Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over de nota over de toestand van ’s Rijks Financiën (Kamerstuk 35925-1)
35 925 Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën
Nr. 138 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 28 oktober 2021
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister
van Financiën over de brief van 21 september 2021 inzake de nota over de toestand
van ’s Rijks Financiën (Kamerstuk 35 925, nr. 1).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 1 oktober 2021. Vragen en antwoorden
zijn hierna afgedrukt.
De fungerend voorzitter van de commissie, Tielen
De adjunct-griffier van de commissie, Schukkink
Vragen bij de Miljoenennota
Vraag 1
Wat worden de tarieven en schijfgrenzen van de vennootschapsbelasting tot en met 2026,
na uitvoering van de aangenomen motie van het lid Hermans c.s. (Kamerstuk 35 925, nr. 13) bij de Algemene Politieke Beschouwingen (Handelingen II 2021/22, nr. 3, Algemene
Politieke Beschouwingen)?
Antwoord op vraag 1
Vanaf 1 januari 2022 bedraagt het tarief in de vennootschapsbelasting voor het belastbare
bedrag tot en met 395 duizend euro 15%. Het tarief voor het belastbare bedrag boven
395 duizend euro bedraagt na uitvoering van de motie van het lid Hermans 25,8%.
Vraag 2
Wat zijn de budgettaire kosten per jaar en structureel indien er (evt. via een bestuurlijk
akkoord) middelen vrijgemaakt wordt voor een verhoging van de onregelmatigheidstoeslag
van 10 procent in alle relevante publieke sectoren (uitgesplitst per sector)?
Antwoord op vraag 2
Afspraken over de onregelmatigheidstoeslag lopen doorgaans via een cao. Een verhoging
van 10 procent kost bij de sector Rijk circa 12 miljoen, bij sector Politie crica
13 miljoen en bij sector Defensie circa 3,8 miljoen
Voor de publieke sectoren Onderwijs en Zorg (geen kabinetssectoren) wordt de hoogte
van de onregelmatigheidstoeslag die voor de diverse cao’s in deze sectoren gelden,
niet centraal geregistreerd.
Vraag 3
Wat zijn de kosten per jaar voor de periode 2022–2026 en structureel om de verhuurderheffing
af te schaffen (inclusief en exclusief de aangenomen motie-Hermans c.s.)?
Antwoord op vraag 3
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de kosten van afschaffing van de verhuurderheffing
per 1 januari 2022, inclusief en exclusief de motie Hermans.
2022
2023
2024
2025
2026
struc
Exclusief motie Hermans
1.460
946
1.216
1.615
1.834
1.849
Inclusief motie Hermans
822
308
578
977
1.195
1.211
Vraag 4
Wat zijn de opbrengsten per jaar voor de periode 2022–2026 en structureel indien de
schenkingsvrijstelling eigen huis wordt afgeschaft?
Antwoord op vraag 4
Afschaffen van de schenkingsvrijstelling eigen woning is op zijn vroegst mogelijk
per 2023. De opbrengsten van het afschaffen van deze regeling met ingang van 2023
zijn weergegeven in onderstaande tabel. De opbrengsten zijn afkomstig uit toekomstige
schenkingen en nalatenschappen waardoor het structurele niveau na 20 jaar wordt bereikt.
Opbrengsten in mln. euro
2023
2024
2025
2026
struc
jaar struc
Schenkingsvrijstelling eigen woning afschaffen
8
16
24
32
160
2042
Vraag 5
Wat zijn de kosten per jaar voor de periode 2022–2026 en structureel om de salarissen
voor docenten in het primair onderwijs dermate te verhogen dat zij op een gelijk niveau
worden betaald als docenten in het voortgezet onderwijs?
Antwoord op vraag 5
Sociale partners ramen in het «manifest loonkloof» de kosten voor al het personeel
in het po op 920 miljoen euro (peildatum 2022). Daarmee worden alle medewerkers in
het po met gelijkwaardige taken en verantwoordelijkheden aan het vo gelijk beloond.
Hierover zal op een transparante wijze verantwoording worden afgelegd door een onafhankelijk
bureau.
Vraag 6
Kunnen de budgettaire effecten per jaar en structureel worden gegeven indien de hypotheekrenteaftrek
wordt afgeschaft?
Vraag 65
Wat is de opbrengst van het versneld afbouwen van de hypotheekrenteaftrek totdat deze
volledig is uitgefaseerd in 2030? Welke factoren hebben invloed op de opbrengst?
Antwoord op vraag 6 en 65
De budgettaire effecten van het afschaffen van de hypotheekrenteaftrek hangen allereerst
af van het gekozen afbouwpad en jaar van afschaffing. Het aftrektarief wordt reeds
afgebouwd tot 37,1 procent in 2023. Om de hypotheekrenteaftrek in zijn geheel uit
te faseren in 2030 dient het aftrektarief vanaf 2024 dus met 5,3 procentpunt per jaar
te worden verlaagd. In 2024 en 2025 levert dit respectievelijk 1 en 2,1 miljard euro
op. De structurele opbrengst wordt geraamd op 6,6 miljard euro. Hierbij is aangenomen
dat de volledige hypotheekschuld naar box 3 gaat vanaf 2030. Indien de schuld volledig
buiten de fiscale behandeling blijft, is de opbrengst hoger. Andere factoren die van
invloed zijn op de budgettaire effecten van uitfasering zijn onder andere de ontwikkeling
van de (hypotheek)rente, huizenprijzen en aantal woningtransacties.
Jaar
Afbouwpad
Opbrengst
(«-» = saldoverbeterd)
Tarief
t.o.v. basispad
2022
40,0%
0%
0,0
2023
37,1%
0%
0,0
2024
31,8%
– 5,3%
– 1,0
2025
26,5%
– 10,6%
– 2,1
20301 (= Struc)
0%
– 37,1%
– 6,6
X Noot
1
Aangenomen dat bij 0% de volledige hypotheekschuld naar box 3 gaat. Indien de schuld
volledig buiten de fiscale behandeling blijft, is de opbrengst hoger.
Vraag 7
Kan er een overzicht gegeven worden van het aandeel van de Official Development Assistance
(ODA)-uitgaven in het bruto nationaal inkomen per jaar voor de periode 2006–2026?
Antwoord op vraag 7
De onderstaande tabel bevat de Nederlandse uitgaven aan Official Development Assistance
(ODA) als percentage van het bruto nationaal inkomen (bni) per jaar voor 2006–2026.
De cijfers tot en met 2020 zijn realisatiecijfers; de cijfers voor 2021 en verder
betreft de geraamde ODA-prestatie bij Miljoenennota 2022.
Jaar
ODA-prestatie
2006
0,81%
2007
0,81%
2008
0,80%
2009
0,82%
2010
0,81%
2011
0,75%
2012
0,71%
2013
0,67%
2014
0,64%
2015
0,75%
2016
0,65%
2017
0,60%
2018
0,61%
2019
0,59%
2020
0,59%
2021
0,53%
2022
0,53%
2023
0,55%
2024
0,55%
2025
0,56%
2026
0,56%
Vraag 8
Welke budgettaire effecten in miljoenen zou het hebben indien de ODA-uitgaven zouden
worden gewijzigd naar 0,6 procent, 0,65 procent en 0,7 procent van het bruto nationaal
inkomen (bni) of naar het Europees gemiddelde? Kunt u dit uitsplitsen per jaar voor
de periode 2022–2026 en structureel?
Antwoord op vraag 8
De onderstaande tabel geeft de budgettaire effecten weer voor een intensivering van
de ODA-uitgaven naar 0,6, 0,65 en 0,7 procent van het bni. De ODA-uitgaven van de
Europese Unie en haar Lidstaten bedroegen in 2020 0,50 procent van het bni van de
EU. Dit is lager dan de Nederlandse ODA-prestatie; hanteren van dit streefcijfer resulteert
daarom in een ombuiging. Omdat in de huidige situatie de ODA-stand 0,7 procent van
het bni minus 1,415 miljard euro bedraagt, is het structurele budgettaire effect van
een intensivering naar 0,7 procent van het bni gelijk aan 1,415 miljard euro. Voor
de andere varianten is het niet mogelijk om de structurele budgettaire effecten te
preciseren, omdat de bni-raming van het CPB niet verder strekt dan 2026. Voor de intensiveringen
naar 0,6 en 0,65 procent geldt dat het structurele budgettaire effect afneemt naarmate
het bni toeneemt. De 1,415 miljard euro uitgedrukt als fractie van het bni daalt immers
bij een stijgend bni, waardoor een kleinere intensivering nodig is om tot de nagestreefde
inputnorm te komen. Volgens dezelfde logica wordt de ombuiging bij de inputnorm van
0,5 procent bni groter als het bni stijgt.
Bedragen in miljoenen euro
2022
2023
2024
2025
2026
Netto ODA-stand bij MJN 2022
4.782
5.062
5.241
5.468
5.678
ODA-prestatie o.b.v. MEV (MJN 2022)
0,53%
0,55%
0,55%
0,56%
0,56%
Netto ODA-stand 0,60% bni
5.369
5.551
5.725
5.900
6.080
wv. intensivering (naar 0,60% bni)
587
489
484
432
402
Netto ODA-stand 0,65% bni
5.817
6.014
6.202
6.391
6.586
wv. intensivering (naar 0,65% bni)
1.035
952
961
923
908
Netto ODA-stand 0,70% bni
6.264
6.476
6.679
6.883
7.093
wv. intensivering (naar 0,70% bni)
1.482
1.414
1.438
1.415
1.415
Netto ODA-stand 0,50% (gem. EU)
4.474
4.626
4.771
4.916
5.066
wv. ombuiging (naar 0,50% bni)
– 308
– 436
– 470
– 552
– 612
Vraag 9
Hoeveel heeft Nederland in de afgelopen 10 jaar (2011–2021) uitgegeven aan ontwikkelingshulp?
Kunt u dit per jaar uitsplitsen?
Antwoord op vraag 9
De onderstaande tabel geeft de Nederlandse uitgaven aan Official Development Assistance
(ODA) weer (bedragen in miljoenen euro). De cijfers tot en met 2020 zijn realisatiecijfers;
het bedrag voor 2021 betreft de stand bij Miljoenennota 2022.
Jaar
ODA-uitgaven
2010
4.877
2011
4.686
2012
4.375
2013
4.225
2014
4.316
2015
5.246
2016
4.657
2017
4.492
2018
4.833
2019
4.741
2020
4.752
2021
4.488
Vraag 10
Hoeveel geeft Nederland per saldo uit aan de Europese Unie in 2021, 2022 en 2023?
Kunt u dit uitsplitsen naar BNI-afdracht, btw-afdracht, landbouwheffingen en invoerrechten,
perceptiekostenvergoeding en overige inkomsten?
Antwoord op vraag 10
De afdrachten van Nederland aan de Europese Unie worden verantwoord op de begroting
van Buitenlandse Zaken (V) artikel 3.1 Afdrachten aan de Europese Unie (uitgaven)
en artikel 3.10 Afdrachten aan de Europese Unie (ontvangsten). Deze cijfers kunt u
terugvinden in Tabel 8 Budgettaire gevolgen van beleid art. 3 Effectieve Europese
samenwerking op de begroting van Buitenlandse Zaken.
De afdracht bestaat uit een aantal onderdelen: de bni-afdracht, de btw-afdracht, de
invoerrechten en de plastic-afdracht. Voor de invoerrechten geldt een perceptiekostenvergoeding
van 25 procent, bedoeld voor de kosten die worden gemaakt voor inning van de invoerrechten.
De perceptiekostenvergoeding staat als ontvangst verantwoord op artikel 3.10.
In de onderstaande tabel ziet u de uitsplitsing van de EU-afdrachten en de per saldo
EU-afdrachten voor de jaren 2021, 2022 en 2023. Er zijn voor deze jaren geen overige
ontvangsten vanuit de EU geraamd.
3.1 Afdrachten aan de Europese Unie
2021
2022
2023
BNI-afdrachten (1)
5.703.794
5.426.868
5.399.102
BTW-afdrachten (2)
1.053.332
1.115.024
1.142.901
Invoerrechten (3)
3.424.903
3.474.666
3.544.159
Plastic-grondslag (4)
205.092
213.287
218.134
3.10 Afdrachten aan de Europese Unie
Perceptiekostenvergoeding (5)
819.961
868.666
886.040
Per saldo afdracht aan de EU (1+2+3+4–5)
9.567.160
9.361.179
9.418.256
Vraag 11
Hoeveel moe(s)ten zzp’ers vorig jaar, dit jaar en volgend jaar inleveren?
Antwoord op vraag 11
Het antwoord op de vraag naar de inkomensontwikkeling van zzp’ers hangt af van vele
factoren, zoals het inkomen van de zelfstandige en de gezinssamenstelling. Ter illustratie
geeft onderstaande tabel een overzicht van het inkomenseffect voor een alleenstaande
zelfstandige zonder kinderen, bij vier verschillende inkomensniveaus. In deze berekening
is alleen het effect van belastingen en toeslagen meegenomen. Schommelingen in de
brutowinst, bijvoorbeeld als gevolg van de coronacrisis, hebben in potentie een veel
groter effect op het besteedbare inkomen van ondernemers.
Inkomen
2021 vs. 2020
2022 vs. 2021
25.000 euro
– 27 euro
+ 59 euro
50.000 euro
+ 355 euro
+ 160 euro
75.000 euro
+ 43 euro
+ 129 euro
100.000 euro
– 453 euro
– 282 euro
Vraag 12
Met hoeveel miljard euro zijn de lasten verhoogd/verlaagd in de periode 2011–2022?
Kunt u dit per jaar uitsplitsen en uitsplitsen naar gezinnen en bedrijven?
Vraag 167
Wat is het totaal aan lastenverlichtingen voor burgers geweest in de afgelopen vijf
jaar?
Vraag 174
Hoe ziet de beleidsmatige lastenontwikkeling voor burgers en bedrijven eruit voor
2022, inclusief de aangenomen wijzigingen tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen?
Vraag 175
Hoe ziet de beleidsmatige lastenontwikkeling voor burgers en bedrijven eruit vanaf
2018, inclusief de aangenomen wijzigingen tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen?
Antwoord op vraag 12, 167, 174, 175
Het kabinet heeft mede op advies van de Raad van State samen met het CPB een nieuwe,
gezamenlijke definitie ontwikkeld voor de beleidsmatige lastenontwikkeling (blo).
Zie voor meer informatie het gezamenlijk met het CPB geschreven achtergronddocument.1 Deze nieuwe definitie is echter enkel beschikbaar vanaf 2018. Voor de periode 2011–2017
is enkel de oude definitie van het kabinet beschikbaar, de definitie van de lasten
op basis van het inkomstenkader. Deze definitie wijkt echter af van de nieuwe blo
als ook van de oude blo zoals vroeger gehanteerd door het CPB en wordt in principe
niet meer gebruikt om de ontwikkeling van de beleidsmatige lasten voor burgers en
bedrijven te presenteren.
Om toch een beeld te geven van de lastenontwikkeling in die periode wordt hieronder
de ontwikkeling van het inkomstenkader tussen 2011–2017 gegeven. De lastenontwikkeling
in het inkomstenkader is in de periode tussen 2010 en 2017 cumulatief met 15,7 miljard euro
toegenomen.
In miljarden euro’s, – is lastenverlichting, in mutaties
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
cum 2011–2017
Totaal inkomstenkader (oude definitie blo)
0,0
4,2
6,6
4,5
1,6
– 1,6
0,4
15,7
w.v. burgers
– 0,2
2,2
5,9
– 0,5
1,4
– 3,1
0,3
5,8
w.v. bedrijven
0,1
2,0
0,8
5,0
0,2
1,5
0,2
9,8
Tot en met 2017 kan men dus kijken naar de oude definitie van de lastenontwikkeling
zoals in bovenstaande tabel is weergegeven. De nieuwe lastenontwikkeling kan worden
gebruikt om de lastenontwikkeling te bezien vanaf 2018. Onderstaande lastenontwikkeling
is de lastenontwikkeling zoals gecommuniceerd in de Miljoenennota. Hierin is de augustusbesluitvorming
meegenomen.
In mutaties, in miljarden euro’s
2018
2019
2020
2021
2022
Beleidsmatige lastenontwikkeling
1,4
3,7
– 4,5
– 1,5
3,2
w.v. bedrijven
1,0
3,5
– 0,6
0,3
2,1
w.v. burgers
0,5
0,2
– 3,9
– 1,7
1,1
Tot slot is er tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen besloten tot een nieuw
pakket. Het effect van dit nieuwe pakket is weergegeven in onderstaande lastenontwikkeling.
De ramingen van de verschillende maatregelen aan de inkomstenkant zijn nog niet definitief
vastgesteld en worden ook nog gecertificeerd door het CPB.
In mutaties, in miljarden euro’s
2018
2019
2020
2021
20221
Beleidsmatige lastenontwikkeling
1,4
3,7
-4,5
-1,5
4,51
w.v. bedrijven
1,0
3,5
-0,6
0,3
3,51
w.v. burgers
0,5
0,2
-3,9
-1,7
0,91
X Noot
1
Deze cijfers verschillen van de blo gerapporteerd in de miljoenennota. Dit komt door
de verwerking van de gevolgen van moties Hermans en Hijink/Bikker. Door ramingsverschillen
kunnen deze cijfers kunnen nog wijzigen.
Vraag 13
Hoeveel is er in de periode 2011–2022 omgebogen? Kunt u dit per jaar uitsplitsen?
Antwoord op vraag 13
In tegenstelling tot de inkomstenkant is er aan de uitgavenkant geen manier om de
beleidsmatige intensiveringen en ombuigingen centraal bij te houden. Wel is het mogelijk
om op basis van de regeerakkoorden van Rutte I, II en III een indicatie te geven (zie
onderstaande tabel). In de periode vanaf 2011 tot 2022 is er in totaal circa 42,5 miljard euro
omgebogen of aan uitgaven verminderd. Daartegenover staat voor dezelfde periode circa
49,7 miljard euro aan intensiveringen. Hoeveel van de ombuigingen en intensiveringen
daadwerkelijk gerealiseerd zijn, is niet na te gaan omdat dit niet centraal bijgehouden
wordt. Wel is bekend dat de totale uitgaven jaar-op-jaar zijn toegenomen gedurende
de periode 2011–2022.
Jaar
Ombuigingen in mln. Euro (+ is saldoverslechterend)
Intensiveringen in mln. euro
Totale verandering beleidsmatige uitgaven in mln. euro
2011
– 1.540
480
– 1.060
2012
– 5.600
1.910
– 3.690
2013
– 77
604
527
2014
– 1.708
1.696
– 12
2015
– 6.240
2.947
– 3.293
2016
– 9.285
3.411
– 5.874
2017
– 12.896
3.898
– 8.998
2018
– 18
4.995
4.977
2019
– 753
8.795
8.042
2020
– 1.705
10.326
8.621
2021
– 2.716
10.620
7.904
Totaal
– 42.538
49.682
7.144
Vraag 14
Hoeveel investeert het kabinet in de publieke sector? Kunt u hierbij ook aangeven
waarin het kabinet investeert en de bijbehorende bedragen vermelden?
Antwoord op vraag 14
In de Miljoenennota zijn belangrijke investeringen in de publieke sector opgenomen.
Deze worden toegelicht in de departementale begrotingshoofdstukken en de bijlage budgettaire
kerngegevens en plafondtoetsen. Toegespitst op de publieke sector gaat het op hoofdlijnen
om de volgende maatregelen uit de besluitvorming van dit jaar:
• Voor het terugdringen van de georganiseerde en ondermijnende criminaliteit trekt het
kabinet structureel 400 miljoen euro uit.
• Daarnaast zijn er structureel extra middelen vrijgemaakt voor Nationaal Fonds Ereschuld
voor veteranen, en stelt het kabinet structureel extra middelen beschikbaar voor munitie,
opleiding en training van militairen. In totaal gaat het om 80 miljoen euro structureel.
• Ook is structureel meer geld vrij gemaakt voor de sociale advocatuur, waarmee vergoedingen
worden verhoogd wat moet leiden tot een meer laagdrempelige toegang tot het recht.
Deze intensivering bedraagt 154 miljoen euro in 2022 en 64 miljoen euro structureel.
• Eenzelfde bedrag wordt beschikbaar gesteld voor beschermen en veiligheid.
• Voor hogere aantallen leerlingen- en studenten trekt het kabinet structureel meer
geld uit. Te beginnen met 419 miljoen euro in 2022 oplopend naar 645 miljoen euro
structureel.
• Voor de justitiële ketens wordt in 2022 een bedrag van 209 miljoen euro beschikbaar
gesteld. Dit bedrag loopt op tot structureel 225 miljoen euro.
• Het kabinet stelt eenmalig aanvullend 1,3 miljard euro beschikbaar in 2022 aan gemeenten
voor jeugdzorg.
• En er is 270 miljoen euro voor gemeenten vrijgemaakt door de opschalingskorting te
bevriezen, waardoor gemeenten meer middelen tot besteding hebben in 2022.
Naar aanleiding van de algemene politieke beschouwingen worden de investeringen in
de publieke sector verhoogd door onder middelen vrij te maken voor hogere salarissen
in de zorg, het onderwijs en extra middelen voor de politie en BOA’s. Hierover informeert
het kabinet uw Kamer separaat.
Vraag 15
Kunt u voor de periode 2011–2022 per jaar aangeven met hoeveel de zorgpremie en het
eigen risico zijn gestegen/zullen stijgen?
Antwoord op vraag 15
Vraag 16
Kunt u vanaf 2017 per jaar een overzicht geven van het aantal autochtonen, westerse-
en niet-westerse allochtonen?
Antwoord op vraag 16
Het CBS publiceert data over de bevolking naar migratieachtergrond. Zie onderstaande
tabel.
Totale bevolking
17.081.507
17.181.084
17.282.163
17.407.585
Persoon met een Nederlandse achtergrond
13.218.754
13.209.225
13.196.025
13.186.880
Persoon met een westerse migratieachtergrond
1.689.030
1.729.016
1.774.271
1.828.645
Midden- en Oost-Europese landen in de EU
268.218
290.614
316.095
343.984
GIPS landen in de EU
141.629
148.736
156.545
166.031
Overig westers
1.279.183
1.289.666
1.301.631
1.318.630
Persoon met een niet-westerse migratieachtergrond
2.173.723
2.242.843
2.311.867
2.392.060
Marokko
391.088
396.539
402.492
408.864
(voormalig) Ned. Antillen + Aruba
153.469
157.114
161.265
166.265
Suriname
349.978
351.681
353.909
356.402
Turkije
400.367
404.459
409.877
416.864
Overig niet-westers
878.821
933.050
984.324
1.043.665
Bron: CBS
Vraag 17
Kunt u vanaf 2017 per jaar een overzicht geven van de gebruikmaking van de sociale
uitkeringen door westerse en niet-westerse allochtonen (graag per uitkering aangeven)?
Vraag 18
Wat is de vertegenwoordiging van westerse en niet-westerse allochtonen in de sociale
uitkeringen ten overstaande van autochtonen? Kunt u vanaf 2017 per jaar, per verzekering,
aantallen en bijbehorende bedragen aangeven?
Antwoord op vraag 17 en 18
De gevraagde informatie is voor de genoemde jaren niet beschikbaar. Voor (uitkerings)instanties
is het irrelevant wat de etnische achtergrond van een ontvanger is en derhalve mogen
zij dat niet registreren. Het samenstellen van de gevraagde informatie vereist specifieke
analyses door het CBS, die pas kunnen plaatsvinden na afloop van de genoemde tijdvakken.
Het meest recente beeld dat naar de Kamer is gestuurd van het aantal Nederlanders
met werk, een uitkering of geen van beide naar migratieachtergrond is van september
2017. Deze weergave heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 17 oktober
2019 uw Kamer schriftelijk doen toekomen (Kamerstuk 30 573, nr. 176). Verder verwijs ik u naar het rapport «Kansrijk integratiebeleid op de arbeidsmarkt»
van het SCP en het CPB (publicatiedatum 15-10-2020) voor aanvullende informatie.
Vraag 19
Wat zijn de budgettaire effecten in miljoenen euro's per jaar voor de periode 2022–2030
indien de defensie-uitgaven in gelijke stappen verhoogd worden naar het Europees gemiddelde
in 2022, 2024, 2026, 2028 en 2030?
Vraag 21
Wat zijn de budgettaire effecten in miljoenen euro's per jaar voor de periode 2022–2030
indien de defensie-uitgaven in gelijke stappen verhoogd worden naar de NAVO-norm van
2 procent in 2022, 2024, 2026, 2028 en 2030?
Antwoord op vraag 19 en 21
Het Europese NAVO-gemiddelde ontwikkelt zich de komende jaren van 1,76% in 2022 naar
1,85% in 2024. Voor de NAVO is het jaar 2024 het ijkpunt vanwege de door de regeringsleiders
gemaakte afspraken in Wales 2014 om binnen 10 jaar (2024) te groeien richting de 2%;
hierdoor is het Europees NAVO-gemiddelde conform NAVO-publicatie bekend t/m 2024.
Het Nederlandse bbp percentage komt voor 2022 naar verwachting uit op 1,50% (rekening
houdend met de extra toekenning van middelen voor achterstallig onderhoud ad structureel
300 mln.) en daalt de komende jaren naar 1,41% in 2024. De bbp-ontwikkeling wordt
door het Centraal Plan Bureau (CPB) geraamd tot en met 2026. Daarom is het niet mogelijk
om voor 2028 en 2030 een raming te geven voor een bbp-percentage.
Om in 2024 uit te komen op het Europees NAVO-gemiddelde is structureel 4 mld. per
jaar nodig, voor de 2% bbp is structureel ruim 5 mld. per jaar nodig.
2024
2026
Europese NAVO-gemiddelde
+ € 4,0 mld.
–1
NAVO-norm 2%
+ € 5,2 mld.
+ € 6,1 mld.
X Noot
1
Het Europees NAVO-gemiddelde is conform NAVO-publicatie bekend t/m 2024.
Vraag 20
Kunt u een overzicht geven van alle fiscale milieusubsidies en -prikkels in de jaren
2021, 2022 en 2023? Kunt hierbij tevens aangeven welke fiscale milieusubsidies en
-prikkels koopkrachtverbeterend en -verslechterend zijn, alsmede het budgettair belang?
Antwoord op vraag 20
Tabel 1 geeft een overzicht van de bestaande fiscale regelingen die raken aan milieu,
inclusief het geraamde budgettaire belang van deze regelingen voor 2021, 2022 en 2023.
Deze regelingen hebben een lastenverlichtend effect en zullen een positief effect
op de koopkracht van huishoudens.
Daarnaast is in tabel 2 een overzicht gegeven van belastingen met een milieugrondslag,
inclusief de totale verwachte belastingontvangsten voor 2021, 2022 en 2023. De in
dit overzicht opgenomen maatregelen hebben een verschillende prikkelwerking binnen
het milieudomein en internaliseren (een deel van) de veroorzaakte externe kosten in
de prijs van het product. Zo kan de vliegbelasting bijdragen aan minder vliegen en
de energiebelasting aan minder energiegebruik. Tegelijkertijd dienen deze belastingen
ook andere beleidsdoelen, zoals het ophalen van belastinginkomsten. Het budgettaire
belang van deze maatregelen heeft daarmee ook niet direct een link met de prikkelwerking.
Naast de maatregelen in tabel 2 heeft ook de BPM, die als grondslag de gram uitstoot
CO2 per kilometer heeft, een prikkelwerking binnen het milieudomein. De belastingen in
tabel 2 verhogen de lastendruk van burgers en bedrijven. Deze maatregelen verminderen
zo de bestedingsruimte van burgers en bedrijven. Het precieze effect van deze lastenmaatregelen
op de koopkracht verschilt op microniveau per huishouden.
Tabel 1 – Fiscale regelingen die raken aan milieu (– is EMU-saldo
verslechtering, in mln. euro)
2021
2022
2023
EIA
– 149
– 149
– 149
MIA/Vamil
– 139
– 169
– 169
BPM Vrijstelling nulemissievoertuigen
– 26
– 34
– 41
MRB Vrijstelling nulemissievoertuigen
– 172
– 216
– 269
IB/LB Korting op de bijtelling voor nulemissieauto's
– 495
– 382
– 274
MRB halftarief plug-in hybride auto’s
– 46
– 52
– 57
EB – salderingsregeling1
– 330
– 355
– 344
EB – verlaagd tarief laadpalen EV2
– 4
– 5
–
EB – verlaagd tarief lokaal opgewerkte duurzame energie
–
–
–
X Noot
1
De salderingsregeling wordt vanaf 1 januari 2023 geleidelijk fiscaal afgebouwd naar
nihil. Met deze afbouw is rekening gehouden in de in tabel 1 gepresenteerde reeks
voor het budgettaire belang van de regeling.
X Noot
2
Deze regeling kent een horizonbepaling. Vandaar dat in tabel 1 alleen het budgettaire
belang van de regeling in de jaren tot en met het jaar 2022 is gepresenteerd.
Tabel 2 – Lastenverhogende maatregelen die raken aan milieu (+ is
EMU-saldo verbetering, in mln. euro)
2021
2022
2023
Belastingen op een milieugrondslag
4.647
4.729
4.891
– w.v. CO2-heffing
0
0
0
– w.v Afvalstoffenbelasting
245
241
248
– w.v Energiebelasting
4.013
4.048
4.141
– w.v. Waterbelasting
308
315
323
– w.v Brandstoffenheffingen
1
1
1
– w.v Vliegbelasting
80
125
177
Autobelastingen en accijnzen
Belasting op personenauto's en motorrijwielen
1.665
2.000
1.879
Motorrijtuigenbelasting
4.245
4.240
4.261
Belasting op zware motorrijtuigen
211
218
221
Accijns van lichte olie
4.152
4.268
4.307
Accijns van minerale oliën, anders dan lichte olie
3.672
3.826
3.899
Vraag 21
Wat gebeurt er met de vrijgekomen middelen van de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid
(NOW)?
Antwoord op vraag 21
De NOW wordt betaald uit de algemene middelen. De uitgaven komen ten laste van het
begrotingssaldo. Eventuele onderuitputting ten opzichte van de ramingen, terugvorderingen
en vrijwillige terugbetalingen vloeien dus ook terug naar de algemene middelen, en
komen daarmee ten gunste van het saldo en de staatsschuld.
Vraag 22
Kunt u vanaf 2017 per jaar aangeven met hoeveel de gemiddelde rekening met betrekking
tot boodschappen is gestegen?
Antwoord op vraag 22
Het consumentenprijsindexcijfer (cpi) toont de gemiddelde prijsstijging van goederen
en diensten die consumenten kopen. Het cpi is gebaseerd op een pakket van goederen
en diensten zoals dit gemiddeld wordt aangeschaft door de Nederlandse huishoudens.
Onderstaande tabel toont de jaarmutatie van het consumentenprijsindexcijfer van voedingsmiddelen
en alcoholvrije drank voor de jaren 2017 tot en met 2020 op basis van CBS-gegevens.
Aan de tabel is een cumulatieve reeks toegevoegd waaruit valt af te leiden wat de
totale gemiddelde prijsstijging van de betreffende categorie is in de periode 2017–2020.
Hieruit blijkt dat een boodschappenmand bestaande uit voedingsmiddelen en alcoholvrije
drank die in 2016 100 euro kost in 2020 gemiddeld genomen circa 109,70 euro kost.
Afhankelijk van het individuele bestedingspatroon en door spreiding rondom de gemiddelde
prijsontwikkeling kan de werkelijke ontwikkeling van de uitgaven aan boodschappen
van huishoudens anders uitkomen.
Bestedingscategorie
2017
2018
2019
2020
Cum.
010000 Voedingsmiddelen en alcoholvrije drank
2,7%
0,8%
4,0%
1,9%
9,7%
Bron: CBS StatLine, te raadplegen op: https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/83131NED/table?dl=5983E.
Vraag 23
Kunt u vanaf 2017 per jaar aangeven welk deel van het inkomen een gemiddeld huishouden
kwijt is aan boodschappen of levensmiddelen?
Vraag 24
Kunt u vanaf 2017 per jaar aangeven welk deel van het inkomen een gemiddeld huishouden
kwijt is aan huisvesting? Kunt u hierbij onderscheid maken tussen huur en koop?
Vraag 29
Kunt u vanaf 2017 per jaar aangeven welk deel van het inkomen een gemiddeld huishouden
kwijt is aan zorggerelateerde kosten (graag per onderdeel uitsplitsen)?
Vraag 42
Kunt u voor de afgelopen 10 jaar aangeven welk gedeelte van het inkomen werd besteed
aan huisvesting? Kunt u hierbij onderscheid maken tussen huur (sociaal en privaat/particulier)
en koop?
Antwoord op vraag 23, 24, 29 en 42
Het consumentenprijsindexcijfer (cpi) toont de gemiddelde prijsstijging van goederen
en diensten die consumenten kopen. Het cpi is gebaseerd op een pakket van goederen
en diensten zoals dit gemiddeld wordt aangeschaft door de Nederlandse huishoudens.
