Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de reactie op verzoek commissie inzake fictieve verloning van aanvullende beurzen
29 338 Wetenschapsbudget
Nr. 251
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 2 september 2021
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de
brief van 26 maart 2021 over de reactie op verzoek commissie inzake fictieve verloning
van aanvullende beurzen (Kamerstuk 29 338, nr. 243).
De vragen en opmerkingen zijn op 26 mei 2021 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 24 augustus zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Tellegen
Adjunct-griffier van de commissie, De Vrij
Inhoud
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
•
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
3
II
Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
4
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de reactie op het verzoek van
de commissie inzake fictieve verloning van aanvullende beurzen en hebben hierover
nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister van mening is dat ze het fictief
verlonen van aanvullende beurzen niet stelselbreed kan regelen, omdat dit zou betekenen
dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan alle universiteiten voorschrijft
hoe zij de relatie met de hun promovendi dienen vorm te geven. Is het niet mogelijk
dat OCW een soort leidraad voorlegt over de mogelijkheid tot het fictief verlonen
van aanvullende beurzen, waarbij de universiteit en promovendi de vrijheid behouden
om hier wel of niet gebruik van te maken? Zodat in ieder geval een groep promovendi
kan profiteren van deze regeling, zo vragen de leden.
Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie wat de ervaringen tot nu toe zijn van
de RUG1 en de EUR2 als het gaat om het experiment promotieonderwijs, aangezien hier is vastgesteld dat
er sprake is van een fictieve dienstbetrekking.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de reactie op het verzoek van
de commissie inzake fictieve verloning van aanvullende beurzen. Zij zijn teleurgesteld
over de uitvoering van de motie. De bedoeling van de motie is nooit geweest om universiteiten
te dwingen om aanvullende beurzen fictief te verlonen of om landelijke richtlijnen
op te leggen voor de te hanteren bedragen. De leden willen wel graag dat universiteiten
de keuze hebben om aanvullende beurzen fictief te verlonen en dat er landelijke afspraken
gemaakt worden tussen de betrokken ministeries en de uitvoerende diensten (Belastingdienst,
UWV3, SVB4), zodat er een fiscale methodiek is die duidelijk is en die door alle betrokken partijen
eenduidig geïnterpreteerd wordt. Het bevreemdt de voorgenoemde leden tevens dat de
Minister wel voorstander is om meer promovendi op te leiden in Nederland, waarvoor
ingezet wordt op het werven van internationaal talent aan de ene kant, terwijl zij
aan de andere kant er (samen met de VSNU5) niet voor wil zorgen dat de beurspromovendi aanspraak kunnen maken op een basiszorgverzekering
en toeslagen zoals kinderopvangtoeslag.
De leden van de CDA-fractie hebben vernomen dat met name het kunnen verzekeren voor
zorgkosten momenteel een groot probleem is voor beurspromovendi. Daarom hebben zij
de volgende vragen. Klopt het dat beurspromovendi uit het buitenland niet kwalificeren
voor het Wlz6-onderzoek bij de SVB en dus geen basiszorgverzekering kunnen afsluiten? Kan de Minister
aangeven welke omstandigheden van beurspromovendi door de SVB getoetst worden bij
deze aanvraag? Kan de Minister aangeven welke artikelen uit wet- en regelgeving hierbij
van belang zijn? Kan de Minister aangeven of er andere groepen zijn, zoals partners
en kinderen van inwoners van buiten de EU7 die in Nederland gaan werken, die problemen ervaren met het Wlz-onderzoek en het
regelen van een basiszorgverzekering?
Kan de Minister op een rijtje zetten met welke uitvoeringsinstanties individuele instellingen
te maken hebben indien zij de fictieve verloning voor beurspromovendi willen regelen
en tegen welke praktische problemen zij aanlopen?
De leden van de CDA-fractie vragen de Minister welke rol zij wel kan nemen om ervoor
te zorgen dat fictieve verloning voor beurspromovendi er succesvol kan komen. Wat
is het standpunt van de VSNU met betrekking tot het regelen van een basiszorgverzekering
en toeslagen zoals kinderopvangtoeslag en huurtoeslag, oftewel fictieve verloning,
voor beurspromovendi, willen deze leden tevens graag weten. Welke rol kunnen zij nemen
om ervoor te zorgen dat beurspromovendi in aanmerking komen voor de basiszorgverzekering
en de toeslagen? De leden vragen of de Minister tevens inzichtelijk kan maken welke
instellingen beurspromovendi een aanvullende beurs geven en wat de omvang is van deze
beurs.
