Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport
35 880 Regels tot invoering van een toets betreffende verwervingsactiviteiten die een risico kunnen vormen voor de nationale veiligheid gezien het effect hiervan op vitale aanbieders of ondernemingen die actief zijn op het gebied van sensitieve technologie (Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames)
Nr. 4 ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 10 februari 2021 en het nader rapport d.d. 28 juni 2021, aangeboden aan de Koning
door de Minister van Economische Zaken en Klimaat, mede namens de Minister van Justitie
en Veiligheid. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief
afgedrukt.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 22 december 2020, nr. 2020002646,
machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake
het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies,
gedateerd 10 februari 2021, nr. W18.20.0499/IV, bied ik U hierbij aan.
In dit nader rapport is het advies van de Afdeling opgenomen in de vorm van gecursiveerde
tekst. Op de aanbevelingen van de Afdeling die volgen op de inleidende beschouwingen
en de beschrijving van het voorstel geef ik, mede namens de Minister van Justitie
en Veiligheid, een reactie.
Bij Kabinetsmissive van 22 december 2020, no. 2020002646, heeft Uwe Majesteit, op
voordracht van de Minister van Economische Zaken en Klimaat, mede namens de Minister
van Justitie en Veiligheid, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging
aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende regels tot invoering van een toets
betreffende activiteiten die een risico kunnen vormen voor de nationale veiligheid
gezien het effect hiervan op vitale aanbieders, ondernemingen die van wezenlijk belang
zijn voor vitale processen of actief zijn op het gebied van sensitieve technologie
(Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel strekt ertoe een toets in te voeren op activiteiten die leiden tot
wijzigingen in de zeggenschap over of invloed op vitale aanbieders, bepaalde toeleveranciers
van vitale aanbieders of ondernemingen die beschikken over sensitieve technologie.
Dit ter bescherming van de nationale veiligheid.
De Afdeling advisering van de Raad van State onderkent dat wijzigingen in de zeggenschap
over of invloed op ondernemingen risico’s met zich kunnen brengen voor de nationale
veiligheid wanneer dit bijvoorbeeld ondernemingen betreft die een vitale infrastructuur
beheren of die hoogwaardige technologie ontwikkelen die raakt aan de nationale veiligheid.
De Afdeling begrijpt dan ook, mede in het licht van de EU-verordening 2019/452 inzake
de vaststelling van een kader voor de screening van buitenlandse directe investeringen
in de Unie (hierna: de «BDI-screeningsverordening»),2 de wens van de regering te komen tot een stelsel dat erop is gericht dergelijke wijzigingen
in de zeggenschap van dergelijke ondernemingen op deze risico’s te toetsen.
Dit neemt niet weg dat een dergelijke regeling, ook indien deze zich richt op de bescherming
van de nationale veiligheid, moet voldoen aan het legaliteitsbeginsel en de beginselen
van zorgvuldigheid, rechtszekerheid en evenredigheid. Dit ook met het oog op het investeringsklimaat.
Het wetsvoorstel schiet hierin te kort. De probleemomschrijving is zeer beperkt. Een
grondige analyse van de verschillende specifieke risico’s die het voorstel beoogt
te adresseren en welke maatregelen voor welke risico’s adequaat worden geacht ontbreekt.
Het wetsvoorstel voorziet in een veelheid aan uiteenlopende instrumenten, in de vorm
van eisen en voorschriften, maar bij welk risico welke maatregel passend is, wordt
in het voorstel niet geregeld. Hierdoor is voor betrokken partijen, zijnde investeerders
en doelondernemingen, vooraf onvoldoende duidelijk wanneer welke maatregel kan worden
verwacht. Deze rechtsonzekerheid roept niet alleen juridische vragen op, zoals de
verhouding tot het hoger recht, maar kan ook het investerings- en vestigingsklimaat
schaden. Aanvullend wijst de Afdeling op de gevolgen van deze rechtsonzekerheid voor
de praktijk en uitvoering.
Gelet op het voorgaande is het wetsvoorstel in deze vorm niet geschikt om de beoogde
doelen op adequate en evenwichtige wijze te bereiken. In verband hiermee dient het
wetsvoorstel nader te worden overwogen.
1. Beschrijving van het voorstel
a. Achtergronden
Dit voorstel volgt op aankondigingen van het kabinet3 en de in 2019 aangenomen BDI-screeningsverordening.4 De BDI-screeningsverordening verplicht lidstaten niet tot het instellen van screeningsmechanismen,
maar heeft tot doel samenwerking te bewerkstelligen tussen de lidstaten en de Europese
Commissie bij directe investeringen uit derde landen die een gevaar kunnen vormen
voor de nationale veiligheid. Ook omvat de verordening een kader waaraan nationale
screeningsmechanismen dienen te voldoen. In maart 2020 verstrekte de Europese Commissie,
als onderdeel van de respons op de Covid-19-crisis, richtsnoeren waarin alle lidstaten
opgeroepen worden om een volwaardig screeningmechanisme op te zetten en om te zorgen
voor een sterke EU-brede aanpak van de screening van buitenlandse investeringen in
deze tijd van volksgezondheidscrisis en de daarmee samenhangende economische kwetsbaarheid.5
b. Beschrijving van de voorgestelde veiligheidstoetsing
Met het voorstel wordt voorzien in een toets voor «activiteiten» die leiden tot wijzigingen
in de zeggenschap over of invloed op vitale aanbieders, bepaalde toeleveranciers van
vitale aanbieders of ondernemingen die beschikken over sensitieve technologie.6
Bij activiteiten gaat het om handelingen die er – kort gezegd – toe leiden dat zeggenschap
of significante invloed op een onderneming wordt verkregen, zoals investeringen, fusies
en het verwerven van vermogensbestanddelen.7 Met de investeringstoets wordt beoogd risico’s voor de nationale veiligheid als gevolg
van bepaalde activiteiten te beheersen. Het gaat daarbij om risico’s van de aantasting
van de continuïteit van vitale processen, de aantasting van de integriteit en exclusiviteit
van kennis en informatie en het ontstaan van strategische afhankelijkheden. Het voorstel
gaat uit van samenhang met sectorale wetgeving, waarin een specifieke toetsing op
risico’s voor de nationale veiligheid is geregeld.8 De voorgestelde investeringstoets is niet van toepassing indien op de activiteit
een specifieke toets uit hoofde van nationale veiligheid van toepassing is.9
Ieder voornemen om activiteiten die binnen de reikwijdte van het voorstel vallen uit
te voeren, dient te worden gemeld bij de Minister van Economische Zaken en Klimaat
(EZK). Of een voorgenomen activiteit kan leiden tot een risico voor de nationale veiligheid,
toetst de Minister vervolgens aan de hand van in het voorstel opgenomen factoren.10 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen factoren worden aangewezen die eveneens
bij de beoordeling worden betrokken.11
Op basis van de beoordelingscriteria wordt een risicoanalyse van de gemelde activiteit
gemaakt. Als uit een risicoanalyse naar voren komt dat er geen risico’s voor de nationale
veiligheid aan de activiteit zijn verbonden, wordt aan degene die heeft gemeld de
mededeling gedaan dat de activiteit is toegelaten. Indien uit een risicoanalyse blijkt
dat een activiteit kan leiden tot een risico voor de nationale veiligheid, is een
toetsingsbesluit nodig.12 In een toetsingsbesluit kan de Minister een activiteit toestaan of verbieden. Indien
een risico voor de nationale veiligheid dreigt, is de Minister bevoegd om aan het
verkrijgen of houden van zeggenschap of significante invloed eisen te stellen of voorschriften
op te leggen.13
Indien de Minister een activiteit heeft toegestaan, kan de Minister, indien nadien
feiten bekend worden waardoor sprake is van een zwaarwegend risico voor de nationale
veiligheid, de zaak heropenen. In dat geval wordt dezelfde activiteit opnieuw aan
toetsing onderworpen.14
Het wetsvoorstel voorziet in een aantal voorzieningen in geval de meldplicht niet
of niet tijdig wordt nagekomen, zoals een directe schorsing van alle rechten die de
verwerver heeft verkregen door de activiteit,15 de mogelijkheid voor de Minister om meldingsplichtigen te gelasten alsnog melding
te doen16 en het aanwijzen van een of meer personen die opdrachten kunnen verstrekken om het
feitelijke effect van de schorsing te bewerkstelligen.17 Ten aanzien van vitale aanbieders en ondernemingen die van wezenlijk belang zijn
voor de continuïteit en weerbaarheid van vitale processen kan de Minister ook nog
een of meer personen aanwijzen die de leiding van de doelonderneming overnemen.18 Bij overtreding van de meldplicht en de daaraan verbonden noodzakelijke voorafgaande
toetsing kan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.19
Een meldingsplichtige die onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt kan door
de Minister worden gelast binnen een redelijke termijn opnieuw een melding te doen.20 Indien de Minister overgaat tot herbeoordeling van de activiteit wordt de verwerver
geschorst in zijn rechten.21 In geval van niet-nakoming van een toetsingsbesluit en de daaraan verbonden voorschriften
omvat het voorstel verschillende voorzieningen en kan de Minister de betrokken partijen
gelasten binnen een redelijke termijn hier alsnog aan te voldoen.22
Indien na verloop van deze termijn niet aan de vereisten wordt voldaan, kan de Minister
andere eisen of andere voorschriften opleggen en alsnog de activiteit verbieden.23 In dat laatste geval zal de activiteit moeten worden teruggedraaid. Daartoe voorziet
het voorstel in een nietigheidssanctie voor investeringen.24 Bij andere activiteiten dan investeringen kan de Minister een last opleggen om binnen
een redelijke termijn de noodzakelijke handelingen te verrichten om de ongewenste
effecten van de activiteit te voorkomen of de activiteit ongedaan te maken, of de
rechter verzoeken om vernietiging.25
Voor het geval betrokken partijen niet overgaan tot het ongedaan maken van de activiteit
is de Minister gemachtigd om namens en voor rekening van de verwerver of doelonderneming,
diens aandelen overeenkomstig de last te vervreemden of anderszins uitvoering te geven
aan de opgelegde last.26 Ten aanzien van beursgenoteerde ondernemingen bevat het wetsvoorstel voorschriften
die de doelonderneming machtigen en verplichten het aandelenbelang namens en voor
rekening van de verwerver terug te brengen.27 In het uiterste geval kan de Minister de beursgenoteerde doelonderneming verplichten
aan het centraal instituut28 de opdracht te verstrekken het aandelenbelang, waarvoor de verwerver direct of indirect
deelgenoot is, in een depot van dat instituut of die instelling met uitsluiting van
anderen te leveren aan de verwerver op de wijze als in het wetsvoorstel is vastgelegd.29
Op grond van het voorstel is zowel het verstrekken van onjuiste informatie als niet-nakoming
van een toetsingsbesluit en de daaraan verbonden voorschriften een economisch delict.30 Ook kan de Minister in die gevallen een bestuurlijke boete opleggen.31 Het verstrekken van onjuiste informatie kan onder omstandigheden ook leiden tot het
delict van valsheid in geschrifte.32 Ook voorziet het voorstel in de uitzonderlijke bevoegdheden tot binnentreden en doorzoeking
in een woning zonder toestemming van de bewoner.33
Een deel van het wettelijke kader voor het stelsel van investeringstoetsing wordt
met terugwerkende kracht ingevoerd vanaf de formele peildatum 2 juni 2020.34 Dit betekent dat activiteiten na inwerkingtreding van de wet, die vanaf 2 juni 2020
zijn gedaan, met terugwerkende kracht getoetst kunnen worden wanneer daar uit oogpunt
van de bescherming van de nationale veiligheid aanleiding voor is.