Hierbij gebruikt het CBS wegingsfactoren om het gemiddelde aandeel van de bestedingscategorie
in de totale consumptieve uitgaven uit te drukken. Onderstaande tabel toont de wegingsfactoren
van diverse categorieën als percentage van de gemiddelde totale consumptieve uitgaven
van huishoudens, hierbij is steeds aangegeven op welke vraag dit betrekking heeft.
Bestedingscategorie
Betrekking op vraag
2017
2018
2019
2020
010000 Voedingsmiddelen en alcoholvrije drank
23
11,8%
11,8%
11,5%
11,4%
041000 Werkelijke woninghuur
24 en 42
7,4%
7,4%
7,5%
7,3%
042000 Toegerekende huur eigen woning
24 en 42
12,8%
12,9%
14,1%
14,0%
043000 Onderhoud en reparatie van de woning
24 en 42
0,5%
0,5%
0,4%
0,4%
044000 Kosten van woningvoorziening
24 en 42
1,3%
1,3%
1,2%
1,3%
061000 Medische producten, apparaten en toestellen
29
0,9%
0,9%
0,8%
0,8%
062000 Extramurale gezondheidszorg
29
1,6%
1,5%
1,6%
1,5%
NB: onder kosten van woningvoorziening vallen lokale belastingen samenhangend met
het bezit of het gebruik van een woning.
Bron: CBS StatLine, te raadplegen op: https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/83131NED/table?dl=59843.
Vraag 25 en 123
Kunt u het verschil verklaren tussen het EMU-saldo en EMU-schuld in de Miljoenennota
en de Macro Economische Verkenning (MEV)?
Hoe komt het dat het begrotingstekort en de overheidsschuld anders zijn in de Miljoenennota
dan in de MEV? Wat is het verschil tussen beide? Op welk BBP in miljarden baseert
het kabinet zich in 2021 en 2022?
Antwoord op vraag 25 en 123
Het kabinet en het CPB baseren zich op dezelfde macro-economische parameters voor
de berekening van EMU-saldo en EMU-schuld. Zie voor het gebruikte bruto binnenlands
product (bbp) de tabel hieronder. Verschillen tussen het saldo in de Miljoenennota
en de MEV worden verklaard door verschillende aannames in de beleidsramingen, waarbij
het kabinet aansluit bij de cijfers in de begrotingen. Het CPB maakt een onafhankelijke
raming van de maatregelen. Het verschil in 2021 wordt vooral verklaard door corona-uitgaven
die door het CPB lager geraamd worden. Ook gaat het CPB ervanuit dat een groot deel
van het Nationaal Programma Onderwijs grotendeels pas na 2022 uitgegeven wordt, wat
leidt tot een beter saldo bij het CPB in eerdere jaren en een slechter saldo in latere
jaren ten opzichte van de kabinetsraming. Daarnaast raamt het CPB meerjarig lagere
inkomsten dan het kabinet, wat vooral in latere jaren leidt tot een slechter saldo
in de CPB-raming. De schuld in de CPB-raming daalt sneller dan in de kabinetsraming.
In eerdere jaren komt dit vooral door het positievere saldo van het CPB. In alle jaren
raamt het CPB hogere terugontvangsten van eerder verleend belastinguitstel. Dit werkt
niet door in het saldo, maar wel in de schuld. Ook raamt het CPB dat ABN verkocht
wordt tussen 2022 en 2025, wat schuldverlagend werkt in de CPB-raming. De tabel hieronder
geeft het bbp zoals door CPB geraamd bij MEV, dit is ook het bbp waar het kabinet
zich op baseert.
2021
2022
2023
2024
2025
2026
Bbp (in miljarden euro’s)
849,7
894,8
925,1
954,1
983,2
1013,2
Vraag 26
In hoeverre lost 1 miljard euro voor woningbouw, verspreid over 10 jaar, het woningtekort
op? Kunt u dit kwantificeren?
Vraag 143
Hoe wordt de 100 miljoen euro per jaar voor woningbouw uitgegeven?
Antwoord op vraag 26 en vraag 143
De Minister van BZK zal dit najaar voor de begrotingsbehandeling van BZK een brief
naar de Tweede Kamer sturen, waarin een voorstel staat hoe de middelen besteed zullen
worden. Er zal daarbij ook bij benadering worden aangegeven wat de bijdrage is aan
het inlopen van het woningtekort.
Vraag 27
Hoeveel belastingbetalers vallen uitsluitend in het basistarief van de inkomstenbelasting
(IB)?
Antwoord op vraag 27
In 2022 hebben ongeveer 13 miljoen belastingplichtigen een belastbaar inkomen groter
dan 0, maar kleiner dan de grens van het basistarief van ruim 69.000 euro. Deze groep
valt dus in het basistarief van de inkomstenbelasting.
Vraag 28
Hoeveel belastingbetalers vallen in het toptarief van de IB?
Antwoord op vraag 28
In 2022 hebben ongeveer 1,2 miljoen belastingplichtigen een belastbaar inkomen van
meer dan ruim 69.000 euro. Dit is de groep die valt in het toptarief van de inkomstenbelasting.
Vraag 30
Hoeveel belastingbetalers hebben een inkomen van 150 duizend euro of meer?
Antwoord op vraag 30
In 2022 hebben ongeveer 130.000 belastingplichtigen een belastbaar inkomen van meer
dan 150.000 euro.
Vraag 31
Hoeveel kost het bouwen van een sociale huurwoning? Hoeveel huurwoningen kunnen er
worden gebouwd wanneer de gehele opbrengst van de verhuurderheffing wordt aangewend
voor het bouwen hiervan?
Antwoord op vraag 31
De bouw van een sociale huurwoningen kost ca 200 duizend euro (inclusief grondkosten,
Staat van de corporatiesector 2020, Autoriteit woningcorporaties).
Een afschaffing of verlaging van de verhuurderheffing zorgt voor meer financiële ruimte
om alle opgaven, inclusief de ontwikkeling van de sociale woonvoorraad, op te pakken.
Daarnaast zijn de financiën van corporaties niet het enige knelpunt waardoor de bouw
achterblijft. Onder andere woningbouwlocaties, de organisatiecapaciteit van corporaties
en de beschikbaarheid van bouwpersoneel zijn andere knellende factoren. Een afschaffing
of verlaging van de verhuurderheffing alleen, zal daarom niet leiden tot een volledige
inzet van de beschikbaar komende middelen in de woningbouw. De Minister van BZK pakt
deze belemmeringen ook aan, onder meer door de taskforce waarover afspraken zijn gemaakt
met VNG en Aedes.
Vraag 32
Hoeveel agenten komen erbij wanneer hier 100 miljoen euro voor wordt uitgetrokken?
Antwoord op vraag 32
Het is afhankelijk van de functie en de schaal hoeveel agenten er daadwerkelijk kunnen
instromen voor 100 mln. Wanneer we uitgaan van gemiddeld schaal 8, kunnen er circa
750 nieuwe agenten worden aangetrokken. De instroom van nieuwe agenten kan pas vanaf
2024, omdat de capaciteit van de Politieacademie momenteel volledig bezet is om de
formatie en bezetting weer in balans te krijgen.
Vraag 33
Wat is de verwachte opbrengst wanneer 100 miljoen euro wordt geïntensiveerd op het
afpakken van crimineel verkregen vermogen?
Antwoord op vraag 33
Het strafrechtelijk afpakken van crimineel vermogen is belangrijk vanuit het oogpunt
van rechtvaardigheid, rechtsherstel en om zichtbaar te maken dat misdaad niet loont.
Het is echter niet het enige middel om het criminele verdienmodel minder aantrekkelijk
te maken. Dit kabinet vindt het van belang om criminele geldstromen te verminderen
en daarmee de ondermijnende invloed daarvan in onze samenleving. Dat doen we niet
alleen door het afpakken van reeds verkregen crimineel vermogen, maar ook door al
op een eerder moment criminele bedrijfsprocessen en geldstromen in beeld te brengen
en te verstoren (bijvoorbeeld via het MIT) en door witwassen tegen te gaan. Het verband
tussen intensivering op terugdringen van crimineel vermogen in brede zin en de opbrengst
die daaruit voortkomt is mede daarom lastig aan te tonen. Een intensivering op het
terugdringen van criminele geldstromen zal zich namelijk op een andere manier terugbetalen
dan alleen blijkt uit het incassoresultaat. Ook andere maatregelen zoals investeringen
in de informatiepositie, in samenwerking in de keten en met publiek-private partners
in binnen- en buitenland, zullen op langere termijn direct en indirect leiden tot
vermindering van de criminele geldstromen. Daarbij is strafrechtelijk afpakken een
van de instrumenten naast fiscale, bestuurlijke en civiele interventies en de preventieve
maatregelen van poortwachters.
Vraag 34
Kunt u de marginale belastingdruk van de afgelopen 50 jaar per jaar weergeven (graag
per type huishouden uitsplitsen)?
Antwoord op vraag 34
Integrale gegevens over de marginale druk zijn beschikbaar vanaf 2002. Voor de overzichtelijkheid
tonen onderstaande grafieken de marginale belastingdruk voor de jaren 2002, 2012 en
2022. De grafieken tonen de marginale belastingdruk voor een werkende alleenstaande
die geen inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) ontvangt en voor een werkende
alleenstaande die wel IACK ontvangt. Een werkende alleenstaande ontvangt IACK wanneer
deze een kind jonger dan 12 jaar heeft. Toeslagen zijn in deze berekeningen niet meegenomen.
Vraag 35
Herinnert u zich dat in het Belastingplan 2021 de Baangerelateerde Investeringskorting
(BIK) was opgenomen voor een bedrag van 2 miljard per jaar en er daarnaast een structureel
bedrag van 2 miljard per jaar werd uitgetrokken voor verlaging van werkgeverslasten?
Herinnert u zich voorts dat bij de wijziging van de Wet tot intrekking van de BIK
wordt gesproken over een vrijval van 2 miljard euro voor 2021 en 1,7 miljard euro
voor 2022, terwijl in de Miljoenennota wordt gesproken over een verdeling van BIK-gelden
van 1,8 miljard euro? Kunt u aangeven waarom voor 2022 1,7 miljard euro is vrijgevallen
en niet 2 miljard euro? Waar is de resterende 300 miljoen euro aan besteed?
Kunt u aangeven wat de budgettaire aspecten (inclusief de uitvoeringskosten) van het
intrekken van de BIK exact zijn en hoe de bedragen exact zijn verdeeld c.q. ingezet
voor 2021, 2022 en structureel?
Antwoord op vraag 35
Voor de BIK was aanvankelijk een budget van tweemaal 2 miljard euro bestemd. Dit budget
is voor 2021 volledig aangewend voor verlaging van de AWf-premie. Voor 2022 is het
budget op een andere manier ingezet. Zo is eerder 0,2 miljard euro ingezet voor compensatie
van verhuurders voor het bevriezen van de huren in 2021. Deze compensatie is vormgegeven
middels een structurele verlaging van de verhuurderheffing. Omdat de compensatie eerder
werd geraamd op 0,3 miljard euro (0,1 miljard voor de periode juli-december 2021 en
0,2 miljard voor 2022), blijft er nu niet 1,7 maar 1,8 miljard euro over van de 2 miljard euro
die in 2022 beschikbaar was.
Van de resterende 1,8 miljard euro zette het demissionaire kabinet in augustus 0,8 miljard
in voor onder meer stimulering van woningbouw, verbetering van het koopkrachtbeeld,
en maatregelen tegen ondermijning. Het resterende deel van 1 miljard is na nader overleg
met uw Kamer tijdens de APB aangewend voor een aanvullend pakket maatregelen dat ziet
op onder meer een lagere energierekening, een lagere verhuurderheffing, verbeterde
salarissen in het primair onderwijs, en extra budget voor defensie, politie, en boa’s.
Voor het besluit om de BIK te stoppen, zijn beperkte uitvoeringskosten door zowel
RVO als Belastingdienst gemaakt. Het gaat om 560.000 euro in 2021.
Vraag 36
Kunt u voor de afgelopen 10 jaar aangeven hoe hoog de energienota was voor een gezin
(dat gemiddeld 3.500 KWh aan stroom verbruikt en 1.500 m3 aan gas)? Welk gedeelte bestond (in absolute en relatieve zin) uit individuele belastingen
(milieubelastingen en Opslag Duurzame Energie – ODE, btw) en welk gedeelte bestond
uit kosten voor stroom respectievelijk gas en netbeheerkosten?
Antwoord op vraag 36
In het kader van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Financiering van de
Energietransitie is de ontwikkeling van de energierekening in kaart gebracht voor
een huishouden met een gemiddeld energieverbruik op basis van verschillende publicaties
van het CBS en het PBL. Omdat de cijfers in de publicaties in verschillende prijspeilen
zijn uitgedrukt zijn alle cijfers, behalve de 2021 getallen, gecorrigeerd voor een
inflatie van 1,4% in 2021. De inflatiecijfers zijn gebaseerd op de geharmoniseerde
consumentenprijsindex (hicp) van 2021 uit de Macro Economische Verkenning 2021 van
het CPB.
Het kabinet gaat uit van het gemiddelde verbruik zoals dit geraamd wordt door het
PBL, zie tabel 1. In tabel 2 is in de ontwikkeling van de energierekening in kaart
gebracht met een gelijkblijvend verbruik van 3.500 kWh elektriciteit van 1.500 m3 gas.
Bedragen in €
20051
2010
2017
20202
20213
20304
Elektriciteitslevering (kWh/jaar)
3.246
3.277
2.832
2.450
2.464
2.400
Vaste kosten voor levering en transport (nettarieven + vastrecht)
103
230
250
259
271
311
Variabele Kosten
376
285
159
158
142
199
Energiebelasting
299
429
308
243
232
65
ODE/MEP
69
0
22
68
74
75
Belastingvermindering
256
375
331
442
462
462
BTW
112
109
86
60
54
40
Subtotaal elektriciteit
703
678
495
346
311
228
Gasverbruik (m3/jaar)
1.728
1.659
1.340
1.197
1.192
1.100
Vaste kosten
154
178
197
211
213
212
Variabele kosten
643
573
361
324
262
394
Energiebelasting
339
318
363
404
416
442
ODE/MEP
0
0
23
94
102
106
BTW
215
203
199
217
208
242
Subtotaal gasrekening
1.352
1.272
1.144
1.250
1201
1396
Totaal
2.055
1.950
1.639
1.596
1.512
1.580
totaal EB en ODE (€)
706
747
717
809
823
688
totaal EB en ODE na belastingvermindering (€)
451
372
386
367
361
226
aandeel EB en ODE in totaal (%)
22%
19%
24%
23%
24%
14%
X Noot
1
S. van Polen, K. Schoots, R. Segers & L.M.J.A. Hoebergen (2019), Analyse ontwikkeling
Energierekening, Den Haag: PBL.
X Noot
2
A. Hoebergen & M. van Middelkoop (2020), Huishoudens betalen bijna 10 procent minder
voor energie, Den Haag: CBS.
X Noot
3
A. Hoebergen & M. van Middelkoop (CBS) en S. van Polen (PBL) 2021: Lagere energierekening,
effecten van lagere prijzen en energiebesparing.
X Noot
4
S. van Polen (2021): Ontwikkelingen in de energierekening tot en met 2030: PBL.
Bedragen in €
2005
2010
2017
2020
2021
2030
Elektriciteitslevering (kWh/jaar)
3.500
3.500
3.500
3.500
3.500
3.500
Vaste kosten voor levering en transport (nettarieven + vastrecht)
103
230
250
259
271
311
Variabele Kosten
405
304
197
226
202
290
Energiebelasting
322
458
355
342
330
95
ODE/MEP
74
0
26
96
105
109
Belastingvermindering
256
375
331
442
462
462
BTW
123
117
104
101
94
72
Subtotaal elektriciteit
773
735
600
581
539
415
Gasverbruik (m3/jaar)
1500
1500
1500
1500
1500
1500
Vaste kosten
154
178
197
211
213
212
Variabele kosten
558
518
404
406
330
537
Energiebelasting
294
288
379
500
523
603
ODE/MEP
0
0
24
116
128
145
Totaal zonder btw
1006
984
1004
1233
1193
1497
BTW
191
187
211
259
251
314
Subtotaal gasrekening
1.198
1.170
1.214
1.492
1.444
1.811
Totaal
1.970
1.905
1.814
2.073
1.983
2.226
totaal EB en ODE (€)
691
746
783
1053
1085
951
totaal EB en ODE na belastingvermindering (€)
435
371
452
611
623
489
Vraag 37
Kunt u voor de afgelopen 10 jaar weergeven hoeveel huishoudens lijden aan energiearmoede?
Antwoord op vraag 37
Er bestaat geen eenduidige definitie van energiearmoede en daarom geen eenduidig antwoord
op deze vraag. Het aantal huishoudens in energiearmoede hangt af van de definitie
die gehanteerd wordt.
Het PBL heeft in het rapport Meten met Twee Maten de kosten van de energierekening
voor huishoudens in verschillende inkomensgroepen in kaart gebracht. Dit doet het
PBL op basis van betaalrisico en een hoge energiequote, het aandeel van het besteedbaar
inkomen dat uitgegeven wordt aan energie. Het onderzoek geeft aan dat Nederland ongeveer
528.000 huishoudens met een betaalrisico telde in 2014–2015. Ongeveer de helft van
deze huishoudens (269.000) heeft ook een hoge energiequote.
TNO stelt in het recente rapport «de feiten over energiearmoede in Nederland» voor
een breed begrip van energiearmoede te hanteren, waarin niet alleen naar de betaalbaarheid
van de energierekening wordt gekeken maar ook de kwaliteit van de woningen en in welke
mate bewoners (financieel) in staat zijn deze te verduurzamen. TNO benoemt een getal
van ongeveer 550.000 huishoudens, zo’n zeven procent van het totaal, dat volgens hen
in energiearmoede leeft.
Vraag 38
Kunt u voor de grootste vijf pensioenfondsen aangeven wat een verschil van 1 procent
rekenrente (omhoog of omlaag) voor gevolg heeft voor de dekkingsgraad en de mogelijkheden
van pensioenindexatie?
Antwoord op vraag 38
Een stijging van de marktrente met 1% heeft een directe impact op zowel de bezittingen
(via de renteafdekking) als verplichtingen van een pensioenfonds. Bij een stijging
van de marktrente met 1% stijgt de dekkingsgraad van de grootste 5 pensioenfondsen
met circa 14%-punt. Bij deze berekening is geen rekening gehouden met het (indirecte)
effect dat een renteverandering op onder andere aandelenprijzen kan hebben.
Bij een stijging van enkel de rekenrente met 1% − waardoor aan de verplichtingenkant
van de balans afgeweken wordt van marktwaardering − stijgt de dekkingsgraad met 24%,
terwijl de financiële werkelijkheid niet verandert. De financiële basis voor pensioenindexatie
verandert dus ook niet. Die stijging met 24% wordt «op papier» gerealiseerd door vooruit
te lopen op risicovol rendement dat in werkelijkheid niet is verdiend en mogelijk
ook nooit verdiend gaat worden. Dat betekent dat een eventuele verhoging van de pensioenen
die volgt uit de «op papier» hogere dekkingsgraad feitelijk wordt gefinancierd ten
laste van de toekomstige pensioenen van de jongere deelnemers in het fonds. Dit is
onwenselijk, omdat daarmee de pensioenopbouw van jongere generaties wordt ondergraven
en de toekomstbestendigheid van het pensioenstelsel wordt aangetast.
Vraag 39
Kunt u voor de afgelopen 10 jaar weergeven welk gedeelte van de (gemiddelde) benzineprijs
(absoluut en relatief) bestaat uit accijnzen, btw en kosten voor benzine?
Antwoord op vraag 39
Onderstaande tabel geeft weer welke deel van gemiddelde benzineprijs bestaat uit accijnzen,
btw en kosten voor benzine. Hierbij geldt voor het accijnstarief dat deze alleen door
de jaarlijkse wettelijke indexatie is verhoogd en niet door andere beleidsmaatregelen.
Vraag 40
Kunt u voor de gemiddelde verkoopprijs van een koopwoning aangeven in hoeverre deze
zich verhoudt tot de gemiddelde stijging van het modale salaris? Kunt u hierbij aangeven
hoe hoog een gemiddelde potentiële (maximale) hypotheek is bij een modaal salaris?
Antwoord op vraag 40
De ongewogen gemiddelde verkoopprijs van een bestaande woning is 402.000 euro (CBS,
augustus 2021). Vijf jaar eerder was de ongewogen gemiddelde verkoopprijs 249.000 euro
(CBS, augustus 2016). Dit is een stijging van ruim 60%, of een gemiddelde prijsstijging
van ongeveer 10% per jaar. Het modale salaris in 2016 was 33.500 euro. In 2021 was
het modale salaris 37.000 euro. Een stijging van ruim 10%, of een gemiddelde stijging
van ongeveer 2% per jaar.
Een alleenstaande met een modaal salaris van 37.000 euro kan momenteel bij een hypotheekrente
van 1,5% een maximale hypotheek krijgen van circa 165.000 euro (NHG-hypotheek met
een rentevastperiode van 20 jaar). Voor tweeverdieners met beiden een modaal salaris
is de maximale hypotheek circa 384.000 euro. De daling van de hypotheekrente werkt
positief door in de leencapaciteit van huishoudens; mede hierdoor is de maximale hypotheek
van een huishouden met een modaal inkomen in de afgelopen vijf jaar inkomen harder
gestegen dan de inkomensontwikkeling.
Vraag 41 en 196
Kunt u aangeven in hoeverre de gemiddelde huurprijs (sociaal en particulier) zich
heeft ontwikkeld over de afgelopen 10 jaar in relatie tot het modale salaris?
Antwoord op vraag 41 en 196
De ontwikkeling van de gemiddelde huurprijs (sociaal en particulier) en het modale
salaris is opgenomen in onderstaande tabel. De gemiddelde huur is in de gehele periode
gestegen met 30% sinds 2009. Het modale inkomen is in diezelfde gestegen met 15%.
Tussen 2015 en 2018 was de stijging van de huren echter iets lager dan de stijging
van het modaal inkomen (5% versus 6%). De gemiddelde netto huurquote nam dan ook licht
af. Dit is onder meer het gevolg van de invoering van passend toewijzen, het Sociaal
huurakkoord en beperking van de jaarlijkse huurstijgingen.
2009
360
530
390
32.500
2012
380
575
425
33.000
2015
435
640
485
35.500
2018
440
685
510
37.500
Bron: WoON2009-2012-2015-2018 (voor huurprijzen) en Bijlage bij MEV2018 (modaal inkomen)
Vraag 43
Kunt u aangeven hoeveel bedrijven (absoluut en relatief) onder het lage tarief voor
de vennootschapsbelasting (vpb-tarief) vallen en hoeveel bedrijven onder het hoge
vpb-tarief? Wat zijn de belastingopbrengsten per vpb-tarief?
Antwoord op vraag 43
Naar verwachting vallen in 2021 ongeveer 266.000 bedrijven (36%) onder het lage tarief
van de vennootschapsbelasting (dat geldt voor winst tot 245.000 euro) en 37.000 bedrijven
(5%) in het hoge tarief. De overige bedrijven bevonden zich in een verliespositie
of maakten gebruik van volledige verliesverrekening. In 2022 wordt de schijf voor
het lage tarief verlengd naar 395.000 euro en veranderen deze aantallen in 280.000
bedrijven (38%) en 23.000 bedrijven (3%). Met het lage tarief wordt naar verwachting
in 2021 ongeveer 4 miljard euro opgehaald. Met het hoge tarief 19 miljard euro. In
2022 zijn deze bedragen 5 miljard euro respectievelijk 19 miljard euro.
Vraag 44
Kunt u aangeven hoe de belastingafdracht (in absolute en relatieve zin) van bedrijven
zich heeft ontwikkeld de afgelopen 20 jaar?
Antwoord op vraag 44
Onderstaande figuur geeft de opbrengst van de vennootschapsbelasting weer op EMU-basis
voor de periode 2001–2021, zowel in absolute euro’s (in lopende prijzen, linker-as)
en als percentage van het bbp (rechter-as).
Vraag 45
Kunt u aangeven wat de marginale druk is voor bedrijven over de afgelopen 20 jaar
c.q. hoeveel extra belasting betaalt een bedrijf voor elke extra verdiende euro?
Antwoord op vraag 45
Het is niet mogelijk een algemene marginale druk te berekenen voor bedrijven over
de afgelopen 20 jaar. De vennootschapsbelasting is een uitgebreide belasting met veel
specifieke fiscale regelingen. Als de extra verdiende euro bijvoorbeeld in de innovatiebox valt,
is de marginale druk een stuk lager dan wanneer over deze euro het hoge tarief wordt
betaald en er geen verliezen meer te verrekenen zijn. Daarnaast is de marginale druk
afhankelijk van de hoogte van de winst. Per 1 januari 2022 bedraagt het tarief in
de vennootschapsbelasting voor het belastbare bedrag tot en met 395 duizend euro 15,0%.
Het tarief voor het belastbare bedrag boven 395.000 euro bedraagt na uitvoering van
de motie-Hermans 25,8%.
Vraag 46
Kunt u voor de afgelopen 10 jaar aangeven hoe de koopkracht zich heeft ontwikkeld
ten opzichte van de economische groei? Kunt u een vergelijkbare verdeling maken voor
bedrijven?
Antwoord op vraag 46
Naar aanleiding van de tweedelige serie «Scheefgroei in de Polder» van BNNVARA die
april van dit jaar is uitgezonden, heeft de Minister van de Sociale Zaken en Werkgelegenheid
op verzoek van uw Kamer in een Kamerbrief onder andere gereageerd op de ontwikkeling
van de inkomensverdeling (Kamerstuk 35 570 XV, nr. 85). In deze brief wordt de ontwikkeling van het bbp afgezet tegen de ontwikkeling van
de besteedbare inkomens van huishoudens. Hieruit blijkt dat de besteedbare inkomens
sinds 2001 minder snel zijn gestegen dan het bbp. Ook wordt de verdeling van het nationaal
beschikbaar inkomen («nationale koek») tussen huishoudens, bedrijven en overheid over
een langere periode getoond. Hieruit blijkt dat het aandeel van de huishoudens in
het nationaal beschikbaar inkomen tussen 2001 en 2009 met ongeveer 7% procentpunt
afneemt. In 2001 bedroeg dit ongeveer 62% en in 2019 ongeveer 55% van het nationaal
beschikbaar inkomen. In dezelfde periode neemt het aandeel van de overheid met ongeveer
5 procentpunt toe. In 2001 bedroeg dit ongeveer 27% en in 2019 ongeveer 32%. Het afgenomen
aandeel van huishoudens komt dus voor iets meer dan twee derde terecht bij de overheid
en voor iets minder dan een derde bij bedrijven. Het gestegen aandeel van de overheid
in het nationaal beschikbaar inkomen wordt ook zichtbaar in de gestegen belasting-
en premieontvangsten. In 2019 bedroegen de belasting- en premieontvangsten ongeveer
39,3% van het bbp, terwijl deze in 2001 35,5% van het bbp bedroegen. Deze stijging
van bijna 4 procentpunt komt vooral door de gestegen Zvw-premies sinds 2006. De overheid
gebruikt de belasting- en premieontvangsten voor de financiering van collectieve voorzieningen,
zoals de zorg. Uiteraard profiteren huishoudens ook van deze voorzieningen.
Vraag 47
Kunt u voor de afgelopen 10 jaar weergeven wat de koopkracht ten opzichte van de economische
groei zou zijn als sociale premies, het eigen risico en de samenhangende kosten van
de eigen woning (in plaats van de huurwaarde) er deel van zouden uitmaken?
Antwoord op vraag 47
Onderstaande tabel toont de ontwikkeling van de mediane dynamische koopkracht van
Nederlandse huishoudens. Hierbij zijn de gevolgen op de koopkracht van veranderingen
in de persoonlijke leefomstandigheden meegenomen, zoals verandering in de huishoudsamenstelling,
arbeidsmarktstatus en belangrijke inkomensbron. Ontwikkeling van de sociale premies
komt in deze cijfers tot uitdrukking via de ontwikkeling van de werkgelegenheid en
de loonontwikkeling. Verder wordt uitgegaan van het gemiddelde eigen risico in de
Zvw en zijn de gemiddelde kosten die met het eigendom of gebruik van een woning samenhangen
meegenomen via de inflatiecorrectie. Bij de uitgaven aan eigen risico in de Zvw en
aan de woning wordt gewerkt met gemiddelden, in werkelijkheid kunnen de uitgaven van
een huishouden hieraan hoger of lager liggen. In antwoord op vraag 195 wordt ingegaan
op de mogelijkheden om de huizenprijzen mee te nemen in de consumentenprijzen.
Mediane koopkrachtontwikkeling
2011
Niet beschikbaar
2012
– 1,1%
2013
– 1,1%
2014
1,9%
2015
1,3%
2016
3,0%
2017
0,7%
2018
0,6%
2019
1,5%
20201
2,2%1
Bron: CBS, StatLine, te raadplegen op: https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/83781NED/table?dl=5982A.
X Noot
1
Voorlopig cijfer.
Vraag 48
Kunt u (in absolute en relatieve zin) weergeven hoeveel burgers een marginale belastingdruk
ervaren van 10 procent of meer, 20 procent of meer, 30 procent of meer, 40 procent
of meer, 50 procent of meer, 60 procent of meer, 70 procent of meer, 80 procent of
meer, 90 procent of meer en 100 procent of meer?
Antwoord op vraag 48
De marginale druk wordt alleen berekend voor werkenden. Voor 2022 is de marginale
druk over deze groep als volgt verdeeld:
marg druk
aantal (x1000)
aantal (% werkenden)
<10%
380
6,1
10–20%
500
8,1
20–30%
290
4,7
30–40%
220
3,5
40–50%
1.340
21,7
50–60%
2.920
47,3
60–70%
350
5,7
70–80%
60
1
80–90%
80
1,3
90–100%
40
0,6
>100%
0
0
Bron: MIMOSI
Vraag 49
Kunt u aangeven hoe de prijs van voeding zich heeft ontwikkeld de afgelopen 10 jaar
ten opzichte van alle goederen en diensten? Kunt u hierbij aangeven welk gedeelte
van het inkomen uitgegeven werd aan voeding?
Antwoord op vraag 49
Het consumentenprijsindexcijfer (cpi) toont de gemiddelde prijsstijging van goederen
en diensten die consumenten kopen. Het cpi is gebaseerd op een pakket van goederen
en diensten zoals dit gemiddeld wordt aangeschaft door de Nederlandse huishoudens.
Onderstaande tabel toont de jaarmutatie van het totale cpi, de jaarmutatie van het
cpi van de bestedingscategorie voedingsmiddelen en alcoholvrije drank en de wegingsfactor
hiervan (als percentage van de gemiddelde totale consumptieve uitgaven van huishoudens)
voor de jaren 2011 tot en met 2020.
000000 Alle bestedingen
010000 Voedingsmiddelen en alcoholvrije drank
Wegingsfactor
2011
2,3
2,2
11,3%
2012
2,5
2,0
11,3%
2013
2,5
2,4
11,5%
2014
1,0
– 0,1
11,5%
2015
0,6
0,6
11,7%
2016
0,3
1,0
11,7%
2017
1,4
2,7
11,8%
2018
1,7
0,8
11,8%
2019
2,6
4,0
11,5%
2020
1,3
1,9
11,4%
Bron: CBS, StatLine, te raadplegen op: https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/83781NED/table?dl=5982A.
Vraag 50
Kunt u voor de afgelopen 10 jaar aangeven welk gedeelte van het inkomen per maand
beschikbaar is voor sparen dan wel vrijetijdsbesteding?
Antwoord op vraag 50
De spaarquote geeft het deel van het beschikbaar inkomen dat na aftrek van consumptieve
bestedingen resteert. Onderstaande tabel toont de spaarquote van Nederlandse huishoudens
in de afgelopen 10 jaar. Het betreft een jaargemiddelde, cijfers per maand zijn niet
beschikbaar. Afhankelijk van het individuele bestedingspatroon en door spreiding rondom
de gemiddelde besparingen kan de werkelijke besparingen van huishoudens afwijken.
Spaarquote (% beschikbaar inkomen)
2011
14,3%
2012
15,7%
2013
15,9%
2014
16,9%
2015
16,5%
2016
17,0%
2017
15,7%
2018
16,3%
2019*1
17,7%
20201
24,0%
Bron: CBS, StatLine, te raadplegen op: https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/84097NED/table?dl=59849.
X Noot
1
Voorlopig cijfer.
Vraag 51
Welk bedrag aan Alleenstaande Ouderkop (ALO-kop) is onterecht uitgekeerd aan statushouders
(uitsplitsen per jaar vanaf 2015)?
Vraag 54
Bij hoeveel statushouders is de ALO-kop alsnog onterecht uitgekeerd?
Antwoord op vraag 51 en 54
Dat is niet bekend. De belastingdienst/Toeslagen registreert niet separaat hoeveel
ALO-kop wordt uitgekeerd aan statushouders. Indien onterecht ALO-kop wordt uitgekeerd,
volgt een terugvordering. Ook bij terugvorderingen wordt niet geregistreerd of het
om statushouders gaat.
