Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : 35928 Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport
35 928 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2022)
Nr. 4
ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 13 september 2021 en het nader rapport d.d. 17 september 2021, aangeboden aan
de Koning door de Staatssecretaris van Financiën, mede namens de Staatssecretaris
van Financiën. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief
afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 27 augustus 2021, no. 2021001641, heeft Uwe Majesteit, op
voordracht van de Staatssecretaris van Financier), bij de Afdeling advisering van
de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging
van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2022),
met memorie van toelichting.
Het voorstel vormt een onderdeel van het fiscale pakket voor het jaar 2022, samen
met de wetsvoorstellen Belastingplan 2022, Wet implementatie belastingplichtmaatregel
uit de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking, Wet hersteloperatie toeslagen,
Wijziging van de Algemene douanewet (versterking grondslag cameratoezicht) en Wijziging
van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (verlaging tarief verhuurderheffing en
maandelijkse wijziging bedragen heffingsverminderingen).
In het voorstel is een breed scala aan maatregelen opgenomen ten behoeve van het noodzakelijke
technische onderhoud van de fiscale wetgeving. De maatregelen hebben geen budgettaire
gevolgen en de regering acht het wenselijk dat zij per 1 januari 2022 in werking treden.
Het gaat onder meer om maatregelen ter reparatie, verduidelijking en vereenvoudiging
van bestaande wetgeving.
De Afdeling advisering van de Raad van State maakt opmerkingen over de aanpassing
van de eigenwoningregeling, de maandelijkse gegevenslevering door kinderopvangorganisaties,
de verrekenvolgorde bij de CFC-maatregel en de delegatiebepalingen tegemoetkoming
schrijnende gevallen, alsmede de opname van die bepalingen in het voorstel. In verband
met dat Iaatste dient het voorstel nader te worden overwogen.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 27 augustus 2021, no. 2021001641,
machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake
het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies,
gedateerd 13 september 2021, no. W06.21.0265/III, bied ik U hierbij, mede namens de
Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane, aan.
Het kabinet is de Afdeling erkentelijk voor de voortvarendheid waarmee het advies
over het bovenvermelde voorstel is uitgebracht.
Naar aanleiding van het advies, dat hieronder cursief is opgenomen, merk ik het volgende
op.
1. Aanpassing eigenwoningregeling
Het voorstel bevat een aantal aanpassingen van de eigenwoningregeling in geval van
huwelijk of wijziging van huwelijkse voorwaarden, bij gezamenlijke aankoop van een
eigen woning (als sprake is van een eigenwoningverleden) en bij overlijden van een
fiscale partner.
a. Zelfstandige leesbaarheid
De Afdeling merkt op dat de zelfstandige leesbaarheid van de toelichting op de voorgestelde
aanpassingen van de eigenwoningregeling zeer te wensen overlaat. Dat heeft enerzijds
te maken met de complexiteit van de eigenwoningregeling. Anderzijds bevat de toelichting
zelf niet de overwegingen die daarin op grond van het Integraal Afwegingskader beleid
en regelgeving horen te zijn opgenomen. In plaats daarvan verwijst de toelichting
naar een brief. Naar de Afdeling heeft begrepen gaat het om de 21 pagina’s tellende
brief «Voorgenomen wetswijzigingen toepassing eigenwoningregeling bij partners» van
31 augustus 2021.1 Een dergelijke verwijzing kan behulpzaam zijn bij de duiding, maar neemt niet weg
dat de relevante afwegingen in de toelichting zelf moeten worden opgenomen.
De Afdeling adviseert om de zelfstandige leesbaarheid van de toelichting te verbeteren.
a. Zelfstandige leesbaarheid
Om de zelfstandige leesbaarheid van de toelichting te verbeteren zoals de Afdeling
adviseert, is het algemeen deel van de memorie uitgebreid met de aanleiding en achtergrond
van de voorgenomen wijzigingen alsmede met een beschrijving van de gevolgen van de
wijzigingen.
b. Complexiteit en doenvermogen
De Afdeling heeft er eerder op gewezen dat de eigenwoningregeling dermate gecompliceerd
is geworden dat in veel voorkomende, niet uitzonderlijke situaties (bijvoorbeeld verhuizing,
verblijf in het buitenland of verbreking van relaties) de hulp van een deskundige
niet kan worden gemist om de juiste gevolgen voor de eigenwoningregeling vast te stellen.