2. Kernboodschap
De Afdeling onderkent dat wijzigingen in de zeggenschap over of invloed op ondernemingen
risico’s met zich kunnen brengen voor de nationale veiligheid wanneer dit bijvoorbeeld
ondernemingen betreft die een vitale infrastructuur beheren of die hoogwaardige technologie
ontwikkelen die raakt aan de nationale veiligheid. De Afdeling begrijpt dan ook, mede
in het licht van de BDI-screeningsverordening, de wens van de regering te komen tot
een stelsel dat erop is gericht dergelijke wijzigingen in de zeggenschap van dergelijke
ondernemingen op deze risico’s te toetsen.
Dit neemt niet weg dat een dergelijke regeling, ook indien deze zich richt op de bescherming
van de nationale veiligheid, moet voldoen aan het legaliteitsbeginsel en de beginselen
van zorgvuldigheid, rechtszekerheid en evenredigheid. Dit betekent dat van wezenlijk
belang is dat de regeling duidelijk maakt welke veiligheidsrisico’s deze beoogt te
adresseren en welke maatregelen in welke situatie kunnen worden getroffen. Voor de
praktijk is van belang dat een dergelijke regeling niet alleen duidelijk bepaalt welke
procedureregels gelden en welke eisen en voorschriften aan een goedkeuring kunnen
worden verbonden, maar ook dat deze procedure, eisen en voorschriften helder zijn
en eenvoudig zijn toe te passen. Deze randvoorwaarden gelden te meer bij een regeling,
als de onderhavige, die een veelheid aan risico’s beoogt te adresseren en waarvan
de gevolgen in de praktijk, en daarmee ook voor het investeringsklimaat, ingrijpend
kunnen zijn. Het wetsvoorstel schiet hierin tekort.
De toelichting dient een grondige analyse te bevatten van de verschillende specifieke
risico’s die het wetsvoorstel beoogt te adresseren en welke maatregelen voor welke
risico’s adequaat worden geacht. De toelichting bij het voorstel bevat evenwel een
beperkte probleemomschrijving en is summier wat betreft de beoogde (sub)doelen in
relatie tot de geconstateerde problemen.
Slechts in algemene termen wordt een aantal (mondiale) ontwikkelingen geschetst, die
qua aard en dreiging sterk verschillen. Zo ziet het voorstel niet alleen op de risico’s
van investeringen vanuit bepaalde staten, maar ook op investeringen met middelen die
uit criminele activiteiten zijn verkregen. Bovendien wordt in het voorstel de problematiek
van de bescherming van vitale sectoren op gelijke wijze geadresseerd als die van toeleveranciers,
alsook die van bedrijven die zich bezig houden met sensitieve technologie. Het gaat
daarbij echter om afzonderlijke vraagstukken, waarvoor verschillende oplossingen nodig
zijn om gesignaleerde risico’s te beheersen of te beperken.
Het wetsvoorstel richt zich voorts niet alleen op een veelheid aan uiteenlopende risico’s,
maar voorziet ook in een veelheid aan uiteenlopende maatregelen, in de vorm van eisen
en voorschriften. Bij welk risico welke maatregel passend is, wordt in het voorstel
echter niet geregeld.
Dit acht de Afdeling problematisch. Hierdoor is voor betrokkenen partijen, zijnde
investeerders en doelondernemingen, vooraf onvoldoende duidelijk wanneer welke maatregel
kan worden verwacht en welk risico daarmee in het geding is. Evenmin wordt in de toelichting
ingegaan hoe deze maatregelen in het voorstel (eigenstandig) bijdragen aan de gestelde
doelen.35 Daarmee is onvoldoende zeker dat de voorgestelde regeling werkelijk zal leiden tot
het voorkomen of verminderen van deze risico’s. Ook is onduidelijk of er minder bezwarende
alternatieven voorhanden zijn, en of de lasten van de voorgestelde regeling gerechtvaardigd
worden door de ernst van het probleem.36
Dit creëert een rechtsonzekerheid voor de betrokken partijen, die bovendien wordt
vergroot, doordat de uitwerking van verschillende kernelementen van het voorstel wordt
gedelegeerd naar lagere regelgeving. Deze rechtsonzekerheid heeft gevolgen voor de
praktijk, zoals de Afdeling hierna, in paragrafen 3 en 4 nader zal toelichten. Dit
roept niet alleen juridische vragen op, zoals de verhouding van de toepassing van
het systeem in de praktijk tot het hoger recht (zie daarover paragraaf 5), maar rechtsonzekerheid
kan ook het investerings- en vestigingsklimaat schaden. Zoals in de toelichting wordt
onderkend is daarvoor essentieel dat een investeringstoets proportioneel is, een zo
beperkt mogelijke reikwijdte kent,37 met lage administratieve lasten en korte doorlooptijden. Anders dan in de toelichting
opgemerkt, is de Afdeling van oordeel dat daaraan niet wordt voldaan.
De Afdeling acht het daarom wenselijk dat meer duidelijkheid wordt gegeven welke maatregelen
(of categorieën maatregelen) in welke situatie en bij welk risico mogelijk kunnen
worden getroffen en ten aanzien van welke ondernemingen die maatregelen kunnen worden
getroffen. Dit impliceert ook een meer sectorale aanpak.
Gelet op het voorgaande, adviseert de Afdeling het voorstel te heroverwegen en eerst
grondig te bepalen en toe te lichten welke doelen met het voorstel worden nagestreefd
en welke maatregelen per doel daarbij passend zijn. Met het oog op deze heroverweging
vraagt de Afdeling in het bijzonder aandacht voor de in de hiernavolgende paragrafen
gemaakte opmerkingen.
Met instemming neem ik kennis van de constatering door de Afdeling dat de wens van
de regering legitiem is voor het tot stand brengen van een stelsel dat erop is gericht
wijzigingen in de zeggenschap over of invloed op bepaalde soorten ondernemingen te
toetsen op risico’s voor de nationale veiligheid. Tegelijkertijd stel ik vast dat
de Afdeling serieuze zorgen uit over het voldoen van het wetsvoorstel aan onder meer
het legaliteitsbeginsel, de beginselen van zorgvuldigheid, rechtszekerheid en evenredigheid,
en aan hoger recht. Gelet op die zorgen heb ik de doelen, de uitwerking en motivering
van het wetsvoorstel nog eens goed tegen het licht gehouden. De analyse daarvan heeft
tot een omvangrijk samenstel aan aanpassingen in het voorstel en de memorie van toelichting
geleid.