Vraag 52
Waarom is de regelgeving omtrent ALO-kop niet tegelijkertijd aangepast met de Inkomensafhankelijke
combinatiekorting (IACK)?
Antwoord op vraag 52
De IACK is een korting in de inkomstenbelasting. Deze wijziging loopt mee in het Belastingplan
2022. De regelgeving omtrent de ALO-kop zit in de wet kindgebonden budget en de AWIR.
Een wijziging hiervan is niet ter overweging geweest in het Belastingplan 2022.
Vraag 53
Bij hoeveel statushouders is de ALO-kop aangehouden door de Belastingdienst?
Antwoord op vraag 53
Dit wordt niet specifiek geregistreerd.
Vraag 55
Wat zijn de kosten en baten van niet-westerse immigratie sinds 1995? Klopt de berekening
uit het rapport «Grenzeloze verzorgingsstaat» dat de niet-westerse immigratie in de
periode 1995–2009 in totaal 231 miljard euro heeft gekost? Zo nee, kunt u gedetailleerd
aangeven waarom de berekeningen in dat rapport niet kloppen?
Antwoord op vraag 55
De overheid houdt geen boekhouding bij van kosten en opbrengsten van groepen mensen
in de samenleving, zoals Nederlanders, mensen met een migratieachtergrond, mensen
met een (arbeids)beperking, 65+-ers of welke categorie dan ook. Mensen laten zich
immers niet reduceren tot een simpele optel- en aftreksom langs de meetlat van de euro.
Wat opvalt is dat in het rapport «Grenzeloze verzorgingsstaat» van dr. Jan van de
Beek uitsluitend wordt gekeken naar de directe baten voor de rijksbegroting. Dus wat
een persoon zelf direct afdraagt in termen van loonbelasting, premies en BTW. Tegelijkertijd
rekenen de onderzoekers wel veel kosten evenredig door naar immigranten. Zowel directe
uitgaven (denk bijvoorbeeld aan toeslagen, belastingen, AOW of bijstand) als indirecte
(zoals de kosten voor infrastructuur, openbaar bestuur, defensie of cultuursector).
Door deze manier van kosten toerekenen zijn de meeste mensen met een migratieachtergrond
netto-ontvanger, maar is ongeveer de helft van de mensen zonder migratieachtergrond
dat ook. De onderzoekers negeren het bewust ingebouwde solidariteitsbeginsel in de
begrotingssystematiek, hetgeen per definitie leidt tot netto (para)fiscale afdracht
van hogere inkomens en netto (para)fiscale ontvangsten voor lagere inkomens. Ook bij
de berekeningen rondom vergrijzing en immigratie hanteren de onderzoekers een heel
smalle benadering: ze kijken alleen naar demografie en naar de directe uitkomsten
voor de schatkist.
Vraag 56
Wat zijn kosten en baten van niet-westerse immigratie sinds 2010? Klopt de berekening
uit het rapport «Grenzeloze verzorgingsstaat» dat de niet-westerse immigratie in de
periode 2010–2019 in totaal 202 miljard euro heeft gekost? Zo nee, kunt u gedetailleerd
aangeven waarom de berekeningen in dat rapport niet kloppen?
Antwoord op vraag 56
Zie het antwoord op vraag 55.
Vraag 57
Wat zijn de ramingen voor de kosten en baten van niet-westerse immigratie de komende
decennia en welke ontwikkelingen kunnen hierop van invloed zijn? Klopt de berekening
uit het rapport «Grenzeloze verzorgingsstaat» dat de netto kosten voor niet-westerse
immigratie in het basisscenario over de hele periode 2020–2040 in totaal 590 miljard euro
en de netto kosten voor niet-westerse immigratie in het groeiscenario over de hele
periode 2020–2040 in totaal 654 miljard euro bedragen? Zo nee, kunt u gedetailleerd
aangeven waarom de berekeningen in dat rapport niet kloppen?
Antwoord op vraag 57
Zie het antwoord op vraag 55.
Vraag 58
Wat zijn de netto kosten van één primaire asielmigrant (ingewilligd eerste asielverzoek)?
Klopt de berekening van dr. Jan van de Beek in het bericht «We geven het veel te goedkoop
weg» van de Telegraaf van 25 september jl. dat de netto kosten 950.000 euro (afgerond
1 miljoen euro) per persoon bedragen?
Antwoord op vraag 58
Zie het antwoord op vraag 55.
Vraag 59
Wat zijn de jaarlijks verwachte kosten van het invoeren van een rotavaccin voor alle
pasgeborenen in Nederland?
Antwoord op vraag 59
In de Kamerbrief van 20 september jl. (Kamerstuk 32 793, nr. 566) laat de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport weten positief tegenover
het advies van de Gezondheidsraad te staan, maar wordt het aan het volgende kabinet
overgelaten om naar aanleiding van dat advies een besluit te nemen.
Er zijn meerdere onzekere factoren voor een schatting van de kosten voor het invoeren
van het vaccin. Zo dient de prijs van de vaccinatie dusdanig te zijn dat deze kosteneffectief
kan worden ingevoerd. De Gezondheidsraad heeft zich bij de beoordeling van de kosteneffectiviteit
van vaccinatie tegen rota gebaseerd op o.a. een analyse van uitgebreide data omtrent
het aantal ziekenhuisopnames. Volgens deze analyses zou algemene vaccinatie ten opzichte
van geen vaccinatie bij een vaccinprijs per kind onder € 50 kosteneffectief zijn.
Daarnaast zijn de overige kostenposten nog niet uitgekristalliseerd, zoals de vaststelling
van de hoogte van het vaccinatie-tarief (vergoeding per gezet vaccin) aan de uitvoerders
en de implementatiekosten voor bijvoorbeeld communicatie, e-learning en ICT, die nader
in beeld gebracht moeten worden in het implementatieplan van het RIVM. Er kan wel
een grove schatting gegeven worden: uitgaande van een aantal aannames op de genoemde
onzekerheden, zal het gaan om ca. 20 miljoen euro per jaar (voor de vaccinatiekosten
exclusief implementatiekosten).
Vraag 60
Wat is momenteel de prijs van het Rotavaccin?
Antwoord op vraag 60
Er zijn in Nederland twee orale vaccins beschikbaar tegen het Rotavirus: Rotarix en
Rotateq. Als een kind wordt gevaccineerd met Rotarix dan zijn er 2 doseringen nodig.
Als een kind wordt gevaccineerd met Rotateq gaat het om 3 doseringen. De apothekersinkoopprijs
van het vaccin Rotarix is 63,83 euro per dosering (exclusief BTW), dus 127,66 euro
per kind. Rotateq is niet verkrijgbaar op de private markt, daarom is er geen apothekersprijs
bekend. Als er wordt besloten om vaccinatie tegen het rotavirus op te nemen in het
Rijksvaccinatieprogramma, dan zal het RIVM de opdracht krijgen de aanbesteding te
starten. De vaccins worden dan vaak onder de apothekersinkoopprijs aangeboden, mits
er concurrentie is.
Vraag 61
Wat is de opbrengst van het ophogen van het box 2-tarief met 1 procentpunt?
Antwoord op vraag 61
De opbrengst van het ophogen van het box 2-tarief met 1 procentpunt bedraagt € 0,1 miljard
per jaar structureel.
Vraag 62
Wat is de budgettaire opbrengst als het bijzondere tarief in de energiebelasting voor
de glastuinbouw gelijk wordt getrokken met het reguliere tarief?
Antwoord op vraag 62
Het budgettaire belang van het verlaagde tarief in de energiebelasting voor de glastuinbouw
is terug te vinden in Tabel 9.3.1 in de bijlagen bij de Miljoenennota 2022, en bedraagt
naar verwachting € 131 miljoen in 2022. Als het verlaagde tarief zou worden afgeschaft,
dan zijn (substantiële) gedragseffecten te verwachten waardoor de opbrengst lager
uit zou vallen.
Vraag 63
Welke flankerende maatregelen kunnen de budgettaire opbrengst van het verhogen van
het box 2-tarief vergroten?
Antwoord op vraag 63
Als beoogd wordt om middels flankerende maatregelen de budgettaire opbrengst van het
verhogen van het box 2-tarief te vergroten, dient de grondslag in box 2 vergroot te
worden. De grondslag in box 2 hangt uiteraard sterk samen met de winstgevendheid van
de bedrijven waarin aanmerkelijk belanghouders (ab-houders) een belang hebben.
Beleidsmatig zijn er ook opties om de grondslag in box 2 te vergroten. Zo hebben ab-houders
mogelijkheden om belastingheffing in box 2 uit te stellen door geen dividend uit te
keren en aandelen in de bv niet te vervreemden. Door te lenen van de eigen bv kan
de ab-houder wel in privé over de middelen beschikken, terwijl belastingheffing (vooralsnog)
voorkomen wordt. Het kabinet wil met het ingediende wetsvoorstel «Wet excessief lenen
bij eigen vennootschap»2 deze vorm van belastingontwijking in excessieve gevallen tegengaan.
Om de totale opbrengst van de belastingheffing bij ab-houders (loon- en inkomensheffing,
vennootschapsbelasting en schenk- en erfbelasting) te vergroten, bestaan er nog een
aantal andere opties. Dit betreft bijvoorbeeld het afschaffen van het lage vpb-tarief,
het afschaffen van de doelmatigheidsmarge bij het gebruikelijk loon, het aanscherpen
van de bedrijfsopvolgingsregeling en het afschaffen van de doorschuifregeling voor
het aanmerkelijk belang bij vererving en schenking. De gevolgen van deze maatregelen
zijn uitgewerkt in het onderzoek «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel».3
Vraag 64
Hoeveel extra uitgaven in miljoenen per jaar op de Rijksbegroting zouden er naar verwachting
nodig zijn om de Lissabondoelstelling (3 procent van het BBP uitgeven aan onderzoek
en ontwikkeling) te halen in 2026, of in 2030?
Antwoord op vraag 64
In 2019, het meest recente jaar waarvoor statistieken beschikbaar zijn, waren de totale
uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling (R&D) in Nederland 17,76 miljard euro. Dat
is 2,18% van het bbp. Uitgaande van een gelijkblijvende verhouding van uitgaven aan
R&D is er 0,82% van het bbp extra nodig. Hierbij is het uitgangspunt dat de uitgaven
aan R&D meegroeien met het bbp. Indien geplande uitgaven zoals uitgaven uit het Nationaal
Groeifonds aflopen zal het benodigde bedrag groter zijn. De hiervoor benodigde extra
uitgaven voor 2026 bedragen ongeveer 9 miljard euro en voor 2030 ongeveer 11 miljard euro.
Dit bedrag is inclusief de verwachte economische groei. Tot en met 2025 is daarvoor
gebruik gemaakt van cijfers van het CPB (MEV 2022) en daarna is gekozen voor 3,0%
nominale groei (dus inclusief inflatie).
Nederland heeft de Europese ambitie aangepast naar 2,5% in 2020, in verband met de
sectorstructuur van Nederland die minder R&D-intensief is dan in andere landen. Het
ligt niet in de rede dat deze uitgaven allemaal vanuit de Rijksbegroting waaronder
het Nationale Groeifonds worden gedaan. Verwacht mag worden dat de private sector
tenminste eenzelfde inspanning zal leveren als de overheid.
Vraag 66
Hoe verhoudt de verlaging van de verhuurderheffing van 180 miljoen euro zich tot de
huurbevriezing? Zijn alle corporaties hiermee volledig gecompenseerd?
Antwoord op vraag 66
De verlaging van de verhuurderheffing van 180 miljoen euro is een tegemoetkoming voor
woningcorporaties en grote particuliere verhuurders van sociale huurwoningen voor
de huurbevriezing. Op sectorniveau komt de tegemoetkoming overeen met de gemiste inkomsten.
Tussen corporaties onderling kunnen beperkte verschillen optreden, naar gelang het
huurbeleid en de hoogte van de verhuurderheffing.
Vraag 67
Wat verwacht u aan extra vpb-lasten voor woningcorporaties door het verlagen van de
verhuurderheffing?
Antwoord 67
De verlaging van de verhuurderheffing van 180 miljoen euro is een tegemoetkoming voor
woningcorporaties en grote particuliere verhuurders van sociale huurwoningen voor
de huurbevriezing. De lagere verhuurderheffing leidt tot een hogere fiscale winst,
maar de huurbevriezing leidt tot een lagere fiscale winst. Per saldo is de verwachting
dat hierdoor de vpb-last van de woningcorporaties gelijk blijft. Tussen corporaties
onderling kunnen beperkte verschillen optreden, naar gelang het huurbeleid en de hoogte
van de verhuurderheffing.
Vraag 68
Hoe is de 226 miljoen euro lastenverlichting opgebouwd?
Vraag 90
Hoe is de post van 226 voor «koopkrachtverbetering» onderverdeeld?
Vraag 148
Hoe is het bedrag van 226 miljoen euro lastenverlichting voor sociale minima, eenverdieners
en gezinnen opgebouwd en uit welke financiële componenten bestaat dit?
Vraag 149
Via welke instrumenten verlaagt het kabinet structureel de lasten voor sociale minima
met 226 miljoen euro? Hoe komt dit bij deze minima terecht?
Antwoord op vraag 68, 90, 148 en 149
De 226 miljoen euro lastenverlichting bestaat uit een aantal componenten:
• De jaarlijkse afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon
van de bijstand was gedurende de kabinetsperiode verlaagd van 5%-punt naar 3,75%-punt
per jaar. Deze temporisering wordt doorgetrokken naar 2022. Dit resulteert in een
netto hogere bijstandsuitkering dan zonder temporisering.
• Verhoging van het kindgebonden budget voor gezinnen met twee of meer kinderen.
• De zorgtoeslag stijgt ter compensatie voor de hogere nominale zorgpremie. Daarnaast
wordt de zorgtoeslag voor alleenstaanden beleidsmatig verhoogd (+ 15 euro).
• Het afbouwpercentage van de arbeidskorting wordt verlaagd van 6% naar 5,86%.
Sociale minima profiteren van het temporiseren van de afbouw van de dubbele AHK in
de bijstand, het hogere kindgebonden budget en de hogere zorgtoeslag.
Maatregel
Bedrag in 2022 in miljoen euro
Temporiseren afbouw dubbele AHK in bijstand
15
Verhogen WKB vanaf tweede kind
55
Verhogen zorgtoeslag alleenstaanden
56
Verlagen afbouw arbeidskorting
100
Totaal
226
Vraag 69
Waar komen EMU-saldo en EMU-schuld op uit na de extra maatregelen uit aangenomen moties
ingediend bij de Algemene Politieke Beschouwingen?
Antwoord op vraag 69
De Kamer ontvangt begin volgende week vooruitlopend op de Algemene Financiële Beschouwingen
een Kamerbrief waarin het kabinet uitgebreid zal ingaan op de budgettaire uitkomsten
van de APB.
Van de aangenomen moties ingediend tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen verzoekt
de motie van het lid Hermans (Kamerstuk 35 925, nr. 13) de regering om extra maatregelen treffen en de begroting hiervoor aan te passen.
Daarnaast verzoekt de aangenomen motie van de leden Hijink en Bikker (Kamerstuk 25 295, nr. 1426) de regering om extra middelen vrij te maken voor zorgsalarissen. Tezamen leiden
beide moties tot onderstaande ex-ante veranderingen van het EMU-saldo en de EMU-schuld.
Inverdieneffecten zijn hierbij buiten beschouwing gelaten.
2022
2023
2024
2025
2026
EMU-saldo Miljoenennota 2022
– 2,4%
– 1,2%
– 0,8%
– 0,7%
– 0,7%
Effect uitgavenmaatregelen
– 0,2%
– 0,2%
– 0,2%
– 0,2%
– 0,2%
Effect lastenmaatregelen
0,1%
0,1%
0,1%
0,1%
0,1%
Actuele EMU-saldo
– 2,5%
– 1,2%
– 0,8%
– 0,8%
– 0,7%
EMU-schuld Miljoenennota 2022
57,7%
57,1%
56,1%
55,4%
54,5%
Effect aanvullende maatregelen
0,1%
0,1%
0,2%
0,2%
0,3%
Actuele EMU-schuld
57,8%
57,2%
56,3%
55,6%
54,8%
Vraag 70
Wat zijn de tot nu toe bekende bestedingsplannen voor alle middelen die worden vrijgemaakt
voor de extra uitgaven aan uitdagingen waar Nederland mee te maken heeft naar aanleiding
van de augustusbesluitvorming en de Algemene Politieke Beschouwingen, en welke nadere
invulling en vormgeving is hiervoor nog nodig?
Vraag 71
Hoe wordt de Kamer op de hoogte gehouden van ontwikkelingen in de bestedingsplannen
van alle middelen die worden vrijgemaakt voor de extra uitgaven aan uitdagingen waar
Nederland mee te maken heeft naar aanleiding van de augustusbesluitvorming en de Algemene
Politieke Beschouwingen?
Antwoord op vraag 70 en 71
De inzet is om deze middelen vóór de diverse begrotingsbehandelingen 2022 via een
nota van wijziging aan de diverse departementale begrotingen toe te voegen. Nadere
uitwerking van de bestedingsplannen en de onderbouwing hiervan zal respectievelijk
door het Ministerie van EZK, IenW en BZK aan de Tweede Kamer worden gecommuniceerd.
Voor een deel van de klimaatmiddelen zal overboeking naar de begrotingshoofdstukken
nog voor de behandeling van de begrotingshoofdstukken gebeuren en dan krijgt uw Kamer
tijdens de betreffende begrotingsbehandelingen de gelegenheid om hierover de debatteren.
Daar waar dat niet lukt omdat de bestedingsplannen nog niet concreet genoeg zijn zullen
de middelen op een later tijdstip hetzij via een incidentele suppletoire begroting
of via de reguliere begrotingsmomenten aan de departementale begrotingen worden toegevoegd.
De Kamer wordt op korte termijn per Kamerbrief ook geïnformeerd over de budgettaire
uitkomsten van de APB.
Vraag 72
Wat zijn de laatste ramingen ten aanzien van de zorgkosten in 2060?
Antwoord op vraag 72
Het RIVM laat in haar Toekomstverkenning zorguitgaven 2015–2060 zien dat de geschatte zorgkosten in 2060 op 291 miljard euro komen (2015 prijzen).
Bij ongewijzigd beleid zullen de kosten gemiddeld met ongeveer 2,8 procent (reële
groei) per jaar toenemen (waarvan 1,9 procentpunt volumegroei).
Vraag 73
Hoe denkt u over de stelling van de Raad van State dat het maken van pijnlijke keuzes
in de zorg niet vermeden zal kunnen worden? Hoe wordt de Kamer en de samenleving op
de hoogte gehouden van en betrokken bij zulke overwegingen?
Antwoord op vraag 73
Om de zorg ook op de lange termijn betaalbaar, toegankelijk en kwalitatief goed te
houden, zijn inderdaad ingrijpende (en soms pijnlijke) keuzes nodig die in samenhang
met elkaar gemaakt moeten worden; geen keuzes maken betekent impliciet dat er ook
keuzes gemaakt worden. Het is aan een volgend kabinet om hier invulling aan te geven,
en hierover met de Kamer en de samenleving de dialoog aan te gaan. Ter ondersteuning
zal o.a. een Interdepartementaal Beleidsonderzoek worden gestart om de beleidsopties
gericht op een houdbare ouderenzorg – die met name zien op de eigen verantwoordelijkheid
van ouderen en het verhogen van de toegangsgrens en het verhogen van de doelmatigheid –
gestructureerd in beeld te brengen.
Vraag 74
Bent u het eens met het beeld van de Global Tax Expenditures Database (GTED) dat Nederland
in internationaal perspectief veel fiscaal beleid voert, en samen met Rusland de meeste
uitzonderingen op belastingregels kent?
Antwoord op vraag 74
In algemene zin wordt door de schrijvers van het GTED rapport meerdere malen gewaarschuwd
dat men niet zomaar belastinguitgaven tussen landen kan vergelijken4. Een belastinguitgave wordt doorgaans berekend als de afwijking van de standaard,
ook wel de benchmark genoemd. Deze benchmark is voor elk land verschillend en afhankelijk
van het nationale belastingstelsel. Het rapport noemt als voorbeeld de lagere btw
op voeding. In Duitsland wordt dit beschouwd als onderdeel van de benchmark, terwijl
andere landen waaronder Nederland dit wel opnemen als belastinguitgave.
Met betrekking tot het aantal regelingen zit Nederland ongeveer op het gemiddelde
van hoge inkomenslanden. De vraag die gesteld wordt ziet waarschijnlijk op het budgettaire
beslag van deze regelingen, die in Nederland wel opvallend hoog is. Dat komt omdat
veel andere landen hoogstwaarschijnlijk een veel nauwere definitie dan wij doen voor
fiscale regelingen/belastinguitgaven. Dit heeft te maken met de overstap van het begrip
«belastinguitgave» naar de ruimere definitie «fiscale regelingen.5» Bij die overstap zijn ook regelingen als de algemene heffingskorting en arbeidskorting
toegevoegd, waardoor het totale bedrag veel hoger uitkomt (zie de sprong in onderstaande
figuur). Het is zeer waarschijnlijk dat veel andere landen vergelijkbare generieke
regelingen hebben maar die niet beschouwen als belastinguitgaven. Dat Nederland dan
erg hoog uitkomt op de ranglijst is niet verrassend maar geeft waarschijnlijk een
vertekend beeld.
Ten slotte moet opgemerkt worden dat Nederland ook erg hoog scoort als het gaat om
transparantie en volledigheid van de data. Zo wordt vergeleken met andere landen over
een groot deel van de fiscale regelingen regelmatig gerapporteerd, inclusief schattingen
van het budgettaire belang. Ook dit kan zorgen voor een vertekend beeld. Immers, hoe
meer belastingvoordelen in beeld zijn hoe hoger de kosten die hierdoor inzichtelijk
worden.
Vraag 75
Hoe beziet u daarin de adviezen van de Raad van State, het Centraal Planbureau (CPB)
en de Studiegroep begrotingsruimte in het belang van nieuwe begrotingsregels en te
komen tot beheersing van overheidsuitgaven?
Vraag 76
Geven de grote uitdagingen waar we voor staan op het gebied van wonen, zorg, klimaat,
enz. reden om meer flexibiliteit ofwel hogere plafonds in de begroting in te bouwen,
ook om te voorkomen dat boekhoudkundig steeds plafondcorrecties zouden moeten worden
gemaakt? Welke opties kunnen daarvoor worden overwogen?
Antwoord op vraag 75 en 76
De begrotingsregels zijn vastgelegd in de Startnota, die samen met het Regeerakkoord
(Bijlage bij Kamerstuk 34 700, nr. 34) aan het begin van de kabinetsperiode zijn afgesproken. Het handhaven van deze begrotingsregels,
ook in een demissionair kabinet, zijn van belang voor de beheersing van de overheidsuitgaven
en het maken van goede afwegingen.
De adviezen van de Raad van State, het Centraal Planbureau (CPB) en de Studiegroep
Begrotingsruimte onderstrepen het belang van integrale besluitvorming en het centraal
stellen van de begrotingsregels. Om gezonde overheidsfinanciën te behouden – ook voor
de generaties na ons – is het belangrijk om terug te gaan naar het normale begrotingsbeleid,
met de bekende uitgavenplafonds en het inkomstenkader. Dit heeft het kabinet dan ook
onderstreept in de Miljoenennota 2022.
De uitgavenplafonds zijn bedoeld om de overheidsfinanciën gedurende de kabinetsperiode
beheersbaar te houden. Ook dienen de plafonds ertoe dat beleidswensen en intensiveringen
gedurende de rit tegen elkaar worden afgewogen in plaats van gestapeld worden. Dit
komt de doelmatigheid van de overheidsbestedingen ten goede. Het advies van de SBR
onderstreept dit. Daarom zijn er bij de start van een kabinetsperiode goede afspraken
nodig over wat het gewenste uitgavenniveau en daarmee het plafond zou moeten zijn
en in welke situaties deze wordt aangepast.
Vraag 77
Waarom gaat u niet mee in het advies van de Raad van State het budgetrecht rond zorg
en sociale zekerheid (premiegefinancierde uitgaven) te versterken en de zeggenschap
van de Kamer over premiegefinancierde uitgaven sterker te verankeren?
Antwoord op vraag 77
De discussie ten aanzien van het budgetrecht in formele zin bij de bijzondere terreinen
van de sociale zekerheid en zorg is al langer onderwerp van gesprek met het parlement.
De betrokkenheid van de Kamer is – zoals in het Nader Rapport is aangegeven – anders
georganiseerd dan bij andere uitgaven, vanwege de wettelijke verankering van de onderliggende
regelingen. Het parlement kan de premiegefinancierde uitgaven aanpassen door de onderliggende
wet- of regelgeving te wijzigen. Bijvoorbeeld de hoogte en duur van de WW-uitkering
of de hoogte van het eigen risico en de samenstelling van het basispakket Zvw en Wlz.
Het parlement stelt zo de uitgangspunten vast voor de premiegefinancierde uitgaven
en bepaalt zo in belangrijke mate het uitgavenniveau van de zorg en sociale zekerheid.»6 In materiële zin geldt natuurlijk wel dat de uitgavenontwikkeling van zorg en de
sociale zekerheid wordt gerapporteerd in de begrotingsstukken en daarmee ook inzichtelijk
is voor de Kamer wat die uitgavenontwikkeling is. Indien onderliggende wetgeving wordt
aangepast geldt ook dat budgettaire effecten hiervan meegenomen worden in de stand
van de budgettaire kaders en het EMU saldo en schuld.
Vraag 78
Welke mogelijkheden ziet u om het Belastingplan en de Miljoenennota eerder in te dienen
bij de Kamer, zodat een meer zorgvuldige behandeling mogelijk wordt en de Kamer al
eerder betrokken wordt bij de besluitvorming over de inkomstenkant?
Antwoord op vraag 78
Besluitvorming over de inkomstenkant van de begroting vindt elk jaar in augustus plaats.
Na besluitvorming worden de Miljoenennota en het Belastingplan gereed gemaakt en getoetst/doorgerekend
door de Raad van State en het CPB. De besluitvorming in augustus vindt plaats na bekendmaking
van de meest recente kwartaalcijfers van het CBS. Het CPB maakt met deze meest recente
cijfers een nieuw economisch beeld op basis waarvan de besluitvorming plaatsvindt.
Besluitvorming op een eerder moment betekent dat er geen gebruik kan worden gemaakt
van de meest recente kwartaalcijfers en het meest recente economische beeld. Dit zorgt
ervoor dat besluitvorming over het volgende jaar plaatsvindt op basis van cijfers
met een grotere foutmarge. Dat betekent dus ook dat afspraken binnen de besluitvorming
na publicatie van de meest recente cijfers opeens tot een heel ander beeld kunnen
leiden. Om die reden ziet het demissionaire kabinet, zoals ook kenbaar gemaakt aan
de Raad van State, geen reden om af te wijken van het bestaande besluitvormingsproces.
Daarnaast vindt de besluitvorming en de controle plaats in samenwerking met vele andere
instanties. Eventuele veranderingen in besluitvormingsmomenten zullen in ieder geval
in afstemming met deze partijen moeten gebeuren.
Met betrekking tot het Belastingplan is de inzet van het demissionaire kabinet om
fiscale wetgeving meer te spreiden door het jaar, waardoor bepaalde fiscale wetsvoorstellen
op een ander moment van het jaar en bij voorkeur zonder spoedtraject ingediend kunnen
worden waardoor meer ruimte ontstaat voor een zorgvuldige behandeling. Over de verschillende
wegen om dit te bereiken is voor de zomer ingegaan via de Kamerbrief betere werkwijze
Belastingplan en het schriftelijk overleg dat daaruit voortkwam.7 Een voorbeeld hieruit is om effectiever gebruik te maken van de Fiscale verzamelwet,
die jaarlijks in het voorjaar wordt ingediend en een regulier wetstraject volgt. Ook
het opstellen van een meerjarige fiscale kalender, waardoor aan het begin van een
kabinetsperiode ingeschat kan worden in welke periode van welk jaar een zelfstandig
wetsvoorstel ingediend zou kunnen worden, kan hierbij helpen.
Vraag 79
Hoe zorgt de Strategische Evaluatieagenda (SEA) er tot nu toe voor dat beter en tijdiger
inzicht wordt verkregen in de doeltreffendheid en doelmatigheid van lopend en voorgenomen
beleid? Door welke departementen wordt de SEA al goed benut en door welke niet? Tot
welke inzichten heeft dit al geleid?
Vraag 80
Hoe kan de SEA onder departementen beter en effectiever worden toegepast, zodat daadwerkelijk
beter inzicht ontstaat in de doeltreffendheid en doelmatigheid van beleid?
Antwoord op vraag 79 en 80
Met de Strategische Evaluatie Agenda (SEA’s) wordt beter nagedacht over een logische
(volgordelijke) agendering van evaluatieonderzoek om goede synthese-onderzoeken uit
te kunnen voeren en zo inzicht te verkrijgen in de doelmatigheid en doeltreffendheid
van beleid. Deze programmering en de achterliggende overwegingen (inzichtbehoefte)
zijn met de SEA inzichtelijk voor uw Kamer en beiden een goede basis waarover u met
de betreffende bewindspersoon het gesprek kunt aangaan.
De begrotingsjaren 2022 en 2023 gelden als overgangsperiode naar de SEA en de uitwerking
wisselt nog tussen de departementen. Op dit moment wordt een procesevaluatie naar
de SEA uitgevoerd door externe onderzoekers. De kwaliteit van de verschillende SEA’s,
het proces rond het ontstaan van deze SEA’s en de verbetermogelijkheden van de SEA
worden onderzocht. Over de uitkomsten van deze evaluatie zal ik uw Kamer in het eerste
half jaar van 2022 informeren.
Vraag 81
Met welk inflatiepercentage wordt in de Miljoenennota 2022 gerekend en in hoeverre
is dat reëel, gezien de stijgende inflatieverwachting in de eurozone?
Antwoord op vraag 81
De Miljoenennota gaat uit van de cijfers van de Macro Economische Verkenning 2021
van het CPB. In 2020 bedroeg de inflatie in Nederland 1,1 procent volgens het CBS,
en het CPB verwacht voor 2021 en 2022 inflatie van respectievelijk 1,9 en 1,8 procent.
In historisch perspectief zijn de Nederlandse inflatiecijfers niet uitzonderlijk en
volgens het CPB is de hoge inflatie waarschijnlijk tijdelijk van aard.8 Dergelijke ontwikkelingen zijn uiteraard met onzekerheid omgeven.
De inflatie in de eurozone, zoals gemeten in de jaar-op-jaar groei van de geharmoniseerde
prijsindex, bedroeg in augustus 3,0% waarbij een aanzienlijk deel werd bepaald door
energieprijzen, in het bijzonder olie.9 Als prijzen van grondstoffen en energie ook de komende periode verder stijgen zal
het opwaartse effect op de inflatie langer aanhouden. Als de olieprijzen zich rond
het huidige niveau stabiliseren, zal de opwaartse bijdrage van energieprijzen in de
loop van volgend jaar wegebben. Daarnaast kunnen logistieke problematiek en toenemende
consumptie door opheffing van contactbeperkingen en economisch herstel doorwerken
op inflatie.
De mate waarin onder andere deze factoren een rol spelen bepaalt het verschil in inflatie(verwachtingen)
tussen de landen in de Eurozone. Daarnaast zijn deze factoren naar verwachting grotendeels
tijdelijk van aard. De ECB voorziet voor 2021 dan ook gemiddelde headline inflatie
van 2,2%, met een piek in het vierde kwartaal, om vervolgens weer te dalen tot gemiddeld
1,7% in 2022 en 1,5% in 2023.10
Tot slot zijn er vooralsnog geen aanwijzingen voor het ontstaan van een opwaartse
loon-prijsspiraal, waarin lonen – als kostenpost voor ondernemingen – de prijzen verder
opdrijven. De lonen blijven in de Eurozone in de verwachtingen achter bij de inflatie
en in Nederland ontlopen die elkaar nauwelijks.11 Het CPB houdt in de raming rekening met factoren die de inflatie opwaarts of neerwaarts
beïnvloeden naar huidige inzichten om tot een realistische raming te komen. De ontwikkeling
van deze factoren zijn altijd onzeker.
Vraag 82
Ondersteunt u het advies van het CPB om het steunbeleid in deze fase van het economisch
herstel te richten op het aanpassingsvermogen van de economie, in plaats van het in
stand houden van werkgelegenheid?
Antwoord op vraag 82
De steunpakketten zijn vorig jaar ingesteld om de uitzonderlijke tijdelijke klap voor
de economie op te vangen, als gevolg van de coronapandemie. Het doel was om bedrijvigheid
te ondersteunen en banen en inkomen te behouden. Het kabinet deelt de analyse van
het CPB dat het punt is bereikt waarbij de generieke steunpakketten de economie niet
meer primair ondersteunen, maar een normale economische ontwikkeling in de weg zitten.