Dit is een ongewenste situatie met betrekking tot deze voor veel belastingplichtigen
zeer belangrijke regeling.2 De complexiteit blijkt ook uit het onderhavige voorstel en wordt erkend in de onder
a genoemde brief.3 In de uitvoeringstoets is hierover onder meer opgemerkt:
«De eigenwoningregeling is complex, en met de beoogde wijzigingen wordt de regeling
niet minder complex.»
De vraag rijst in hoeverre dit voor de burger nog doenlijk is. De Afdeling heeft in
de toelichting een analyse dienaangaande gemist.
De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen. Daarbij dient onder
meer specifiek aandacht te worden besteed aan de keuzemogelijkheid die is opgenomen
in de in artikel I, onderdeel G, voorgestelde aanvulling op artikel 10bis.1, derde
lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
b. Complexiteit en doenvermogen
Zoals de Afdeling terecht opmerkt is de eigenwoningregeling een complexe regeling.
Dat is ook gebleken uit de evaluaties van de eigenwoningregeling en dan met name uit
het onderzoek van Panteia over de complexiteit van de eigenwoningregeling.4 Het kabinet heeft dit ook erkend in de kabinetsreactie hierop.5 De in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen zien op wijziging van specifieke onderdelen
van de eigenwoningregeling die als zodanig slechts een beperkte invloed hebben op
de complexiteit van de regeling. Met de maatregelen wordt toepassing van de bijleenregeling
en de aflossingsstand in partnerschapssituaties rechtvaardiger en worden onbedoelde
renteaftrekbeperkingen voorkomen. Verder wordt de eigenwoningregeling in situaties
van overlijden eenvoudiger gemaakt en wordt een achterblijvende partner niet onnodig
geconfronteerd met het eigenwoningverleden van de overleden fiscale partner. De maatregelen
dragen in positieve zin bij aan het doenvermogen van belastingplichtigen met een eigen
woning, omdat toepassing van de genoemde regelingen in meer gevallen dan voorheen
zal aansluiten op de in de praktijk gekozen wijze van financiering. Dat bij oversluiten
van een bestaande eigenwoningschuld de toepassing van het overgangsrecht niet steeds
meer verplicht wordt voorgeschreven (artikel 10bis.1, derde en zevende lid, Wet IB
2001), maar naar keuze kan worden toegepast, maakt ook die regeling als zodanig voor
de belastingplichtige niet minder doenlijk. Bij oversluiten zal doorgaans een hypotheekadviseur
betrokken zijn die samen met de belastingplichtige afhankelijk van de individuele
feiten en omstandigheden zal beoordelen of toepassing van het overgangsrecht wel of
niet gewenst is. De maatregel biedt die ruimte waar dat voorheen niet het geval was.
Doorgaans zal de keuze om aflossingsvrij te financieren al voldoende kenbaar maken
dat men het overgangsrecht wil toepassen.
Het algemeen deel van de memorie is aangevuld met een tekst over doenvermogen.
2. Maandelijkse gegevenslevering kinderopvangorganisaties
De Afdeling heeft eerder geadviseerd over het voorstel om kinderopvangorganisaties
te verplichten om maandelijks gegevens te leveren aan de Belastingdienst/Toeslagen,
dat deel uitmaakte van het zogenoemde fiscale eindejaarsbesluit 2020.6 Op verzoek van de Tweede Kamer wordt nu voorgesteld om deze verplichting bij wet
te regelen. De huidige, voorliggende wettekst en toelichting roepen drie vragen op.
a. Volgens het voorgestelde artikel 38, vierde lid, onderdeel c, van de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen moeten kinderopvangorganisaties maandelijks inlichtingen
over het aantal afgenomen en betaalde uren gaan verstrekken. In het eerder aan de
Afdeling voorgelegde voorstel ging het alleen nog om het aantal afgenomen uren. De
uitvoeringstoets gaat bij de beschrijving van het voorstel ook uit van (alleen) het
aantal afgenomen uren. Volgens de toelichting zijn in 2020 aanvullende eisen gesteld
aan de administratie van kinderopvangorganisaties en ziet het onderliggende voorstel
op de wijze en frequentie waarmee deze gegevens aan de Belastingdienst/Toeslagen moeten
worden geleverd. Daartoe wijst de toelichting op artikel 11, tweede lid, onderdelen
e, f, h en i, en derde lid, onderdelen b, e, f en h, van de Regeling Wet kinderopvang.