Deze aanpassingen leiden tot een beperktere afbakening van de reikwijdte van het wetsvoorstel,
een betere kenbaarheid van het wetsvoorstel met het oog op de toepassing daarvan in
de praktijk, meer voorschriften uitsluitend op het niveau van wet, een duidelijker
afstemming op en samenhang met andere wetgeving, alsmede het op onderdelen nader toespitsen
en specificeren van voorschriften. Ook is in de memorie van toelichting uitgeweid
over de probleemanalyse en waarom bepaalde instrumenten voor de doelen van het wetsvoorstel
noodzakelijk zijn, alsmede andere facetten die het advies aan de orde stelt. Deze
wijzigingen beogen meer duidelijkheid voor ondernemingen te bieden en beter inzicht
te verschaffen in de gemaakte afwegingen die tot de keuzes ten aanzien van de inhoud
van dit voorstel hebben geleid. Gelet op de veelheid en verscheidenheid aan wijzigingen
die naar aanleiding van het advies van de Afdeling in het wetsvoorstel zijn aangebracht,
volgt hieronder daarvan een overzicht:
o de opbouw en structuur van het wetsvoorstel is inzichtelijker gemaakt door een indeling
naar hoofdstukken en paragrafen met een systematischer herschikking van de plaatsbepaling
van wetsartikelen. Voorschriften met bijbehorende definities die specifiek zijn voor
verwervingsactiviteiten met betrekking tot beursgenoteerde ondernemingen zijn in een
apart hoofdstuk ondergebracht (hoofdstuk 6). Wetsartikelen met zeer veel artikelleden
zijn opgesplitst in afzonderlijke artikelen.
o definities en begrippen zijn in het wetsvoorstel waar mogelijk uitgeschreven, aangevuld
of meer in overeenstemming met andere wetgeving gebracht. Het betreft onder meer de
begrippen nationale veiligheid, vitale aanbieder, doelonderneming en de aanduiding
wanneer in een land de veiligheidssituatie «onzeker of slecht» is (artikel 1 en artikel 19,
onderdeel c). Ook zijn op uiteenlopende plaatsen in het wetsvoorstel verduidelijkingen
en verbeteringen aangebracht van verschillende aard en strekking. Dit betreft bijvoorbeeld
het benoemen van situaties wanneer een verleende ontheffing vervalt (artikel 13, vijfde
lid) en een meer logische en samenhangender opzet van de artikelen over de procedures
ten aanzien van een verwervingsactiviteit die al heeft plaatsgevonden (artikelen 15
tot en met 18). Daarin wordt thans ook preciezer omschreven wanneer ik ambtshalve
een toetsingsbesluit neem in plaats van op aanvraag en zijn de termijnen vastgesteld
die gelden voor het nemen van een ambtshalve toetsingsbesluit (artikelen 15, derde
lid, 16, derde lid, 17, derde lid, en 18; zie nader de ambtshalve wijzigingen).
o het toepassingsbereik is wat betreft vitale aanbieders uitsluitend op wetsniveau geregeld
(artikel 7), zodat dit niet langer bij algemene maatregel van bestuur plaatsvindt.
Ook de toevoeging van vitale aanbieders zal in de toekomst bij wet geregeld moeten
worden, tenzij een aanwijzing zo urgent blijkt dat een wetswijziging niet kan worden
afgewacht. Voor die gevallen regelt het wetsvoorstel dat een aanwijzing tijdelijk
gedelegeerd bij algemene maatregel van bestuur kan plaatsvinden, waarna die aanwijzing
alsnog bij wet wordt geregeld onder intrekking van de algemene maatregel van bestuur;
o toeleveranciers van vitale aanbieders als categorie van doelondernemingen is buiten
het toepassingsbereik van het wetsvoorstel geplaatst; voor deze groep is thans een
uitsluitend sectorale benadering het uitgangspunt voor wetgeving.
o op een verwervingsactiviteit die tot significante invloed leidt, is het wetsvoorstel
niet langer van toepassing als het gaat om vitale aanbieders. Dit is beperkt tot ondernemingen
die actief zijn op het gebied van sensitieve technologie (artikelen 3 en 4).
o geschrapt is de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur andere dan in het
wetsvoorstel genoemde beoordelingsfactoren die een risico voor de nationale veiligheid
vormen te regelen, onder toevoeging van een beoordelingsfactor in het wetsvoorstel.
Beoordelingscriteria kunnen dientengevolge dus uitsluitend nog met betrokkenheid van
het parlement uitgebreid worden.
o de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur aanvullende eisen en voorschriften
op te nemen die verbonden kunnen worden aan een toetsingsbesluit is vervallen, zodat
deze eisen en voorschriften uitsluitend op het niveau van wet voorkomen.
o de mitigerende maatregel betreffende het opleggen van veiligheidsvoorschriften is
aangevuld met de mogelijkheid van het voeren van een veiligheids- en integriteitsbeleid.
Ook is de door een veiligheidscommissie of beveiligingsfunctionaris te vervullen rol
met het oog op onder meer kenbaarheid en precisering specifiek verankerd (artikel 23,
eerste lid, onderdelen b en c, en derde lid).
o een aantal maatregelen tot beheersing van risico’s voor de nationale veiligheid kan
niet langer zowel aan vitale aanbieders als ondernemingen actief op het gebied van
sensitieve technologie opgelegd worden. Deze maatregelen hebben in het voorstel uitsluitend
nog op sensitieve technologie betrekking (artikel 24).
o het wetsvoorstel voorziet in aanvullingen van voorschriften die de voorrang van sectorspecifieke
investeringstoetsen en verdere verhouding tot die toetsen verduidelijken (artikel 5,
onderdelen b en c).
o het wetsvoorstel voorziet in een aanvulling om samenloop met informatieverschaffing
op grond van andere wettelijke kaders beter te kunnen ondervangen (artikel 11, derde
lid). Hiermee kunnen de administratieve lasten voor het bedrijfsleven verder beperkt
worden.
o het doel van gegevensverwerking is gepreciseerd in het wetsvoorstel (artikel 34, eerste
en tweede lid).
o de wettelijk vastgelegde peildatum van 2 juni 2020 is naar het moment van internetconsultatie
van het wetsontwerp verplaatst (na 8 september 2020) (artikel 57).
Voorts is het algemeen deel van de memorie van toelichting op tal van plaatsen aangevuld
en verduidelijkt. De algemene probleemanalyse is in de memorie van toelichting aangescherpt
onder meer aan de hand van concrete dreigingen bij verwervingsactiviteiten. Ook is
de noodzaak en rechtvaardiging van ex ante toetsing verduidelijkt en is nadere uitleg
opgenomen over de effectiviteit en noodzaak van bepaalde instrumenten (hoofdstuk 2
van het algemeen deel van de memorie van toelichting). Tevens wordt uitgebreider stilgestaan
bij de geschiktheid en evenredigheid van de maatregelen in het licht van de doelen
van het wetsvoorstel (paragraaf 4.3, maar ook paragraaf 5.1.2 vanuit een Europeesrechtelijke
context). Andere zaken die in de memorie een plaats hebben gekregen zijn: de verhouding
van een toetsing op grond van dit wetsvoorstel tot het zelfstandig beëindigen en verplaatsen
van de onderneming naar een ander land, de herziene afweging om vitale aanbieders
op niveau van wet te regelen, aangevuld met een mogelijkheid voor tijdelijke delegatie,
en voor sensitieve technologie een andere benadering hierin te kiezen, de aansluiting
van het begrip vitale aanbieder bij dit begrip in de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen
(zie telkens de onderscheidenlijke paragrafen in hoofdstuk 3), het preciezer duiden
van beoordelingsfactoren zoals wat een onzekere of slechte veiligheidssituatie is
en wat in het verleden begane relevante strafbare feiten omvat, alsmede de uitsplitsing
van die factoren (paragraaf 4.2), de relatie tussen de geconstateerde risico’s en
passende maatregelen en het uitsplitsen van maatregelen (paragraaf 4.3), een latere
peildatum voor terugwerkende kracht en de motivering daarvan (paragraaf 5.2.3 en 13)
en samenloop met andere wetgeving mede in relatie tot administratieve lasten (paragraaf 8.1).
Verder is in de memorie van toelichting ten aanzien van de verhouding tot het hoger
recht, in het bijzonder ten aanzien van het vrij verkeer van kapitaal en de vrijheid
van vestiging, een uitbreiding van de uitleg opgenomen in paragraaf 5.1.2 waarom het
wetsvoorstel en de daarin besloten belemmeringen een gerechtvaardigde beperking van
het vrij verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging vormen. Ook in het deel
van de toelichting over ingewonnen adviezen en de internetconsultatie zijn veel aanpassingen
gedaan (hoofdstuk 12). Tot slot is de artikelsgewijze toelichting binnen de gewijzigde
opzet van het wetsvoorstel op meerdere plaatsen aangevuld.
Bij de verwerking van het advies is de door de Afdeling voorgestelde meer sectorale
aanpak betrokken. Dit heeft tot verscheidene aanpassingen in het wetsvoorstel geleid.
In de eerste plaats is de reikwijdte van het wetsvoorstel gewijzigd om meer ruimte
voor een sectorale aanpak te bieden. De reikwijdte van het voor advies aangeboden
wetsvoorstel had mede betrekking op toeleveranciers van vitale processen. Geconcludeerd
is dat voor toeleveranciers van vitale processen een uitsluitend sectorale benadering
een geschiktere aanpak is. De betekenis van toeleveranciers voor een vitaal proces
is namelijk niet op één lijn te stellen met die van de primaire aanbieders van een
vitaal proces en het belang van toeleveranciers verschilt per proces. Een uitsluitend
sectorale benadering voor deze groep biedt de flexibiliteit om alleen in die gevallen
in wetgeving te voorzien waar dat voor een sector nodig is. De reikwijdte van het
wetsvoorstel is indachtig het belang van een meer sectorale aanpak ook in ander opzicht
beperkt. De inschatting is dat de risico’s voor de nationale veiligheid die ontstaan
als met een verwervingsactiviteit significante invloed, dus minder dan zeggenschap,
bij een vitale aanbieder wordt verkregen door bestaande sectorale wetgeving deels
gemitigeerd zijn (ook al bevat die niet een investeringstoets als voorzien in dit
wetsvoorstel). Bij nader inzien zijn de risico’s in dat geval niet van zodanige orde
dat dit rechtvaardigt om de vangnetfunctie van dit voorstel over de volle breedte
hierop van toepassing te laten zijn. Mocht in voorkomend geval toch aanvullende bescherming
nodig zijn, is sectorale wetgeving aangewezen voor risico’s die ontstaan door verwervingsactiviteiten
die significante invloed in een vitale aanbieder in een specifiek vitaal proces opleveren.
