Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 888 Wijziging van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming en enige andere wetten in verband met de herschikking van de Verordening (EU) nr. 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (herschikking) (PbEU 2019, L 178)
Nr. 5 VERSLAG
Vastgesteld 30 september 2021
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek
van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het
voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet
genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave
blz.
1.
Inleiding
2
2.
De wijzigingen op hoofdlijnen
2
2.1
Internationale kinderontvoering (hoofdstuk III)
2
2.2
Erkenning en tenuitvoerlegging (hoofdstuk IV)
3
2.3
Samenwerking inzake ouderlijke verantwoordelijkheid (hoofdstuk V)
3
2.4
Overige bepalingen (hoofdstukken VI t/m IX)
4
3.
Gevolgen voor de rijksbegroting: Raad voor rechtsbijstand
4
ALGEMEEN
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de wijziging van
de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming en enige andere wetten in verband
met de herschikking van de Verordening (EU) nr. 2019/1111 van de Raad van 25 juni
2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen
in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale
kinderontvoering (hierna: het wetsvoorstel).
Voornoemde leden zijn verheugd dat er op deze wijze invulling wordt gegeven aan het
gezamenlijk bestrijden van internationale kinderontvoering en het zo snel mogelijk
terugkeren van kinderen. Deze leden hebben verder geen vragen over het voorstel.
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij onderschrijven het doel van de gewijzigde verordening om de bestaande verordening
Brussel II-bis te verbeteren. Het is voor ouders en kinderen belangrijk dat procedures
rondom ouderlijke verantwoordelijkheden eenvoudiger en efficiënter worden gemaakt.
Deze leden ontvangen veel berichten van ouders die verstrikt zijn geraakt in een juridisch
web van regels, waardoor zij onnodig lang worden geconfronteerd met lange en complexe
procedures en waarbij de belangen van kinderen niet vooropstaan. Daarom onderschrijven
zij het doel van het wetsvoorstel, dat beoogt de erkenning en tenuitvoerlegging van
rechterlijke beslissingen te verbeteren en procedures te vereenvoudigen, om de rechtsbescherming
van kinderen beter te waarborgen. Voornoemde leden stellen de regering nog enkele
vragen en opmerkingen over het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig
wetsvoorstel. Zij menen dat de voorgestelde wijzigingen in de herschikking van de
verordening bijdragen aan een beter vrij verkeer van personen. Wel hebben deze leden
nog enkele vragen over het wetsvoorstel.
2. De wijzigingen op hoofdlijnen
2.1 Internationale kinderontvoering (hoofdstuk III)
De leden van de VVD-fractie constateren dat de herschikte verordening in artikel 25
het gebruik van mediation in teruggeleidingszaken bevordert. Hiervoor bestaat in de
Nederlandse praktijk al veel aandacht, doordat de mogelijkheid van mediation een vast
onderdeel in terugkeerprocedures vormt. Naar het oordeel van voornoemde leden, biedt
de herschikte verordening voldoende aanleiding om deze praktijk in de Uitvoeringswet
Internationale Kinderontvoering vast te leggen, om duidelijkheid te bieden aan ouders
en kinderen over de stappen die genomen kunnen of moeten worden. Kan de regering hierop
ingaan? In het verlengde hiervan vragen de leden van de VVD-fractie of mediation eveneens
zou moeten worden aangeboden in procedures over ouderlijke verantwoordelijkheid en
in erkenningsprocedures onder de herschikte verordening.
De leden van de VVD-fractie lezen dat artikel 26 van de herschikte verordening het
hoorrecht van het kind regelt in terugkeerprocedures, dat in Nederland is geregeld
in artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, en dat hier in
de praktijk uitvoering aan wordt gegeven bij kinderen vanaf de leeftijd van zes jaar.
Kan de regering bevestigen dat deze aanpak wordt voorgeschreven in alle procedures
die in Nederland worden gevoerd over ouderlijke verantwoordelijkheid met internationale
aspecten? Kan de regering tevens in het verlengde van de bovenstaande vraag bevestigen
dat in alle procedures over ouderlijke verantwoordelijkheid met internationale aspecten
die in Nederland worden gevoerd een bijzonder curator wordt aangesteld om de belangen
van het kind te vertegenwoordigen?
De leden van de VVD-fractie lezen dat terugkeerprocedures uitsluitend en met voorrang
behandeld worden door de kinderrechter van de rechtbank Den Haag, onverminderd de
bevoegdheid van de voorzieningenrechter van die rechtbank. Artikel 27 van de herschikte
verordening bepaalt dat het gerecht dat het teruggeleidingsverzoek behandelt, noodzakelijke
spoedeisende voorlopige maatregelen kan treffen zoals het instellen van een contactverbod.
Artikel 11 lid 2 van de Uitvoeringswet Internationale Kinderontvoering wijst hiervoor
echter naar de kinderrechter van de rechtbank binnen wier rechtsgebied het kind zijn
werkelijke verblijfplaats heeft. Dat is niet noodzakelijkerwijs de kinderrechter van
de rechtbank Den Haag. Kan de regering aangeven waarom deze bepaling niet wordt gewijzigd,
ook in lijn met de opmerkingen van de Raad voor de rechtspraak?