Daar lijkt geen verplichting uit te volgen om het aantal betaalde uren te administreren.
De vraag rijst daarom waaruit een dergelijke verplichting volgt.
a. De Afdeling merkt op dat in het wetsvoorstel gevraagd wordt naar de betaalde uren,
terwijl dit eerder niet was opgenomen. Naar aanleiding van deze opmerking is besloten
om de betaalde uren te schrappen. De toevoeging van betaalde uren ten opzichte van
het eerdere voorstel was abusievelijk. De organisaties verstrekken de afgenomen uren.
De wettekst is hierop aangepast.
b. De Belastingdienst/Toeslagen ontving in december 2020 al van ongeveer 85% van alle
kinderopvangorganisaties maandelijks gegevens.7 De uitvoeringstoets vermeldt dat het daarbij gaat om vrijwillige gegevenslevering.
De vraag rijst in hoeverre ouders op de hoogte zijn van wat wordt doorgegeven en op
welke wijze zij de juistheid hiervan kunnen controleren.
b. De Afdeling merkt op in december 2020 al ongeveer 85% van alle kinderopvangorganisaties
maandelijks gegevens leveren. De Afdeling vraagt zich af in hoeverre ouders op de
hoogte zijn van wat wordt doorgegeven en op welke wijze zij de juistheid hiervan kunnen
controleren. In de memorie van toelichting is een beschrijving toegevoegd van de wijze
waarop ouders worden geïnformeerd over de gegevenslevering en op welke wijze zij de
juistheid van de gegevens kunnen controleren.
De toelichting maakt melding van een pilot van juli 2020.8 Uit een kamerbrief van 8 juli 2021 volgt dat er meer of uitgebreidere pilots hebben
plaatsgevonden.9 De vraag is wat de betekenis is van de uitkomsten van deze pilots voor het onderhavige
voorstel.
De Afdeling adviseert in de toelichting op deze vragen in te gaan en zo nodig het
voorstel aan te passen.
De Afdeling merkt op dat uit een kamerbrief van 8 juli 2021 volgt dat er meer of uitgebreidere
pilots hebben plaatsgevonden en vraagt naar de betekenis van deze pilots voor het
onderhavige voorstel. In de memorie van toelichting is een beschrijving toegevoegd
van de toepassing van vroegsignalering in de praktijk in 2021 en de ervaringen daarmee.
De effectmeting hiervan laat – in lijn met de pilot in 2020 – zien dat vroegsignalering
effectief kan zijn en dat hiermee potentiële hoge terugvorderingen vroegtijdig kunnen
worden voorkomen.
3. Verrekenvolgorde CFC-maatregel
In artikel 23e van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is met ingang van 1 januari
2019 de zogenoemde aanvullende Controlled Foreign Companies maatregel opgenomen. Onder
toepassing van deze maatregel kan de buitenlandse winst onder voorwaarden worden verrekend
in de vennootschapsbelasting. Volgens de toelichting wordt «omwille van de uitvoerbaarheid»
voorgesteld een verplichte verrekenvolgorde op te nemen.10 Uit de toelichting volgt niet wat nu precies de aanleiding van het voorstel is. De
vraag rijst dan ook wat het probleem is en waarom dat met wetgeving moet worden opgelost.
Hoewel wordt opgemerkt dat het omwille van de uitvoerbaarheid is, volgt in ieder geval
uit de uitvoeringstoets niet dat hier aan de zijde van de Belastingdienst een probleem
zou bestaan.
De Afdeling adviseert de toelichting op deze punten aan te vullen.