Tenslotte willen de leden van de CDA-fractie graag weten wanneer de Kamer de eindevaluatie
kan verwachten? Is al bekend wie de eindevaluatie gaat doen naar het experiment promotieonderwijs?
Zo ja, wie gaat dit doen? Hoeveel / welke organisaties hadden zich ingeschreven voor
de tender? Kan de Minister de tender en de onderzoeksaanpak van degene die de eindevaluatie
gaat doen meesturen met de antwoorden op deze vragen? De leden vragen of de Minister
tevens kan aangeven hoe zij borgt dat er sprake is van een onafhankelijk onderzoek
aangezien zij al eerder heeft laten blijken dit experiment, zelfs al voortijdig, liever
te willen stoppen.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsreactie over het verzoek
om alle beurzen fictief te verlonen. Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de SGP-fractie begrijpen dat de Minister terughoudend moet zijn om de
uiteenlopende regelingen die op grond van de autonomie van instellingen kunnen bestaan
te respecteren. Deze leden vragen wel welke inspanningen de Minister heeft verricht
om ervoor te zorgen dat fictief verlonen zoveel mogelijk door instellingen wordt toegepast.
De Minister beschrijft bijvoorbeeld de mogelijkheid om constructies vooraf door de
Belastingdienst te laten toetsen, zoals toegepast door de EUR en de RUG. De leden
vragen op welke wijze de Minister bevordert dat de bekendheid met goede voorbeelden
wordt vergroot.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de Minister de aantallen beurspromovendi zal
meenemen in de evaluatie van het experiment. Deze leden vragen wanneer, ook los van
de evaluatie, meer inzicht ontstaat in de aantallen van de verschillende groepen promovendi.
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden
van de VVD-, CDA- en SGP-fracties. Ik dank de leden voor hun inbreng. Deze vragen
en opmerkingen bieden de gelegenheid om de achtergrond van het experiment promotieonderwijs,
en meer in het bijzonder de fictieve verloning van aanvullende beurzen vanuit een
breder perspectief te verduidelijken. Bij het beantwoorden van de vragen wordt zoveel
mogelijk de indeling van het verslag gevolgd. Waar het voor de beantwoording van de
vragen of een reactie op opmerkingen dienstig is, wordt de volgorde van het verslag
losgelaten. Graag spreek ik mijn waardering uit voor de bijdragen die zijn ontvangen
van de Vereniging van Universiteiten (VSNU) en de Rijksuniversiteit Groningen (RUG)
ten behoeve van dit verslag.
De leden van de VVD-fractie vragen de Minister naar de mogelijkheden tot het opstellen
van een leidraad over het fictief verlonen van aanvullende beurzen.
De vraag of sprake is van een fictieve dienstbetrekking is afhankelijk van de omstandigheden
in elk individueel geval. Het opstellen van een leidraad is dan ook niet mogelijk.
De kennis- en ervaringsuitwisseling tussen universiteiten is in deze waardevoller.
De leden van de VVD-fractie vragen eveneens naar de ervaringen tot nu toe met het
experiment promotieonderwijs, en in het bijzonder met een fictieve dienstbetrekking.
Het experiment loopt door tot in 2024. Het eindrapport wordt eind november 2021 opgeleverd
aan het Ministerie van OCW. Eind december 2021 zal ik de Kamer kunnen informeren over
de eindresultaten van dit experiment. De reden dat de eindevaluatie nu plaatsvindt,
terwijl het experiment doorloopt tot in 2024, is erin gelegen dat de laatste cohorten
promotiestudenten de gelegenheid krijgen hun promotietraject af te ronden.
Promotiestudenten krijgen een beurs van de RUG. Dit kan een volledige of een aanvullende
beurs zijn. De fiscale behandeling van de beurs zijn bij de start van het experiment
in 2016 met de Belastingdienst besproken. Voor een arbeidsovereenkomst dienen drie
componenten aanwezig te zijn: loon, gezag, arbeid. Nu er twee componenten aanwezig
zijn (loon en arbeid), kan onder omstandigheden wel voldaan worden aan de criteria
van een fictieve dienstbetrekking, maar niet aan die van de echte dienstbetrekking.8
Voor wat betreft de ervaringen van de RUG tot nu toe het volgende: de intentie van
de universiteit bij de start van het beursprogramma is geweest om promotiestudenten
een fiscale, maar ook een sociaal verzekeringsrechtelijke inbedding te geven. Er wordt
loonheffing ingehouden en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet is
verschuldigd. In het geval van een fictieve dienstbetrekking zijn ook premies werknemersverzekeringen
verschuldigd.