Het kabinet heeft daarom per 1 oktober 2021 een einde aan het generieke deel van het
steunpakket. Er zal in het vierde kwartaal een aantal ondersteunende regelingen nog
van kracht zijn om de dynamiek op de arbeidsmarkt te bevorderen. Daarnaast blijft
het kabinet inzetten op het in gang gezette additioneel beleid in 2021 en 2022 om
de aanpassing van de economie verder de ondersteunen. Deze maatregelen zijn conform
het advies van het CPB gericht op het aanpassingsvermogen van de economie, in plaats
van het in stand houden van werkgelegenheid.
Vraag 83 en 109
Welke groep ondernemers is het meest ingeteerd op hun buffers? Is herstelbeleid ook
op ondersteuning van deze groep gericht? Welk deel van de ondernemers (sectoren) heeft
moeten interen op hun reserves en hoe groot is dit effect per ondernemersgroep/sector?
Antwoord op vraag 83 en 109
Het is een uitdaging om zicht te krijgen op de huidige financiële positie van het
bedrijfsleven, onder meer vanwege een gebrek aan data. Er zijn wel schattingen mogelijk
van de ontwikkeling van de financiële posities van het bedrijfsleven. Het Centraal
Planbureau12 (CPB) (Kamerstuk 33 283, nr. 23) en De Nederlandsche Bank13 (DNB) hebben modelmatig de ontwikkeling van de solvabiliteitspositie van het mkb
in 2020 geschat. Uit de studies volgt een gedeeld beeld dat het aantal bedrijven met
een risicovolle solvabiliteitspositie (gedefinieerd als bedrijven met een negatief
eigen vermogen) in 2020 slechts beperkt is toegenomen. Het CPB schat deze toename
op zo’n 0,2 procentpunt en DNB op zo’n 2 procentpunt. Deze beperkte toename komt doordat
de steunmaatregelen het aantal bedrijven met een kwetsbare solvabiliteitspositie sterk
heeft begrensd. Daarnaast is het Nederlandse bedrijfsleven over het algemeen financieel
gezond de coronacrisis ingegaan.
Deze resultaten moeten echter met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Veel is
nog niet duidelijk. Zo heeft een deel van de ondernemers ingeteerd op hun persoonlijk
vermogen of staan er bijvoorbeeld nog schulden open bij leveranciers. Ook zijn er
grote verschillen tussen sectoren. Bedrijfstakken met een relatief sterke stijging
van het percentage bedrijven met een negatief eigen vermogen zijn: de reisbemiddeling
(CPB: 18 procentpunten, DNB: 29 procentpunten), eet- en drinkgelegenheden (CPB: 4 procentpunten,
DNB: 18 procentpunten), sport en recreatie (CPB: 2 procentpunten, DNB: 8 procentpunten)
en logies (CPB: 2 procentpunten, DNB: 9 procentpunten). Hoewel de bedrijfstakken die
het hardst geraakt zijn door de coronacrisis grotendeels overeenkomen in de twee studies,
komt de mate waarin deze zijn geraakt minder goed overeen. Dit heeft te maken met
verschillen in methodiek, data, alsmede de gemaakte aannames.
Voor ondernemers die zijn getroffen door nachtsluiting is de VLN-regeling van kracht.
Voor de evenementensector is er een garantieregeling en een regeling voor ongeplaceerde
binnen evenementen. Deze steunmaatregelen zijn gericht op de sectoren waarbij volgens
de studies van het CPB en DNB een relatief sterke stijging van het percentage bedrijven
met een negatief eigen vermogen heeft plaatsgevonden. De overige steun- en herstelmaatregelen
zijn niet specifiek gericht op de meest getroffen sectoren.
Vraag 84
Welke structurele tekortkomingen zijn door de coronacrisis blootgelegd?
Antwoord op vraag 84
Gezondheid
Laagopgeleiden en mensen met een niet-westerse achtergrond hebben vaker overgewicht.
Ook komt chronische ziekte vaker voor onder laagopgeleiden (Monitor brede welvaart
2021). Ook blijft de vaccinatiegraad achter voor deze groepen. Deze groepen hadden
en hebben daarmee een relatief grotere kans op een ernstig ziekteverloop vergeleken
met mensen met een hogere opleiding.
Arbeidsmarkt
De coronacrisis heeft de kwetsbaarheid van flexibele arbeid getoond. De werkgelegenheid
is tijdens de coronacrisis behoorlijk op peil gebleven: de arbeidsparticipatie is
hoog en de werkloosheid is laag. Er zijn echter grote verschillen op de arbeidsmarkt.
De baanzekerheid is voor een groeiende groep werkenden afgenomen door de flexibilisering
van de arbeidsmarkt. De coronacrisis heeft deze tegenstellingen nadrukkelijk laten
zien. Werkenden met vaste contracten behielden veelal hun werk en hadden een stijgend
inkomen. Ze zijn goed bereikbaar voor steun en hebben met de WW een goed vangnet.
Maar werkenden met flexibele contacten en zzp’ers zijn veel vaker werk kwijtgeraakt.
Vooral zzp’ers zijn lastiger te bereiken met het huidige steuninstrumentarium, zowel
voor de reguliere sociale voorzieningen als voor de noodsteun.
Scholing
De verschillen in onderwijsprestaties tussen de leerlingen die het hoogst en het minst
hoog scoren op toetsen zijn groot en nemen toe. Het valt ook op dat het verschil in
prestaties tussen leerlingen met een hoge en lage sociaaleconomische achtergrond in
de afgelopen twee decennia groter is geworden.14 Dit verschil is extra vergroot door het verplichte thuisonderwijs tijdens de coronacrisis.15Kinderen met een lagere sociaaleconomische achtergrond krijgen bij de overgang van
het primair onderwijs (po) naar het voortgezet onderwijs (vo) bovendien vaker een
advies op een lager schoolniveau dan je volgens de eindtoets zou mogen verwachten.16
Vraag 85
Hoeveel van de bedrijven die Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid
(NOW)-steun hebben gehad en dit achteraf niet nodig hadden hebben dit terugbetaald?
Antwoord op vraag 85
Het Ministerie van SZW en UWV beschikken in het geval van een terugbetaling van (een
gedeelte van) de uitgekeerde NOW-steun niet over de achterliggende reden. Er is dus
geen antwoord te geven op deze vraag. De terugbetaling kan voortkomen uit een lager
omzetverliespercentage dan aanvankelijk ingeschat, een loonsomdaling, of kan op initiatief
van de werkgever gebeurd zijn. In het geval van een vrijwillige terugbetaling kan
sprake zijn van een volledige terugbetaling of een gedeeltelijke.
Daarnaast geldt dat het niet kan worden gesteld of een werkgever de steun wel of niet
nodig heeft gehad. Een werkgever die bijvoorbeeld de eerste maanden van de pandemie
veel omzetverlies had, maar op jaarbasis een positief resultaat, had zonder de NOW
wellicht andere keuzes gemaakt in zijn bedrijfsvoering en werknemers ontslagen. In
een dergelijke situatie heeft de NOW ook voor het behoud van personeel gezorgd.
Het kabinet heeft herhaaldelijk een moreel appel gedaan op bedrijven om verantwoordelijk
om te gaan met het aanvragen van NOW-steun, en dit alleen te doen als het noodzakelijk
is.
Vraag 86
Hoeveel heeft een huidhouden met een gemiddeld energieverbruik in de afgelopen 10
jaar aan energiebelasting (incl. btw & ODE) betaald? Kunt u dit per jaar aangeven?
Antwoord op vraag 86
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag nummer 36.
Vraag 87
Wat is het jaarlijkse budget van de Raad van Adel?
Antwoord op vraag 87
Het jaarlijks budget van de Hoge Raad van Adel is circa 0,2 miljoen euro.
Vraag 88
Welke sectoren kent de meeste werklozen en hoeveel zijn dit er per sector? Wat is
de opbouw van de werkloosheid per leeftijdscategorie en opleidingsniveau? Wat zijn
de belangrijkste indicatoren die ervoor zorgen dat de werklozen geen aansluiting weten
te vinden op de vacatures? P 5
Antwoord op vraag 88
Er zijn geen gegevens beschikbaar over het aantal werklozen per sector, omdat het
arbeidsaanbod per sector niet goed is te definiëren. Er zijn wel cijfers beschikbaar
over (de ontwikkeling van) de werkgelegenheid per sector. De onderstaande tabel toont
het aantal werkzame personen per sector in het vierde kwartaal van 2019 en het tweede
kwartaal van 2021. Daaruit is op te maken dat in relatieve zin de werkgelegenheid
in de sector Cultuur, recreatie en overige diensten het sterkst is afgenomen (–6,9%,
–29 duizend personen).
A-U Alle economische activiteiten
9.634
9.659
25
0,3
A Landbouw, bosbouw en visserij
203
200
– 3
– 1,5
B-E Nijverheid (geen bouw) en energie
875
870
– 5
– 0,6
C Industrie
802
792
– 10
– 1,2
F Bouwnijverheid
513
526
13
2,5
G-I Handel, vervoer en horeca
2.387
2.336
– 51
– 2,1
J Informatie en communicatie
320
344
24
7,5
K Financiële dienstverlening
208
218
10
4,8
L Verhuur en handel van onroerend goed
76
79
3
3,9
M-N Zakelijke dienstverlening
2.074
2.033
– 41
– 2,0
O-Q Overheid en zorg
2.556
2.661
105
4,1
O Openbaar bestuur en overheidsdiensten
497
522
25
5,0
P Onderwijs
556
580
24
4,3
Q Gezondheids- en welzijnszorg
1.502
1.559
57
3,8
R-U Cultuur, recreatie, overige diensten
421
392
– 29
– 6,9
Bron: CBS. Voorlopige, seizoensgecorrigeerde cijfers.
De onderstaande tabel toont de opbouw van de werkloosheid in het tweede kwartaal van
2021.
Onderwijsniveau
1 laag
110
2 middelbaar
114
3 hoog
79
onbekend 4
4
Leeftijd
15 tot 25 jaar
121
25 tot 35 jaar
54
35 tot 45 jaar
43
45 tot 55 jaar
36
55 tot 65 jaar
43
65 tot 75 jaar
9
Bron: CBS
Een belangrijke reden dat de werklozen en vacatures niet goed op elkaar aansluiten
is dat de kennis en vaardigheden van werklozen onvoldoende aansluiten bij de vereisten
van de openstaande vacatures. Ook kunnen vacatures niet aansluiten bij de voorkeuren
van de werkzoekenden. Daarnaast kan de aansluiting moeizaam zijn doordat werklozen
en vacatures zich in verschillende regio’s kunnen bevinden. Ten slotte kunnen ook
informatieproblemen een potentiële match in de weg staan.
Vragen over coronagerelateerde uitgaven
Vraag 89, 92 deel 1, 93 deel 2 en 133, 134
Wat zijn de grootste uitgaveposten onder «medische bestrijding corona»? (89 en 92
deel 1). Wat zijn de grootste uitgaveposten onder «diversen»? Is met de uitgavenpost
«Bonus zorgpersoneel» de volledig beloofde bonus gedekt? (92 deel 1 en 133)
Welke medische beschermingsmogelijkheden vallen onder het kopje «aanschaf en distributie
medische beschermingsmiddelen»? Welke substantiële uitgavenposten vallen onder de
kopjes «diversen»?
Antwoord op vraag 89, 92a, 93b, 133 en 134
De grootste uitgavenpost onder «medische bestrijding corona» zoals samengevat getoond
op pagina 6 van de Miljoenennota 2022 is nader uitgesplitst in tabel 2.2.1 op pagina
33 van de Miljoenennota. Daaruit blijkt dat de grootste uitgavenposten bestaat uit
het op peil houden van de testcapaciteit (geraamd op 753 miljoen voor 2022), extra
middelen voor de GGD’en en veiligheidsregio’s voor onder meer bron- en contactonderzoek
(411 miljoen in 2022) en geld voor het vaccin en medicatie (begroot op 622 miljoen
in 2022). Het totaaloverzicht van de zorgbonus staat getoond in de begroting van het
Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport. Tevens staat in de bijlage 1.3 van
de Miljoenennota 2022 de gehele cijferreeks over de zorgbonus. In tabel 2.2.1 de post
aanschaf en distributie medische beschermingsmiddelen. De post «Diversen» in tabel
2.2.1 voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport is onder meer opgebouwd uit middelen
voor de ondersteuning van de sportsector, de ic-capaciteit en voor omscholing van
personeel in de zorg. Ook zijn hier middelen voor de meerkosten Wlz en sociaal domein
opgenomen.
De post «aanschaf en distributie medische beschermingsmiddelen» bestaat voornamelijk
uit de financiering van de noodvoorraad persoonlijke beschermingsmiddelen via het
LCH/Mediq. Deze beschermingsmiddelen omvatten brillen, handschoenen, jassen, schorten
en verschillende soorten gezichtsmaskers. Daarnaast vallen onder deze post de financiering
van medische apparatuur en geneesmiddelen voor de behandeling van Covid-patiënten
en de Nederlandse bijdrage aan de opbouw van de gemeenschappelijke Europese voorraad
persoonlijke beschermingsmiddelen, laboratoriummiddelen en medische apparatuur onder
de noemer «RescEU Medical Stockpile».
Vraag 91
Kunt u alle extra beleidsmaatregelen van het kabinet voor 2022 opsommen en tevens
de daarbij de behorende bedragen vermelden, zonder te verwijzen naar de bijlagen van
de Miljoenennota?
Antwoord op vraag 91
De Verticale Toelichting (hierna: VT) toont voor ieder begrotingshoofdstuk de budgettaire
veranderingen die zich hebben voorgedaan tussen de Miljoenennota 2021 en de Miljoenennota
2022. Alle beleidsmatige begrotingsvoorstellen voor de begroting worden in de VT toegelicht.
De toelichting op de beleidsmaatregelen worden op hoofdlijnen toegelicht in de beleidsagenda van de departementale begrotingshoofdstukken.
Vraag 92 en 93
Hoe is de post «overig» opgebouwd? Wat is de oorzaak van de relatief grote post «overig»?
Antwoord op vraag 92 en 93
De post overig, geraamd op 8,7 miljard euro voor 2022, bestaat uit een relatief grote
component: de omvorming van ProRail. Op pagina 43 is daarbij aangegeven dat de uitgaven
onder de post zijn vertekend door eenmalig hogere uitgaven van ruim 7 miljard euro
als gevolg van omvorming van ProRail van bv naar een zelfstandig bestuursorgaan (zbo).
Dit leidt tot zowel eenmalig hogere uitgaven als belastinginkomsten en heeft zodoende
geen invloed op het EMU-saldo. Verder betreft deze post onder andere een aantal reserveringen
op de Aanvullende Post Algemeen voor onder andere Toeslagen, Groningen en het Nationaal
Programma Onderwijs.
Vraag 94
Hoe beziet u dat voor 2022 geen uitgavenplafonds en een inkomstenkader gelden? Hoe
wordt de budgetdiscipline alsnog in acht genomen?
Antwoord op vraag 94
Begrotingsdiscipline blijft ook nu onverminderd belangrijk. Via meerjarencijfers wordt
er wel degelijk gestuurd op de uitgaven in 2022. Ook de afgesproken begrotingsregels
blijven van toepassing. Dat betekent onder andere dat departementen in eerste instantie
zelf tegenvallers binnen hun begroting moeten opvangen. Nieuwe uitgavenplafonds en
het inkomstenkader worden in een nieuw Regeerakkoord vastgelegd.
Het demissionaire kabinet heeft enige terughoudendheid getoond in het aandragen van
nieuw beleid. Tegelijkertijd kunnen sommige maatregelen niet wachten en heeft het
kabinet maatregelen genomen rondom klimaat, veiligheid en woningbouw. Het blijft daarom,
ook voor dit jaar, van belang dat de baten en kosten van uiteenlopende voorstellen
tegen elkaar worden afgewogen. Belangrijk is dat geld wordt ingezet voor de juiste
maatregelen. Niet alles kan en zeker niet tegelijk.
Vraag 95
Wat zijn de parameters die gebruikt worden om iemand te laten vallen onder de term
«kwetsbare groep»? Welke parameters worden er gebruikt om iemand in de categorie laag-
en hoogopgeleid te laten vallen? Om hoeveel mensen gaat dit per groep? Welke indicatoren
spelen welke rol in de conclusie dat de coronacrisis gemiddeld genomen harder bij
laagopgeleiden toeslaat? Spelen verschillende leeftijdscategorieën binnen de groep
laag- en hoogopgeleiden een rol in dit resultaat? Zo ja, hoe ziet de verdeling eruit
tussen de resultaten en verschillende leeftijdsgroepen?
Antwoord op vraag 95
Een groep is kwetsbaar als deze op (verschillende) indicatoren die kwetsbaar maken
slecht scoort. Met name een combinatie van factoren maakt een groep extra kwetsbaar.
Daarbij kan gedacht worden aan een lage opleiding, flexibel/onzeker werk, een niet
westerse achtergrond of een arbeidsbeperking. Laagopgeleiden hebben bijvoorbeeld vaker
onzeker werk en een slechte gezondheid (Monitor brede welvaart 2021 (Bijlage bij Kamerstuk
26 485, nr. 370)).
Laag opleidingsniveau omvat groep 1 t/m 8 en de eerste drie leerjaren van havo/vwo
en alle leerwegen van het vmbo en de entree-opleiding (mbo 1). Middelbaar onderwijsniveau
omvat de bovenbouw van havo/vwo, de basisberoepsopleiding (mbo 2), de vakopleiding
(mbo 3) en de middenkader- en specialistenopleidingen (mbo 4). Hoog onderwijsniveau
omvat de associate degree, de hbo- en wo-bachelor, de hbo- en wo-masters en wo-doctorsopleidingen
(Standaard Onderwijsindeling 2016).
Omdat het om een combinatie van factoren gaat is het in de praktijk lastig om een
groepsgrootte te bepalen. In Nederland is 28 procent van de bevolking ouder dan 15
jaar laagopgeleid (CBS status). Onderwijs wordt veelal gezien als een belangrijke
indicator voor sociaaleconomische klasse (SCP). Indicatoren die een rol spelen zijn
toegelicht onder vraag 84. Voor schoolgaande kinderen onder lagere sociaaleconomische
klassen weten we dat schoolsluiting met name een sterk negatief effect had.
Vraag 96
Hoe wordt het begrip «leerachterstand» gemeten? Waar in het land vinden/vonden de
meeste leerachterstanden plaats? Hoe groot zijn deze leerachterstanden?
Antwoord op vraag 96
Voor het meten van vertragingen in de leergroei door corona worden verschillende instrumenten
en onderzoeken gebruikt. Aan de hand van landelijk genormeerde, gestandaardiseerde
toetsen kan worden nagegaan wat het effect van de schoolsluitingen is geweest op de
leervorderingen van leerlingen in het po en vo. Dat wordt gemeten door de toetsprestaties
van leerlingen in de jaren voor corona (bijv. in de schooljaren 2017/2018 en 2018/2019),
te vergelijken met de toetsprestaties die leerlingen behaalden in schooljaar 2020/2021,
na corona. Begin juni zijn door het Nationaal Cohort Onderzoek een aantal factsheets
gepubliceerd, waarin de effecten van een volledig jaar COVID-19-crisis op de leervorderingen
in het po tot en met voorjaar 2021 zichtbaar worden gemaakt. In die factsheets wordt
tevens ingegaan op de leerling- en schoolkenmerken die een correlatie laten zien met
een grotere of minder grote vertraging. Daaruit blijkt onder meer dat de gemiddelde
leervertragingen bij scholen verschillen naarmate ze in een meer stedelijk gebied
gelegen zijn of in een meer landelijk gebied. Over een heel jaar gezien zijn de verschillen
als volgt: bij zowel spelling als rekenen-wiskunde zien we een verband met de stedelijkheid:
hoe stedelijker de omgeving, hoe minder vertraging in de leergroei sinds COVID-19
ten opzichte van de periode daarvoor. Alleen bij begrijpend lezen is het beeld wat
diffuser en laten de gematigd stedelijke gebieden de grootste vertraging in leergroei
zien. Zie: Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs | Factsheets leergroei.
Dergelijke data is voor een beperkt aantal leergebieden in het po en vo beschikbaar.
Daarom wordt ook gebruik gemaakt van de waarnemingen van schoolleiders, leerlingen,
ouders en studenten. Daarbij wordt naast de brede ontwikkeling van leerlingen en studenten
er ook naar hun welbevinden gekeken. Dit najaar wordt de eerste voortgangsrapportage
over het Nationaal Programma Onderwijs naar de Kamer gestuurd waarin een geactualiseerd
beeld wordt gegeven van de omvang en verdeling van de opgelopen leervertragingen in
zowel po als vo.
Vraag 97
Welke structurele trends zorgen voor deze kansenongelijkheid in het onderwijs? Welke
specifieke rol speelt de inrichting van de arbeidsmarkt? Hoe hangen deze twee factoren
samen? Zijn er andere eigenschappen – zoals sociaaleconomische achtergrond of opleidingsniveau –
die samenhangen met deze twee factoren?
Antwoord op vraag 97
De OESO benoemt kansenongelijkheid als een belangrijk aandachtspunt voor Nederland.
Dat schrijft ook de Inspectie van het Onderwijs, die in 2020 en 2021 constateerde
dat er nog steeds, soms grote, verschillen zijn die ertoe leiden dat sommige leerlingen
minder ontwikkelkansen krijgen dan anderen. De sociaal economische status -bepaald
door opleiding, inkomen en het werk van ouders- speelt daarbij een belangrijke rol.
Daarnaast kunnen meer omgevingsfactoren een rol spelen, bijvoorbeeld als het gaat
om gezondheid, veiligheid en wonen. Armoede, stress, een ongezonde leefstijl, een
gebrek aan hulpbronnen of het ontbreken van rolmodellen hebben invloed op hoe een
kind zich ontwikkelt, en daarmee ook op de onderwijsloopbaan.17, 18, 19
Ook de SER analyseerde de oorzaken en gevolgen van kansenongelijkheid en benadrukt
de complexiteit en veelzijdigheid van het probleem. Ze wijst onder meer op grote kwaliteitsverschillen
tussen scholen van het basis- en voortgezet onderwijs, het lerarentekort en het systeem
van vroege selectie van basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs. De coronacrisis
heeft de bestaande kansenongelijkheid tussen kinderen en jongeren vergroot. Het SER
advies gaat ook in op een aantal knelpunten bij de voorbereiding op de arbeidsmarkt.
Er is meer aandacht nodig voor barrières bij in- en doorstroom in het middelbaar en
hoger beroepsonderwijs. Betere studie- en arbeidsmarktinformatie voor jongeren en
hun ouders is essentieel, zodat zij kiezen voor kansrijke studierichtingen waaraan
behoefte is op de arbeidsmarkt.20
Een integrale, structurele en duurzame aanpak van kansenongelijkheid is dus van belang.
Het is aan een volgend Kabinet om met deze aanbevelingen aan de slag te gaan.
Vraag 98
Hoe wordt sociaaleconomische achtergrond gemeten in deze conclusie? Wat zijn de verschillen
van inhalen van de achterstand tussen de verschillende groepen leerlingen die zijn
geconcludeerd?
Antwoord op vraag 98
De sociaaleconomische status (SES) van een leerling is gebaseerd op het opleidingsniveau
van een of beide ouders. Indien deze onbekend was dan is dit aangevuld met informatie
over het huishoudinkomen.
NCO heeft twee typen analyses gedaan die inzicht geven in verschillen in opgelopen
leervertraging door Corona naar SES. Bij de eerste is gekeken naar verschillen tussen
lage, midden en hoge SES leerlingen. Bij de tweede is gekeken naar verschillen in
leervertraging van leerlingen tussen scholen met weinig, gemiddeld en veel lage SES
leerlingen, wat een beeld geeft van het school-SES effect bovenop het individuele
SES-effect.
Voor wat betreft het individuele SES-effect is het beeld voor spelling en rekenen/wiskunde
dat de leervertraging, net als geconstateerd na de eerste schoolsluiting, ook na de
tweede schoolsluiting nog steeds substantieel hoger ligt voor lage SES-leerlingen
dan voor hoge SES-leerlingen, te weten respectievelijk 70 en 100 procent hoger. Bij
begrijpend lezen lijken deze verschillen aanzienlijk gekrompen te zijn, hier is het
relatieve verschil in de Corona-gerelateerde leervertraging tussen hoge SES en lage
SES leerlingen geslonken van 47 procent na de eerste schoolsluiting naar 6 procent
na de 2e schoolsluiting, zie factsheet06_nco_leerlingkenmerken_def.pdf (nationaalcohortonderzoek.nl).
Voor wat betreft het school-SES effect bovenop het individuele SES-effect was het
beeld dat scholen met een hoog percentage lage-SES leerlingen het relatief minder
goed deden. Scholen met 10% of meer lage-SES leerlingen bleven 16% (rekenen-wiskunde)
tot 26% (begrijpend lezen) achter in vergelijking met de leergroei vóór COVID-19.
En die vertraging was ruim anderhalf keer zo groot als bij scholen met 0–5% lage-SES
leerlingen. In de tweede periode, waarin de tweede schoolsluiting plaatsvond, is het
verschil tussen de scholen echter kleiner geworden. Bij begrijpend lezen zijn geen
substantiële verschillen meer te zien in gemiddelde leergroei tussen scholen. Bij
spelling en rekenen-wiskunde zijn de verschillen ongeveer gelijk gebleven. De scholen
met 10% of meer lage-SES leerlingen realiseren ongeveer anderhalf keer meer vertraging
dan de scholen met 0–5% lage-SES leerlingen. Zie: Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs | Factsheets leergroei.
Vraag 99
Wordt in de stelling dat Nederland internationaal gezien een goed functionerende rechtsstaat
heeft ook de falende praktische rechtsbescherming meegenomen, zoals naar voren gekomen
in de toeslagenaffaire?
Antwoord op vraag 99
De stelling dat Nederland internationaal bezien een goed functionerende rechtsstaat
heeft is mede gebaseerd op de Annual Review rapportage ten aanzien van de rule of
law van de Europese Commissie. In de rapportage 2021 besteedt de Europese Commissie
aandacht aan de toeslagenaffaire en het feit dat deze geleid heeft tot intensieve
debatten over het functioneren van de checks en balances in de rechtsstaat.
Vraag 100
Hoeveel stoot Nederland per hoofd van de bevolking uit aan broeikasgassen? Welke broeikasgassen
zijn dit? Welk percentage per broeikasgas? Wat is de voornaamste bron per broeikasgas?
Hoe verhoudt de uitstoot van deze verschillende Nederlandse broeikasgassen zich tot
andere Europese landen? Hoeveel stoot elk ander Europees land uit per hoofd van de
bevolking? Welk percentage per broeikasgas? Wat is de voornaamste bron per broeikasgas?
Antwoord op vraag 100
In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de broeikasgasemissies in 2019
in Nederland en Europa voor CO2, Methaan, N2O en gefluoreerde broeikasgassen.
Emissies van broeikasgassen in 20191
Nederland (totaal) in Mton CO2-eq.
Nederland (per capita)2 in Mton CO2-eq.
EU27
(totaal)3 in Mton CO2-eq.
EU27
(per capita) in Mton CO2-eq.
CO2
153,6
8,9
2.923,3
6,5
Methaan
17,2
1,0
378,6
0,8
N2O
7,9
0,5
216,1
0,5
Gefluoreerde broeikasgassen
2,0
0,1
91,9
0,2
Totale uitstoot broeikasgassen
180,7
10,4
3.610,0
8,1
X Noot
1
https://appsso.eurostat.ec.europa.eu/nui/show.do?dataset=env_air_gge&la….
X Noot
2
Uitgaande van 17,3 miljoen inwoners (2019).
X Noot
3
Uitgaande van 446,8 miljoen inwoners (2019).
De grootste bron van CO2-uitstoot is de verbranding van fossiele brandstoffen voor het opwekken van energie
voor bijvoorbeeld, elektriciteitsproductie, industriële processen of verwarming van
huizen. De grootste bron van methaan-uitstoot in Nederland en de EU is de agrarische
sector, waar methaan wordt uitgestoten als gevolg van de veehouderij. De grootste
bron van N2O in Nederland en de EU is de agrarische sector, waar lachgas wordt uitgestoten als
gevolg van gewasteelt (bemesting). Gefluoreerde broeikasgassen zijn synthetische koudemiddelen
die worden gebruikt voor toepassing in onder andere airconditioningsystemen, koelmachines
en warmtepompen.
Vraag 101
Wat zijn de gemeten indicatoren waardoor Nederland de klimaatdoelen voor 2030 niet
gaat halen in 2030 volgens de Klimaat- en Energieverkenning (KEV)? Hoe staan de andere
Europese landen er voor met het halen van deze doelen?
Antwoord op vraag 101
Hieronder is een overzicht opgenomen van de verschillende nationale en Europese verplichtingen
en doelstellingen en de huidige verwachting van het doelbereik zoals opgenomen in
de Klimaat- en Energieverkenning 2020.
(indicatief) doel
KEV2020
Streefdoel klimaatwet
49%
34%
Uitstoot in ESR (effort sharing regulation)-sectoren 2021–2030
889 Mton
925 Mton
LULUCF (Land use, land-use change, and forestry)-verordening
Voldoen aan no-debit regel
Nederland voldoet
Aandeel hernieuwbare energie
27% (Integrale Nationale Energie- en Klimaatplan)
25%
Besparing op primair energieverbruik
1.950 PJ
2.386 PJ
Cumulatieve energiebesparing finaal gebruik
924
751–918
Belangrijke kanttekening hierbij is dat in de Klimaat- en Energieverkenning 2020 nog
niet alle maatregelen die het kabinet op het moment van verschijnen van de KEV 2020
(oktober 2020) had aangekondigd hierin waren meegenomen, zoals de CO2-heffing voor de industrie. In de KEV2021 die op korte termijn verschijnt zullen deze
cijfers worden geactualiseerd. Daarnaast heeft de Europese Commissie deze zomer voorstellen
gepresenteerd die zullen leiden tot aanscherping van (een deel van) bovenstaande nationale
(indicatieve) doelstellingen.
De voortgang van Europese lidstaten bij het halen van de klimaatdoelen voor 2030 wordt
onder meer besproken in de National Energy and Climate Plans (NECP’s, in Nederland
het Integrale Nationale Energie- en Klimaatplan).21 De Europese Commissie heeft deze plannen geanalyseerd. Uit die analyse blijkt dat
op basis van deze plannen het huidige Europese doel voor totale emissiereductie van
-40% wordt behaald, het doel voor aandeel hernieuwbare energie van 32% wordt overtroffen
met 33,1% tot 33,7%, en het doel voor energie-efficiëntie van 32,5% niet wordt behaald
met een tekort van 2,8 procentpunt en 3,1 procentpunt voor respectievelijk primair
en finaal energiegebruik.
Vraag 102
Welke rapportagecycli sluiten al aan op de begrotingscyclus? Wat is het grootste obstakel,
waardoor deze rapportagecycli nu niet aansluiten op de begrotingscyclus?
Antwoord op vraag 102
Een uitputtende reeks aan cycli is niet te geven, wel is er een aantal te noemen.
In temporele zin heeft een aantal cycli binnen het Rijk duidelijke raakvlakken met de begrotingscyclus.
Bijvoorbeeld de planning- en controlcyclus rond de bedrijfsvoering, die aansluit op
de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk, en op departementale jaarverslagen. Ook de
verkenningen die het CPB maakt sluiten doorgaans goed aan op de begrotingscyclus,
evenals de Monitor Brede Welvaart. Cycli die in de tijd vaak minder goed aansluiten
zijn de beleidscyclus (die immers meerjarig is) en daaropvolgend de evaluatiecyclus.
Hierover wordt wel gerapporteerd in de begrotingsstukken. Parallel is een regeerakkoordcyclus
langjariger, maar de begrotingscyclus is goed in staat om de uitkomsten uit het regeerakkoord
te integreren.
Inhoudelijk zijn de meeste cycli goed aan te sluiten; Miljoenennota en Rijksbegroting samen beslaan
immers het overgrote merendeel van het scala aan onderwerpen waar het Rijk zich mee
bezig houdt. Inhoudelijk wordt aansluiten wel complexer naarmate een verbinding fijnmaziger
wordt. Zo sluit de inhoud van de Monitor Brede Welvaart niet één op één aan op de
indeling van de begrotingsartikelen, maar is op een hoger abstractieniveau de Miljoenennota
geschikt om op de Monitor in te gaan.
Vraag 103
Wat zijn de geobserveerde toenemende risico’s en onzekerheden die het veiligheidsgevoel
van huishoudens onder druk kunnen zetten?
Antwoord op vraag 103
In opdracht van het Ministerie Justitie en Veiligheid en het CBS wordt er al vele
jaren een omvangrijk bevolkingsonderzoek gedaan naar onder andere de veiligheidsbeleving,
veiligheidsgevoel en leefbaarheid. Dit onderzoek staat bekend als de Veiligheidsmonitor.
Ook slachtofferschap en het functioneren van de politie (op enkele punten) zijn onderdelen
van de metingen. Wat betreft de veiligheidsbeleving wordt er beter gescoord dan bijvoorbeeld
in 2012. Hierbij moet worden opgemerkt dat deze monitor lange trends weergeeft en
geen verklaringen geeft voor de trends. De monitor beoogt dus de subjectieve beleving
van personen aan te geven, over langere tijd. Om deze redenen zijn er in deze metingen
in het hier en nu geen geobserveerde toenemende risico’s die het veiligheidsgevoel
onder druk zetten.
