborgen die
artikel 10 AVG vereist zien op passende waarborgen die ten behoeve van een specifieke
verwerking nodig zijn met het oog op een adequate gegevensbescherming. Ten aanzien
van voornoemde onderwerpen meent de regering dat geen aanvullende regels nodig zijn.
Wel meent de regering dat, met het oog op een adequate gegevensbescherming, aanvullende
regels nodig zijn met betrekking tot een geheimhoudingsplicht en het verstrekken van
persoonsgegevens van strafrechtelijke aard. Het wetsvoorstel voorziet in die aanvullende
regels. Het voorgestelde artikel 3.5, vijfde lid, Wfz regelt dat voor zover op de
beroepsbeoefenaar een geheimhoudingsplicht rust, dezelfde geheimhoudingsplicht rust
op de met het toezicht belaste ambtenaren van de IJenV. Het voorgestelde artikel 3.6,
zevende lid, Wfz regelt dat de persoonsgegevens van strafrechtelijke aard slechts
wederzijds kunnen worden verstrekt tussen de IJenV en de IGJ voor zover de ontvanger
ook zelfstandig bevoegd is de desbetreffende persoonsgegevens in te zien of op te
vragen. Met deze passende waarborgen bestaat naar het oordeel van de regering een
strikt afgebakend gegevensverwerkingsregime waarbij persoonsgegevens slechts kunnen
worden verwerkt ten behoeve van een goede taakuitvoering van de IJenV. Hiermee is
voldaan aan de voorwaarde van artikel 10 AVG voor het verwerken van persoonsgegevens
van strafrechtelijke aard.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede
Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De vice-president van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om enkele redactionele wijzigingen door te voeren
in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting. Voorts is van de gelegenheid gebruik
gemaakt om enkele aanvullende technische wijzigingen door te voeren die verband houden
met het vervallen van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht sinds de inwerkingtreding
van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg.
Ik moge U, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie
van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.