Het bevreemdt de leden van de CDA-fractie dat de Minister wel voorstander is om meer
promovendi op te leiden in Nederland, waarvoor ingezet wordt op het werven van internationaal
talent aan de ene kant, terwijl zij aan de andere kant er (samen met de VSNU) niet
voor wil zorgen dat de beurspromovendi aanspraak kunnen maken op een basiszorgverzekering
en toeslagen zoals kinderopvangtoeslag.
Ik zie geen tegenstrijdigheid in het voornemen tot het werven van internationale talent
enerzijds en de positie van promotiestudenten als het gaat om fictief verlonen anderzijds.
Ik verwijs graag naar mijn brief uit 26 maart 2021.9 Zoals ik in deze brief al aangaf, kan ik het fictief verlonen van aanvullende beurzen
niet stelselbreed regelen. Dit aangezien de feitelijke invulling van de relatie van
de promotiestudent en/of beurspromovendus, die al dan niet een aanvullende beurs ontvangt,
met de universiteit bepalend is voor hun fiscale behandeling door de Belastingdienst.
Volledigheidshalve merk ik op dat het fictief verlonen alleen betrekking heeft op
de loonbelasting. Van fictief verlonen is sprake als loonbelasting is verschuldigd
vanwege een fictieve dienstbetrekking of de keuze voor «opting in». De fictieve dienstbetrekking
en de keuze voor «opting in» werken niet door naar de volksverzekeringen. Voor de
volksverzekeringen zal zelfstandig beoordeeld moeten worden of sprake is van verzekeringsplicht.
De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat beurspromovendi uit het buitenland
niet kwalificeren voor het Wet Langdurige Zorg-onderzoek bij de SVB en dus geen basiszorgverzekering
kunnen afsluiten?
Beurspromovendi uit het buitenland die bij een Nederlandse universiteit promotieonderzoek
verrichten, kunnen bij de SVB navragen of ze verzekerd zijn voor de volksverzekeringen
door een Wlz onderzoek aan te vragen. Wie in Nederland woont of werkt is verzekerd
voor alle volksverzekeringen (Wlz, AOW, Anw, AKW), dus ook voor de Wlz en daarmee
voor de Zvw.10 Het volksverzekeringsstelsel dat voorziet in een sociale basisverzekering voor Nederlands
ingezetenen (burgers) op grond van wonen, ook zonder dat daarvoor premie wordt betaald,
dient zorgvuldig te worden beoordeeld op basis van de wettelijke handvaten. Het is
een sociaal stelsel dat op basis van de wettelijke bepalingen rechten geeft, maar
daarbuiten niet. De SVB beoordeelt of de beurspromovendus een duurzame band van persoonlijke
aard met Nederland heeft. Indien uit het Wlz onderzoek volgt dat de beurspromovendus
in Nederland woont, en dus voor de Wlz als ingezetene wordt aangemerkt, is hij in
Nederland verzekerd voor de Wlz en kan een basiszorgverzekering worden afgesloten.11
Als de beurspromovendi niet in Nederland wonen, is slechts sprake van verzekeringsplicht
als in Nederland in dienstbetrekking arbeid wordt verricht die aan loonbelasting is
onderworpen. Beurspromovendi zijn niet in dienst van de universiteit maar zij sluiten
wel een promotie-overeenkomst met de universiteit. De rechtspositie van deze categorieën
promovendi is in de praktijk afhankelijk van de relatie met de universiteit en de
wijze waarop hier feitelijk uitvoering aan wordt gegeven. Wegens het ontbreken van
gezag is in de meeste gevallen geen sprake van een dienstbetrekking met de universiteit.