Vraag 104
Wat zijn de overige recente gebeurtenissen die de Nederlandse rechtsstaat recent onder
druk zetten?
Antwoord op vraag 104
In de Miljoenennota wordt gerefereerd aan de moordaanslagen op mensen die betrokken
zijn bij een lopend strafproces. Dat zijn aanslagen die de rechtsstaat onder druk
zetten. Daarnaast zien we ondermijnende criminaliteit als een fenomeen wat de rechtsstaat
doorlopend onder druk zet: door hoeders van de rechtsstaat zoals bestuurders, mensen
in togaberoepen en journalisten te bedreigen, maar ook door het intimideren van medewerkers
van publieke en private partners om zo hun medewerking af te dwingen bij illegale
praktijken, het aanzetten tot corruptie of het witwassen van crimineel geld.
Vraag 105
Wat zijn de belangrijkste investeringen die nodig zijn in het ruimtelijke domein,
de infrastructuur en het waterbeheer rondom de stijgende zeespiegel en de veranderende
rivierafvoeren? Wat gebeurt er al op dit vlak en waarvan is al bekend dat er verbetering
nodig is?
Antwoord op vraag 105
Via het Deltaprogramma wordt met een adaptieve aanpak continue geïnvesteerd in waterveiligheid,
zoetwaterbeschikbaarheid en ruimtelijke adaptatie. Het herijkte Deltaprogramma 2022
met de plannen en uitdagingen is onlangs aan uw Kamer aangeboden. De Minister van
IenW heeft in een kabinetsreactie22 een nadere toelichting gegeven op het programma en de daarvoor benodigde investeringen.
Vraag 106
Kunt u het aantal faillissementen weergeven in de sectoren die het zwaarst zijn getroffen
door de coronacrisis (horeca, evenementen- en reisbranche, de detailhandel en cultuursector)
in de jaren 2020 en 2021?
Antwoord op vraag 106
Aantal uitgesproken faillissementen per bedrijfstak, januari 2020 t/m augustus 2021,
incl. eenmanszaken
Perioden
’20 jan
feb
mrt
apr
mei
jun
jul
aug
sep
okt
nov
dec
’21 jan
feb
mrt
apr
mei
jun
jul1
aug2
Bedrijfstakken/branches (SBI 2008)
A-U Alle economische activiteiten
299
321
327
366
316
298
223
190
249
184
203
201
160
136
194
146
153
162
119
122
A Landbouw, bosbouw en visserij
3
1
0
4
1
2
2
2
0
3
1
1
1
1
2
2
1
2
1
1
B Delfstoffenwinning
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
C Industrie
17
22
27
22
21
19
20
14
24
15
13
12
11
4
4
6
9
9
5
8
D Energievoorziening
2
0
0
0
0
0
0
0
2
0
1
1
0
0
0
0
0
0
0
0
E Waterbedrijven en afvalbeheer
0
1
1
3
0
1
0
1
0
0
1
1
0
1
2
0
1
1
0
1
F Bouwnijverheid
40
47
38
31
48
38
24
28
43
31
34
36
26
24
31
26
24
28
22
22
G Handel
66
61
71
92
61
69
47
46
51
35
24
50
37
23
37
22
33
28
18
26
H Vervoer en opslag
19
49
20
15
12
15
9
12
22
10
18
13
12
9
16
11
19
8
8
3
I Horeca
17
21
37
35
37
40
21
12
16
15
15
20
14
9
10
13
7
8
10
5
J Informatie en communicatie
12
7
15
5
10
6
5
5
7
5
7
3
5
4
8
8
8
6
3
6
K Financiële dienstverlening
27
33
40
41
26
24
27
24
14
19
25
12
17
16
27
14
10
21
13
18
L Verhuur en handel van onroerend goed
2
3
5
4
9
3
2
2
5
2
5
3
2
2
1
2
3
6
1
0
M Specialistische zakelijke diensten
35
28
29
42
28
24
26
13
23
16
24
20
13
14
27
21
11
14
16
14
N Verhuur en overige zakelijke diensten
29
24
15
27
35
23
19
13
20
16
14
16
9
14
13
12
11
18
11
4
O Openbaar bestuur en overheidsdiensten
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
0
0
P Onderwijs
6
3
0
9
3
8
4
3
1
4
1
0
2
1
0
0
3
1
1
1
Q Gezondheids- en welzijnszorg
8
8
11
9
7
8
8
2
9
6
9
3
1
6
7
4
4
6
6
10
R Cultuur, sport en recreatie
3
8
11
6
7
9
6
6
8
3
7
6
2
4
3
1
3
1
2
0
S Overige dienstverlening
11
4
5
18
9
9
1
5
3
4
4
4
6
4
2
1
2
4
2
2
SBI-code onbekend
2
1
2
3
2
0
2
2
1
0
0
0
2
0
3
3
4
1
0
1
Totaal
598
642
654
732
632
596
446
380
498
368
406
402
320
272
388
292
306
324
238
244
Bron: CBS
X Noot
1
Nader voorlopig cijfer.
X Noot
2
Voorlopig cijfer.
Vraag 107
Hoe is te verklaren dat de index laat zien dat in 2020 Q1 en Q2 faillissementen in
het rood stonden? Zijn er dan toch veel bedrijven failliet gegaan, ondanks dat steeds
wordt gezegd dat faillissementen historisch laag zijn en werd gevreesd voor een golf
aan faillissementen na de crisis?
Antwoord op vraag 107
De kleurencode van deze tabel is gebaseerd op de relatieve cijfers van de gegevens
in de opgenomen perioden. Wanneer in een cijfer binnen een kwartaal relatief negatief
is ten opzichte van het gemiddelde van de kwartalen 2020K1 t/m 2021K2, dan kleurt
de cel rood.
Tabel: Indicatoren voor coronamaatregelen en economie
Het aantal faillissementen in 2020K1 en 2020K2 was relatief hoog ten opzichte van
het aantal faillissementen en de kwartalen daarna. Daarom staan deze cijfers in het
rood.
In het perspectief van de jaren vóór de coronacrisis is het aantal faillissementen
in deze periode relatief laag. Dit is weergegeven in de onderstaand figuur.
Faillissementen en opheffingen als percentage van het aantal bedrijven, 12-maands
gemiddelde
Vraag 108
Hoe beziet u de opmerking van het CPB dat bedrijven die nog wel levensvatbaar zijn
eventueel zouden moeten worden gefaciliteerd door het kwijtschelden van schulden,
mede in het licht van uw opvatting dat we terug moeten naar de normale dynamiek van
bedrijfsopheffingen en -oprichtingen en dat de overheid ruimhartig zal omgaan met
terugbetalen van steun?
Antwoord op vraag 108
Het CPB pleit voor een publiek-private samenwerking om gericht bij bedrijven met een
onhoudbare schuldenlast en een levensvatbaar bedrijfsmodel een deel van de schulden
kwijt te schelden. Het kabinet is het met het CPB eens dat het economisch niet efficiënt
is als levensvatbare bedrijven die te hoge schulden hebben, failliet gaan. Vanwege
het door de coronacrisis opgelopen schuldniveau wil het kabinet in de kern gezonde
bedrijven met een problematische schuldenlast tijdelijk extra ondersteunen door saneringsakkoorden
kansrijker te maken. Sanering van schulden kan in uiterste nood een oplossing zijn
voor levensvatbare bedrijven om een faillissement af te wenden. In een saneringsakkoord
spreekt de ondernemer met zijn schuldeisers (publiek en privaat) af dat een deel van
de schulden van de onderneming wordt kwijtgescholden. Het kabinet zal hierover binnenkort
in een Kamerbrief een maatregel aankondigen.
Vraag 110
Welke opties ziet u om richting de toekomst te stimuleren dat bedrijven niet, zoals
in de coronacrisis bleek, onvoldoende buffers aanhouden en onvoldoende middelen beschikbaar
hebben om 40 dagen te overbruggen zonder inkomsten?
Antwoord op vraag 110
De coronacrisis moet gezien worden als een uitzonderlijk type crisis, waar bedrijven
ook niet standaard op voorbereid zullen zijn. Dat is ook de reden dat de overheid
in dergelijke mate het afgelopen jaar het bedrijfsleven is bijgesprongen. Desondanks
is het nuttig als bedrijven ook zelf nadenken over de buffers die zij minimaal zouden
moeten aanhouden om reguliere crises het hoofd te bieden. Daarbij kunnen zij nu lering
trekken uit de ervaringen tijdens de coronacrisis.
Vraag 111
Welke overige bedrijfstakken/sectoren kennen ondernemers van wie het eigen vermogen
sterk negatief is geworden sinds de coronacrisis?
Antwoord op vraag 111
Het CPB vindt in hun publicatie van september 202123 dat bedrijven in de horeca, overige dienstverlening, vervoer en opslag, cultuur en
recreatie, water en afvalbeheer en (detail)handel het vaakst steun ontvingen in 2020.
Vraag 112
Hoe kunnen groepen ondersteund worden die de klappen van de crisis vaak moeten opvangen,
zoals jongeren, laagopgeleiden, mensen met een migratie-achtergrond en mensen met
een arbeidsbeperking?
Antwoord op vraag 112
De coronacrisis raakt iedereen, maar zeker kwetsbare groepen. Het kabinet streeft
naar het bieden van voldoende ondersteuning aan kwetsbare groepen en een inclusieve
arbeidsmarkt. Met het vorig jaar gepresenteerde aanvullend sociaal pakket heeft het
kabinet daarom extra geïnvesteerd in infrastructuur en middelen om mensen naar (nieuw)
werk te begeleiden, het faciliteren van om- en bijscholing, en het bestrijden van
armoede en schulden en jeugdwerkloosheid. Het pakket is erop gericht om mensen die
als gevolg van de coronacrisis in onzekerheid verkeren nieuw perspectief te bieden
met specifieke aandacht voor kwetsbare groepen24.
Het bieden van passende ondersteuning aan mensen in een kwetsbare positie is uiteraard
ook structureel van belang. Naast de maatregelen in verband met de Coronacrisis voert
het kabinet daarom ook structureel beleid om mensen te ondersteunen, bijvoorbeeld
op de arbeidsmarkt. Aan hen die dit nodig hebben bieden het UWV en de gemeenten ondersteuning
aan bij het vinden van werk. Daarbovenop heeft het kabinet maatregelen genomen om
in het bijzonder kwetsbare groepen te ondersteunen bij het vinden werk. Voorbeelden
zijn de banenafspraak, maar ook aan specifieke programma’s zoals het actieplan «Arbeidsmarktdiscriminatie»
en het project «Simpel Switchen in de Participatieketen». Het «Breed Offensief» en
het programma «Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt» zijn erop gericht de kansen
op werk van mensen met een arbeidsbeperking en mensen met een migratieachtergrond
te verbeteren:
– Voor mensen met een arbeidsbeperking heeft het kabinet samen met betrokken partijen
het Breed Offensief geïnitieerd. Het Breed Offensief is een brede agenda om te bevorderen
dat meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk gaan en blijven. Het Breed Offensief
bevat verbetervoorstellen voor werkgevers, de doelgroep en de uitvoering.
– Het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt heeft beter inzicht gegeven in
wat in de praktijk (niet) werkt om de positie van mensen met een migratieachtergrond
structureel te versterken. Hiermee is er een basis gelegd voor verdere opschaling
van bewezen effectieve acties, onder andere via de werkagenda van de taskforce Werk
& Integratie.
De ontwikkeling op de arbeidsmarkt, in het bijzonder die voor kwetsbare groepen, wordt
zorgvuldig gemonitord.
Vraag 113
Wat zijn de overige indicatoren die ervoor zorgen dat de coronacrisis het vaakst groepen
heeft geraakt die al kwetsbaar waren?
Antwoord op vraag 113
Zie beantwoording vraag 84.
Vraag 114 en 119
Hoeveel bedrijven moeten de te veel ontvangen coronasteun terugbetalen? Kunt u dit
per steunmaatregel aangeven en aangeven om welke bedragen het hierbij gaat? Van hoeveel
bedrijven is het nu al bekend dat het verwachte omzetverlies te hoog is ingeschat?
Antwoord op vraag 114 en 119
TVL
Bij de TVL moet van alle bedrijven die in 2020 steun hebben ontvangen, 18% één of
meerdere toekenningen geheel of gedeeltelijk terugbetalen.25 In totaal zijn dat ongeveer 18.000 ondernemingen. Ondernemers hoeven in de regel
alleen terug te betalen als het omzetverlies meeviel en de ondernemer op basis van
het werkelijke omzetverlies niet meer in aanmerking komt voor steun. Van de bijna
23.000 aanvragen waarbij terugbetaald dient te worden is ongeveer 9.600 volledig terugbetaald.
65% van de ondernemers die moet terugbetalen doet dat direct in één keer. Bij ongeveer
3.500 aanvragen is er gedeeltelijk terugbetaald (betalingsregeling).
NOW
Bij de NOW 1 en 2 lopen de vaststellingen al, het vaststellingsloket voor de derde
tranche NOW en verder moeten nog geopend worden. In de NOW 1 is op dit moment nog
minder dan de helft van de voorschotaanvragen vastgesteld, voor de NOW 2 is dat aantal
nog lager omdat deze vaststellingen pas relatief kort geleden begonnen zijn. De 8e
monitoringsbrief26 geeft het volgende overzicht.
Tabel 3. Vaststellingen NOW.
NOW 1 (maart–mei)
NOW 2 (juni–september)
Status vaststellingen
Open
Open
Toekenningen (x 1.000)
139,5
63,7
Verwerkte vaststellingsaanvragen (x 1.000)
56,6
12,1
Terugbetalingen (x 1.000)
36,8
7,3
Bedrag terugbetalingen (x € mln.)
853
263
Gezien de grote variëteit in bedrijven en in de subsidiebedragen is het niet goed
te duiden of het huidige beeld van de definitieve vaststellingen een representatief
beeld geeft. Zodra er meer vaststellingen hebben plaatsgevonden kan een beter beeld
gegeven worden over de terugbetalingen en de nabetalingen van de NOW. Hierover zal
het kabinet uw Kamer door middel van de monitoringsbrieven, de begroting en de verantwoording
van SZW blijven informeren.
Bij ongeveer 80% van de terugvorderingen van de NOW 1 en NOW 2 wordt het terugvorderingsbedrag
voor het grootste gedeelte27 bepaald doordat het omzetverlies lager is dan door de werkgever werd ingeschat. Een
groot gedeelte van deze werkgevers had een omzetverlies van minder dan 20%, en heeft
daardoor geen recht meer op NOW 1. Voor NOW 1 moest hierdoor tot nu toe 67% (570 miljoen euro)
van het totale terugvorderingsbedrag worden terugbetaald. Voor NOW 2 was dit 88% (233 miljoen euro)
van het totale terugvorderingsbedrag. Voor ongeveer 20% van de terugvorderingen van
de NOW 1 en NOW 2 wordt het terugvorderingsbedrag voor het grootste gedeelte28 door een loonsomdaling bepaald.
Het is niet mogelijk om een inschatting te geven van het aantal bedrijven waarbij
het verwachte omzetverlies momenteel te hoog is ingeschat. Voor de aanvragen van de
TVL in het derde kwartaal bijvoorbeeld, wordt het omzetverlies berekend over de omzetbelastingaangifte
van het derde kwartaal. Dit kwartaal is nog niet ten einde.
Vraag 115
Welke sectoren en specifiek welke bedrijven hebben de grootste hoeveelheden steun
aangevraagd in de vorm van NOW?
Antwoord op vraag 115
Tot en met 8 september hebben de sectoren «overige commerciële dienstverlening» (4,6 miljard),
«horeca en catering (3,8 miljard) en «vervoer en logistiek» (3,3 miljard) de grootste
hoeveelheden NOW-steun aangevraagd, op basis van cijfers van het UWV. Deze sectoren
zijn goed voor 45 procent van de totale subsidieaanvraag. Het daadwerkelijke steunbedrag
waar bedrijven uiteindelijk aanspraak op maken, wordt pas bij de subsidievaststelling
definitief.
De registers van de eerste vier NOW-tranches zijn gepubliceerd op de website van het
UWV. In deze registers staan gegevens van bedrijven die een NOW-voorschot hebben ontvangen,
waarmee inzicht wordt geboden in de grootste ontvangers. De registers worden op een
later moment aangevuld met definitieve bedragen waar bedrijven aanspraak op maken,
nadat de subsidievaststelling heeft plaatsgevonden.
Vraag 116
Welke sectoren en specifiek welke bedrijven hebben de grootste hoeveelheden steun
aangevraagd in de vorm van Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL)?
Antwoord op vraag 116
In onderstaande tabel staan de sectoren gerangschikt op het totale subsidiebedrag
en op het aantal aanvragers. De horecasector en de detailhandel zijn in beide categorieën
de grootste aanvragers.
Alle bedrijven die meer dan 100.000 euro aan TVL-steun ontvangen zullen na vaststelling
gepubliceerd worden. Het maximumbedrag dat een bedrijf aan TVL-steun kan ontvangen
is 1,8 miljoen euro. RVO verwacht dat circa 1.100 ondernemingen aan dit maximum gaan
komen, de lijst met bedrijven die aan dit maximum komen zal na vaststelling worden
gepubliceerd.
Nr.
Sector naar bedrag
Sector naar aantal aanvragers
1
Eet- en drinkgelegenheden
Eet- en drinkgelegenheden
2
Detailhandel (niet in auto’s)
Detailhandel (niet in auto’s)
3
Logiesverstrekking
Vervoer over land
4
Groothandel en handelsbemiddeling (niet in auto’s en motorfietsen)
Wellness en overige dienstverlening; uitvaartbranche
5
Landbouw, jacht en dienstverlening voor de landbouw en jacht
Sport en recreatie
Vraag 117
Op welke gronden is de zin «Nederland lijkt in tegenstelling tot andere landen vooralsnog
goed uit de crisis te komen» gebaseerd? Hoe wordt deze uitspraak onderbouwd en tegenover
welke andere landen is deze uitspraak onderbouwd?
Antwoord op vraag 117
In het tweede kwartaal van 2021 groeide de Nederlandse economie op kwartaalbasis met
3,8% bbp.29 Daarmee is de omvang van de Nederlandse economie weer nagenoeg terug op het pre-crisis
niveau (vierde kwartaal 2019). Het geïndexeerde bbp-volume van de Nederlandse economie
bedroeg in K2 2021 namelijk meer dan 99% van het pre-crisis niveau (K4 2019). Voor
de eurozone bedraagt dit 97%, voor de vier grootste eurolanden variërend van 93% in
Spanje tot 97% in Frankrijk (grafiek). Als zodanig verhoudt het herstel van de Nederlandse
economie zich ten opzichte van andere landen in de eurozone relatief gunstig. Ook
ten opzichte van andere grote ontwikkelde economieën is dit het geval; alleen in de
VS is het herstel verder gevorderd.
Ook de werkloosheid is met 3,1% in juli bijna terug op het lage niveau van vóór de
coronacrisis en één van de laagste niveaus in de EU27.30 Volgens het CPB voorkwam het steunbeleid een sterke stijging van de werkloosheid,
werd inkomensverlies van huishoudens verkleind en zijn bedrijven overeind gehouden.
Grafiek: geïndexeerd bbp volume K2 2021 (2019 K4 = 100) (bron: Eurostat en CBS)
Vraag 118
Hoeveel zelfstandigen hebben aanspraak gemaakt op de Tijdelijke overbruggingsregeling
zelfstandig ondernemers (Tozo) en de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten
(TONK)? En onder welke sectoren vallen deze zelfstandigen?
Antwoord op vraag 118
Vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is een snelle monitoring
opgezet om een indicatie te geven van het gebruik van de Tijdelijke overbruggingsregeling
zelfstandig ondernemers (Tozo). Ruim honderd gemeenten geven periodiek door hoeveel
Tozo-aanvragen zij hebben ontvangen. Hierdoor kan een inschatting worden gegeven van
het aantal aanvragen in heel Nederland. Hieronder vindt u een uitsplitsing van het
geschatte aantal aanvragen van de Tozo-1 tot en met Tozo-5. Het gaat daarbij om aanvragen
voor levensonderhoud en kapitaalverstrekking.
Schatting totaal aantal aanvragen Tozo
Tozo 1
(mrt–mei)
Tozo 2
(juni–sept)
Tozo 3
(okt–maart)
Tozo 4
(april–juni)
Tozo 5
(juli)
Aantal aanvragen
374.000
119.000
166.000
77.000
39.000
Waarvan inkomensondersteuning1
± 90%
± 90%
± 90%
± 95%
± 95%
X Noot
1
Het aandeel inkomensondersteuning in het totaal aantal aanvragen varieert per gemeente
en verschilt enigszins tussen de verschillende Tozo regelingen. De basisgegevens voor
de snelle monitoring zijn niet voldoende gedetailleerd om deze verschillen nauwkeurig
weer te geven.
Ondernemers die een beroep deden op het levensonderhoud vanuit de Tozo zijn vooral
actief in de sectoren specialistische dienstverlening, cultuur, sport en recreatie,
handel, horeca en overige dienstverlening. De figuur hieronder laat zien dat voor
levensonderhoud zowel onder de Tozo 1 als de Tozo 2 gemiddeld 60% van de verstrekte
uitkeringen naar ondernemers in die sectoren ging. Voor kapitaalverstrekkingen is
geen uitsplitsing tussen sectoren bekend.
Bedrijven van personen met Tozo levensonderhoud naar sector, gemiddeld per Tozo regeling
Wat betreft de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK), hoeven gemeenten
zich conform de gemeentefondssystematiek niet afzonderlijk te verantwoorden over de
uitgaven hieraan. Er wordt nog met Divosa gesproken of er nader inzicht kan komen
op de inzet op de TONK.
Vraag 120 en 150
Hoe staat het met de uitgestelde zorgbehandelingen? Hoeveel daarvan zijn al ingelopen
en hoeveel is nog uitstaand?
Antwoord op vraag 120 en 150
In de monitor Toegankelijkheid van Zorg heeft de NZa de inschatting gemaakt dat Nederlandse
ziekenhuizen en klinieken naar verwachting tussen de 170 en 210 duizend operaties
moeten inhalen. Dat is zo’n 11–14% van het aantal operaties dat normaal gesproken
in een jaar plaatsvindt. In deze monitor staat onder andere een uitsplitsing van het
aantal weggevallen verwijzingen voor de grootste specialismen. ZN geeft aan dat vanuit
de huidige plannen inhaalzorg van de ziekenhuizen geschat wordt dat driekwart van
de patiënten met een inhaalzorgvraag in 2021 geholpen kan worden. Dit is een ruwe
inschatting vanwege onzekerheden als een nieuwe Covid opleving, de beschikbaarheid
van voldoende zorgpersoneel en patiënten die zich mogelijk nog gaan melden.
Vraag 121 en 122
Aangegeven wordt dat in de periode 2022–2025 uitgaven en lasten weer zullen terugkeren
naar het niveau van 38–39 procent BBP, maar collectieve uitgaven lagen voor de crisis
onder de 38 procent; gaan we daar weer heen? Zo niet, waar komt die structurele stijging
vandaan?
Waarom laten de collectieve lasten sinds 2008 een stijgende lijn zien?
Antwoord op vraag 121 en 122
De ontwikkeling van de collectieve lasten en uitgaven zoals getoond in de Miljoenennota
volgen uit de raming van het CPB. Het CPB geeft in de MEV 2022 een nadere toelichting
op beide indicatoren. Ten aanzien van de collectieve uitgaven is het inderdaad de
verwachting dat deze normaliseren na de coronacrisis. Voorts geeft het CPB aan dat
voor de structurele collectieve uitgaven met name de stijgende zorguitgaven van invloed
zijn. Voor een nadere toelichting, zie paragraaf 3.2 van de MEV.
De ontwikkeling van de collectieve lastendruk hangt sterk samen met de collectieve
uitgaven. De collectieve lasten zijn tijdens de coronacrisis echter vrijwel gelijkgebleven
zodat de schok van de coronacrisis zo goed mogelijk kon worden opgevangen. In de jaren
erna lopen steeds meer coronagerelateerde inkomstenmaatregelen uit de collectieve
lastendruk. De voorziene collectievelastendruk van 38,3% in 2022 en 38,7% in 2025
is vergelijkbaar met de collectieve lastendruk van de begin van deze kabinetsperiode
in 2017 (38,7%). In paragraaf 3.3. van de MEV staat een nadere uitleg.
Vraag 124 en 127
Welke buffer (percentage schuldquote naar BBP) is het streefgetal dat nu wordt gehanteerd?
Hoe kan worden omgegaan met de risico’s voor gezonde overheidsfinanciën van Nederland,
te weten oplopende zorgkosten, macro-economische onzekerheden en hoge overheidsschulden
in de eurozone?
Antwoord op vraag 124 en 127
De risico’s en onzekerheden zoals de oplopende zorgkosten, macro-economische ontwikkelingen
en hoge overheidsschulden in de Eurozone onderstrepen het belang van prudent begrotingsbeleid.
De economische omstandigheden zijn goed, alleen blijven er risico’s zoals een mogelijk
hernieuwde opleving van het coronavirus. Ook op de langere termijn is sprake van risico.
In de basis laat de lange termijn schuldprognose van het CPB een dalende trend zien,
tegelijkertijd laat de CPB studie31 zien dat een hogere rente dan nu of een hogere stijging van de zorguitgaven kan leiden
tot (fors) hogere schuldquotes; de begrotingsruimte is niet onbegrensd. Ook zien we
dat er ondanks de goede economische en financiële uitgangspositie volgens het CPB
er een zogenoemd houdbaarheidstekort is. Een houdbaarheidstekort geeft aan dat de
toekomstige generaties het risico lopen om niet van dezelfde collectieve voorzieningen
te kunnen genieten als de huidige generatie, zonder dat de belastingen verhoogd worden.
De Studiegroep Begrotingsruimte heeft met oog op al deze ontwikkelingen geadviseerd
om de begrotingsruimte voor de komende kabinetsperiode te linken aan de economische
ontwikkelingen op de middellange termijn, het zogenoemde MLT-pad. Dat houdt in dat
volgens dit advies bij een structurele beleidsintensivering er ruimte in de begroting
zal moeten worden gevonden. Aan dit advies is geen specifiek getal verbonden voor
de gewenste buffer. Tegelijkertijd heeft Nederland zich gecommitteerd aan het Stabiliteits-
en Groeipact, en deze verankerd in nationale wetgeving (Wet Hof).
Vraag 125
Wat is de huidige status van risicoregelingen aangegaan door de staat en wat zijn
daarvan de risico’s? Is er overheidsbeleid voor nodig om de uitstaande risico’s weer
te reduceren tot pre-crisisniveau?
Antwoord op vraag 125
De uitstaande garanties zijn door de coronacrisis in 2020 t.o.v. 2019 ruim 50 miljard euro
toegenomen van circa 179 miljard euro naar 233 miljard euro. We verwachten een daling
van uitstaande garanties in 2021 van circa 23 miljard euro. Door het tijdelijke karakter
van coronaregelingen en het blijven toepassen van het nee tenzij-beleid verwachten
we dat de uitstaande garanties in de komende jaren verder zullen dalen tot pre-crisisniveau.
In de praktijk blijkt dat het lastig is te bepalen hoe realistisch de inschatting
van de verschillende risico’s is. Veel risicoregelingen pogen een marktfalen te verhelpen,
waardoor het moeilijk is om schades vooraf te kwantificeren en goed te ramen. Er is
immers geen goed functionerende markt. De grote onzekerheid rond corona maakt de inschatting
nog veel moeilijker. Deze onzekerheid zien we ook terug in de raming van de benutting
van coronagerelateerde garanties. Deze was tot nu toe lager dan initieel geraamd.
Vraag 126
Waar is de overige 7 miljard euro van de garanties die naar het Europees economisch
herstel gaan naar toe gegaan?
Antwoord op vraag 126
De overige 7 miljard euro aan garanties betrof:
• Support to mitigate Unemployment Risks in an Emergency (SURE) met een uitstaande garantie
van circa 6,1 miljard euro; en
• EIB – pan Europees Garantiefonds met een uitstaande garantie van 1,3 miljard euro.
Deze twee garanties vormen samen met de garantie Next Generation EU (27,4 miljard euro) de 34,8 miljard euro aan garanties om het Europese economische
herstel te bevorderen.
Tabel 12.2 uit bijlage 12 bij de Miljoenennota 2022 bevat een overzicht van alle coronagerelateerde
garanties waaronder deze garanties.
Vraag 128 en 129
Hoe zijn de corona-uitgaven van 2,4 miljard euro in 2023 opgebouwd? Kunt u de coronagerelateerde
uitgaven van 11 miljard euro in 2022 uitsplitsen?
Antwoord op vraag 128 en 129
De corona-uitgaven in 2023 – geraamd op 2,4 miljard euro – staan toegelicht in bijlage
1.3 bij de Miljoenennota 2022. Daaruit blijkt dat met name het Nationaal Programma
Onderwijs (0,9 miljard euro in 2023), en het beschikbaar houden van vaccins en medicatie
(0,4 mrd) de voornaamste posten zijn. De geraamde ruim 11 miljard euro aan coronagerelateerde
uitgaven voor 2022 staat uitgesplitst in tabel 2.2.1 van de Miljoenennota 2022. Voor
2022 zijn de voornaamste uitgaven het Nationaal Programma Onderwijs (ca 4 mrd), uitbetaling
van de NOW (2,7 miljard), het op orde houden van testcapaciteit (0,8 mrd) en middelen
beschikbaar stellen voor vaccins en medicatie (0,6 mrd).
Vraag 130, 131 en 160
Welke factoren zorgen voor de stijgende uitgaven in de rijksbegroting omtrent sociale
zekerheid en zorg? Waar wordt naar verwachting het geld aan uitgegeven in de stijgende
uitgaven in de rijksbegroting omtrent sociale zekerheid en zorg?
Antwoord op vraag 130, 131 en 160
De stijgende uitgaven aan sociale zekerheid worden met name veroorzaakt door de nominale
ontwikkeling (geraamde loon- en prijsbijstelling) en toename aan uitgaven aan de AOW.
De stijgende levensverwachting en de vergrijzing leiden de komende jaren tot een toename
van het aantal AOW-gerechtigden en daarmee tot een stijging van de verwachte uitgaven
aan de AOW. Deze toename wordt de komende jaren gedempt door de stapsgewijze verhoging
van de AOW-gerechtige leeftijd naar 67 jaar. Ook verwacht het CPB een stijging van
de werkloosheid in de komende jaren. Dit komt tot uiting in een stijging van het aantal
mensen dat een WW-uitkering ontvangt (WW-volume). Een andere oorzaak is een stijging
in de totale uitgaven aan arbeidsongeschiktheid (WAO/WIA/WAZ) in de periode 2021–2026.
De voornaamste oorzaak van de stijging is de geraamde loon- en prijsbijstelling (nominaal).
Daarnaast zorgt de geleidelijke verhoging van de AOW-leeftijd en de hogere arbeidsparticipatie
bij ouderen voor een stijging van de uitgaven aan arbeidsongeschiktheid.
De zorguitgaven stijgen veel sneller dan andere uitgaven. Deze structurele stijging
wordt gedeeltelijk veroorzaakt voor de vergrijzing, maar ook door kwaliteitsstijgingen
en een hogere zorgvraag. Dit komt doordat in wetgeving is vastgelegd dat zorg naar
de stand van de wetenschap en praktijk onderdeel uitmaakt van het basispakket. Als
het kabinet het zorgbeleid ongewijzigd laat, dan stijgen de komende kabinetsperiode
de zorguitgaven in totaal ruim 11,4 miljard euro onder meer als gevolg van loon- en
prijsontwikkelingen en volumegroei (namelijk van 81,4 miljard euro in 2022 naar 92,8 miljard euro
in 2025, stand ontwerpbegroting 2022).
Vraag 132
Welk bedrag van het Nationaal Programma Onderwijs (NPO) is tot nog toe uitgegeven?
Antwoord op vraag 132
Vanuit het NP Onderwijs is voor het funderend onderwijs 5,8 miljard euro beschikbaar
gesteld. 500 miljoen euro was beschikbaar voor de korte termijn en 5,3 miljard euro
is beschikbaar voor de schooljaren 2021/2022 en 2022/2023. Het overgrote deel hiervan
(4,8 miljard euro) wordt als bekostiging aan scholen verstrekt. Met de uitbetaling
daarvan is onlangs gestart.
De middelen voor de korte termijn zijn of worden voor het overgrote deel in 2021 ter
beschikking gesteld via subsidieregelingen. Hiervan is inmiddels circa 300 miljoen euro
uitgeput. Zie voor extra informatie over de verschillende subsidieregelingen het antwoord
op vraag 152.
Vanuit het NP Onderwijs is voor mbo, hoger onderwijs en de wetenschap € 2,7 miljard
beschikbaar gesteld, waarvan ruim 1,3 miljard euro voor 2021. Het merendeel (circa
800 euro miljoen) hiervan wordt als bekostiging verstrekt aan onderwijs- en onderzoeksinstellingen.