In de tweede plaats is in het wetsvoorstel ten aanzien van mitigerende maatregelen
een onderscheid aangebracht, waardoor bepaalde maatregelen uitsluitend nog voor sensitieve
technologie aan de orde zijn (artikel 24) evenals dat voor de beoordelingsrisico’s
al het geval was (artikel 21). Dit draagt bij aan meer evenredigheid en betere toepasbaarheid
van de maatregelen. Ook is toegelicht waarom bepaalde instrumenten een plaats in het
wetsvoorstel hebben gekregen in het licht van doelen van het wetsvoorstel, waarbij
de effectiviteit en noodzaak daarvan aan bod komen, zoals is gedaan voor het betrekken
van strafbare feiten bij een risicobeoordeling die risico voor de nationale veiligheid
opleveren.
In de derde plaats verduidelijkt het wetsvoorstel door enkele aanpassingen dat specifieke
wetgeving met een toets op nationale veiligheid voorgaat, zodat hiermee wordt geaccentueerd
dat het om een vangnetwet gaat en nadrukkelijk ruimte wordt geboden voor bijzondere
toetsen (artikel 5, onderdelen b en c). Zodra dergelijke specifieke wetgeving met
een toets tot wet zou worden verheven en in werking treedt, treedt die wet voor die
toets in de plaats van dit wetsvoorstel. Op termijn is daardoor denkbaar dat een sectorale
benadering een grotere plaats zal gaan innemen.
Met dit samenstel aan wijzigingen is niet sprake van een sectorale aanpak, maar is
gekozen voor een benadering die op onderdelen een sectorale insteek voorstaat respectievelijk
op een aantal aspecten voorziet in meer onderscheid en specificiteit die strookt met
de gedachte van deze aanpak. Tegelijkertijd is het door de veelzijdigheid aan risico’s
en situaties die zich in verschillende sectoren kunnen voordoen lastig gebleken die
in het wetsvoorstel specifieker te benoemen en te koppelen aan maatregelen zonder
dat dit ten koste zou gaan van de effectiviteit van het wetsvoorstel om risico’s voor
de nationale veiligheid te ondervangen. Aan de andere kant is niet uit te sluiten
dat er op onderdelen ook overeenkomsten tussen verschillende vitale processen in risico’s
en noodzakelijk handelingsperspectief kunnen zijn die van dien aard zijn, dat daarvoor
een gelijkluidende benadering het meest geschikt blijkt te zijn. In zoverre biedt
dit wetsvoorstel niet enkel de ruimte voor (toekomstige) sectorale wetgeving om te
voorzien in sectorale voorschriften, maar kan in die sectorale wetgeving desgewenst
tevens aansluiting worden gezocht bij dit wetsvoorstel voor die aspecten waarin een
vitaal proces zich niet specifiek onderscheidt van andere vitale processen.
3. Doelen en instrumenten
In punt 2 is kort geschetst dat het voorstel verschillende belangen beoogt veilig
te stellen en daartoe een veelheid aan instrumenten bevat die kunnen worden ingezet
om die belangen veilig te stellen. Daarbij valt een aantal zaken op:
– verschillende belangen en instrumenten betreffen niet zozeer degene die zeggenschap
verwerft in een onderneming, als wel de desbetreffende onderneming zelf;
– bij verschillende instrumenten blijkt dat aanvullende doelen zijn beoogd met het voorstel,
in veel gevallen ook aanvullend op bestaande wetgeving die betrekking heeft op de
daarmee te beschermen belangen; en
– het voorstel regelt niet bij welke activiteit en mogelijk risico welke maatregel passend
is.
Hierna wordt nader ingegaan op deze punten.
a. Effectiviteit en noodzaak instrumenten
In de toelichting wordt vermeld dat de aanleiding voor het voorstel is gelegen in
signalen dat staten proberen inzicht te krijgen in besluitvormingsprocessen van de
Nederlandse overheid en proberen deze te beïnvloeden (inclusief de publieke opinie),
digitale sabotage van vitale processen mogelijk te maken, bedrijfsgeheimen te stelen
of hun (ex-)landgenoten te intimideren en te beïnvloeden.38 Naast spionage, vindt in toenemende mate (heimelijke) beïnvloeding plaats waarbij
ook economische middelen worden ingezet om politieke agenda’s te realiseren. Strategische
overnames zijn daar een belangrijk voorbeeld van, aldus de toelichting.
Ook wordt vermeld dat vanuit het oogpunt van de bescherming van de nationale veiligheid
het wenselijk is dat Nederland over een stabiele basis van kennis, technologie en
industriële capaciteiten beschikt.39 Bij ongewenste activiteiten van ondernemingen kan deze basis aangetast worden, waardoor
Nederland niet langer in staat is met bepaalde mate van autonomie taken ter bescherming
van de nationale veiligheid uit te voeren. De Afdeling merkt in dit verband op dat
het daarbij niet zozeer gaat om de activiteiten van de partijen die investeren in
de ondernemingen die zich bezighouden met die kennis, technologie en industriële activiteiten
(of anderszins strategische belangen daarin verkrijgen), maar om de activiteiten van
deze doelondernemingen zelf.40
De in het wetsvoorstel geregelde instrumenten zijn alleen toepasselijk in de situatie
dat in dergelijke ondernemingen wordt geïnvesteerd of daarin een strategisch belang
wordt verkregen. Dat leidt ertoe dat deze instrumenten kunnen worden ingezet in geval
van een ongewenste overname van zo’n bedrijf, maar niet wanneer het bedrijf zelf beslist
bijvoorbeeld de essentieel geachte activiteiten te staken of over te plaatsen naar
een andere staat. Voor deze specifieke gevallen is een ander type maatregelen nodig
dan die waarin het wetsvoorstel voorziet.
Uit de toelichting blijkt vervolgens dat het voorstel ook ziet op de gevaren van zeggenschap
in ondernemingen met sensitieve technologie, vitale aanbieders of bepaalde toeleveranciers
daarvan door verwervers met een (relevant) crimineel verleden, of in het geval van
vitale aanbieders, tegen financieel instabiele verwervers.41 De Afdeling merkt op dat deze gevaren van een geheel andere orde zijn.
Waar het gaat om verwervers met criminele vermogens wijst zij op de vele reeds bestaande
instrumenten in de sfeer van het strafrecht, alsook op de regels inzake witwassen.
Zonder een deugdelijke analyse van de problematiek in het licht van de bestaande instrumenten
is het de Afdeling niet zonder meer duidelijk dat een instrument als thans voorgesteld
in het kader van deze problematiek noodzakelijk zou zijn. Een dergelijke analyse ontbreekt
in de toelichting. Waar het financieel instabiele verwervers betreft wijst de Afdeling
erop dat de risico’s van financiële instabiliteit niet beperkt zijn tot de verwerving
van zeggenschap over een onderneming, maar ook bestaande aandeelhouders kunnen betreffen.
Dit roept dan ook de vraag op hoe geschikt de voorgestelde instrumenten zijn voor
het wegnemen van deze risico’s.
Ik onderschrijf de opmerking van de Afdeling dat de in het wetsvoorstel geregelde
instrumenten niet kunnen worden ingezet als het bedrijf zelf activiteiten staakt of
overplaatst naar een andere staat. In reactie hierop is in paragraaf 3.1 van de memorie
van toelichting over de reikwijdte van het wetsvoorstel verduidelijkt waarom dat zo
is. Toegelicht wordt dat een dergelijke verbreding van het wetsvoorstel niet noodzakelijk
is. De beste remedie tegen het verplaatsen van ondernemingsactiviteiten naar andere
landen is dat Nederland een goed vestigingsklimaat biedt. Er is dan geen aanleiding
voor ondernemingen om over te gaan tot verplaatsing van hoogwaardige kennis, processen
of technologie naar het buitenland. Daarbij is het minder waarschijnlijk (maar niet
uitgesloten) dat zetelverplaatsing naar het buitenland een risico voor de nationale
veiligheid kan vormen, omdat hier vaak marktoverwegingen aan ten grondslag zullen
liggen. De kans dat geopolitieke motieven ten grondslag liggen aan een verwerving
is vele malen groter dan bij een zetelverplaatsing. Ook zou voor het voorkomen van
zetelverplaatsing een ander type regelgeving voor de hand liggen dan in dit wetsvoorstel
is voorzien. Bij exportcontrole spelen immers vergelijkbare soorten risico’s en technologieën
als bij het onderhavige wetsvoorstel een rol, maar verschilt de soort regelgeving
fundamenteel omdat de manier waarop de kennis weglekt (handel in plaats van investeringen)
fundamenteel verschilt. Voor vitale processen geldt bovendien dat die veelal gereguleerd
zijn op basis van wettelijke taken tot beschikbaarheid van bepaalde voorzieningen
in Nederland en die naar hun aard lang niet altijd fysiek geschikt zijn voor verplaatsing.
Stopzetting en verplaatsing zijn uit hoofde van wetgeving en feitelijke omstandigheden
voor die vitale processen per definitie niet aan de orde, zodat dit wetsvoorstel daarin
niet hoeft te voorzien. Daarnaast is er internationale, Europese en nationale wetgeving
die de uitvoer van producten verhindert of aan voorwaarden verbindt gelet op hun betekenis
voor militaire goederen. Dit omvat in elk geval goederen voor tweeërlei gebruik (dual
use) waarvan de uitvoer onderworpen is aan exportcontrole en militaire goederen. Deze
regelgeving heeft ook betekenis voor het verhinderen van het (zomaar) kunnen verplaatsen
van bepaalde ondernemingsactiviteiten op het gebied van sensitieve technologie. Wat
deze wetgeving echter op geen enkele manier verhindert, is dat een ongewenste verwerver
zeggenschap verkrijgt over een doelonderneming die deze of andere producten aanbiedt.