3. Verrekenvolgorde CFC-maatregel
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is het algemeen deel van de toelichting
aangevuld. De aanvulling bestaat eruit dat in meer detail wordt aangegeven wat de
aanleiding van de voorgestelde maatregel is.
Vanaf 1 januari 2019 is de aanvullende Controlled Foreign Companies (CFC)-maatregel
opgenomen in Wet op de vennootschapsbelasting 1969 als gevolg van de implementatie
van eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1).1 Als de CFC-maatregel aangrijpt, worden de zogenoemde besmette voordelen in Nederland
in de heffing betrokken. Buitenlandse belasting die is betaald door gecontroleerde
lichamen (CFC) in het land van vestiging kan in dat geval in Nederland onder voorwaarden
worden verrekend. In specifieke gevallen komt de vraag op hoe moet worden omgegaan
met de verrekening van buitenlandse belasting die is betaald door een CFC indien de
belastingplichtige meerdere CFC's heeft. De huidige wettelijke bepaling geeft hier
geen antwoord op. Dat betekent dat de belastingplichtige hierin een keuze kan maken
(vrijelijke toerekening). Door in dit wetsvoorstel aan te sluiten bij de systematiek
in artikel 44a van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001, is het mogelijk
om geheel geautomatiseerd de voort te wentelen door de CFC in het buitenland betaalde
te verrekenen belasting te berekenen. Zowel de Belastingdienst als het bedrijfsleven
is bekend met deze methodiek van verrekening en een eenduidige wijze van voorkoming
draagt bij aan de uniformiteit van wet- en regelgeving.
Zou belastingplichtige de keuze krijgen om buitenlandse belasting over de door hem
gecontroleerde lichamen te verdelen, dan heeft dit als nadeel dat zijn keuze in de
aangifte moet worden uitgevraagd en dat het risico ontstaat dat hij zijn keuze herziet.
Dit leidt tot complicaties en zwaardere uitvoeringslasten. Bovendien leidt een vrije
keuze tot aanpassingen in de systemen, waarbij een relevante overweging is dat de
capaciteit binnen de systemen van de vennootschapsbelasting en dividendbelasting schaars
is. De voorgestelde bepaling voorkomt willekeur en zorgt voor eenheid van beleid en
uitvoering in de Belastingdienst. Tevens leidt deze wijziging tot minder door de Belastingdienst
af te geven beschikkingen.
Mede gelet op het geringe aantal belastingplichtigen dat met deze rekenregel te maken
zal krijgen, is het voor de Belastingdienst te prefereren om aan te sluiten bij de
huidige systematiek en de programmatuur en de aangifte niet met een keuzemogelijkheid
te belasten. Dit past ook binnen de opzet van de CFC-regelgeving waarbij de keuze
voor een robuuste maatregel is gemaakt.
In beginsel gaat door de introductie van de verrekenvolgorde geen aanspraak op verrekening
verloren. Het voorstel wijzigt immers enkel het moment waarop voordelen kunnen worden
verrekend. Onder bijzondere omstandigheden (indien bijvoorbeeld een CFC wordt geliquideerd)
zou theoretisch een situaties kunnen ontstaan waarin het voor de belastingplichtige
gunstig zou kunnen zijn om vrijelijk de verrekening te kunnen toerekenen.
4. Delegatiebepalingen tegemoetkoming schrijnende gevallen
Het voorstel voorziet in delegatiebepalingen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(AWR) en in de Invorderingswet 1990. Die bepalingen maken het mogelijk om in bij algemene
maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen een tegemoetkoming toe te kennen aan
belanghebbenden. Het gaat dan om de situatie dat een onterecht handelen of nalaten
van de inspecteur of de ontvanger heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende
aard en de onbillijkheden van zodanige aard zijn dat het overduidelijk onredelijk
is deze voor rekening van de belanghebbende te laten.12
Hoewel erkend kan worden dat het nodig kan zijn om burgers die onheus zijn behandeld
op adequate wijze tegemoet te komen, merkt de Afdeling over doel en strekking van
de voorgestelde bepalingen het volgende op.