Deze middelen zijn aan de rijksbijdrage 2021 toegevoegd. Daarnaast is er nog 350 euro miljoen
beschikbaar voor studenten. Deze middelen worden dit jaar aan de onderwijsinstellingen
betaald ter compensatie van de halvering van het cursus-, les- en collegegeld.
Ook is er nog circa 60 miljoen euro beschikbaar gesteld voor de regeling praktijkleren.
De middelen voor de regeling praktijkleren worden pas aan het eind van het jaar definitief
vastgesteld. De uitputting voor 2021 zal dus in december bekend worden. Verder zijn
er in 2021 nog de regelingen Inhaal- en ondersteuningsprogramma’s (mbo) en Extra hulp
voor de klas (mbo en ho). Voor het mbo geldt dat er voor Inhaal- en ondersteuningsprogramma’s
33,5 miljoen euro uitgeput is en voor Extra hulp voor de klas 50,6 miljoen euro. Voor
het hoger onderwijs geldt dat de sluitingstermijn van het laatste tijdvak voor het
indienen van aanvragen voor de regeling Extra hulp (budget van € 30 miljoen) voor
de klas 31 augustus 2021 was. Die aanvragen worden op dit moment dus nog beoordeeld
en de uitputting hiervan volgt later.
Vraag 135
Kunt u een overzicht geven van alle maatregelen ten behoeve van het Energieakkoord,
het Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 193) en CO2-reducerende maatregelen in de jaren 2021, 2022 en 2023 (inclusief budget/kosten per
maatregel)?
Antwoord op vraag 135
In bijlage 19 van de Miljoennota is een uitgavenoverzicht voor stikstof en klimaat
opgenomen. Ten aanzien van stikstof is een uitgavenoverzicht tot en met 2030 opgenomen.
Dit is gelijk aan de looptijd van het vastgestelde stikstofpakket. De klimaatmiddelen
zijn conform reguliere systematiek tot en met 2026 weergegeven, omdat dit een combinatie
is van reguliere middelen voor klimaatbeleid, maatregelpakketten voor Urgenda en maatregelen
uit het klimaatakkoord (als opvolger van het energieakkoord).
Vraag 136
Hoeveel en waardoor is de energierekening in 2021 gestegen? Met hoeveel zal de energierekening
in 2022 en in 2023 naar verwachting stijgen?
Antwoord op vraag 136
Het CBS brengt samen met het PBL jaarlijks een beeld van de ontwikkeling van de energierekening
voor een huishouden met een gemiddeld energieverbruik, op basis van de prijzen van
januari. De energierekening bestaat uit drie componenten, de belastingen op energie,
de nettarieven en de leveringstarieven.
• Begin dit jaar was het beeld dat er een daling van de energierekening zou plaatsvinden
op basis van de verwachting dat de leveringstarieven, de commerciële prijzen van energie,
zouden dalen. Inmiddels zien we dat de leveringstarieven, na een daling door de corona
crisis, weer aan het stijgen zijn.
• De belastingen op energie zijn volgens het beeld van het CBS in 2021 niet gestegen
ten opzichte van 2020 voor een huishouden met een gemiddeld verbruik. Conform de afspraken
bij het Klimaatakkoord zullen de belastingen op energie in 2022 beperkt stijgen bij
een gemiddeld verbruik.
• De nettarieven voor 2022 zijn nog niet bekend.
Voor meer details verwijzen wij naar de publicatie van het CBS en het PBL «Lagere
energierekening, effecten van lagere prijzen en energiebesparing». Het CBS en het
PBL komen in het voorjaar van 2022 met een nieuw beeld van de ontwikkeling van de
energierekening op basis van het meest actuele prijsbeeld.
Vraag 137
Kunt u een overzicht geven van de stijging van de energiebelasting vanaf 2011 (graag
per jaar aangeven)?
Antwoord op vraag 137
De tarieven vanaf 2013 voor de belasting (EB) en opslag duurzame energie- en klimaattransitie
ODE) op aardgas normaal tarief en verlaagd tarief, belasting (EB) en opslag duurzame
energie- en klimaattransitie (ODE) op elektriciteit, belastingvermindering per elektriciteitsaansluiting
zijn weergegeven in onderstaande tabel.32
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
Aardgas EB (cent, excl. btw)
0–170.000 m3
18,620
18,940
19,110
25,168
25,244
26,001
29,313
33,307
34,856
170.000–1.000.000 m3
4,390
4,460
6,770
6,954
6,215
6,464
6,542
6,444
6,547
1.000.000–10.000.000 m3
1,600
1,630
2,470
2,537
2,265
2,355
2,383
2,348
2,386
> 10.000.000 m3
1,150
1,170
1,180
1,212
1,216
1,265
1,280
1,261
1,281
Verlaagd tarief glastuinbouw
0–170.000 m3
2,991
3,042
3,069
4,042
4,054
4,175
4,707
5,348
5,597
170.000–1.000.000 m3
2,220
2,258
2,278
2,339
2,346
2,440
2,469
2,432
2,471
1.000.000–10.000.000 m3
1,600
1,632
2,470
2,537
2,265
2,355
2,383
2,348
2,386
> 10.000.000 m3
1,150
1,170
1,180
1,212
1,216
1,265
1,280
1,261
1,281
Elektriciteit EB (cent, excl. btw)
0–10.000 kWh
11,650
11,850
11,960
10,070
10,130
10,458
9,863
9,770
9,428
10.000–50.000 kWh
4,240
4,310
4,690
4,996
4,901
5,274
5,337
5,083
5,164
50.000–10.000.000 kWh
1,130
1,150
1,250
1,331
1,305
1,404
1,421
1,353
1,375
>= 10.000.000 kWh
0,050
0,050
0,050
0,053
0,053
0,057
0,058
0,055
0,056
Aardgas ODE (cent, excl. btw)
0–170.000 m3
0,23
0,46
0,74
1,13
1,59
2,85
5,24
7,75
8,51
170.000–1.000.000 m3
0,09
0,17
0,28
0,42
0,74
1,06
1,61
2,14
2,35
1.000.000–10.000.000 m3
0,03
0,05
0,08
0,13
0,27
0,39
0,59
2,12
2,32
> 10.000.000 m3
0,02
0,04
0,06
0,09
0,13
0,21
0,31
2,12
2,32
Verlaagd tarief glastuinbouw
0–170.000 m3
0,04
0,07
0,12
0,18
0,26
0,46
0,84
1,24
1,37
170.000–1.000.000 m3
0,04
0,09
0,14
0,21
0,25
0,40
0,61
0,81
0,89
1.000.000–10.000.000 m3
0,03
0,05
0,08
0,13
0,27
0,39
0,59
2,12
2,32
> 10.000.000 m3
0,02
0,04
0,06
0,09
0,13
0,21
0,31
2,12
2,32
Elektriciteit ODE (cent, excl. btw)
0–10.000 kWh
0,11
0,23
0,36
0,56
0,74
1,32
1,89
2,73
3,00
10.000–50.000 kWh
0,14
0,27
0,46
0,70
1,23
1,80
2,78
3,75
4,11
50.000–10.000.000 kWh
0,04
0,07
0,12
0,18
0,33
0,48
0,74
2,05
2,25
>= 10.000.000 kWh
0,0017
0,0034
0,0055
0,0084
0,0131
0,0194
0,0300
0,0400
0,0400
Belastingvermindering (euro, excl. btw)
Belastingvermindering
318,62
318,62
311,84
310,81
308,54
308,54
257,54
435,68
461,62
Vraag 138
Kunt u aangeven hoeveel het kabinet in de periode 2020 t/m 2025 uitgeeft aan klimaat,
CO2-reductie en stikstofreductie? Kunt u dit per jaar en per bedrag uitsplitsen?
Antwoord op vraag 138
Onderstaande tabel geeft de beschikbare middelen voor klimaat en stikstof weer in
de periode 2020 t/m 2025. Deze bedragen zijn in duizenden euro’s.
(x 1.000)
2020
2021
2022
2023
2024
2025
Klimaat
4.104.571
4.290.391
5.970.819
5.735.036
5.819.100
4.954.976
Stikstof
68.718
605.400
1.231.500
1.050.700
857.590
632.000
Een uitgebreidere toelichting van deze uitgaven is te vinden in bijlage 19 van de
Miljoenennota 2022.
Vraag 139
Kunt u de gemiddelde prijzen weergeven voor elektriciteit en gas (incl. energiebelasting)
voor de periode 2010–2021? Kunt u dit per onderdeel uitsplitsen?
Antwoord op vraag 139
Vraag 36 geeft een overzicht van de totale energierekening in de periode 2005–2030.
Daarnaast brengt het CBS maandelijks de gemiddelde energietarieven voor consumenten
in kaart op Statline met een uitsplitsing tussen de verschillende componenten, deze
cijfers zijn beschikbaar vanaf januari 201833 (eerdere jaren zijn niet beschikbaar). Ook heeft het CBS op Statline een tabel opgenomen
met de prijzen van aardgas en elektriciteit per kwartaal voor diverse eindgebruikers.
Deze tabel geeft inzicht in de kosten per GJ voor aardgas en per kWh voor elektriciteit,
onderverdeeld naar verbruiksklassen.34
Daarnaast brengt het CBS samen met het PBL jaarlijks de ontwikkeling van de totale
energierekening voor een gemiddeld huishouden in kaart op basis van prijzen uit januari.
Voor het meest recente overzicht van de ontwikkeling van de energierekening van een
gemiddeld huishouden met een uitsplitsing van de verschillende componenten verwijzen
wij naar de publicatie van het CBS en het PBL «Lagere energierekening, effecten van
lagere prijzen en energiebesparing.»
Vraag 140
Hoeveel zou er zonder die 6,8 miljard aan klimaatmaatregelen worden uitgegeven in
de periode 2021 t/m 2025? Kunt u dit per jaar uitsplitsen?
Antwoord op vraag 140
Zie onderstaande tabel. Een uitsplitsing per maatregelen is opgenomen in het uitgavenoverzicht
klimaat in de bijlage 19 van de Miljoenennota. In dit overzicht zijn de aanvullende
klimaatmaatregelen separaat opgenomen.
Tabel: uitgaven klimaatmaatregelen (x 1.000)
Jaar
2021
2022
2023
2024
2025
Totaal uitgavenkant
4.290.391
4.513.919
4.802.236
4.860.600
4.643.476
Vraag 19 (Bijlage MJN)
Waarom zijn klimaatmiddelen op de aanvullende post geplaatst, en niet onder begrotingshoofdstukken?
Wanneer krijgt de Kamer duidelijkheid over de besluitvorming over de klimaatmiddelen
op de aanvullende post?
Vraag 141
Welke meerjarige bestedingsplannen liggen er reeds voor klimaatuitgaven binnen de
gebieden waarvoor het geld zal worden uitgegeven en hoeveel procent van het totaal
beschikbare budget beslaan deze plannen? Wanneer komt er meer duidelijkheid over bestedingsplannen?
Antwoord op vraag 19 (Bijlage MN2022) en 141
De maatregelen waarvoor verschillende klimaatmiddelen zijn gereserveerd op de AP worden
nog verder uitgewerkt, en de kasritmes moeten nog nader worden bepaald. De beleidsverantwoordelijke
departementen stellen hiertoe een bestedingsplan op waarna de middelen worden overgeboekt
naar de begrotingshoofdstukken.
De inzet is om deze middelen vóór de betreffende begrotingsbehandelingen 2022 via
een nota van wijziging aan de departementale begrotingen toe te voegen. In dat geval
heeft de Kamer tijdens de betreffende begrotingsbehandelingen de kans om hierover
de debatteren. Daar waar dat niet lukt omdat de maatregelen nog niet concreet genoeg
zijn uitgewerkt, zullen de middelen op een later tijdstip aan de departementale begrotingen
worden toegevoegd.
Vraag 142
Welk deel van de 6,8 miljard euro aan extra klimaatmaatregelen gaat (naar verwachting)
naar burgers en welk deel gaat (naar verwachting) naar bedrijven?
Antwoord op vraag 142
Van de maatregelen die het kabinet heeft aangekondigd komt een deel direct beschikbaar
aan burgers, bijvoorbeeld als een subsidieregeling. Het betreft Nationaal isolatieprogramma,
stimulering hybride warmtepompen en stimulering van elektrisch vervoer. Voor deze
maatregelen is in totaal 1.377 miljoen euro gereserveerd.
Daarnaast zijn er maatregelen die zich richten op de verduurzaming van bedrijven – die
overigens ook kunnen leiden tot een duurzamer aanbod van producten (zoals energie)
voor burgers. Zo is 3 miljard euro gereserveerd voor stimulering van CO2-reductie via de SDE++. Datzelfde geldt voor de maatregelen gericht op de uitbreiding
van de MIA/VAMIL en de maatwerksubsidie voor CO2-levering aan de Glastuinbouw (gezamenlijk 116 miljoen euro).
De overige middelen die beschikbaar zijn gesteld gaan niet direct naar burgers of
bedrijven, maar ondersteunen bijvoorbeeld mede-overheden voor de uitvoering van klimaatafspraken,
de verduurzaming van maatschappelijk vastgoed of zijn gereserveerd voor de aanleg
van infrastructuur – bijvoorbeeld voor de verwarming van huizen met restwarmte.
Vraag 144
Hoeveel middelen zijn sinds 2018 totaal extra uitgetrokken voor de woningmarkt via
de woningbouwimpuls, Regeling Vermindering Verhuurderheffing (RVV)-nieuwbouw en overige
instrumenten?
Antwoord op vraag 144
In onderstaande tabel zijn de extra begrotingsmiddelen sinds 2018 opgesomd. Allereerst
de begrotingsmiddelen voor woningbouw, daarna de maatregelen binnen de verhuurderheffing.
Deze maatregelen betreffen heffingsverminderingen en tariefverlagingen. Het gaat om
zowel incidentele als structurele maatregelen. In 2020 en 2021 is in twee tranches
600 miljoen subsidie verstrekt aan gemeenten vanuit de Woningbouwimpuls om meer en
sneller betaalbare woningen te bouwen. Op dit moment worden de projecten die zijn
aangedragen voor de derde tranche van 250 miljoen beoordeeld.
Uitgavenkant (in mln.)
2018
2019
2020
2021
2022
2023
2024
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Structureel
Totaal
Transformatiefaciliteit
28
10
20
Nee
58
Woningbouwimpuls
300
600
100
Nee
1.000
Flexpools
20
20
Nee
40
Bronmaatregelen bouw
33
62
80
70
65
60
45
35
35
40
Nee
525
Kwetsbare groepen
50
50
10
10
10
10
Nee
140
Ontwikkelbudget 14 gebieden
2,5
2,5
Nee
5
Onderhoud Verhuurders
40
40
40
40
Nee
160
Volkshuisvestingsfonds
450
Nee
450
Ouderenhuisvesting
20
20
Nee
40
10x100 mln. extra woningbouw
100
100
100
100
100
100
100
100
100
Nee
1.000
3.418
Inkomstenkant (in mln.)
2018
2019
2020
2021
2022
2023
2024
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Structureel
Totaal
Heffingsvermindering nieuwbouw**
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
Nee
1.800
Lastenverlichting corporaties
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
100
Ja
Tegemoetkoming verhuurderheffing
Huurbevriezing 2020
138
138
138
138
138
138
138
138
138
138
Ja
Huurbevriezing 2021
180
180
180
180
180
180
180
180
180
Ja
* Er zijn ook additionele middelen uitgetrokken voor verduurzaming sinds 2018, maar
deze zijn niet specifiek voor woningbouw aan de aanbodkant
** Deze moeten nog gerealiseerd worden, dus de daadwerkelijke bedragen kunnen nog
afwijken
Vraag 145
Hoeveel extra woningen zijn gebouwd door inzet van de woningbouwimpuls en de nieuwbouwkorting op de verhuurderheffing (RVV-nieuwbouw)?
Antwoord op vraag 145
Met de eerste twee tranches wordt de bouw van 96 duizend woningen ondersteund, waarvan
65% betaalbaar. Inclusief de net gesloten derde tranche komt dit naar verwachting
uit op minimaal 135 duizend woningen.
Volgens de realisatieoverzichten van RVO zijn tot 2 juli 20.000 woningen gerealiseerd
binnen de Regeling voor vermindering verhuurderheffing die is gestart in 2014. Voor
de nieuwe regeling uit 2020 gaat het om 2.000 woningen. Het is niet mogelijk om daarbij
aan te geven welk deel van de woningen extra is.
Vraag 146
Hoeveel woningen verwacht het kabinet hiermee te realiseren? In welke categorie vallen
deze woningen en wat is de verkoopprijs waarnaar gestreefd wordt?
Antwoord op vraag 146
Met de Woningbouwimpuls wordt naar verwachting de bouw van minimaal 135 duizend woningen
ondersteund. In de eerste twee tranches lag het percentage betaalbare woningen op
65%. Van de betaalbare woningen zijn 44% sociale huurwoningen, 31% zijn huurwoningen
met een huur tot 1.000 euro (middenhuur) en 25% zijn koopwoningen met een prijs onder
de NHG-grens.
De komende jaren zal nog een groot aantal woningen gerealiseerd kunnen worden met
heffingsvermindering die tot 2020 zijn toegekend. In de Taskforce woningbouw zijn
afspraken gemaakt over de bouw van 150 duizend sociale huurwoningen met heffingsvermindering.
Vraag 147
Hoeveel wordt de vergoeding in de sociale advocatuur verhoogd? Hoeveel sociaal advocaten
zijn er op dit moment actief in Nederland? Hoe vaak wordt er in Nederland per jaar
beroep gedaan op de sociale advocatuur? Hoeveel sociaal advocaten zijn er nodig om
alle uren werk die er op dit moment zijn te bewerkstelligen?
Antwoord op vraag 147
De vergoedingen voor de sociaal advocatuur, mediators en bijzondere curatoren worden
verhoogd volgens het advies dat de commissie-Van der Meer in zijn scenario 1 heeft
beschreven. Dit betreft niet één uniforme verhoging voor alle toevoegingen. De commissie-Van
der Meer heeft per toevoegingscategorie voorstellen gedaan voor de mate waarin de
vergoeding (forfait) moet worden aangepast (zowel hoger als lager), op basis van de
gemeten tijdsbesteding voor die zaken. De Kamer wordt binnenkort per brief geïnformeerd
over de uitvoering van scenario 1 van de commissie-Van der Meer.
In 2020 verleenden 7.094 rechtsbijstandverleners in ten minste één zaak gesubsidieerde
rechtsbijstand.
In 2020 werden in totaal bijna 375.000 toevoegingen afgegeven voor rechtsbijstand
door een advocaat of mediator.
De commissie-Wolfsen heeft in 2015 berekend dat er qua volume voor ongeveer 2.700 fte
rechtsbijstandsverleners full time werk is. Hoe dat zich precies vertaalt naar de
praktijk hangt af van het aantal uren dat sociaal advocaten werken en het aantal uren
dat zij gemiddeld aan zaken Wet op de Rechtsbijstand (Wrb)-gerechtigden besteden.
Vraag 151
Welke financiële afspraken heeft het kabinet gemaakt met verschillende zorgsectoren
om ruimte te geven voor passende inhaalzorg?
Antwoord op vraag 151
Vanwege onzekerheid als gevolg van COVID-19 op het niveau van de zorgkosten (bijvoorbeeld
vanwege inhaalzorg, IC-zorg en nazorg van COVID-patiënten) heeft het Kabinet besloten
tot macronacalculatie van 70% voor het somatische- en eigen-risicomodel in 2022. Deze
macronacalculatie zal alleen nog voor 2022 gelden. Na 2022 gaat het Kabinet ervan
uit dat zorg weer zoveel mogelijk op gebruikelijke wijze wordt gecontracteerd en dat
hierbij de invloed van COVID-19 op de zorgverlening op adequate wijze in de individuele
contracten wordt vertaald.
Met ziekenhuizen wordt nog gesproken over hoe ook in 2022 rekening kan worden gehouden
met inhaalzorg, nazorg en eventueel een opleving van de pandemie.
Vraag 152
Zijn er kaders en eisen gesteld tegenover het subsidiebedrag in het NPO voor scholen
in hun eigen programma’s die ze uitvoeren om achterstanden in te halen?
Antwoord op vraag 152
In het kader van het NP Onderwijs is er een aantal subsidieregelingen, namelijk:
• De Inhaal- en ondersteuningsprogramma’s. Het laatste aanvraagtijdvak van deze subsidieregeling
is inmiddels gesloten. De voorwaarden voor deze subsidieregeling zijn terug te vinden
op https://www.dus-i.nl/subsidies/inhaal--en-ondersteuningsprogrammas-onde….
• De subsidieregeling extra hulp voor de klas. Het laatste aanvraagtijdvak van deze
subsidieregeling is inmiddels gesloten. De voorwaarden voor deze subsidieregeling
zijn terug te vinden op https://www.dus-i.nl/subsidies/extra-hulp-voor-de-klas.
De subsidieregeling capaciteitentesten (2021–2023). De voorwaarden voor deze subsidieregeling
zijn terug te vinden in de regeling: Stcrt. 2021, nr. 40201
• De subsidieregeling heterogene brugklassen. De voorwaarden voor deze subsidieregeling
zijn terug te vinden in de regeling: Stcrt. 2021, nr. 42182
• Scholen dienen de extra bekostiging voor de schooljaren 2021–2022 en 2022–2023 uit
te geven aan bewezen effectieve interventies van de menukaart (verwijzing: https://www.nponderwijs.nl/po-en-vo/menukaart/interventies-kiezen).
Vraag 153
Hoeveel scholen voldoen nog niet aan de wettelijke normen voor ventilatie?
Antwoord op vraag 153
Op 1 oktober 2020 heeft het Landelijk Coördinatieteam Ventilatie op Scholen (LCVS)
zijn rapportage uitgebracht met een «foto» van de staat van schoolgebouwen in Nederland.
Tussen 1 oktober en half januari zijn mondjesmaat nog ingevulde vragenlijsten binnengekomen.
In de Kamerstukken 31 293, 31 289 en 25 295, nr. 579 is een overzicht van de bijgewerkte LCVS-cijfers te vinden.
Hieruit blijkt o.a. dat 929 locaties (12% van het totaal onderzochte gebouwen) niet
voldoen aan de normen uit het Bouwbesluit en aanvullende richtlijnen, en hiermee niet
voldoen aan de wettelijke verplichtingen omtrent de arbeidsomstandigheden.
Aan Kenniscentrum Ruimte-OK is gevraagd een verdiepend onderzoek naar de ventilatiesituatie
op scholen uit te voeren. Het rapport zal deze herfst aan uw Kamer worden aangeboden.
Inmiddels is een eerste 100 euro miljoen via de Specifieke Uitkering Ventilatie in
Scholen (SUViS) uitgeput. Hiermee kunnen ruim 600 scholen aan de slag met het verbeteren
van de ventilatie.
Tussen 1 oktober 2021 en 31 januari 2022 kunnen scholen via hun gemeente een nieuwe
SUVIS-aanvraag indienen, waarvoor nog eens 100 euro miljoen beschikbaar is. Ook kunnen
met dit bedrag de aanvragen die tot en met 30 juni zijn ingediend en waar geen budget
meer voor was, alsnog worden beoordeeld. De verwachting is dat met dit bedrag aan
de huidige vraag kan worden voldaan.
Vraag 154
Hoeveel extra geld hebben gemeente, UWV en sociale partners gekregen om meer begeleiding
te kunnen geven naar nieuw werk?
Antwoord op vraag 154
In het kader van het aanvullend sociaal pakket, dat is vormgegeven naast het generieke
coronasteunpakket, zijn de volgende extra budgetten begroot voor gemeenten, UWV en
sociale partners met onder andere als doel om begeleiding te bieden naar nieuw werk:
Bedragen in miljoenen euro’s
2020
2021
2022
Re-integratiebudget gemeenten (op peil + intensivering)
40
140
60
Crisisdienstverlening via de Regionale Mobilteitsteams
9
110
166
Ondersteuningstrajecten zelfstandigen via gemeenten
1
6,5
Aanpak jeugdwerkloosheid (deel gemeenten)
3,5
40
34,5
Ook overige onderdelen van het sociaal aanvullend pakket, zoals bijvoorbeeld het scholingsbudget
WW, raken aan begeleiding, maar zijn niet opgenomen in deze tabel. Zie ook de begroting
van SZW. Verder moet worden opgemerkt dat de Regionale Mobilteitsteams (RMT’s) bestaan
uit vertegenwoordigers van onder andere de gemeenten, UWV en sociale partners. De
bedragen in de tabel voor crisisdienstverlening zijn inclusief de uitvoeringskosten,
de tijdelijke impuls gericht op de doelgroep banenafspraak en de middelen voor praktijkleren
in het mbo, die tevens door de RMT’s kunnen worden ingezet. Tenslotte is er de Tijdelijke
subsidieregeling NL leert door met inzet van sectoraal maatwerk. Sociale partners
kunnen onderdeel zijn van de samenwerkingsverbanden die een aanvraag konden indienen
voor deze subsidie. De subsidie biedt een tegemoetkoming voor verschillende soorten
activiteiten, waaronder begeleiding. Omdat sociale partners een onderdeel kunnen zijn,
maar niet het gehele budget naar sociale partners gaat, is deze subsidieregeling niet
opgenomen in de tabel.
Vraag 155
Hoe verhoudt de 1,3 miljard euro die is vrijgemaakt voor jeugdzorg naar aanleiding
van de bevindingen van de Commissie van Wijzen zich tot keuzes die een toekomstig
kabinet moet maken?
Antwoord op vraag 155
De 1,3 miljard euro betreft extra middelen voor 2022, bovenop de eerder toegezegde
0,3 miljard euro voor 2022. Het is aan een nieuw kabinet om voor de jaren na 2022
met gemeenten afspraken te maken. Het oordeel van de Commissie van Wijzen dient daarbij
als zwaarwegende inbreng. Tegelijkertijd hebben het Rijk en de VNG zich nu al gecommitteerd
om gezamenlijk te komen tot een hervormingsagenda, waarin afspraken worden gemaakt
over maatregelen en een structureel financieel kader die leiden tot een stelsel waarin
zorg beschikbaar is voor kinderen die dat echt nodig hebben, gemeenten betere uitvoeringskracht
hebben en er meer inzicht komt in informatie zoals gebruik van jeugdzorg, uitgaven
en wachttijden. Het nieuwe kabinet heeft ook hier een rol aangezien zij besluit over
structurele aanpassingen van het jeugdhulpstelsel en het budget.
Vraag 156
Hoeveel van de 11 miljard euro die beschikbaar is gesteld voor Groningen is al uitgekeerd?
Antwoord op vraag 156
De beschikbaar gestelde 11 mld. euro voor Groningen betreft een raming van de kosten
t/m 2027. Voor schadeherstel en versterking en voor de bestuurlijke afspraken zijn
dit kosten die vanaf 2021 zijn geraamd. Voor het Nationaal Programma Groningen (NPG)
zijn de uitgaven vanaf 2018, toen het NPG is gestart, onderdeel van de raming.
De geraamde uitgaven voor schadeherstel bedragen circa 3 miljard euro en voor de versterkingsoperatie
circa 5,4 miljard euro (totaal circa 8,4 miljard euro). De gemaakte en nog te maken
kosten door het Rijk voor schade en versterken worden doorbelast aan de NAM. De raming
voor de bestuurlijke afspraken uit 2020 bedraagt 1,5 miljard euro en voor het NPG)
1,15 miljard euro. De budgetten voor de bestuurlijke afspraken zijn bij Voorjaarsnota
2021 en Miljoenennota 2022 naar de verschillende departementale begrotingen overgeheveld.
De uitvoering van deze afspraken is inmiddels begonnen.
Voor het NPG is tot halverwege 2021 373 miljoen euro uitgegeven. Hiervan is 362 miljoen euro
ontvangen door de regio en loopt 11 miljoen euro via het btw-compensatiefonds. Voor
de bestuurlijke afspraken is tot op heden 292,5 miljoen euro uitgegeven. Hiervan liep
11,1 miljoen euro via het btw-compensatiefonds. Voorts is voor de versterkingsoperatie
in 2021 tot op heden 103,6 miljoen euro gefactureerd aan de NAM. Ten aanzien van de
kosten voor schadeafhandeling is in 2021 voor 270 miljoen euro aan vergoedingen voor
waardedaling uitgegeven, 249 miljoen euro aan schadevergoedingen, 112 miljoen euro
aan uitvoeringskosten aan RVO voor het apparaat van het Instituut Mijnbouwschade (IMG),
en 0,4 miljoen euro aan vergoedingen in de pilot voor immateriële schade. Dit is de
stand van zaken d.d. 28 september. Alle genoemde bedragen die zijn uitgegeven maken
onderdeel uit van de raming van 11 miljard euro. In de Najaarsnota worden de ramingen
voor de uitgaven van het IMG voor 2021 bijgesteld.
Vraag 157
Hoeveel van de 5,2 miljard euro die beschikbaar is gesteld voor het herstel van de
gedupeerden van de toeslagenaffaire is al uitgekeerd aan de gedupeerden?
Antwoord op vraag 157
De 5,2 mld. euro bestaat uit programma- en uitvoeringsbudgetten. De 3 mld. euro die
momenteel beschikbaar is gesteld op departementale begrotingen bestaat uit 2,6 mld. euro
programmabudget en 0,4 mld. euro apparaatsbudget.
In de 8e Voortgangsrapportage Kinderopvangtoeslag die ik 30 september (Kamerstuk 31 066, nr. 899) naar uw Kamer heb verzonden vindt u de huidige realisatiestanden van toeslagenherstel.
Ruim 47.000 ouders hebben zich bij UHT gemeld. Circa 75% van hen heeft inmiddels een
eerste zorgvuldige toets gehad. Daaruit blijkt dat tot nu toe circa 60% van hen tot
de doelgroep van de hersteloperatie behoort. 90% Van hen, circa 20.000 ouders, heeft
inmiddels 30.000 euro overgemaakt gekregen. Tezamen met de pauzering van hun schulden
en ondersteuning vanuit hun gemeente is de ergste materiële nood voor deze groep daarmee
verlicht. In deze voortgangsrapportage staat ook dat er op dit moment (peildatum 28-9-2021)
732 miljoen euro uitgekeerd aan gedupeerden. Dit bedrag bestaat uit o.a. de Catshuisregeling
(549,2 miljoen euro) en integrale beoordelingen (151,2 miljoen euro). Actuele realisatiecijfers
over publieke en private schulden zitten hier niet in opgenomen.
Vraag 158
Wat zijn de maatregelen die genomen zijn die de menselijke maat in het toeslagenstelsel
vergroten?
Antwoord 158
In 2020 is gestart met het programma Vernieuwing Dienstverlening Toeslagen. De doelen
hiervan waren: het vergroten van de toekenningszekerheid van de toeslag, het in achtnemen
van de menselijke maat in de hele uitvoering en het op adequate wijze handhaven en
toezicht houden. Voorbeelden van maatregelen uit dit programma zijn persoonlijke begeleiding
en zaakbehandelaars en het sturen van attentieberichten om de gegevens voor de aangevraagde
toeslag aan te passen als uit actuele gegevens blijkt dat er een risico ontstaat op
een terugvordering. De concrete resultaten van dit plan worden ook benoemd in het
jaarplan van de Belastingdienst, Toeslagen en Douane waarover de Tweede Kamer in november
2020 is geïnformeerd.
In januari 2021 heeft het kabinet in de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht»
meer maatregelen aangekondigd om de menselijke maat in de uitvoering te verbeteren
waaronder het verder uitbreiden van de fysieke dienstverlening via balies, toeslagen
servicepunten en andere vormen van persoonlijke dienstverlening zoals uitbreiding
van het Stellateams.
Ook heeft Toeslagen de afgelopen periode sterk ingezet op het versterken van de vaktechnische
structuur en de vaktechnische kennis binnen de organisatie, het wegwerken van achterstanden,
implementatie van nieuwe wet- en regelgeving, maatwerk en cultuurverandering. Er is
een continu proces ter verbetering van de uitvoering bij Toeslagen ingezet ten aanzien
van het structureel borgen van de rechtmatigheid van de uitvoering en de informatie
daarover aan uw Kamer.
Informatie hierover kunt u ook terugvinden in de 8e Voortgangsrapportage Kinderopvangtoeslag waarin de stand van zaken van de 21-puntenlijst
staat opgenomen. In het jaarplan 2022 zal aandacht worden besteed aan nieuwe initiatieven
verbeteringsmaatregelen, c.q. versterking van bestaande.
Vraag 159
Staan de kosten van de invoering van een gerichte vrijstelling voor thuiswerkkosten
in balans met de gerichte vrijstelling voor reiskosten?
Antwoord op vraag 159
De kosten van een gerichte vrijstelling voor thuiswerkkosten worden geraamd op 221 euro miljoen.
Hier staat tegenover dat, door toename van thuiswerken, de kosten van de gerichte
vrijstelling voor reiskostenvergoedingen naar verwachting zullen afnemen, en wel met
257 euro miljoen. Ofschoon dit een grotendeels endogene ontwikkeling is, is besloten
de afname van de kosten van de gerichte vrijstelling voor reiskosten in te zetten
voor de bekostiging van de gerichte vrijstelling voor thuiswerkkosten.