Sterker nog, een open vestigingsklimaat waar Nederland mee gebaat is, vergroot juist
de kansen voor ongewenste verwervers tot die verkrijging. Met behulp van de instrumenten
uit dit wetsvoorstel kan voortaan effectief hiertegen worden opgetreden, indien dit
tot risico’s voor de nationale veiligheid leidt.
De Afdeling uit verder twijfels ten aanzien van de effectiviteit en noodzaak van de
toepassing van het wetsvoorstel op het (relevant) crimineel verleden van verwervers.
Waar het gaat om verwervers met criminele vermogens wijst zij op de vele reeds bestaande
instrumenten in de sfeer van het strafrecht, alsook op de regels inzake witwassen.
In reactie hierop is van belang dat voor de toepassing van een risicobeoordeling dit
wetsvoorstel enkel strafbare feiten betrekt die al door een verwerver begaan zijn.
Het voorstel biedt geen titel voor en kan daardoor onmogelijk dienen als instrument
om criminele vermogens in het kader van witwassen of andere strafbare feiten te signaleren,
op te sporen, te onderzoeken of te bestraffen. Dit is een geheel ander domein met
andere instrumenten dat volledig buiten het toepassingsbereik van dit wetsvoorstel
valt.
De Afdeling mist in dit verband voorts een analyse in de memorie van toelichting die
op deze problematiek betrekking heeft. Een aanzet voor die analyse bevat de memorie
van toelichting weliswaar in paragraaf 5.1.5 over de algemene verordening gegevensbescherming,
maar dit is geen logische plaats, zodat de Afdeling hier terecht op wijst. Deze analyse
is naar paragraaf 4.2 verplaatst en is aanzienlijk aangevuld met uitleg waarom bepaalde
begane strafbare feiten bij de beoordeling op risico’s voor de nationale veiligheid
worden betrokken. Bovendien zijn in dit verband de artikelen artikel 19, onderdeel
d, en 22, die beide over het crimineel verleden gaan, specifieker afgebakend dan in
het voor advies voorgelegde wetsvoorstel. In het desbetreffende onderdeel d is het
crimineel verleden thans expliciet geclausuleerd door dit te beperken tot bij ministeriële
regeling genoemde strafbare feiten. En uit artikel 22 volgt thans dat dit uitsluitend
strafbare feiten mogen zijn die van invloed kunnen zijn op de beoordeling van een
risico voor de nationale veiligheid. Daarmee is het wetsvoorstel op dit onderdeel
specifieker en beter in lijn gebracht met de analyse die de aangepaste toelichting
over de strekking van dit beoordelingscriterium bevat.
De Afdeling wijst tot slot erop dat de risico’s van financiële instabiliteit ook bestaande
aandeelhouders kunnen betreffen en vraagt zich hierbij af of de voorgestelde instrumenten
geschikt zijn. Naar aanleiding van deze opmerking van de Afdeling zij er op gewezen
dat de financiële instabiliteit als beoordelingscriterium op grond van het wetsvoorstel
uitsluitend van toepassing is op vitale aanbieders (zie elders in dit nader rapport
over het ecarteren van toeleveranciers uit het wetsvoorstel). Bij vitale aanbieders
is de continuïteit van vitale processen belangrijk omdat een financieel stabiele onderneming
een voorwaarde is om een dergelijk proces goed en veilig te blijven uitvoeren. Het
is juist dat die financiële stabiliteit niet enkel bij een verwervingstransactie in
het geding hoeft te zijn. Het zal per vitale aanbieder verschillen op welke wijze
de financiële stabiliteit daarvan in algemene zin wordt gewaarborgd. Dit hangt af
van feitelijk of wettelijk voorgeschreven eigenaarschap in combinatie met eventuele
wetgeving en afspraken die kaders bieden ten aanzien van de financiële stabiliteit.
Denk aan wettelijk voorgeschreven aandeelhouderschap door de staat, provincies, gemeenten
of andere openbare lichamen in een vitale aanbieder. In die gevallen is het wetsvoorstel
niet van toepassing, zodat door het ontbreken van een meldplicht aan een beoordeling
op financiële stabiliteit niet wordt toegekomen (zie artikel 5, onderdeel a). In andere
gevallen waarop het wetsvoorstel wel van toepassing is, zal het per geval verschillen
in hoeverre en op welke wijze van overheidswege reeds oog is voor de financiële stabiliteit
van de vitale aanbieder. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van gedeeltelijk eigenaarschap
vanuit de overheid of er kan een concessie zijn verleend met voorwaarden, in eventuele
combinatie met wetgeving die daaraan voorwaarden verbindt. Dit zijn verschillende
instrumenten waarbij een vinger aan de pols wordt gehouden om de (financiële) ontwikkelingen
van een vitale aanbieder te kunnen beïnvloeden en te volgen. Voor de toepassing van
dit wetsvoorstel dient de beoordelingsfactor van financiële stabiliteit daarom altijd
in samenhang te worden bezien met de specifieke kaders die op een vitale aanbieder
van toepassing zijn. Naarmate die (sectorale) kaders nadrukkelijker voorzien in of
afwegingen bevatten over de gewenste mate van sturing op financiële stabiliteit van
een vitale aanbieder, met inbegrip van wisseling van aandeelhouderschap of andere
type verwervingstransacties, zal bij de toepassing van het beoordelingscriterium op
grond van dit wetsvoorstel hiermee rekening worden gehouden. Aangezien bij het nemen
van een toetsingsbesluit, indien nodig, altijd de Minister of de Ministers die het
mede aangaat betrokken wordt of worden (artikel 10, tweede lid) wordt geborgd dat
dit goed afgewogen wordt. Zij hebben kennis van zaken over de van toepassing zijnde
regels voor specifieke vitale aanbieders waarin financiële stabiliteit aan bod komt.
b. Aanvullende doelen en instrumenten
Indien wordt gekeken naar de instrumenten die het voorstel biedt,42 dan komt daaruit naar voren dat het voorstel feitelijk nog andere doelen dient dan
de hiervoor vermelde.43 De Afdeling wijst in het bijzonder op het volgende.
In het voorstel is geregeld dat maatregelen kunnen worden genomen om de naleving te
verzekeren van aanvullende veiligheids- en gebruiksvoorschriften met betrekking tot
de omgang met gevoelige informatie van afnemers van goederen en diensten die door
de doelonderneming worden verstrekt.44 Dit voorschrift roept de vraag op waarom bestaande wettelijke veiligheid- en gebruikersvoorschriften
niet volstaan en, als dat het geval zou zijn, waarom er dan niet voor wordt gekozen
de desbetreffende regelgeving aan te scherpen.
Het wetsvoorstel maakt het ook mogelijk dat de doelonderneming wordt verplicht tot
het verstrekken van een licentie op bepaalde kennis, beschermd door octrooien of andere
intellectuele eigendomsrechten, aan de staat of een derde partij om kennis of technologie
beschikbaar te houden voor Nederland.45 Volgens de toelichting kan dit bijvoorbeeld een passende maatregel zijn wanneer er
sprake is van een pandemie, en is deze mogelijkheid opgenomen in artikel 57 van de
Rijksoctrooiwet, maar kan deze ook in geval van activiteiten die leiden tot zeggenschap
of invloed bij een doelonderneming een relevante mitigerende maatregel vormen.46
De Afdeling begrijpt het belang van dwanglicenties, bijvoorbeeld in geval van een
pandemie. Het is haar evenwel niet duidelijk waarom de regeling in de Rijksoctrooiwet
niet volstaat. Als al een aanvullende maatregel nodig zou zijn, ligt het niet direct
voor de hand die te koppelen aan de verwerving van zeggenschap zoals thans wordt voorgesteld.
Een deugdelijke analyse van eventuele problemen bij de huidige regeling inzake dwanglicenties
en van geschikte oplossingen voor die eventuele problemen, heeft de Afdeling in de
toelichting gemist.
Verder voorziet het voorstel in de mogelijkheid tot het verbieden van het aangaan
van bepaalde vormen van dienstverlening of de verkoop van bepaalde goederen vanuit
de Nederlandse vestiging van de onderneming aan bepaalde andere ondernemingen of bepaalde
landen.47 De Afdeling merkt op dat dergelijke verboden reeds bestaan, bijvoorbeeld in het kader
van de Sanctiewet en de wetgeving inzake strategische goederen en diensten, maar ook
op andere terreinen. Het is haar niet duidelijk waarom met die regels niet kan worden
volstaan, en, zo dat niet het geval is, waarom aanvulling of aanscherping van die
regels niet nader is onderzocht. De toelichting bevat geen nadere analyse van de problematiek
en van de mogelijke oplossingsrichtingen.
In tegenstelling tot de constatering van de Afdeling hierover, heeft het wetsvoorstel
geen ander doel dan het borgen van de nationale veiligheid. De Afdeling neemt blijkbaar
aan, onder andere door te verwijzen naar de mogelijkheid om maatregelen te verbinden
aan een goedkeuringsbesluit om de beveiliging van gevoelige informatie en processen
te verhogen dan wel veilig te stellen, dat het wetsvoorstel een breder doel dient.