Daarnaast woont deze persoon niet in Nederland, zodat deze evenmin verzekerd is voor
de volksverzekeringen op grond van ingezetenschap, waaronder de Wlz. De persoon moet
dan zelf een ziektekostenverzekering af sluiten. Zonder wettelijke Wlz verzekeringplicht
(dus niet wonen en niet in dienstbetrekking werken in Nederland) vallen deze personen
buiten ons wettelijke stelsel van verzekeringsplichtigen, zodat zij zelf moeten voorzien
in een private ziektekostenverzekering. Overigens geldt dat ook voor Nederlandse promovendi
aan een buitenlandse universiteit (buiten de EU of verdragslanden), tenzij zij duurzaam
in Nederland wonen en slechts tijdelijk in het buitenland verblijven.
Indien op de beurspromovendi een verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland
en een ander land van toepassing is, dan geldt het verdrag.
De leden van CDA-fractie vragen om aan te geven welke omstandigheden van beurspromovendi
door de SVB getoetst worden bij deze aanvraag?
Nogmaals voorop dient te worden gesteld dat dit experiment zich uitsluitend op promotiestudenten
richt, en niet op beurspromovendi. En verder, de SVB stelt ambtshalve en, desgevraagd,
op aanvraag vast of een natuurlijke persoon voldoet aan de bij of krachtens de artikel
2.1.1 of 2.1.2. Wlz vastgestelde voorwaarden voor het verzekerd zijn ingevolge deze
wet. Het gaat er hierbij om of de persoon als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd. Wellicht ten overvloede: deze toets geldt voor
iedereen, en niet enkel voor beurspromovendi. Bij die toets wordt onder andere gekeken
naar de volgende factoren:12
13
• Heeft de betrokkene de intentie om in Nederland te blijven en blijkt dit uit de feiten?
• Heeft de betrokkene nog banden met het thuisland (bijv. een huis, betrekking, uitkering)?
• Heeft de betrokkene een koophuis in Nederland?
• Heeft de betrokkene een partner/kinderen die mee zijn verhuisd naar Nederland en gaan
de kinderen in Nederland naar school?
• Heeft de betrokkene sociale banden in Nederland?
• Heeft de betrokkene een cursus Nederlands gevolgd?
Daarnaast vragen de leden naar de relevante wet- en regelgeving.
Voor wat betreft de relevant wet- en regelgeving het volgende:
Volledige beurs (fictieve dienstbetrekking)
De promotiestudent (en beurspromovendus) staan niet in (echte) dienstbetrekking, maar
kan – afhankelijk van de omstandigheden – voor de loonbelasting in fictieve dienstbetrekking
tot de Nederlandse universiteit staan op grond van de zogenoemde gelijkgesteldenregeling
(artikel 4, onderdeel e, Wet op de loonbelasting in samenhang met artikel 2c, eerste
lid, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965).
Aanvullende beurs (opting-in)
Voor beurspromovendi die een aanvullende beurs ontvangen, geldt de zogenaamde opting-in
variant.14 Bij opting-in melden de beurspromovendi en de universiteit in een gezamenlijke verklaring
aan de Belastingdienst dat de arbeidsverhouding als dienstbetrekking moet worden beschouwd
voor de loonbelasting.
Sociaal Verzekeringsrechtelijke aspecten
Hieronder worden 3 bestaande varianten weergegeven:
1. Ingezetene
Indien de promotiestudent ingezetene is van Nederland is hij/zij verzekerd voor de
volksverzekeringen en de Wlz/Zvw op grond van de volgende artikelen:
• Artikel 6, eerste lid, onderdeel a, AOW (en de vergelijkbare bepalingen in de overige
materiewetten zoals Algemene nabestaanden wet (Anw), Algemene Kinderbijslagwet (Akw)
en Wlz voor de volksverzekeringen).
• Artikel 2, eerste lid, Zvw in samenhang met artikel 2.1.1, eerste lid, onderdeel a,
Wlz voor de Zvw.15
Voor ingezetenen is niet relevant of in dienstbetrekking wordt gewerkt.
2. Geen ingezetene, geen dienstbetrekking
De promotiestudent is niet sociaal verzekerd in Nederland (zie bovenstaande bepalingen
onder 2), tenzij bepalingen van een internationale en/of EU regelgeving (zoals de
Verordening (EEG) 883/2004 en sociale zekerheidsverdragen) de sociale zekerheidswetgeving
van Nederland aanwijzen. Op grond van artikel 6a, AOW (en de vergelijkbare bepalingen
in de overige materiewetten, zoals de Wlz) wordt de promotiestudent dan als verzekerde
voor de volksverzekeringen aangemerkt en dus ook voor de Zvw.