Vraag 161
Hoeveel dalen en stijgen de losse posten in procenten binnen figuur 2.3.2?
Antwoord op vraag 161
In de Miljoenennota zijn per abuis de verkeerde cijfers gebruikt voor figuur 2.3.2.
De juiste versie van dit figuur en de procentuele stijging per post vindt u hieronder.
Tabel: cijfers zoals daarnaast getoond in onderstaande figuur
Collectieve uitgaven in %-bbp
Verschil 2008–2025 in %-punt
Zorg
2,1
Sociale zekerheid
0,9
Defensie
0,3
Internationale samenwerking
– 0,1
Veiligheid
– 0,1
Onderwijs
– 0,2
Infrastructuur
– 0,2
Openbaar bestuur
– 0,9
Rente
– 1,8
Figuur: juiste mutatie ontwikkeling uitgavencategorieën 2008–2025 in procenten bbp
Vraag 162
Hoeveel geld is er structureel extra geïnvesteerd in Justitie & Veiligheid in de afgelopen
vijf jaar?
Antwoord op vraag 162
In totaal is er de afgelopen vijf jaar structureel 1,2 miljard euro geïnvesteerd in
justitie en veiligheid. Dit totaalbedrag is exclusief de structurele middelen (ongeveer
0,2 miljard euro) volgend uit de motie van het lid Hermans (Kamerstuk 35 925, nr. 13). De twee onderwerpen waar structureel het meeste in geïntensiveerd is, zijn politie
(circa 0,3 miljard euro) en ondermijning (ongeveer 0,5 miljard euro).
Vraag 163
Hoeveel geld is er structureel extra geïnvesteerd in mobiliteit in de afgelopen vijf
jaar?
Antwoord op vraag 163
Het kabinet Rutte III heeft een impuls gegeven voor de aanleg van infrastructuur,
waarvan 100 mln. structureel vanaf 2021. Daarnaast is in 2018 tot en met 2020 cumulatief
2 mld. incidenteel beschikbaar gesteld. Voorbeelden van projecten die middels de impuls
in voorbereiding zijn genomen zijn de A7/A8 Coentunnel, A2 Deil-Den Bosch, A4 Ringvaartaquaduct,
OV en Wonen Utrecht, en de overwegenaanpak. Via kasschuiven is het aanvullend budget
over de meerjarenperiode verdeeld zodat het aansluit bij het uitvoeringsritme van
de projecten.
Vraag 164
Hoeveel geld is er structureel extra geïnvesteerd in Defensie in de afgelopen vijf
jaar?
Antwoord op vraag 164
In deze kabinetsperiode is structureel bijna 1,8 mld. per jaar aan intensivering toegekend.
Verder is bij de algemeen politieke beschouwingen nog een motie aangenomen, waarbij
Defensie vanaf 2022 structureel 300 mln. is toegekend voor het verkleinen van onderhoudsachterstanden.
In totaal betekent dit een structurele verhoging van het Defensiebudget ten opzichte
van het budget bij aantreden van dit kabinet van structureel bijna 2,1 mld. per jaar.
Vraag 165
Wat zijn de defensie-uitgaven als percentage van het BBP in de afgelopen vijf jaar?
Antwoord op vraag 165
Het bbp percentage heeft zich vanaf 2017 als volgt ontwikkeld:
Jaar
2017
2018
2019
2020
2021
(verwachting)
bbp%
1,16%
1,22%
1,33%
1,41%
1,49%
NB: de percentages in 2017 t/m 2020 zijn afkomstig uit de jaarverslagen en de verwachting
voor 2021 is gebaseerd op de laatste CPB cijfers.
Vraag 166
Kan een verklaring worden gegeven waarom de uitgavencategorieën veiligheid en infrastructuur
minder zijn gestegen dan het BBP? Zijn lonen niet in lijn met het BBP gestegen? Of
zijn materiële uitgaven goedkoper geworden?
Antwoord op vraag 166
De daling van de uitgavencategorieën Veiligheid en Infrastructuur wordt voornamelijk
veroorzaakt door het noemereffect: de uitgaven blijven achter bij de toename van de
waarde van het BBP.
De daling van de uitgavencategorieën Veiligheid en Infrastructuur wordt voornamelijk
veroorzaakt door het noemereffect: deze uitgaven groeien weliswaar, maar minder snel
dan het bbp, waardoor deze uitgaven dalen als percentage van het bbp. Omgekeerd groeien
de zorg- en socialezekerheidsuitgaven al tijden sneller dan het bbp – onder andere
als gevolg van de vergrijzing. Hierdoor stijgen deze uitgaven als percentage van het
bbp, wat ten koste gaat van de ruimte voor andere (extra) collectieve uitgaven.
De uitgavencategorieën van de rijksoverheid, waaronder Veiligheid en Infrastructuur,
worden gecompenseerd voor de stijging van lonen en prijzen middels de loon- en prijsbijstelling.
De hoogte van de loon- en prijsbijstelling wordt op basis van ramingen van het CPB
vastgesteld en in het voorjaar overgeboekt naar de departementale begrotingen.
Vraag 168
Hoeveel bedraagt de arbeidskorting voor een modaal inkomen en kan dit vergeleken worden
met 2010?
Antwoord op vraag 168
Zie onderstaande tabel.
Jaar
Modaal inkomen (euro)
Arbeidskorting bij modaal belastbaar inkomen (euro)
Arbeidskorting als percentage van modaal inkomen
2010
32.500
1.489
4,6%
2022
38.000
4.181
11,0%
Vraag 169
Hoeveel bedraagt de kinderopvangtoeslag voor een modaal inkomen en kan dit vergeleken
worden met 2010?
Antwoord op vraag 169
Bij beantwoording van deze vraag is uitgegaan van een voorbeeldhuishouden met de volgende
kenmerken: Twee werkende ouders, met in totaal een belastbaar verzamelinkomen gelijk
aan het modaal inkomen zoals CPB dat jaarlijks inschat. Bij dit inkomen geldt een
toeslagpercentage op basis van de kindtabellen uit het van toepassing zijnde Besluit
Kinderopvangtoeslag. Voor het jaar 2010 zijn de percentages inclusief de toen geldende
werkgeversbijdrage (33,3%) gebruikt, omdat deze bijdrage via de KOT werd uitgekeerd.
Twee kinderen die elk twee dagen naar de opvang gaan (één kind naar de dagopvang op
een kindcentrum en één kind naar de BSO op een kindcentrum). Voor dagopvang rekenen
we met dagen van 11 uur. Op jaarbasis (52 weken) staat dit gelijk aan 1.144 uur. Voor
de BSO rekenen we met 600 uur op jaarbasis, inclusief vakantieweken (gemiddeld ca.
5,75 uur per dag). De opvang wordt afgenomen tegen een tarief gelijk aan de geldende
maximum uurprijs. Zie onderstaande tabel de uitkomst.
Jaar
Modaal inkomen (euro)
Kinderopvangtoeslag (euro)
KOT als percentage van de kosten van opvang
2010
32.500
9.687
91,0%
2022
38.000
12.770
90,5%
Vraag 170
Met hoeveel zijn de zorgkosten reëel gestegen in euro’s en als percentage BBP in de
afgelopen 10 jaar?
Antwoord op vraag 170
In onderstaande tabel staat de jaarlijkse groei van de netto uitgaven onder het BKZ/UPZ,
het BBP en de zorguitgaven in percentages van het BBP.
Ontwikkeling zorguitgaven 2011-2021 (bedragen x €
1 miljard)
2011
2011
2012
2013
2014
2015
2016
20171
20181
2019
2020
20212
Gemiddelde 2012–2021
Netto zorguitgaven (€)
61,3
64,3
64,2
64,2
63,7
65,9
62,7
65,7
69,9
74,0
76,0
67,1
Groei van de netto zorguitgaven (€)
3,0
-0,1
0,0
-0,5
2,2
-3,2
3,0
4,2
4,1
2,0
1,5
Groei van de netto zorguitgaven (%)
4,9%
-0,2%
0,0%
-0,8%
3,5%
-4,9%
4,8%
6,4%
5,9%
2,7%
2,2%
BBP (€)
650,4
653,0
660,5
671,6
690,0
708,3
738,1
774,0
813,1
800,1
849,7
735,8
Groei BBP (€)
2,6
7,5
11,1
18,4
18,3
29,8
35,9
39,1
-13,0
49,6
19,9
Groei BBP (%)
0,4%
1,1%
1,7%
2,7%
2,7%
4,2%
4,9%
5,1%
-1,6%
6,2%
2,7%
Netto zorguitgaven / BBP (%)
9,4%
9,8%
9,7%
9,6%
9,2%
9,3%
8,5%
8,5%
8,6%
9,2%
8,9%
9,1%
Bron: VWS en MEV 2022.
X Noot
1
Dit betreft de netto zorguitgaven exclusief de rijksbijdrage Wmo (met uitzondering
van beschermd wonen) en jeugd in 2017 en 2018. Omdat deze vanaf 2019 geen onderdeel
meer uitmaken van de netto zorguitgaven is deze correctie nodig om vergelijkbare cijfers
te presenteren voor de kabinetsperiode 2017–2021.
X Noot
2
De zorguitgaven zijn in 2021 gecorrigeerd als gevolg van de technische correctieboeking
van de schadelastdip ggz van – € 1,2 miljard. Per 1 januari 2022 wordt een nieuw bekostigingsmodel
voor de ggz ingevoerd. In dit nieuwe model wordt voor de bekostiging niet meer gewerkt
met DBC’s en komt er een aparte bekostiging voor de basis-ggz. De DBC’s die worden
geopend in 2021 worden derhalve uiterlijk 31-12-2021 afgesloten; dit geldt ook voor
de huidige bekostiging van de basis-ggz. Hierdoor is er in 2021 om technisch-administratieve
redenen sprake van eenmalig lagere zorguitgaven in termen van schadelast. Deze technische
aanpassing heeft geen gevolgen voor de hoeveelheid ggz die feitelijk kan worden geleverd
of op de omzetten van zorgaanbieders. Er is geen sprake van een bezuiniging. Deze
technische bijstelling heeft dan ook geen gevolgen voor het EMU-saldo en geen invloed
op de premiehoogte.
Vraag 171
Hoe is de verwachte terugbetaling van ruim 19 miljard euro aan belastingschuld (minus
de 1,5 miljard euro oninbare schuld) verdeeld over de komende jaren?
Vraag 172
Waarop is uw veronderstelling dat 1,5 miljard euro aan belastinguitstel niet meer
terugkomt gebaseerd? Hoeveel procent is dit van het totaal verleende uitstel? Hoe
groot zijn de onzekerheidsmarges hieromheen en waardoor worden deze met name beïnvloed?
Antwoord op vraag 171 en 172
De actuele stand van het corona-uitstel bedraagt 19,5 miljard euro. Het is de verwachting
dat, bij de ruimhartige betalingsregeling van vijf jaar, een deel van dit bedrag uiteindelijk
oninbaar blijkt en niet afgelost wordt. De exacte omvang van dit «afstel» is zeer
onzeker en van meerdere factoren afhankelijk. Onzekerheid ontstaat onder andere omdat
een dergelijk beleid omtrent uitstel van betaling van belastingen geen precedent kent,
waardoor er geen goede historische gegevens zijn om mee te ramen.
In de Miljoenennota 2022 is rekening gehouden met een oninbaar bedrag van 1,5 miljard euro
(circa 8% van de uitstaande belastingschuld). Dit bedrag is nadrukkelijk een voorlopige
inschatting. Deze inschatting is gebaseerd op historische informatie over de relatie
tussen economische ontwikkelingen en faillissementen, en op informatie over de gemiddelde
afschrijving over uitstaande belastingschuld bij faillissement. Hierbij is de uitstaande
belastingschuld als basis genomen, waarbij ook is gekeken hoe lang de schuld naar
verwachting uitstaat (op basis van de betalingsregeling). Daarnaast is bij de bepaling
van deze inschatting overleg gevoerd met deskundigen bij de Belastingdienst en het
CPB.
De methodiek van de raming (op basis van historische relaties) kent de belangrijke
beperking dat gedurende de coronacrisis veel economische relaties juist afwijkende
patronen vertonen ten opzichte van crises uit het verleden. Zo is het aantal faillissementen
van bedrijven tot dusver juist gedaald. De onzekerheid rond de inschatting van het
afstel kan op termijn (zodra voldoende gegevens beschikbaar zijn) beperkt worden door
bij de raming de daadwerkelijke financiële positie van de betreffende bedrijven als
uitgangspunt te nemen. Daarnaast blijft een belangrijke bron van onzekerheid het verdere
verloop van de pandemie en de mate waarin maatregelen om de verspreiding van het virus
tegen te gaan benodigd zijn.
Onderstaande tabel geeft weer hoe het bedrag aan totaal geraamde coronaschuld (exclusief
afstel) is verwerkt in de kasraming van de belasting- en premieontvangsten. Voor de
EMU-raming is deze reeks niet relevant. Ook deze raming is onzeker. Deze gaat in de
eerste plaats uit van de betalingsregeling van 60 maanden die ingaat vanaf 1 oktober
2022. Daarnaast houdt de raming rekening met een groep bedrijven die, conform de ervaringen
tot dusver, sneller afbetalen dan de betalingsregeling vereist.
Jaar
2021
2022
2023
2024
2025
2026
2027
Afbouw schuld
16%
17%
23%
20%
9%
9%
7%
Vraag 173
Kan de Kamer inzicht krijgen in het bedrag aan opgelegde, maar oninbaar gebleken belastingontvangsten
per jaar, zodat inzicht ontstaat in de ontwikkeling daarvan?
Antwoord op vraag 173
Het bedrag van de als oninbaar afgeboekte belastingen en premies in de afgelopen jaren
(periode 2016–2020) is opgenomen in onderstaande tabel. Gemiddeld bedraagt dit minder
dan 0,3% van de totale door de Belastingdienst geïnde belastingen en premies.
2016
2017
2018
2019
2020
783 mln.
691 mln.
777 mln.
413 mln.
977 mln.
Vraag 176
Hoeveel procent van de bedrijven, werknemers en totale loonsom valt onder het lage
tarief voor de Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof)-premie?
Antwoord op vraag 176
In de publicatie Gedifferentieerde premies WGA en Ziektewet 2022 werkt UWV al met
de nieuwe grens voor kleine werkgevers van 25 maal de gemiddelde premieplichtige loonsom.
Deze grens was tot 2022 10 maal de gemiddelde premieplichtige loonsom, maar wordt
per 2022 aangepast naar 25 zodat het begrip «kleine werkgever» voor de Aof-premie
en de Whk-premie (WGA en Ziektewet) gelijk zijn.
Volgens de raming van UWV zijn er in 2022 naar verwachting iets meer dan 385.000 kleine
werkgevers. Op een totaal van bijna 418.000 werkgevers is dat 92%. De (premieplichtige)
loonsom van kleine werkgevers wordt geraamd op iets meer dan 44,5 miljard euro. Op
een totale loonsom van iets meer dan 243 miljard euro is dat 18%. Gegevens over het
aantal werknemers dat bij kleine werkgevers in dienst is zijn niet beschikbaar.
Vraag 177
Hoeveel kost het verlagen van de lage Aof-premie met 1 procentpunt?
Antwoord op vraag 177
Het verlagen van het Aof-premietarief voor kleine bedrijven met 1 procentpunt zorgt
voor ongeveer 450 miljoen euro lagere premieopbrengsten in 2022.
Vraag 178
Waar is de 600 miljoen euro terug te vinden die gereserveerd is als gevolg van de
schuif van zelfstandigenaftrek naar arbeidskorting?
Antwoord op vraag 178
In 2019 is aan de inkomstenkant een reeks gereserveerd voor 600 miljoen voor «verdere
stappen in het zzp-dossier, bijvoorbeeld in reactie op de Commissie Borstlap vanaf
2023». Bij augustusbesluitvorming 2020 heeft het kabinet geen lastenverlichtende maatregel
in het zzp-dossier genomen en bleef de 600 miljoen euro gereserveerd.
Omdat niet is besloten waar deze lastenverlichting neerslaat en de reeks staat gereserveerd
per 2023 is de 600 miljoen euro uit het basispad gehaald. De reeks is daarom als verbetering
van het EMU-saldo verwerkt. Dit is zichtbaar in het EMU-saldo en in de beleidsmatige
lastenontwikkeling zoals in Miljoenennota 2022 gepresenteerd. Het is aan een volgend
kabinet om te besluiten of zij alsnog deze middelen willen inzetten.
Vraag 179
Wat zijn de effecten voor bedrijven van een aanscherping van de earningsstrippingmaatregel
in combinatie met een hoger Vpb-tarief?
Antwoord 179
Het effect van de aanscherping van de earningsstrippingmaatregel betekent dat bedrijven
eerder geraakt worden door deze maatregel waardoor er een budgettaire opbrengst zal
zijn. In combinatie met het hogere tarief betekent dit een extra lastendruk voor bedrijven.
Het beperken van de aftrekbaarheid van rente – als zodanig – heeft gevolgen voor de
investeringen. Zo concludeert het CPB in het rapport «kansrijk belastingbeleid» dat
een verlaging van het aftrekbare percentage van de EBITDA een negatief effect zal
hebben op de investeringen. Ook de Adviescommissie belastingheffing multinationals
wijst op de negatieve effecten op de investeringen en het risico op dubbele belasting
bij een verlaging van het aftrekbare percentage van de EBITDA.
Vraag 180
Erkent u het risico dat de Raad van State beschrijft dat er verschillen ontstaan in
de markttoegang voor obligaties van EU-lidstaten, en dat buitenlandse actoren zich
langzaam terugtrekken uit de obligatiemarkten van Spanje, Italië en Griekenland, waar
bijna alle nieuw uitgeschreven staatsobligaties worden opgekocht door de Europese
Centrale Bank (ECB)? Kan dit volgens u ook impliceren dat particulieren, banken en
verzekeraars geen vertrouwen hebben in deze staatsobligaties onder de huidige renteniveaus
(die laag blijven, omdat de ECB de schulden opkoopt)? Ziet u ook het risico dat het
daarmee voor de ECB lastig wordt het opkoopprogramma op enig moment af te bouwen,
aangezien dit aanzienlijke gevolgen kan hebben voor de toegang tot financiering voor
een aantal EU-lidstaten?
Antwoord op vraag 180
Er bestaan reeds lang aanzienlijke verschillen in het niveau van publieke schulden
van de verschillende EU-lidstaten. Dergelijke verschillen leiden doorgaans tot een
verschillende waardering van de kredietwaardigheid van landen, en daarmee tot verschillen
in rentetarieven waartegen landen markttoegang hebben. In het geval dat de kapitaalmarktrentes
stijgen zonder dat daarbij de groei stijgt kunnen landen met hoge publieke schulden
gedwongen zijn aanvullende begrotingsmaatregelen te nemen om tegen vergelijkbare rentes
te kunnen blijven lenen. Als dergelijke maatregelen in onvoldoende mate worden genomen
kan schuld uitgeven duurder worden en kan de schuldhoudbaarheid worden bedreigd. Om
op termijn markttoegang te behouden onderschrijf ik daarom frequent het belang tijdig
te werken aan houdbare schulden, het vergroten van duurzame groei via hervormingen
en de noodzaak van het meenemen van het belang van schuldhoudbaarheid in de aanstaande
discussie over de Europese begrotingsregels.
Het verdrag vereist dat de ECB staatsobligaties slechts op de secundaire markt koopt,
en niet op de primaire markt, dat wil zeggen rechtstreeks van de uitgevende lidstaten.
Dit betekent dat de ECB uitsluitend obligaties aankoopt nadat een marktkoers tot stand
is gekomen. Wanneer de ECB in een periode meer opkoopt dan het totaal aan nieuw uitgeschreven
staatsobligaties over die periode betekent dit niet dat de ECB de volledige schulduitgifte van een land binnen die periode heeft opgekocht.
De ECB koopt ook staatsobligaties op die al in eerdere periodes zijn aangekocht door
marktpartijen. De ECB heeft zichzelf verder limieten opgelegd m.b.t. hoeveel zij van
individuele reeksen staatsobligaties op kan kopen.
Het aankopen van obligaties op de secundaire markt en het waarborgen van private sector
deelname is van belang om marktdiscipline in de obligatiemarkt te handhaven. Prijzen
moeten namelijk gevormd worden door economische fundamenten en door adequate inschatting
van kredietrisico’s door marktpartijen.
Vraag 181
Wat is per industriële sector de CO2-heffingskorting cap en hoe ontwikkelt deze door de jaren heen?
Antwoord op vraag 181
Belastingplichtigen voor de CO2-heffing ontvangen zogenoemde dispensatierechten. Het aantal dispensatierechten dat
een bedrijf ontvangt is hierbij afhankelijk van de EU-ETS benchmarks waar de productie
van het desbetreffende bedrijf onder valt, de hoeveelheid productie en een nationale
reductiefactor die gelijk is voor alle belastingplichtigen (Oftewel: Dispensatierechten
= EU ETS-benchmark maal productie maal nationale reductiefactor). Deze systematiek
zorgt er voor dat bedrijven die relatief CO2-efficient opereren ten opzichte van de relevante EU-ETS benchmark(s), relatief veel
dispensatierechten krijgen ten opzichte van hun uitstoot en dientengevolge geen (of
relatief weinig) CO2-heffing hoeven te betalen. De heffing stimuleert daarmee bedrijven om CO2-efficient te produceren ten opzichte van Europese bedrijven in dezelfde sector.
Het totale aantal dispensatierechten zal de komende jaren verminderen aan de hand
van de reductiefactor. Het verloop van de reductiefactor is in onderstaande tabel
opgenomen. De reductiefactor kan worden gelezen als de vereiste efficiëntie tot de
EU-ETS benchmarks.
Tabel: Ontwikkeling reductiefactor CO2-heffing industrie
2021
2022
2023
2024
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Reductiefactor
1,200
1,143
1,086
1,029
0,972
0,915
0,858
0,801
0,744
0,687
De onderlinge verhouding tussen sectoren is met name afhankelijk van de EU-ETS benchmarks.
De Europese Commissie heeft recentelijk de EU-ETS benchmarks geactualiseerd op basis
van onderzoek naar de CO2-efficiëntie van bedrijven in de Europese Unie. De resultaten per industriële sector
zijn op de website van de Europese Commissie te vinden.35 Deze studie geeft inzicht in de ontwikkeling van de EU-ETS benchmarks per sector
en de daadwerkelijke CO2-efficiëntie van Europese bedrijven ten opzichte van deze benchmarks. De Nederlandse
Emissieautoriteit heeft recentelijk ook vergeleken hoe de CO2-efficiëntie van de Nederlandse industriële sectoren zich verhoudt tot deze nieuwe
benchmarks.36
De huidige verdeling van dispensatierechten in de CO2-heffing is nog gebaseerd op de EU-ETS benchmarks 2013–2020. Conform de wet zullen
vanaf 2023 de nieuwe EU-ETS benchmarks 2021–2025 gaan gelden waarbij mogelijk ook
een aanpassing van de reductiefactor noodzakelijk is.
Vraag 182
Hoe staat het met het onderzoek naar de mogelijkheid van aftrekbaarheid van eigen
vermogen, dat in relatie zou worden bezien tot het beperken van de aftrek van vreemd
vermogen? Wanneer komt dit onderzoek?
Antwoord op vraag 182
Op Prinsjesdag 2020 heeft dit kabinet een onderzoek aangekondigd naar de wenselijkheid
en vormgeving van een budgettair neutrale invoering van een vermogensaftrek in de
vennootschapsbelasting.37 De bevindingen van dit onderzoek zijn op 13 september 2021 met uw Kamer gedeeld.38
Vraag 183
Met welk bedrag stijgen de uitgaven aan de Wlz naar verwachting de komende jaren?
Antwoord op vraag 183
Op pagina 181 van de VWS-begroting zijn de uitgaven aan de Wlz te zien (zie tabel
hieronder, bedragen in miljoenen euro’s). Tussen 2021 en 2026 stijgen de uitgaven
aan de Wlz naar verwachting met 9,2 miljard euro.
Vraag 184
Hoeveel miljard euro kan Nederland aanspreken aan leningen via de Recovery and Resilience
Facility (RRF) en tegen welke voorwaarden?
Antwoord op vraag 184
Het bedrag dat lidstaten kunnen lenen uit de RRF is begrensd op 6,8% van het bruto
nationaal inkomen per lidstaat in 2019. Dat komt voor Nederland neer op 55 miljard euro
(prijzen 2019). Daarbij moet worden opgemerkt dat het totale bedrag dat binnen de
RRF beschikbaar is voor leningen, namelijk 360 miljard euro, onvoldoende is om aan
alle lidstaten hun maximale lening te verstrekken. Naar verwachting zullen veel lidstaten,
waardoor Nederland, ervoor kiezen het leningengedeelte van de RRF niet te gebruiken.
Als een lidstaat een lening aanvraagt, in aanvulling op het subsidiedeel, moet het
aanvullende hervormingen en investeringen ondernemen. De voorwaarden voor het gebruik
van leningen zijn daarbij dezelfde als voor het gebruik van subsidies uit de RRF.
Zo moet een plan bijdragen aan de aanpak van alle of een significant deel van de uitdagingen
die zijn vastgesteld in de landspecifieke aanbevelingen van 2019 en 2020 in het kader
van het Europees Semester, en moet tenminste 37% van de middelen uit een plan worden
besteed aan de klimaattransitie en tenminste 20% aan de digitale transitie.
Vraag 185
Wat zijn de belangrijkste factoren die per Europese lidstaat het BBP tijdens de coronacrisis
hebben laten dalen?
Antwoord op vraag 185
Europese lidstaten hebben uiteenlopende maatregelen getroffen om de verspreiding van
het virus te beperken. Hierdoor ervaarden veel sectoren, en voornamelijk contactintensieve
sectoren waar de maatregelen het ingrijpendst waren, een negatieve vraagschok. Door
de beperkende maatregelen nam de consumptie sterk af. In de zomer van 2020 liep de
werkloosheid in Europa op, wat verder bijdroeg aan de economische neergang. Naast
een negatieve vraagschok ervaarden Europese lidstaten ook hinder aan de aanbodzijde
doordat internationale productieketens onder druk stonden. Tot slot heeft ook de veerkracht
van lidstaten tijdens de COVID-19 crisis, bijvoorbeeld de mate waarin overgestapt
kon worden op een digitale manier van werken, invloed gehad op de economische ontwikkeling.
De mate waarin de genoemde factoren het BBP per lidstaat hebben laten dalen, is afhankelijk
van de getroffen beperkende maatregelen (en hun duur), de samenstelling van de economie,
de blootstelling aan internationale ontwikkelingen en de veerkracht.
Vraag 186
Welke Europese lidstaten hebben al plannen gemaakt om het opgelopen schuldniveau weer
te laten dalen? Tot hoe ver willen deze landen het schuldniveau laten dalen?
Antwoord op vraag 186
Om de economische gevolgen van de maatregelen om de verspreiding van het coronavirus
te beperken is de gemiddelde overheidsschuld in de Europese Unie van 79,2% van het
bruto binnenlands product (bbp) in 2019 gestegen naar 94,4% in 2021. Naarmate het
economische herstel doorzet zullen steunmaatregelen kunnen worden afgebouwd. Hierdoor,
en door de economisch groei, zal de overheidsschuld in 2022 volgens de lenteraming
van de Europese Commissie afnemen naar 92,9%. Lidstaten leveren ieder jaar in het
voorjaar hun stabiliteits- of convergentieprogramma’s in bij de Europese Commissie,
waarin zij een meerjarig beeld schetsen van het budgettaire beleid en de ontwikkeling
van de overheidsfinanciën. De plannen van volgend voorjaar zullen inzicht geven in
de ontwikkeling van tekorten en schulden na 2022.
Vraag 187
Welke verplichte en structurele hervormingen zijn per lidstaat opgesteld om aanspraak
te mogen maken op de RRF-gelden? Hoeveel van deze hervormingen worden per lidstaat
al doorgevoerd of zijn al plannen voor gemaakt?
Antwoord op vraag 187
Om aanspraak te maken op de RRF-gelden dienen moeten lidstaten een herstel- en veerkrachtplan
(Recovery and Resilience Plan, RRP) indienen, dat bestaat uit hervormingen en investeringen. Inmiddels hebben 25
lidstaten hun RRP ingediend. De Commissie beoordeelt een RRP aan de hand van de voorwaarden
die in de RRF-verordening zijn vastgelegd. Een van de voorwaarden luidt dat een RRP
moet bijdragen aan de doeltreffende aanpak van alle of een significant deel van de
uitdagingen die zijn vastgesteld in de landspecifieke aanbevelingen van 2019 en 2020
in het kader van het Europees Semester. Veel van deze aanbevelingen hebben betrekking
op noodzakelijke structurele hervormingen. De Raad heeft inmiddels 18 Commissievoorstellen
voor een uitvoeringsbesluit goedgekeurd, waarvan uw Kamer steeds een appreciatie ontving.39 Met een uitvoeringsbesluit wordt de beoordeling van een RRP goedgekeurd. Daarnaast
worden in het uitvoeringsbesluit de hervormingen en investeringen die een lidstaat
zal ondernemen vastgelegd, inclusief de bijbehorende mijlpalen en doelen, alsook de
financiële bijdrage waarop de lidstaat aanspraak kan maken. De lidstaten van welk
het RRP is goedgekeurd zijn inmiddels begonnen met de implementatie. Er zijn door
lidstaten nog geen betaalverzoeken ingediend en er is nog geen overzicht van de inmiddels
doorgevoerde hervormingen.
Vraag 188
Welke factoren beïnvloeden dat een deel van de Nederlandse huishoudens minder profiteert
van de gunstige uitgangssituatie?
Antwoord op vraag 188
De betreffende uitspraak wordt gedaan als inleiding voor de thema’s die in hoofdstuk
3 van de Miljoenennota worden behandeld. Hierbij worden thema’s besproken die o.a.
beïnvloeden dat een deel van de Nederlandse huishoudens minder profiteren van de huidige
uitgangssituatie. In de afzonderlijke paragrafen van de Miljoenennota wordt voor elk
van deze thema’s een analyse gegeven, en aangegeven wat het effect is voor burgers.
De thema’s die in dit kader in hoofdstuk 3 worden behandeld zijn:
• Onderwijs
• Werk
• Toeslagen
• Wonen
• Zorg
• Veiligheid
• Klimaat
Vraag 189
Welke structurele hervormingen en keuzes kunnen eraan bijdragen dat de familie, de
buurt of het jaar waarin Nederlanders worden geboren minder uitmaakt voor hun welvaart?
Antwoord op vraag 189
De Miljoennota wordt namens het demissionaire kabinet met de Kamer gedeeld en daarbinnen
dient hoofdstuk 3 van de Miljoenennota als een agenderend hoofdstuk. In de inleiding
van hoofdstuk 3 worden een aantal thema’s belicht met uitdagingen waar Nederland op
dit moment voor staat: o.a. op het gebied van onderwijs, de arbeidsmarkt en de woningmarkt.
Op onderwijs gebied is er een BMH uitgevoerd, op het gebied van de arbeidsmarkt hebben
we de Commissie Borstlap en ook op het gebied van de woningmarkt is een BMH uitgevoerd.
In de rapporten worden opties voor structurele hervormingen geschetst. Het is aan
een nieuw kabinet om hierop verdere stappen te zetten.
Vraag 190
Wat zijn de dalende prestaties in het onderwijs in internationale onderzoeken waaraan
gerefereerd wordt?
Antwoord op vraag 190
De dalende prestaties in het onderwijs waaraan wordt gerefereerd, volgen uit de internationaal
vergelijkende PISA-toets. PISA is het grootste internationaal vergelijkende onderzoek
naar de prestaties van leerlingen in onderwijsstelsels in de wereld en geeft inzicht
in de prestaties van vijftienjarige leerlingen in inmiddels 79 landen (37 OESO-lidstaten
en 40 partnerlanden) op het gebied van lezen, wiskunde en natuurwetenschappen. PISA
wordt eens in de drie jaar uitgevoerd. Het kabinet heeft de Kamer daar middels een
brief op 3 december 2019 geïnformeerd over de resultaten uit 2018.40
Zoals aangegeven in de Miljoenennota vindt het Kabinet de daling van de scores op
een aantal basisvaardigheden reden tot zorg. Ook de Staat van het Onderwijs noemt
het niveau van de basisvaardigheden zorgelijk. Onderwijsprestaties hebben directe
invloed op de kansengelijkheid en op de economische ontwikkeling. De dalende prestaties
in internationale onderzoeken geven daarom aanleiding om verder in te zetten op kwaliteitsverbetering.
Vraag 191
Wat zijn de huidige verschillen tussen scholen en leerlingen die het goed doen en
hoe zijn deze door het land heen geconcentreerd?