In voetnoot 42 van het advies problematiseert de Afdeling dit verder en gaat vervolgens
in op de wisselwerking tussen de mogelijkheid om bepaalde technologie of broncodes
in bewaring te geven of licenties te verlangen. Tot slot wijst de Afdeling ook op
de omstandigheid dat via bij de Sanctiewet en de wetgeving inzake strategische goederen
en diensten er al middelen zijn om de overdracht van producten en diensten naar derde
landen te verhinderen. Ik heb naar aanleiding van deze vraagtekens van de Afdeling
het wetsvoorstel op punten aangescherpt door de relatie tussen de risico’s voor de
nationale veiligheid van een verwervingsactiviteit en de bevoegdheid om bepaalde beperkingen
en eisen te verbinden aan het goedkeuringsbesluit scherper te leggen, bijvoorbeeld
door bepaalde mogelijkheden enkel van toepassing te laten zijn op verwervingsactiviteiten
die betrekking hebben op bedrijven met sensitieve technologie. Ook is de formulering
en wettelijke inkadering van deze mogelijkheden aangescherpt en in een aantal gevallen
van extra waarborgen voorzien zoals bijvoorbeeld het vernieuwde artikel 24, onderdeel
b, van het wetsvoorstel. Tegelijkertijd kan ik het kernbezwaar van de Afdeling niet
wegnemen, omdat dit gestoeld is op een aantal aannames die feitelijk en juridisch
niet overeenstemmen met de problematiek voor de nationale veiligheid waar Nederland
zich voor gesteld ziet.
In de eerste plaats zijn de mogelijkheden opgenomen in de artikelen 23 en 24 van het
wetsvoorstel erop gericht om vanuit proportionaliteitsoogpunt een verwervingsactiviteit
wel toe te kunnen staan, zelfs als er enige risico’s voor de nationale veiligheid
verbonden zijn aan de verwervingsactiviteit. Dit is een invulling van de verplichting
tot proportionaliteit zoals voortvloeit uit het EVRM en het Unierecht. Dit sluit juist
aan bij de aandacht die de Afdeling vraagt voor de geschiktheid en evenredigheid van
het ex ante toetsingsmechanisme voor verwervingsactiviteiten. Het draagt bovendien
bij en past bij het open investeringsklimaat van Nederland. Het schrappen of beperken
van de mogelijkheid om voorschriften te verbinden aan het besluit waarmee een verwervingsactiviteit
wordt toegestaan, heeft tot onvermijdelijk effect dat meer verwervingsactiviteiten
verboden worden vanuit voorzorg.
In de tweede plaats meen ik dat de Afdeling onvoldoende onderkent dat de (na het advies
van de Afdeling) limitatieve opsomming van mogelijkheden om voorschriften te verbinden
aan een goedkeuringsbesluit rechtstreeks gerelateerd zijn aan de risico’s voor de
nationale veiligheid, te weten de instandhouding van de continuïteit van vitale processen,
het behoud van de integriteit en exclusiviteit van kennis en informatie met kritieke
of strategische betekenis voor Nederland, en
het voorkomen van ongewenste strategische afhankelijkheden van Nederland van andere
landen. De bevoegdheid is dus toegespitst op het specifieke risico. De bevoegdheid
om voorschriften te verbinden aan een goedkeuringsbesluit is vergelijkbaar met die
in andere lidstaten van de EU.48
In de derde plaats is van belang te onderkennen dat de reeds bestaande generieke kaders
waarnaar de Afdeling herhaaldelijk verwijst zelf ook een juridische en beleidsmatige
inkadering hebben die niet aansluit bij de specifieke risico’s verbonden aan een verwervingsactiviteit.
Een voorbeeld daarvan is de door de Afdeling genoemde mogelijkheid om de reeds bestaande
bevoegdheden van de Sanctiewet 1977 te gebruiken om tot het verbieden te kunnen overgaan
van het aangaan van bepaalde vormen van dienstverlening of de verkoop van bepaalde
goederen vanuit de Nederlandse vestiging van de onderneming aan bepaalde andere ondernemingen
of bepaalde landen. Artikelen 2 en 3 van de Sanctiewet 1977 koppelen de mogelijkheid
om sancties in te voeren aan verdragen, besluiten of aanbevelingen van organen van
volkenrechtelijke organisaties, dan wel aan internationale afspraken, met betrekking
tot de handhaving of het herstel van de internationale vrede en veiligheid of de bevordering
van de internationale rechtsorde dan wel de bestrijding van terrorisme. Deze bevoegdheid
is dus gekoppeld aan het bestaan van internationale instrumenten en aanbevelingen
en ziet op het herstel of bestrijden van risico’s voor de internationale vrede en
veiligheid en internationale rechtsorde. Het is dus niet toegespitst op risico’s voor
de nationale veiligheid als gevolg van verwervingsactiviteiten in Nederland, terwijl
deze activiteiten op zichzelf rechtmatig zijn. Hetzelfde geldt voor de wetgeving inzake
strategische goederen en diensten die is toegespitst op het voorkomen van de proliferatie
van massavernietigingswapens, overbrengingsmiddelen hiervan en het inkaderen van militaire
goederen. Dat kader is maar zeer beperkt inzetbaar voor goederen, diensten en technologie
waarvan het effect op proliferatie of het dual-use karakter nog onzeker is. Ook dient
goed te worden gerealiseerd dat exportcontrole maar beperkt effectief is voor know
how die niet formeel geregistreerd is zoals bedrijfsgeheimen of kennis is in de hoofden
van medewerkers.
In de vierde en laatste plaats dient te worden opgemerkt, dat het wetsvoorstel niet
de pretentie heeft alle risico’s voor de nationale veiligheid integraal op te lossen.
Met de Afdeling ben ik het in die zin eens dat dit wetsvoorstel niet los kan worden
gezien van andere kaders die bestaan of nog ontwikkeld moeten worden om de nationale
veiligheid effectief en integraal te waarborgen. In dat verband wijs ik bijvoorbeeld
op de brief van 27 november 2020 van de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
en Justitie en Veiligheid en de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat
over Kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap,49 waarin het kabinet een pakket aan maatregelen voorstelt om de kennisveiligheid in
het hoger onderwijs en de (toegepaste) wetenschap beter te borgen. Het doel van het
kabinet is om de internationale samenwerking op een veilige manier te laten plaatsvinden,
met oog voor zowel de kansen als de risico’s die ermee samenhangen. Dit onderstreept
dat het kabinet ook op andere terreinen acteert en andere instrumenten inzet om de
risico’s op het gebied van de nationale veiligheid te mitigeren.
c. Waarborgen geschiktheid en evenredigheid maatregelen
Tot slot merkt de Afdeling op dat het voorgestelde artikel 8, eerste lid in algemene
zin de Minister de bevoegdheid verleent om in geval een activiteit naar zijn oordeel
tot een risico voor de nationale veiligheid leidt, één van de genoemde maatregelen
te nemen. Het voorgestelde artikel 8 regelt niet bij welke activiteit en mogelijk
risico welke maatregel passend is. De Minister kan aldus in uitgangspunt in alle gevallen,
bij elke activiteit en bij elk risico, elke gewenste maatregel treffen.
Zoals in de toelichting wordt onderkend, zijn niet alle maatregelen in alle situaties
toepasbaar en, zo voegt de Afdeling toe, niet alle maatregelen zijn in alle situaties
noodzakelijk en evenredig. Daar komt bij dat een bepaling, zoals het voorgestelde
artikel 8, voor bij een investering betrokken partijen veel onzekerheid geeft, te
meer wanneer deze maatregelen nog maanden na melding kunnen worden opgelegd.
De Afdeling acht het daarom wenselijk dat meer duidelijkheid wordt gegeven welke maatregelen
(of categorieën maatregelen) in welke situatie en bij welk risico mogelijk kunnen
worden getroffen. Specifiek brengt dat mee dat voor de verschillende doelen van het
voorstel afzonderlijk dient te worden bepaald in welk geval welke maatregelen getroffen
kunnen worden, onder welke omstandigheden en ter zake van welke ondernemingen die
maatregelen dan kunnen worden getroffen. Dit impliceert ook een meer sectorale aanpak,
zoals die ook in veel andere landen gebruikelijk is.
Bij het opstellen van het wetsvoorstel is gezocht naar een balans tussen enerzijds
het verschaffen van voldoende duidelijkheid vooraf voor meldingsplichtigen in het
licht van situaties die zich kunnen voordoen en de maatregelen en risico’s die daarbij
horen, en anderzijds de toepasbaarheid van het wetsvoorstel. Bij die afweging is in
aanmerking genomen dat de functie van het wetsvoorstel beperkt is tot dat van vangnet
als er geen specifieke wet met een investeringstoets op nationale veiligheid is. Een
sectorale aanpak gaat in die zin altijd boven de toepasselijkheid van dit wetsvoorstel.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling over een meer sectorale aanpak is dit
uitgangspunt in het wetsvoorstel aangescherpt. Voorts is de ruimte voor een sectorale
aanpak centraler gesteld. Dat is gedaan door de vaststelling dat een uitsluitend sectorale
benadering volstaat voor toeleveranciers van vitale processen en voor vitale aanbieders
in het geval van het verkrijgen van significante invloed. De achtergrond daarvan is
in reactie op de kernboodschap onder punt 2 van het advies van de Afdeling toegelicht.
Het toepassingsbereik van het wetsvoorstel is hierop aangepast.