3. Geen ingezetene, dienstbetrekking
Indien de promotiestudent geen ingezetene is van Nederland maar wel in echte dienstbetrekking
staat tot de Nederlandse universiteit, is hij/zij verzekerd voor de volksverzekeringen
(zie bepalingen hierboven).
De CDA-fractieleden vragen om aan te geven of er andere groepen zijn, zoals partners
en kinderen van inwoners van buiten de EU die in Nederland gaan werken, die problemen
ervaren met het Wlz-onderzoek en het regelen van een basiszorgverzekering?
Partners en kinderen (zowel EU als non-EU) die met een werknemer of beurspromovendus
inreizen in Nederland vallen niet automatisch onder de Wlz. De SVB verricht een individueel onderzoek op basis van de persoonlijke
situatie en omstandigheden van de persoon, met als toetsingscriterium of er sprake
is van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland en op grond daarvan of deze persoon als ingezetene kan worden beschouwd.
Kan de Minister op een rijtje zetten met welke uitvoeringsinstanties individuele instellingen
te maken hebben indien zij de fictieve verloning16 voor beurspromovendi willen regelen en tegen welke praktische problemen zij aanlopen?,
zo vragen de CDA-fractieleden.
• Bij de SVB ontstaan vragen over kwalificeren voor de Wlz en wel/niet kunnen afsluiten
van een basiszorgverzekering.
• Bij controles achteraf of iemand onder de Wlz valt, kan een negatieve beslissing (met
terugwerkende kracht) gevolgen hebben voor de basiszorgverzekeraar. Indien blijkt
dat iemand niet onder de Wlz valt en dus ten onrechte een basiszorgverzekering heeft
gehad, zal de verzekering met terugwerkende kracht worden stopgezet. Eventuele premies
worden teruggestort aan de ten onrechte verzekerde, maar eventuele geconsumeerde zorgkosten
moeten door de betrokkene zelf worden betaald.17
• Bij het UWV blijkt dat de arbeidshistorie van promotiestudenten niet «automatisch»
wordt geregistreerd. Promotiestudenten die na afloop van hun contract WW willen aanvragen,
moeten bij het UWV een correctieverzoek indienen om hun arbeidsverleden te actualiseren.
Vanwege de beperkingen bij het aanvragen van een dergelijk correctieverzoek, is het
risico aanwezig dat niet de gehele gewerkte periode kan worden gecorrigeerd met gevolgen
voor de (hoogte en duur van de) WW uitkering.
• Voor de Belastingdienst is de kwalificatie van de arbeidsrelatie bepalend voor de
vraag of loonbelasting moeten worden ingehouden en afgedragen.
• De leden van de CDA-fractie vragen de Minister welke rol zij wel kan nemen om ervoor
te zorgen dat fictieve verloning voor beurspromovendi er succesvol kan komen.
Alle instellingen worden gestimuleerd tot samenwerking en kennis- en ervaringsuitwisseling
inzake de bestaande praktijken. De VSNU geeft het ministerie input vanuit de praktijk,
en is nauw betrokken bij het lopende experiment.
De CDA-fractieleden zijn benieuwd naar het standpunt van de VSNU met betrekking tot
het regelen van een basiszorgverzekering en toeslagen zoals kinderopvangtoeslag en
huurtoeslag, oftewel fictieve verloning, voor beurspromovendi. Welke rol kunnen zij
nemen om ervoor te zorgen dat beurspromovendi in aanmerking komen voor de basiszorgverzekering
en de toeslagen?, vragen de leden.
Zoals ik reeds op 26 maart 2021 aan de Kamer per brief heb meegedeeld, zijn de promovendi
te verdelen in vier categorieën.18 Benadrukt moet worden dat het experiment promotieonderwijs zich uitsluitend op promotiestudenten
richt. Beurspromovendi zijn in dit experiment niet meegenomen. De (rechts)positie
van deze twee categorieën (promotiestudenten en beurspromovendi) is verschillend.
De VSNU staat positief tegenover de aanvullende categorie promotiestudenten aan de
bestaande categorieën. Binnen het experiment is de rechtspositie van deze categorie,
zoveel mogelijk, gelijkgesteld met de positie van de werknemer-promovendi. De wet-
en regelgeving is van toepassing op promotiestudenten voor de bepalingen van de belastingplicht
en verzekeringsplicht.