De leden van de CDA-fractie lezen dat artikel 24 van de herschikte verordening bepaalt
dat lidstaten voor de terugkeer van het kind moeten voorzien in de snelste procedures
die er in het nationale recht zijn, met een maximum van zes weken voordat er een uitspraak
moet liggen. Voornoemde leden vragen de regering hoe snel er gemiddeld op dit moment
in Nederland wordt besloten over de terugkeer van een kind. Ook vragen de leden of
er een Europees gemiddelde bekend is. Zij vragen tevens wat de gevolgen zijn van het
niet halen van deze termijn.
De leden van de CDA-fractie merken op dat er afgelopen zomer voor het eerst sinds
jaren een daling heeft plaatsgevonden van het aantal kinderontvoeringen in de zomer.
Desalniettemin komen ze nog altijd te veel voor. Voornoemde leden vragen de regering
welke inspanningen er worden gedaan om het aantal kinderontvoeringen nog verder terug
te dringen.
2.2 Erkenning en tenuitvoerlegging (hoofdstuk IV)
De leden van de CDA-fractie lezen dat de herschikte verordening voor beslissingen
inzake ouderlijke verantwoordelijkheid het verlof tot tenuitvoerlegging afschaft.
Deze leden begrijpen deze wijziging, maar merken wel op dat zij vragen hebben in hoeverre
dit de rechtszekerheid ten goede komt. Zij vragen verduidelijking over de wijze waarop
er gewerkt gaat worden, nu er geen verlof tot tenuitvoerlegging meer nodig is. In
het verlengde daarvan vragen deze leden hoe men zich in Nederland kan vergewissen
van de rechtsgeldigheid van een in Frankrijk buitengerechtelijk tot stand gekomen
echtscheiding, een vorm van echtscheiding die in Nederland niet bekend is.
2.3 Samenwerking inzake ouderlijke verantwoordelijkheid (hoofdstuk V)
De leden van de VVD-fractie lezen dat artikel 82 van de herschikte verordening, anders
dan artikel 56 van de oorspronkelijke verordening, en anders dan artikel 33 van het
Haags Kinderbeschermingsverdrag (HKV) 1996, niet spreekt van «plaatsing in een pleeggezin»,
maar van «plaatsing». Dit wijst erop dat het niet alleen gaat om plaatsing in het
kader van een van overheidswege op te leggen beschermingsmaatregel zoals een uithuisplaatsing,
maar ook om (de implicaties van) zuiver familierechtelijke beslissingen. Deze leden
verwijzen hierbij ook naar overweging nr. 11. Dit verschil is in de gewijzigde artikelen
9 en 10 niet verwerkt en ook niet toegelicht. Graag ontvangen bovengenoemde leden
een reactie hierop.
In het licht van het voorgaande vragen deze leden hoe het toepassingsgebied van artikel 82
van de herschikte verordening zich verhoudt tot artikel 1:241 Burgerlijk Wetboek (BW)
lid 7, waarin is bepaald dat de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek kan instellen.
Volgens deze leden gaat het bij plaatsing bij een familielid of plaatsing in een pleeggezin
niet per se om een maatregel corresponderend met een uithuisplaatsing. De vraag is
of een gezinsonderzoek door de Raad systematisch op een melding bij de Nederlandse
centrale autoriteit moet volgen. Kan de regering dit verduidelijken?
De leden van de VVD-fractie vragen voorts een overzicht van de uitzonderingen die
er zijn ten aanzien van de samenwerkingsverplichtingen tussen centrale autoriteiten
en bevoegde autoriteiten die voortvloeien uit de herschikte verordening.
2.4 Overige bepalingen (hoofdstukken VI t/m IX)
De leden van de VVD-fractie constateren dat procedures op het terrein van ouderlijke
verantwoordelijkheid helaas soms lang kunnen duren. In zaken die op het tijdstip van
inwerkingtreding van de verordening van 1 augustus 2022 spelen en daarna tot een oplossing
worden gebracht, kan de vraag worden opgeworpen of een beroep kan worden gedaan op
een bepaling van een gewijzigde uitvoeringswet. Ook voor zover het overgangsrecht
voor de gewijzigde wetgeving gelijk dient te luiden aan dat van de herschikte verordening
(zie artikel 100 van de herschikte verordening), achten voornoemde leden het wenselijk
dat het overgangsrecht in het wetsvoorstel wordt bepaald om onduidelijkheden te voorkomen.
Graag ontvangen deze leden een reactie hierop.
3. Gevolgen voor de rijksbegroting
Raad voor rechtsbijstand
De leden van de CDA-fractie lezen in het advies van de Raad voor de rechtsbijstand
dat zij een mogelijke toename van het aantal executiegeschillen verwachten. Daarbij
merkt de Raad wel op dat een eventuele kostenvermeerdering kan worden weggestreept
tegen een afname van het aantal exequaturprocedures. Voornoemde leden vragen echter
wel of de regering ook een toename in het aantal executiegeschillen verwacht als gevolg
van de nieuwe regelgeving. Zijn daar eventuele maatschappelijke kosten aan verbonden,
zo vragen deze leden.
De fungerend voorzitter van de commissie, Van Meenen
De griffier van de commissie, Brood
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.H. van Meenen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
A.M. Brood, griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.