Als het wetsvoorstel binnen dit beperktere toepassingsbereik vervolgens bij wijze
van vangnet van toepassing zou zijn op een verwervingsactiviteit, mag niet buiten
de in het voorstel genoemde beoordelingsfactoren en maatregelen getreden worden. Het
wetsvoorstel kadert de toelaatbaarheid van het gebruik van deze factoren aan de hand
van een categorisering in. Er is een categorie aan beoordelingsfactoren die zowel
op vitale aanbieders als op ondernemingen actief op het gebied van sensitieve technologie
toepasbaar is (artikel 19); in aanvulling hierop is er een categorie die uitsluitend
voor vitale aanbieders geldt (artikel 20); en tot slot is in aanvulling op artikel 19
een categorie beoordelingsfactoren opgenomen die uitsluitend ziet op ondernemingen
die actief zijn op gebied van sensitieve technologie (artikel 21). Dit onderscheid
in categorisering is in het aangepaste wetsvoorstel kracht bijgezet door die in gescheiden
artikelen een plaats te geven. Met deze transparante en gecategoriseerde opsomming
van toegestane beoordelingsfactoren is het bieden van zekerheid vooraf en ruimte voor
maatwerk zoveel mogelijk met elkaar in balans gebracht. Een verdere verfijning door
een onderverdeling van risicofactoren naar sectoren is binnen het wetsvoorstel evenwel
niet goed haalbaar gebleken. De grote verscheidenheid aan situaties die zich kan aandienen,
staat daarin aan de weg. Hiervoor zou een uitsluitend sectorale aanpak vereist zijn
met telkens eigenstandige en complexe afwegingen waarvoor dit wetsvoorstel niet geschikt
is. Het kabinet is weliswaar voorstander van een sectorale aanpak waar dat haalbaar
is, maar acht een vangnet nodig waar sectorale wetgeving (nog) afwezig is. Ook de
doorlooptijd die met sectorale wetgeving gemoeid is en de verschillende tijdspaden
die daarbij aan de orde zijn, zou betekenen dat gedurende langere tijd niet, althans
niet volledig, risico’s voor de nationale veiligheid gemoeid met verwervingsactiviteiten
afgedekt zijn. Tot slot kan dit wetvoorstel ook een meerwaarde opleveren voor toekomstige
sectorale wetgeving op die onderdelen waarin er overeenkomsten zijn in risico’s en
noodzakelijk handelingsperspectief voor de sector in kwestie vergeleken met wat in
andere sectoren daarvoor nodig is. Desgewenst kan in sectorale wetgeving tevens aansluiting
worden gezocht bij dit wetsvoorstel voor die aspecten waarin bijvoorbeeld een vitaal
proces zich niet specifiek onderscheidt naar risico’s en maatregelen ten opzichte
van andere vitale processen. Als dit aan de orde is, kan dat de totstandkoming van
sectorale wetgeving ook vergemakkelijken doordat op onderdelen bij dit wetsvoorstel
respectievelijk niet en wel aansluiting gezocht kan worden.
Het voorgaande neemt niet weg dat gezocht is naar manieren om aan het advies van de
Afdeling tegemoet te komen waar dat kon. Naast de beperking van het toepassingsbereik
van het wetsvoorstel, is de mogelijkheid vervallen om beoordelingsfactoren bij algemene
maatregel van bestuur uit te breiden. Dit draagt bij aan de rechtszekerheid vooraf
doordat veranderingen uitsluitend nog door middel van wetswijziging mogelijk zijn.
Afgezien van de risicofactoren is verder ook gekeken naar de te treffen maatregelen.
Het wetsvoorstel is hierop aangepast door ook de maatregelen die naar aanleiding van
een risicobeoordeling mogen worden toegepast te categoriseren. Een deel van de maatregelen
mag in het aangepaste wetsvoorstel voortaan uitsluitend nog worden opgelegd aan ondernemingen
die actief zijn op het gebied van sensitieve technologie (zie artikel 24). Dit is
een inperking op vergelijkbare manier als dat voor de beoordelingsfactoren is gedaan.
Verder is de inhoud van bepaalde maatregelen specifieker benoemd of is een toevoeging
gedaan als dat duidelijk bijdraagt aan meer proportionaliteit in de oplopende schaal
aan te treffen maatregelen en beter bijdraagt aan maatwerk. Bij het eerste gaat het
bijvoorbeeld om de maatregel waarmee een veiligheidscommissie of beveiligingsfunctionaris
is ingesteld (artikel 23, eerste lid, onderdeel c) en bij het tweede om het voeren
van een integriteits- en veiligheidsbeleid als maatregel (artikel 23, eerste lid,
onderdeel b, en derde lid). Daarnaast zijn er door opvolging van andere onderdelen
van het advies van de Afdeling ook op andere onderdelen aanscherpingen gekomen, die
bijdragen aan meer duidelijkheid, zoals over de betekenis van belangrijke begrippen.
Voorts biedt het aangepaste wetsvoorstel niet langer een grondslag om maatregelen
gedelegeerd te kunnen wijzigen. Eveneens is de memorie van toelichting aangevuld met
uitleg hoe afwegingen ten aanzien van beoordelingsfactoren en maatregelen zich tot
elkaar verhouden (paragraaf 4.3). Tot slot is mijn indruk dat analyses van andere
landen een gemengd beeld opleveren waar het gaat om een generieke of sectorale aanpak.
In paragraaf 10.4 van de memorie van toelichting is dit aanvullend toegelicht.
d. Conclusie
De Afdeling adviseert in de toelichting, met inachtneming van het voorgaande, de noodzaak,
de geschiktheid en evenredigheid van de maatregelen in het licht van de doelen van
het voorstel dragend te motiveren en het wetsvoorstel aan te passen zodat duidelijk
wordt welke maatregelen, in welke situatie en bij welk risico mogelijk kunnen worden
getroffen.
In reactie op onderdeel c is toegelicht tot welke aanpassingen in het wetsvoorstel
en de memorie van toelichting dit heeft geleid, zodat wordt volstaan met te verwijzen
naar die reactie.
4. Gevolgen onduidelijkheid voorstel voor praktijk en uitvoering
Onheldere regelgeving heeft negatieve gevolgen voor de uitvoeringspraktijk. Dat geldt
in het bijzonder voor het onderhavige voorstel, vanwege het gebruik van onduidelijke
definities en bepalingen, veelvuldige delegatie naar lager regelgevingsniveau en de
onduidelijke verhouding met andere regelingen op dit terrein. Dit leidt tot een onduidelijk
en voor de praktijk weinig toegankelijk kader. De Afdeling wijst daarbij in het bijzonder
op de volgende punten.
a. Definities en doorverwijzingen
De Afdeling constateert dat de in het voorstel uiteengezette definities niet in alle
gevallen duidelijkheid bieden. Bijvoorbeeld wordt niet duidelijk wat wordt verstaan
onder «veiligheidssituatie» wanneer deze «onzeker» of «slecht» is.50 Voor het kernbegrip «nationale veiligheid» wordt verwezen naar de begrippen «nationale
en openbare veiligheid» en «wezenlijke belangen van de veiligheid van de staat» in
de verdragen van de Europese Unie (EU).51 Deze verdragsartikelen52 omvatten echter geen definities van die begrippen, maar regelen onder meer dat die
verdragen geen afbreuk doen aan de exclusieve bevoegdheid van de lidstaat de openbare
orde te handhaven en de nationale veiligheid te beschermen. Ook de rechtspraak van
het Hof van Justitie van de EU, waarnaar de artikelsgewijze toelichting verwijst,
bevat geen definities.53
De Afdeling onderkent dat dit veelzijdige begrippen zijn die lastig te definiëren
zijn, en dat deze aan verandering onderhevig zijn. Met het oog op de in het voorstel
opgenomen vergaande maatregelen en de uitgangspunten van zorgvuldigheid en rechtszekerheid,
wijst de Afdeling erop dat dit de regering niet ontslaat van de verantwoordelijkheid
om hierover zoveel duidelijkheid als mogelijk te verschaffen. Te meer nu er in de
praktijk door de Minister van Justitie en Veiligheid wel een definitie van nationale
veiligheid wordt gehanteerd.54
Hoewel het begrijpelijk is dat wordt aangesloten bij bestaande definities, wijst de
Afdeling er wel op dat in de huidige vorm deze vaak doorverwijzen of zelf een verzameling
vormen van andere definities, die op hun beurt ook weer definities kunnen bevatten.55 Ook kloppen verwijzingen naar artikelen uit andere delen niet altijd.56 Het voorstel is daardoor ontoegankelijk en moeilijk leesbaar. Tot slot worden sommige
begripsbepalingen in de toelichting onvoldoende toegelicht, waardoor de betekenis
en/of reikwijdte van de regeling onvoldoende duidelijk is.57
De Afdeling adviseert in het wetsvoorstel op te nemen wat verstaan kan worden onder
kernbegrippen als nationale en openbare veiligheid. De Afdeling adviseert verder het
voorstel te vereenvoudigen door waar mogelijk af te zien van verwijzingen en daardoor,
maar ook overigens, het wetsvoorstel zelfstandig leesbaar te maken.
Dit deel van het advies van de Afdeling is ruim opgevat en heeft tot aanzienlijke
aanpassingen van het wetsvoorstel geleid met als doel het wetsvoorstel te verduidelijken
en de toegankelijkheid en leesbaarheid daarvan voor de praktijk te vergroten. In de
eerste plaats is het wetsvoorstel onderverdeeld in hoofdstukken en paragrafen. In
de tweede plaats zijn bepalingen met erg veel leden opgeknipt in afzonderlijke artikelen
en is de plaatsbepaling van sommige bepalingen herzien als dit logischer was met het
oog op de systematiek en toegankelijkheid van het wetsvoorstel. In de derde plaats
zijn voorschriften die enkel relevant zijn voor verwervingsactiviteiten met betrekking
tot beursgenoteerde ondernemingen gegroepeerd in een apart hoofdstuk ondergebracht.