De CDA-fractieleden vragen of de Minister tevens inzichtelijk kan maken welke instellingen
beurspromovendi een aanvullende beurs geven en wat de omvang is van deze beurs.
Zoals reeds opgemerkt, dient er een onderscheid te worden gemaakt tussen promotiestudenten
en beurspromovendi. Thans is er geen uniform c.q. landelijk beleid met betrekking
tot een aanvullende beurs. Dit wordt geregeld op instellingsniveau. Een aantal instellingen
kiest ervoor om een aanvullende beurs te betalen, een ander alternatief is via de
onkosten vergoeding. Er wordt geen registratie bijgehouden van de omvang van deze
beurs.
Tenslotte willen de leden van de CDA-fractie graag weten wanneer de Kamer de eindevaluatie
kan verwachten en vragen de Minister om nadere informatie omtrent het verloop van
het experiment. De leden vragen of de Minister tevens kan aangeven hoe zij borgt dat
er sprake is van een onafhankelijk onderzoek aangezien zij al eerder heeft laten blijken
dit experiment, zelfs al voortijdig, liever te willen stoppen.
Verloop eindevaluatie experiment:
Op basis van het doorlopen gunningsproces voert ResearchNed de eindevaluatie uit.
De tussenrapportage wordt verwacht medio september 2021. Het eindrapport dient eind
november 2021 te worden opgeleverd aan het ministerie. De Kamer ontvangt eind dit
jaar de eindevaluatie.
Waarborgen onafhankelijkheid eindevaluatie:
De onafhankelijkheid van dit experiment wordt geborgd door de onafhankelijkheid waarin
de betrokken onderzoekers de opdracht uitvoeren. Daarnaast wordt dit experiment uitgevoerd
door een onderzoeksbureau dat niet betrokken is geweest bij de tussenevaluatie dat
in 2018–2019 heeft plaatsgevonden.19 Tot slot is er een klankbordgroep ingesteld die zowel het proces bewaakt als evenwicht
in dit evaluatietraject borgt.
Deelnemende instellingen aan het experiment:
Begin 2016 hebben twee universiteiten een aanvraag voor deelname aan het experiment
ingediend: RUG en EUR. Beide aanvragen zijn gehonoreerd. In september 2016 is de RUG
gestart met 850 promotiestudenten en de EUR met 15 promotiestudenten.
Naar aanleiding van de aangenomen motie van het lid Van der Molen c.s. (Kamerstukken
II 2018/19, 29 338, nr. 200) is eind 2019 een tweede aanvraagronde voor deelname aan het experiment opengesteld.
De RUG heeft als enige universiteit van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en doet
bij de tweede ronde met 650 promotiestudenten mee. De instroom van desbetreffende
650 promotiestudenten zal in de periode 2020–2022 worden gerealiseerd.
De leden van de SGP-fractie vragen welke inspanningen de Minister heeft verricht om
ervoor te zorgen dat fictief verlonen zoveel mogelijk door instellingen wordt toegepast
en vragen eveneens op welke wijze de Minister bevordert dat de bekendheid met goede
voorbeelden wordt vergroot.
Zoals reeds gezegd gaat mijn inzet uit naar het bevorderen van meer en betere samenwerking
tussen de instellingen onderling, en meer in het bijzonder het stimuleren van informatie-
en ervaringsuitwisseling, en het onderhouden van nauwe contacten met de VSNU.
De leden van de SGP-fractie vragen wanneer, ook los van de evaluatie, meer inzicht
ontstaat in de aantallen van de verschillende groepen promovendi.
In haar rapport heeft de VSNU de instellingen opgeroepen tot het jaarlijks rapporteren
van de gegevens.20 De huidige registratie is aangescherpt, waaronder het hanteren van heldere definities
voor de start van het promotietraject en registratie type promovendi. Deze categorieën
zijn:
1a Werknemer-promovendus / promovenda
1b Promoverende medewerker
2 Beurspromovendus/ beurspromovenda
3 Extern gefinancierde promovendus (/promovenda)
4 Buitenpromovendus / buitenpromovenda (eigen middelen)
De uitvraag over 2021, met als peildatum 1 januari 2021, loopt momenteel nog. De definitieve
aantallen zullen vlak na de zomer bekend zijn.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
A.M. de Vrij, adjunct-griffier