Antwoord op vraag 191
In algemene zin constateert de Inspectie van het Onderwijs schoolverschillen: vergelijkbare
scholen boeken verschillende resultaten. Scholen die relatief goed presteren kenmerken
zich niet direct door een specifieke denominatie, leerlingenpopulatie of regio. De
Inspectie stelt dat hoog presterende scholen zich onderscheiden van laag presterende
scholen door cyclisch en doelgericht te werken aan hun onderwijskwaliteit, en dat
het schoolbestuur hierin een van de belangrijkste actoren is (Staat van het Onderwijs,
2021).
Vraag 192
Hoe groot is het huidige lerarentekort en waar zijn deze tekorten het grootst en het
kleinst?
Antwoord op vraag 192
Sinds DUO is begonnen met meten in 2006 is het aantal docenten in het primair onderwijs
gelijk gebleven ten opzichte van het aantal leerlingen. Er zijn wel redenen tot zorg
over de landelijke verdeling van docenten en uitstroom van docenten in de nabije toekomst.
De meest recente gegevens hierover kunt u vinden in de Trendrapportage Arbeidsmarkt Leraren 2020 die in december naar de Kamer is gestuurd.[1] De voorspelde tekorten voor komende
jaren in het primair onderwijs zijn lager dan de ramingen aan het begin van de kabinetsperiode
lieten zien, maar zijn nog steeds hoog. Zoals vermeld in de Kamerbrief in december
2020 wordt in het schooljaar 2025/2026 in het po een tekort van 1.439 fte aan leraren
en directeuren verwacht, bovenop de huidige situatie aan tekorten. Vergeleken met
de ramingen van vorig jaar, waarin vijf jaar later een tekort van 1.971 fte bovenop
de huidige situatie werd geraamd, is dit een verbetering. Dit komt met name door de
verhoging van het aantal zij-instromers en herintreders.
Een significant deel van het probleem komt door de verdeling van docenten over het
land en binnen gemeenten. De spreiding van de tekorten pakken anders uit voor het
po en vo. In het po zien we de grootste tekorten op de korte termijn -bij ongewijzigd
beleid- zich met name in de Randstad voordoen. Het tekort in het vo spreidt zich niet
zozeer geografisch, maar vooral per vak. Dit zijn de zogenoemde tekortvakken Techniek,
Natuurkunde/Scheidkunde, Wiskunde en de talen (klassiek, Duits en Frans). Deze knelpunten
in de tekortvakken worden overigens overal gevoeld en daarbij zijn regionale verschillen
kleiner. In december ontvangt de Kamer de nieuwe arbeidsmarktramingen.
Vraag 193
Hoeveel meer maken flexibele werknemers gebruik van de WW en WIA tegenover vaste werknemers?
Is deze groep te categoriseren via specifieke overeenkomsten?
Antwoord op vraag 193
Voor de WW is gekeken naar de instroomcijfers per contracttype over 2020 op maandbasis.
Hier is het gemiddelde van genomen. De instroom op maandbasis over 2020 kwam voor
25 procent uit een vast contract, 39 procent uit een tijdelijk contract, 21 procent
uit een uitzendcontract en 14 procent uit een oproepcontract. In hoeverre deze cijfers
representatief zijn voor andere jaren, is niet bekend. Het type contract is op basis
van kenmerken in de polisadministratie onderscheiden in deze vier vormen. Een vast
contract is een contract voor onbepaalde tijd en een tijdelijk contract voor bepaalde
tijd. Zowel de vaste als tijdelijke contracten zijn hier exclusief uitzendcontracten
en oproepcontracten. Een oproepcontract is een contract waarbij het aantal werkuren
per week niet is vastgelegd. Uitzendkrachten met een oproepcontract tellen mee als
uitzendkracht.
Voor de WIA geldt dat circa 20% van de instroom tussen 2016 en 2019 zieke flexwerkers
betreft (uitzendkrachten en eindedienstverbanders). Dit percentage ligt hoger in de
Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) dan in de Inkomensvoorziening
Volledig Arbeidsongeschikten (IVA). De uitzendkrachten en eindedienstverbanders geven
echter geen volledig beeld van de totale instroom in de WIA uit flexibele contracten.
Deze cijfers zijn momenteel niet voorhanden.
Vraag 194
Hoe wordt de kans ingeschat dat de uitgaven voor 2021 en 2022 inderdaad minder zullen
zijn dan voorzien in de begroting, aangezien het CPB raamt dat de overheidsuitgaven
in 2021 en 2022 respectievelijk 6 miljard euro en 3 miljard euro minder zullen toenemen
dan begroot, en in hoeverre wordt verwacht dat er vertraging in de uitgaven uit het
Nationaal Groeifonds en het NPO gaat plaatsvinden?
Antwoord op vraag 194
In algemene zin geldt dat de ramingen die in de begrotingen staan de beste inschatting
zijn die het kabinet op dit moment heeft. Het CPB maakt een onafhankelijke raming
en doet hierbij in sommige gevallen al aannames over onderuitputting, waar het kabinet
wacht op uitvoeringsinformatie of andere duidelijke signalen hierover. Voor 2021 geldt
dat het CPB vooral verwacht dat de Corona-uitgaven lager zullen zijn dan begroot.
Specifiek voor het NPO verwacht het kabinet tot op heden geen vertraging. Wel is het
bekend met de signalen dat scholen bij de uitgaven mogelijk hinder ervaren door personele
krapte. Het Ministerie van OCW zal twee keer per jaar een voortgangsrapportage naar
de Kamer sturen waarin wordt gemonitord hoe het staat met de voortgang van het programma.
In het voorjaar van 2022 wordt u geïnformeerd over de aangenomen Kamermoties van de
leden Segers en Van Meenen (CU/D66)41 en van de leden Peters en Bisschop (CDA)42 die de regering verzoeken op basis van de eerste ervaringen indien nodig scholen
de ruimte te bieden de middelen over een langere periode (1 of 2 extra jaar t.o.v.
de looptijd van het programma) te besteden.
Ook voor het NGF geldt dat er in de begroting een zo goed mogelijke inschatting is
gemaakt van de verwachte uitgaven voor toegekende projecten. Daarbij is in de Miljoenennota
een actualisatie gedaan ten opzichte van de Voorjaarsnota. Wanneer NGF-middelen niet
worden besteed, blijven deze voor latere jaren beschikbaar.
Vraag 195
Wat zijn de mogelijkheden om de stijging van huizenprijzen mee te nemen in de index
van consumentenprijzen, en wat zijn de effecten hiervan naar verwachting?
Antwoord op vraag 195
Het inflatiecijfer meet de gemiddelde prijsstijging van de goederen en diensten die
consumenten kopen. In Nederland wordt zoals in de meeste landen inflatie gemeten met
de consumentenprijsindex. Deze geeft de prijsontwikkeling weer van een pakket goederen
en diensten zoals dit gemiddeld door consumenten wordt aangeschaft.
In de nationale rekeningen – de internationaal geaccepteerde «boekhouding» van de
economie – wordt een eigen huis als onderdeel van het niet-financieel vermogen gezien,
en niet als consumptiegoed. Het gebruik van de eigen woning wordt daarentegen wel
tot de consumptie gerekend. Er wordt in de systematiek van de nationale rekening een
bedrag toegerekend aan de consumptie voor het gebruik van de eigen woning. De geharmoniseerde
EU-systematiek voor berekening van inflatie (HICP) kent geen element over de consumptie
of prijs van een eigen woning, omdat harmonisatie van deze berekening nog niet haalbaar
is gebleken.
Mogelijke opties zijn het meenemen van de woonkosten op basis van de prijsstijging
van nieuwe woningen, prijsstijgingen van alle woningen of alle woonlasten.43 Elke methode heeft voor- en nadelen en gaan in essentie over wat men met het inflatiecijfer
wilt meten. Indien men het inflatiecijfer over de meest directe vorm van consumenten
lasten wilt laten gaan, heeft de huidige systematiek de voorkeur omdat daar vermogensbestanddelen,
zoals een eigen huis, niet in wordt meegenomen. Het is aan het CBS en Eurostat om
als onafhankelijke statistiekbureaus hier een keuze in te maken.
Het effect van het meenemen van huizenprijsstijgingen in het inflatiecijfer zal zijn
dat het inflatiecijfer hoger uitvalt. Dit zal een statistische wijziging zijn, zonder
een direct effect op de reële economie. Mogelijke kanalen waardoor een dergelijke wijziging
de reëel economie raakt is bij loonvorming op basis van het inflatiecijfer of centrale
bankbeleid.
Vraag 197
Met hoeveel zijn de huizenprijzen de afgelopen 10 jaar (2011–2021) gestegen? Kunt
u dit per jaar uitsplitsen?
Antwoord op vraag 197
De (nominale) Prijsindex Bestaande Koopwoningen (PBK) van het CBS/Kadaster was in
januari 2011 het indexcijfer 111,6 en de meest recente beschikbare PBK voor augustus
2021 bedraagt 168,9. Dit is dus een stijging van 51,3%. De gemiddelde jaarlijkse prijsstijging
van de index is volgens het CBS als volgt:
Jaar
Index (2015=100)
Ontwikkeling ten opzichte van voorgaande periode (%)
2010
113
– 2,2
2011
110,3
– 2,4
2012
103,1
– 6,5
2013
96,4
– 6,6
2014
97,2
0,9
2015
100
2,8
2016
105
5
2017
113
7,6
2018
123,2
9
2019
131,7
6,9
2020
141,9
7,8
Vraag 198
Hoeveel scheefwoners zijn er momenteel in Nederland – zowel duur- als goedkoop?
Antwoord op vraag 198
De meest recente schatting van het aantal goedkope scheefwoners is gebaseerd op WoOn2018
en bedraagt 457.330 huishoudens. Volgens WoON2018 waren er 346.400 dure scheefwoners,
waarvan er circa 260.000 in aanmerking komen voor de eenmalige huurverlaging van woningcorporaties
(2021). Er vanuit gaande dat al deze huishoudens ook daadwerkelijk huurverlaging hebben
gekregen en als gevolg daarvan niet meer duur scheefwonen, dan zouden er circa 86.400
dure scheefwoners resteren. Het WoON2021 komt in het voorjaar van 2022 beschikbaar,
dan kan ik uw Kamer van een actuelere meting van het aantal goedkope en dure scheefwoners
voorzien.
Vraag 199
Hoeveel geld kan er bespaard worden door op Europees niveau materiaal voor de legers
van de lidstaten te produceren en in te kopen?
Antwoord op vraag 199
Op voorhand is een mogelijke besparing door Europese samenwerking niet te becijferen.
Op dit moment is er geen totaalbeeld van wat gezamenlijk met andere Europese lidstaten
geproduceerd en/of ingekocht kan worden. Er wordt op dit moment op Europees niveau
nauw samengewerkt om te komen tot meer gezamenlijk onderzoek, ontwikkeling en verwerving
van defensiecapaciteiten. De nieuwe instrumenten als het Europese Defensiefonds (EDF)
en de Permanent Gestructureerde Samenwerking (PESCO) geven daar een stimulans aan.
Zij dragen bij aan vergroting van de interoperabiliteit, aan vermindering van fragmentatie
en aan schaalvoordelen met betrekking tot defensiecapaciteiten in Europa.
Vraag 200
Welke CO2-reductie is haalbaar als meest ambitieuze doel voor Nederland?
Antwoord op vraag 200
Een eenduidig antwoord op deze vraag is niet te geven. Dit hangt af van fundamentele
politieke en maatschappelijke keuzes over de vormgeving van de economie, en van het
resultaat van de onderhandelingen in Europa over het Fit-for-55 pakket. In het rapport
Bestemming Parijs van de Studiegroep Invulling Klimaatopgave Green Deal zijn verschillende
varianten in kaart gebracht die leiden tot verschillende reductiedoelen voor 2030.44 De variant die op korte termijn de meeste CO2-reductie realiseerde ging uit van een doel van 55% in 2030. In het rapport is aangegeven
dat alle varianten technisch haalbaar zijn, maar dat voor realisatie van het 55%-scenario
een vergaande verandering van de economie en industriële structuur op korte termijn
noodzakelijk is.
Vraag 201
Wat is de CO2-prijs per sector als deze in lijn wordt gebracht met de klimaatschade die wordt veroorzaakt?
Vraag 202
Wat is de meest effectieve CO2-prijs per sector als het meest ambitieuze doel voor CO2-reductie wordt gehanteerd?
Antwoord op vraag 201 en 202
De klimaatschade die het gevolg is van de uitstoot hangt af van de opwarming van de
aarde. Als de opwarming van de aard onder de 1,5 graden blijft is de schade vele malen
lager dan als de opwarming de 2 graden overschrijdt. In welke sector de uitstoot plaatsvindt,
is irrelevant. De omvang van de veroorzaakte schade staat geheel los van waar de uitstoot
heeft plaatsgevonden. Het PBL heeft recentelijk een rapport uitgebracht met een overzicht
van bestaand beprijzingsinstrumentarium gericht op het voorkomen van klimaatschade.
Hierin wordt ook aangegeven in welke sectoren uitstoot nog (relatief) laag belast
is, wat aanknopingspunten kunnen zijn voor toekomstig beleid. Deze overwegingen kunnen
door een nieuw kabinet worden meegenomen bij de besluitvorming over toekomstig klimaatbeleid.
Naast de daadwerkelijk klimaatschade of externe kosten, die voor moeilijk in beeld
te brengen zijn, kan ook worden gekeken naar de effectieve prijsprikkel die nodig
is om een klimaatdoelstelling te bereiken. Het kabinet heeft voor deze tweede benadering
gekozen waar het de reductieopgave voor de industrie betrof door de CO2-heffing industrie in te voeren. De hoogte van de CO2-heffing industrie is vastgesteld op basis van PBL advies en gericht op het behalen
van de reductiedoelstelling van de industrie. Om de juiste effectieve prijs vast te
stellen dient rekent te worden gehouden met ander beleid zoals de beschikbare subsidies,
normen en reeds bestaande beprijzing van CO2. De effectieve prijs verschilt per sector aangezien de redactiekosten in de ene sector
hoger zijn dan in de andere.
Tot slot dient de Nederlandse CO2-prijs niet los te worden gezien van de bestaande CO2-beprijzing, zo wordt de CO2-uitstoot al expliciet beprijsd via het Europese emissiehandelstelsel (EU ETS), de
CO2-heffing voor de industrie en impliciet via de bestaande belastingen op energie en
verkeer. Ook kan nationale beprijzing niet los worden gezien van de voorstellen uit
het Fit-For-55 voorstel van de Europese Commissie waarin zowel voorstellen staan voor
aanscherping als voor uitbreiding van het ETS naar andere sectoren.
Vraag 203
Welke risico’s ziet u voor groeiende vermogensongelijkheid en de financiële stabiliteit
als gevolg van de langdurige stijgingen van huizenprijzen, aandelen en andere vermogenstitels?
Wat ziet u voor oplossingen voor deze risico’s?
Antwoord op vraag 203
Als gevolg van de lage rente, het ingezette economisch herstel en het daarmee gepaard
gaande positieve sentiment op financiële markten zijn de prijzen van vermogenstitels
en vastgoed afgelopen tijd toegenomen. De mate waarin burgers hiervan mede profiteren
kan sterk verschillen. Zo zorgen de sterke huizenprijsstijgingen van de afgelopen
jaren ervoor dat huishoudens die al langer een woning bezitten hun (huizen)vermogen
zien toenemen. Voor huishoudens die de woningmarkt nog moeten betreden wordt instappen
in de huizenmarkt echter steeds moeilijker. Huishoudens die de afgelopen jaren er
voor kozen hun vermogen niet enkel als deposito of spaarrekening – vrijwel niet renderend –
aan te houden, maar tevens belegden in effecten, zagen hun vermogensrendement gemiddeld
sterker groeien dan huishoudens die deze mogelijkheid niet hadden of daar niet voor
kozen. Voor huishoudens die beleggen en/of een woning bezitten brengt de groei van
vermogenstitels en huizenprijzen echter ook het risico van neerwaartse prijscorrecties
met zich mee. Huishoudens die niet in vastgoed of effecten zijn gestapt, zijn daar
in mindere mate aan blootgesteld.
Specifiek ten aanzien van de hypotheekschuld is er langere tijd een ontwikkeling gaande.
In 2013 had nog circa 35 procent van de woningen een hogere hypotheekschuld dan de
woningwaarde, en stond daarmee «onder water». Dat had zijn weerslag op de Nederlandse
economie. Het CPB heeft berekend dat huishoudens die onder water stonden in belangrijke
mate bijdroegen aan de consumptiedaling in Nederland, waardoor de recessie verdiepte.
Dit kabinet en voorgaande kabinet hebben belangrijke maatregelen genomen om overmatige
hypotheekschulden te beperken, zoals de fiscale aflossingseis en de versnelde afbouw
van de hypotheekrenteaftrek. Mede als gevolg van de economische krimp – hoewel ook
huishoudens steeds meer zijn gaan lenen ten opzichte van hun inkomen – is in 2020
een einde gekomen aan de dalende trend van de schuldratio (schuld ten opzichte van
bbp), die in 2012 was ingezet. De hypotheekschuld bedraagt op dit moment 94% van het
bbp. De hoge hypotheekschuld van Nederlandse huishoudens – ook in internationaal vergelijk –
blijft een kwetsbaarheid. Ook DNB geeft in het OFS aan dat de hoge schulden Nederlandse
huishoudens en de economie kwetsbaar maken voor de gevolgen van een neerwaartse correctie
op de huizenmarkt. Ook Nederlandse banken zijn hierdoor gevoelig voor de (indirecte)
gevolgen van een huizenmarktcorrectie. Dit is ook de reden dat DNB in het OFS dit
voorjaar een macroprudentiële maatregel aankondigde om banken weerbaarder te maken
voor een eventuele prijscorrectie op de huizenmarkt.
Vraag 204
Bent u het eens met het CPB dat het binnenlands beleid op het gebied van ruimtelijke
ordening en fiscaliteit een sterke rol speelt bij de stijging van huizenprijzen, en
ziet u oplossingen dit aan te passen?
Antwoord op vraag 204
De ontwikkeling van de huizenprijzen wordt door een scala aan factoren gedreven waarvan
ook beleid er een is. De lage rente drijft de waarde van vermogenstitels, waaronder
woningen, op. Dit effect op huizenprijzen zou gemitigeerd kunnen worden indien het
aanbod van woningen snel zou stijgen in reactie op hoge en stijgende prijzen. Ook
de fiscaal gunstige behandeling van de eigen woning en eigenwoningschuld draagt bij
aan hoge huizenprijzen. Het afbouwen van fiscale stimulansen voor de woningmarkt heeft
een drukkend effect op de huizenprijzen.
Nieuwe woningen zijn echter niet van de ene op de andere dag gebouwd. Het ontwikkelen
en uitwerken van plannen kost nu eenmaal tijd in een dichtbevolkt land als Nederland.
Het kabinet heeft de afgelopen jaren maatregelen genomen met als beoogd doel het aanbod
van woningen (versneld) te vergroten. Zo heeft het kabinet zich ingezet om de plancapaciteit
te verhogen, om de woningbouw door corporaties aan te jagen en zijn middelen beschikbaar
gesteld om woningbouw te stimuleren. Het BMH-rapport «Ruimte voor wonen» toont mogelijke
additionele stappen die een volgend kabinet kan zetten. Zo kan worden overwogen een
nationale woonagenda uit te zetten, in samenwerking met provincies, gemeenten en corporaties.
Het is daarbij een optie dat de rijksoverheid de medeoverheden ondersteunt bij het
onrendabele deel van de publieke kosten bij woningbouw, zoals de infrastructurele
kosten. Een efficiënte inzet van financiële middelen vereist wel dat geen andere knelpunten
de bouwcapaciteit op de korte termijn beperken, anders ligt verdringing op de loer.
Een duidelijke stip op de horizon over de bouwopgave en innovatie van het bouwproces
kan helpen om de komende jaren de bouwcapaciteit te vergroten.
Ook op het afbouwen van fiscale stimulansen hebben dit kabinet en voorgaande kabinetten
belangrijke stappen gezet door de invoering van de fiscale aflossingseis en door de
maximale hypotheekrenteaftrek versneld af te bouwen tot circa 37 procent (tarief eerste
schijf in box 1), met jaarlijkse stappen van 3 procentpunt (voorheen 0,5 procentpunt)
tot en met 2023. Verschillende rapporten van bijvoorbeeld het CPB, DNB, de OESO, de
ECB, het IMF en ambtelijke werkgroepen adviseren om in de toekomst het fiscale voordeel
voor eigenwoningbezitters verder af te bouwen. Dit is echter aan het volgende kabinet.
Vraag 205
In hoeverre is economische groei in 2021 en 2022 gestuwd door overheidsbestedingen
en (wanneer) wordt dit naar verwachting weer overgepakt door bedrijven, of heeft dit
structurele effecten?
Antwoord op vraag 205
De bijdrage van de overheidsbestedingen aan de economische groei in 2021 is met 1,3%-punt
duidelijk groter dan gemiddeld, zie figuur 2.4 van de MEV. Dat komt met name door
hogere zorguitgaven en extra corona-gerelateerde uitgaven (onder andere testen en
vaccins). Deze uitgaven hebben grotendeels een incidenteel karakter en werken niet
structureel door in latere jaren. In 2022 is de groeibijdrage van de overheidsbestedingen
weer in lijn met het historisch gemiddelde. Dan wordt de groei weer meer gestimuleerd
door de consumptie van huishoudens. Een belangrijke bijdrage aan de groei wordt zowel
in 2021 als 2022 geleverd door de uitvoer van het bedrijfsleven naar het buitenland,
met 1 à 1½%-punt per jaar. In 2021 en 2022 dragen de investeringen enkele tienden
van een %-punt bij aan de economische groei, wat in lijn is met de jaren vóór 2020.
De daling in 2020 wordt daarmee net gecompenseerd, maar er is nog geen sprake van
inhaalinvesteringen.
Vraag 206
Bent u het met het CPB eens dat personeels- en materiaaltekorten een belemmering kunnen
vormen voor woningbouw en wat zijn de mogelijkheden om dit op te lossen?
Antwoord op vraag 206
Op dit moment vormt de capaciteit van de bouwsector inderdaad een potentiele belemmering
voor de woningbouw. Het is daarom van belang dat de bouwsector haar capaciteit uitbreidt.
Marktperspectief voor de sector speelt daar in een belangrijke rol. Een langjarig
perspectief kan de sector vertrouwen geven dat er in de capaciteit geïnvesteerd kan
worden. Ook innovatie is van belang. Innovatief bouwen heeft de potentie om met minder
materiaal en personeel meer te bouwen. Zie wat dat betreft het programma conceptuele
bouw en industriële productie dat de Minister van BZK u heeft toegestuurd in de brief
van 9 juni dit jaar (zie Kamerstuk 32 847, nr. 754).
Vraag 207
Wat betekent het voor de Nederlandse inflatie dat de ECB rekening houdt met 3,4–3,5%
inflatie in de eurozone rond november? Wat zijn de gevolgen hiervan voor de Nederlandse
economie?
Antwoord op vraag 207
De meest recente inflatieraming van de ECB is gepubliceerd in september.45 De bank verwacht in het vierde kwartaal een piek van 3,1% in de Europese geharmoniseerde
prijsindex jaar-op-jaarmutaties. De CPB inflatieraming in de MEV neemt realisaties
mee tot en met juni en gedeeltelijk juli 2021.46 Vanwege dit verschil kan het zijn dat de opwaartse inflatie effecten anders worden
ingeschat in de CPB-raming dan in de ECB-raming. De piek in inflatie in het vierde
kwartaal in de ECB-raming voor de eurozone komt door hogere energieprijzen, hogere
kostprijzen en door aantrekkende vraag. Deze ontwikkelingen zijn al enige tijd gaande
en dragen daarom ook bij aan de CPB-inflatieraming in 2021 voor Nederland en de eurozone,
zij het dat de omvang van deze effecten tussen beide ramingen dus kan verschillen
als gevolg van het verschil in de afkapdatum. De piek in inflatie in het vierde kwartaal
2021 in de eurozone wordt overigens ook veroorzaakt door de tijdelijke btw-tariefverlaging
in Duitsland van juli 2020 tot en met december 2020. Dit effect speelt niet in de
Nederlandse inflatieraming.
Vraag 208
Wat zouden de gevolgen zijn van het meenemen van de stijging van de huizenprijzen
in de prijsindex voor het meten van het inflatiepeil in de eurozone?
Antwoord op vraag 208
De ECB heeft aangekondigd huizenprijzen te willen meenemen in de inflatieberekening.
Wanneer de officiële richtlijnen zijn aangepast, zal dit aan het mandje van goederen
van de geharmoniseerde consumentenprijsindex (hicp) worden toegevoegd. Cijfers van
Eurostat laten zien dat de inflatiemaatstaf met huizenprijzen in de eurozone sinds
2016 hoger ligt dan de huidige hicp-inflatie exclusief huizenprijzen.47 De manier waarop huizenprijzen worden toegevoegd aan het consumentenmandje heeft
invloed op de omvang van dit opwaartse effect.48 Het doorvoeren van deze wijziging zal meerdere jaren duren.
Vraag 209
Hoe kan ervoor worden gezorgd dat werkgelegenheid en arbeidsaanbod beter met elkaar
worden gematcht?
Antwoord op vraag 209
Belangrijke instrumenten om mismatch tussen de vraag naar arbeid en het aanbod van
arbeid te matigen zijn om-, her- en bijscholing en actief arbeidsmarktbeleid zoals
arbeidsbemiddeling. Zie voor een meer uitgebreide analyse Kansrijk arbeidsmarktbeleid
deel 2: https://www.cpb.nl/sites/default/files/omnidownload/CPB-Boek-22-Kansrij… en de Kansrijk arbeidsmarktbeleid update actief arbeidsmarktbeleid https://www.cpb.nl/sites/default/files/omnidownload/CPB-Kansrijk-arbeid…
Vraag 210
Wat zijn uw verwachtingen ten aanzien van loonstijgingen in 2022 vanwege het economische
herstel?
Antwoord op vraag 210
Economisch herstel kan zich op twee manieren uiten in de loonstijgingen; via cao-groei
en via het incidenteel loon. Door de coronacrisis zijn sinds maart 2020 nieuwe cao’s
afgesloten met een lagere loongroei dan voor corona. Dit effect is met name in 2021
te zien in de cao-cijfers. Voor 2022 wordt verwacht dat de cao’s gemiddeld een hogere
loonstijging bevatten dan 2021 als gevolg van het economisch herstel.
Daarnaast heeft het economische herstel zowel een opwaarts als neerwaarts effect op
het incidenteel loon.49 Het maakt meer bonussen, extra periodieken en gunstige baanwisselingen mogelijk,
wat een opwaarts effect op de gemiddelde loongroei heeft. Aan de andere kant zal de
gemiddelde loongroei gedrukt worden, wanneer de mensen die zich tijdens de coronacrisis
hebben teruggetrokken van de arbeidsmarkt weer toetreden.
Dit komt doordat deze groep voornamelijk mensen met kleine deeltijdbanen, een flexibel
contract of tijdelijk dienstverband zonder vaste uren betreft.50 Deze groep heeft als werknemer vaak een lager uurloon dan gemiddeld. Dit effect komt
vooral tot uiting in 2021. Als gevolg van bovenstaande effecten is in onze raming
het incidenteel loon in de marktsector gedefinieerd als het verschil tussen de brutoloon-
en cao-loongroei, in 2021 0,1% en in 2022 0,3%.
Vraag 211
In hoeverre kan de overheid herstructurering van bedrijven die getroffen zijn door
de coronacrisis, maar nog wel levensvatbaar zijn, ondersteunen, en wordt in dat kader
reeds nagedacht over het (deels) afschrijven van schulden van levensvatbare bedrijven
bij de overheid?
Antwoord op vraag 211
De overheid heeft door de coronacrisis extra vorderingen op bedrijven, onder meer
door het verleende belastinguitstel en het deel van de noodsteun dat bedrijven moeten
terugbetalen. Voor sommige bedrijven zijn de schulden door de coronacrisis tot problematische
niveaus gestegen. Zonder balansherstel kunnen levensvatbare bedrijven alsnog failliet
gaan omdat ze insolvabel zijn. Het CPB heeft beschreven hoe de overheid zou kunnen
samenwerken met private schuldeisers. De overheid zou de inschatting van de levensvatbaarheid
van bedrijven over kunnen laten aan professionele private schuldeisers. Wanneer private
schuldeisers een deel van de schuld van een onderneming afschrijven kan de overheid
zich committeren om deze private schuldafschrijving automatisch naar rato, of zelfs
met een opslag, te matchen. Zie https://www.cpb.nl/balansherstel-bedrijven-na-corona
Vraag 212
Waarom spreekt u over twee graden opwarming? Erkent u dat het doel nog steeds is om
de opwarming te beperken tot anderhalve graad? Kunt u dat in het vervolg dan ook blijven
benadrukken?
Vraag 213
Wat zijn de verschillen tussen het anderhalvegraad- en het tweegradenscenario? Klopt
het dat de negatieve gevolgen voor de aarde enorm toenemen bij het tweegradenscenario
(ten opzichte van het anderhalvegraadscenario)?
Antwoord op vraag 212 en 213
In de Overeenkomst van Parijs is afgesproken de opwarming tot ruim onder de twee graden
en zo mogelijk tot 1,5 graden te beperken. Op dit moment is het Nederlandse beleid
erop gericht om invulling te geven aan deze afspraak.
In 2018 heeft het IPCC (Intergovernmental Panel on Climate Change) een rapport geschreven
over de gevolgen van het 1,5 graden, wat er voor nodig is om de opwarming daartoe
te beperken en hoe de effecten en inspanningen zich verhouden tot 2 graden opwarming.
Dit rapport maakt duidelijk dat de ernst van de verschillende type negatieve effecten
van klimaatverandering significant wordt verminderd, met name voor gevoelige ecosystemen.
In een eerdere Kamerbrieven heb ik u hier uitgebreider over geïnformeerd.51
Vraag 214
Wat bedoelt u precies met de zin over kwaliteitseisen voor de opleiding van schoolleiders?
Wordt hier extra geld voor uitgetrokken, worden er regels aangescherpt, of is het
slechts een oproep aan scholen om gebruik te maken van betere opleidingen voor schoolleiders?
Antwoord op vraag 214
Zoals aangegeven in de Miljoenennota hangt goed onderwijs nauw samen met de inzet
van professionele schoolleiders en bestuurders. Een groot aantal studies laat zien
dat de onderwijskwaliteit van scholen en de leerprestaties van scholieren positief
samenhangen met de kwaliteit van het management.52 Ook de opleiding van schoolleiders maakt uit voor de leerprestaties van kinderen
op hun school, blijkt uit onderzoek.53 Daarom belicht dit kabinet middels hoofdstuk 3 in de Miljoenennota (doel van hoofdstuk
3 is agenderen) het belang hiervan. Daarin is uiteraard een rol weggelegd voor scholen,
maar kan ook verkend worden of de rol van het Rijk hier versterkt kan worden. Bijvoorbeeld
door te kijken naar aanvullende kwaliteitseisen.
Vraag 215
Kunt u aangeven voor de afgelopen 10 jaar of de kwaliteitseisen voor de opleiding
van schoolleiders al eerder in de Miljoenennota stonden? Of staan het deze keer voor
het eerst in de Miljoenennota?
Antwoord op vraag 215
De Miljoennota wordt namens het kabinet met de Kamer gedeeld en daarbinnen dient hoofdstuk
3 van de Miljoenennota als een agenderend hoofdstuk. In de afgelopen 10 jaar stond
er geen passage over kwaliteitseisen voor de opleiding van schoolleiders in de Miljoenennota.
In de Miljoenennota 2022 wordt voor het eerst gesproken over kwaliteitseisen voor
de opleiding van schoolleiders.
Vraag 216
Is er een relatie tussen de passage in de Miljoenennota over «kwaliteitseisen voor
de opleiding van schoolleiders» en het amendement in het CDA-verkiezingsprogramma
waarbij er «extra ruimte wordt gegeven aan schoolhoofden om jaarlijks bij te scholen
en hun vaardigheden op peil te houden»?
Antwoord op vraag 216
Nee, er is geen relatie tussen het amendement in het CDA-verkiezingsprogramma en de
passage in de Miljoenennota over «kwaliteitseisen voor opleiding van schoolleiders».
Vraag 217
In hoeverre heeft het bedrijf The Learning Network, dat trainingen aanbiedt aan schoolleidingen
en docenten, profijt van de passage over de kwaliteitseisen voor de opleiding van
schoolleiders? Voldoet dit bedrijf volgens u aan deze kwaliteitseisen?
Antwoord op vraag 217
Er is geen relatie tussen de passage uit de Miljoennota en het bedrijf The Learning
Network.
Vraag 218
Is er het afgelopen jaar enig contact geweest tussen bewindspersonen of ambtenaren
van Financiën of een ander ministerie met vertegenwoordigers van het bedrijf The Learning
Network, of vertegenwoordigers van een bedrijf dat hier direct of indirect aan gelieerd
is? Zo ja, kunt u dit uitgebreid in kaart brengen?
Antwoord op vraag 218
Nee, voor zover mij bekend zijn er binnen het ministerie geen contacten geweest.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
M. Schukkink, adjunct-griffier