De Afdeling constateert dat het bij de voorgestelde bepalingen niet om hardheidsclausules
gaat, maar om tegemoetkomingsregelingen ingeval de gevolgen van (onterecht) handelen
of nalaten van de inspecteur of ontvanger niet voor rekening van de belanghebbende
moeten blijven. Voor de gevallen waarin de toepassing van de belastingwetgeving leidt
tot onbillijkheden van overwegende aard, voorziet artikel 63 AWR al in een hardheidsclausule.
Het gaat bij de voorgestelde bepalingen in feite om een bestuursrechtelijke regeling
voor de afwikkeling van schade; een schaderegeling buiten het kader van de heffing
van belastingen (met inachtneming van de hardheidsclausule). Daarvoor is thans voorzien
in schadevergoeding wegens onrechtmatige daad en in nadeelcompensatie. Met het voorliggende
voorstel lijkt hier een derde categorie bij te komen: een vergoeding of tegemoetkoming
wegens onbehoorlijk handelen. Dit is een vergaande stap, die een grondige onderbouwing
vergt, en die niet in dit beperkte kader moet worden doorgevoerd. Als daar al een
regeling voor zou moeten komen, dan zou dat een algemene regeling moeten zijn.
Voorts roept de plaatsing van de voorgestelde schaderegeling in de AWR en de Invorderingswet
1990 vragen op. In de AWR zijn bepalingen opgenomen die in Nederland gelden bij de
heffing van rijksbelastingen, belastingrente, revisierente en bestuurlijke boeten
welke ingevolge de belastingwet kunnen worden vastgesteld of opgelegd, alsmede bij
de uitvoering van de basisregistratie inkomen.13 De Invorderingswet 1990 geldt bij de invordering van rijksbelastingen.14 De voorgestelde schaderegeling betreft niet de heffing of invordering van rijksbelastingen,
maar schade als gevolg van het handelen of nalaten van de inspecteur of ontvanger
als zodanig. Deze bepalingen horen dan ook niet zonder meer thuis in de AWR en de
Invorderingswet 1990.
De voorgestelde delegatiebepalingen zijn onvoldoende bepaald en er ontbreekt een dragende
motivering. Zo is onvoldoende duidelijk waar het op dit moment aan schort als het
gaat om deze belanghebbenden tegemoet te komen of schadeloos te stellen en waarom
de voorgestelde delegatiebepalingen daarvoor de beste oplossing zouden zijn.
De Afdeling merkt verder nog op dat als de afwegingen die in het kader van het Integraal
afwegingskader voor beleid en regelgeving zijn gemaakt, zouden leiden tot de conclusie
dat opname van een dergelijke wettelijke bepaling aangewezen is, dit uit de toelichting
zou moeten volgen. Daarnaast wordt in het algemeen deel van de toelichting geen aandacht
besteed aan hoe de voorgestelde maatregelen zich verhouden tot andere, bestaande regelingen.
Zo zou bijvoorbeeld in gevallen waarin toepassing van de voorgestelde regelingen aan
de orde is, sprake kunnen zijn van een onrechtmatige daad die aanspraak geeft op schadevergoeding.15 Dan moet voldoende duidelijk zijn hoe de voorgestelde procedure zich daartoe verhoudt,
alsook hoe de gehanteerde maatstaven zich tot elkaar verhouden. Het voorstel verbindt
aan het aanwijzen van gevallen de voorwaarde dat een handelen of nalaten heeft geleid
tot onbillijkheden van overwegende aard en de onbillijkheden zodanig zijn dat het
overduidelijk onredelijk is deze voor rekening van de belanghebbende te laten.
De Afdeling merkt hierover op dat meer inkadering noodzakelijk is om te kunnen bepalen
wanneer sprake kan zijn van onbillijkheden van overwegende aard en wat precies de
relatie is tot «schrijnende gevallen», zoals omschreven in de toelichting. Daarnaast
zal (meer expliciet) aandacht dienen te worden besteed aan de verhouding tussen de
onbillijkheden van overwegende aard voor deze delegatiebepalingen en die voor de hardheidsclausule
van artikel 63 AWR. Dat geldt ook voor de relevante lessen die kunnen worden getrokken
uit de hersteloperatie toeslagen waarbij «onbillijkheden van overwegende aard» ook
een prominente rol spelen.
Ook de opzet van het voorgestelde artikel roept vragen op. Zo lijkt de opzet van dit
artikel enerzijds te veronderstellen dat het gaat om individuele gevallen,16 terwijl anderzijds verondersteld wordt dat het om een groepsgewijze benadering gaat.17
Tot slot merkt de Afdeling op dat in het onderhavige wetsvoorstel maatregelen opgenomen
ten behoeve van het noodzakelijke technische onderhoud en andere maatregelen die meer
technisch van aard zijn en waarvan mag worden verwacht dat een van de onderdelen niet
tot een inhoudelijke politieke discussie zal leiden. Dat geldt niet voor de voorgestelde
delegatiebepalingen.
De Afdeling concludeert dat met het voorstel een derde categorie wordt toegevoegd
aan de bestaande regelingen inzake schadevergoeding wegens onrechtmatige daad en nadeelcompensatie:
een soort vergoeding wegens onbehoorlijk handelen. Dit is een vergaande stap, die
een grondige onderbouwing vergt, en die niet in dit beperkte kader moet worden doorgevoerd.
Als daar al een regeling voor zou moeten komen dan zou dat een algemene regeling moeten
zijn. Uit het voorgaande volgt dat de voorgestelde bepalingen zowel wat betreft de
opzet, de plaatsing in de AWR en de Invorderingswet 1990, als wat betreft doel en
strekking ervan een veelheid aan vragen oproepen. Een voorstel als dit dient bovendien
te worden opgenomen in een zelfstandig wetsvoorstel dat geen onderdeel uitmaakt van
het pakket Belastingplan.18
De Afdeling adviseert de artikelen VIII en IX uit het wetsvoorstel te halen en met
inachtneming van het bovenstaande aspecten een separaat traject – los van het pakket
Belastingplan – te laten volgen.
5. Redactionele wijzigingen
– In artikel I, onderdeel F, tweede lid, «5. Het zesde lid komt te luiden:» laten vervallen.
– Bij de maatregel maandelijkse gegevenslevering kinderopvangorganisaties de uitvoeringskosten
zoals die zijn opgenomen in de tabel in onderdeel 16 van de memorie van toelichting
en in de uitvoeringstoets met elkaar in overeenstemming brengen.
– Bij artikel VI, onderdeel E, toelichten waarom het wenselijk is om te voorzien in
een uitbreiding voor de situatie dat wordt voorzien in een teruggaaf van belasting
van personenauto’s en motorrijwielen omdat geen gebruik is gemaakt en wordt gemaakt
van de weg.
5. Redactionele wijzigingen
De Afdeling merkt in de redactionele bijlage op dat de uitvoeringskosten die zijn
opgenomen in de tabel in de paragraaf uitvoeringsgevolgen Belastingdienst en Toeslagen
van de memorie van toelichting en in de uitvoeringstoets niet met elkaar in overeenstemming
zijn. In de memorie van toelichting is de tabel aangepast en in lijn gebracht met
de uitvoeringskosten zoals opgenomen in de uitvoeringstoets. Ook aan de overige redactionele
opmerkingen van de Afdeling is gevolg gegeven.
Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele redactionele wijzigingen
in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting aan te brengen.
Tevens is in de Wet BPM 1992 is een technische verbetering doorgevoerd in de delegatiegrondslagen
om bij ministeriële regeling de forfaitaire afschrijving vast te stellen.
6. Concluderend
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal bezwaren bij het voorstel
en adviseert het voorstel niet bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in te dienen,
tenzij het is aangepast.
De vice-president van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
6. Concluderend
Ik moge U, mede namens de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane, verzoeken
het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting
aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Staatssecretaris van Financiën,
J.A. Vijlbrief
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 34 | Voor |
D66 | 24 | Voor |
PVV | 17 | Voor |
CDA | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
SP | 9 | Voor |
GroenLinks | 8 | Voor |
PvdD | 6 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
FVD | 5 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
Groep Van Haga | 3 | Voor |
JA21 | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 3 | Voor |
BBB | 1 | Voor |
BIJ1 | 1 | Voor |
Fractie Den Haan | 1 | Voor |
Omtzigt | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.