Deze indeling maakt het bijvoorbeeld voor niet-beursgenoteerde ondernemingen eenvoudiger
om vast te stellen welk deel van de voorschriften voor hen relevant is en voor beursgenoteerde
ondernemingen welke voorschriften specifiek aanvullend voor hen gelden. In de vierde
plaats is nadere aandacht besteed aan de definities en de uitleg daarvan. Gelet op
het advies van de Afdeling hierover is, voor zover dat mogelijk was, in het wetsvoorstel
en de memorie van toelichting nader gepreciseerd wanneer een «veiligheidssituatie»
«onzeker» of «slecht» is en is de definitie van het kernbegrip «nationale veiligheid»
aangevuld en eveneens in de toelichting van context voorzien. Hiermee is getracht
deze veelzijdige begrippen overeenkomstig het advies van de Afdeling van meer inhoud
en kleuring te voorzien. Voorts zijn een aantal definities ten aanzien van giraal
effectenverkeer apart gegroepeerd in het separate hoofdstuk over beursgenoteerde ondernemingen.
Meerdere van deze en andere definities zijn voorts conform het advies van de Afdeling
uitgeschreven of aangepast opdat er sprake is van minder doorverwijzingen. Ter verduidelijking
is voorts bijvoorbeeld het begrip «activiteit» veranderd in de aanduiding als «verwervingsactiviteit».
In de vijfde plaats is de memorie van toelichting aangevuld met uitleg over enkele
begripsbepalingen, zoals een verheldering over wanneer een doelonderneming in Nederland
gevestigd is. Tot slot bleek het in de zesde plaats door de gewijzigde structuur en
plaatsbepaling van enkele artikelen bijvoorbeeld mogelijk minder voorschriften «van
overeenkomstige toepassing» te hoeven verklaren, zodat deze vorm van verwijzing is
gereduceerd en dit eveneens de leesbaarheid en toegankelijkheid vergroot. Met dit
samenstel aan wijzigingen is beoogd aan de advisering van de Afdeling op dit onderdeel
wezenlijke en duidelijk zichtbare uitvoering te geven. Deze herschikking is technisch
van aard en heeft niet tot doel de inhoud van het wetsvoorstel te wijzigen.
b. Uitwerking kernelementen bij lagere regels
Het voorstel voorziet erin dat verschillende elementen bij algemene maatregel van
bestuur (amvb) (kunnen) worden uitgewerkt. Hierbij gaat het enerzijds om de reikwijdte
van het voorstel, bij amvb kunnen andere technologieën worden aangewezen als sensitieve
technologie.58 Anderzijds gaat het om gewichtige elementen uit het voorstel zoals de factoren die
worden meegewogen in de toetsing of een activiteit kan leiden tot een risico voor
de nationale veiligheid.59 Ook kan de Minister bij amvb eisen of nadere voorschriften verbinden aan een toetsingsbesluit.60
Omdat het hier gaat om hoofdelementen van het wetsvoorstel, acht de Afdeling uitwerking
daarvan bij amvb niet passend. Hoofdelementen zijn in ieder geval de reikwijdte en
de structurele elementen van de regeling.61 De Afdeling is van oordeel dat deze elementen zo gewichtig zijn dat in lijn met het
uitgangspunt van het primaat van de wetgever, de volksvertegenwoordiging rechtstreeks
bij de vaststelling moet worden betrokken. Dit ook ten behoeve van de kenbaarheid
en voorzienbaarheid voor ondernemingen in de praktijk.
De Afdeling adviseert de hoofdelementen van het voorgestelde stelsel bij wet uit te
werken en het voorstel dienovereenkomstig aan te passen.
De reactie op dit deel van het advies van de Afdeling is in tweeën opgesplitst om
de daarover gemaakte afwegingen goed inzichtelijk te kunnen maken. Geconcludeerd wordt
dat het advies van de Afdeling in meerdere opzichten is overgenomen, maar niet volledig.
Hierna ga ik achtereenvolgens in op:
A. reikwijdte en uitwerking krachtens lagere regelgeving;
B. beoordelingsfactoren respectievelijk eisen en voorschriften krachtens lagere regelgeving.
Ten aanzien van de reikwijdte wil ik allereerst graag verduidelijken dat die primair
bepaald wordt door de verwervingsactiviteiten die tot zeggenschap of significante
invloed leiden. De omschrijving van die verwervingsactiviteiten is niet gedelegeerd,
maar in het voorstel vastgelegd. Hierbij is onderkend dat de reikwijdte niet enkel
door de verwervingsactiviteit wordt bepaald, maar uiteindelijk ook door de doelonderneming
waarin of waarop door middel van een dergelijke verwervingsactiviteit zeggenschap
of significante invloed wordt verkregen. Het wetsvoorstel bevat daarom tevens een
begrenzing van doelondernemingen. Dit kunnen volgens het voor advies aangeboden voorstel
alleen doelondernemingen zijn die vitale aanbieder of toeleverancier van een vitale
aanbieder zijn of die op het gebied van sensitieve technologie actief zijn. De advisering
van de Afdeling spitst zich in het bijzonder toe op de gedelegeerde uitwerking van
de aanwijzing van deze verschillende soorten ondernemingen.
Aan het advies van de Afdeling om deze uitwerking niet te delegeren, is grotendeels
gevolg gegeven voor wat betreft het aanwijzen van vitale aanbieders. In het voorstel
was aanvankelijk geregeld dat de aanwijzing van vitale aanbieders per algemene maatregel
van bestuur plaatsvond. Hierdoor werd aangesloten bij de manier waarop vitale aanbieders
in de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni) zijn aangewezen. Daarvan
is van afgezien, waarbij in aanmerking is genomen dat het onderwerp en de gevolgen
van de toepassing van dit wetsvoorstel van een andere orde en verdergaande grootte
zijn dan die bij de Wbni. Bij de Wbni is er sprake van een meldplicht bij incidenten
en dienen bepaalde type maatregelen te worden getroffen om de risico’s voor de beveiliging
van netwerk- en informatiesystemen te beheersen. Het wetsvoorstel Vifo gaat over een
totaal ander onderwerp en laat toe dat onder voorwaarden eigendomsregulering en in
een beperkt aantal gevallen zelfs eigendomsontneming plaatsvindt. De aanwijzing vereist
daarom een robuustere basis in dit wetsvoorstel zelf in plaats van met behulp van
uitsluitend een delegatiegrondslag. Dit wetsvoorstel stelt hogere eisen aan de democratische
legitimatie van een aanwijzing van vitale aanbieders. Dit is gedaan door iedere categorie
vitale aanbieders waarop dit wetsvoorstel van toepassing is in het voorstel zelf vast
te leggen. Ook nieuwe vitale aanbieders zullen in de toekomst bij wet geregeld moeten
worden, tenzij een aanwijzing zo urgent blijkt dat een wetswijziging niet kan worden
afgewacht. Voor die gevallen regelt het wetsvoorstel dat een aanwijzing tijdelijk
gedelegeerd bij algemene maatregel van bestuur kan plaatsvinden, waarna die aanwijzing
alsnog bij wet moet worden geregeld onder intrekking van de algemene maatregel van
bestuur. De betrokkenheid van het parlement bij de totstandkoming van die aanwijzing
bij wet is daarmee gewaarborgd. Indien het wetsvoorstel dat dit regelt niet door het
parlement wordt aangenomen, volgt uit het wetsvoorstel dat de algemene maatregel zal
moeten worden ingetrokken. Verder is in reactie op het advies van de Afdeling over
een sectorale aanpak (zie ook de reactie onder de kernboodschap van het advies) toegelicht
dat toeleveranciers uit het voorstel zijn geschrapt. Delegatiebepalingen ten aanzien
van deze groep zijn daardoor niet meer aan de orde.
Voor zover de Afdeling adviseert om sensitieve technologie uitsluitend in het wetsvoorstel
te regelen, merk ik op dat de uitwerking hiervan zoveel mogelijk in het aan voor advies
aangeboden wetsvoorstel is vastgelegd. Daarmee is zoveel mogelijk tegemoet gekomen
aan voldoende democratische betrokkenheid bij het vaststellen van sensitieve technologie
in het voorstel. Het dient volgens het voorstel te gaan om producten voor tweeërlei
gebruik waarvan de uitvoer vergunningplichtig is op grond van de zogenoemde EG-verordening
inzake producten voor tweeërlei gebruik62 en om militaire goederen als bedoeld in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling strategische
goederen 2012. Het wetsvoorstel biedt door de verwijzing naar deze verordening onderscheidenlijk
deze uitvoeringsregeling aldus reeds een uitwerking van wat onder sensitieve technologie
valt. De afbakening van sensitieve technologie ligt daardoor vast en die beweegt alleen
mee met wijzigingen in die verordening of uitvoeringsregeling. Deze uitwerking kan
vervolgens bij algemene maatregel van bestuur worden ingeperkt of aangevuld. Ingeval
van aanvullen kan dat alleen als aan criteria is voldaan, die waarborgen dat niet
willekeurig iedere sensitieve technologie mag worden aangewezen (zie artikel 8, derde
lid, van het wetsvoorstel).
Deze flexibiliteit om gedelegeerd sensitieve technologie in te mogen perken of aan
te vullen, is nodig in verband met snelle technologische vernieuwingen en ontwikkelingen
rond sensitieve technologie. Sensitieve technologie is in dat opzicht dynamischer
en veelzijdiger dan de situatie bij vitale aanbieders, zodat dit een andere afweging
vereist. Op het niveau van wet zijn technologische veranderingen minder goed bij te
benen dan op een lager niveau van regelgeving. Het bijbenen hiervan is belangrijk,
zodat relevante nieuwe sensitieve technologie tijdig onder het toepassingsbereik van
dit voorstel kan worden gebracht. Het voorkomt dat een nieuwe sensitieve technologie
mogelijk langer dan wenselijk buiten het toepassingsbereik van de investeringstoets
valt waardoor nodeloos risico’s voor de nationale veiligheid ontstaan. Door dit bij
algemene maatregel van bestuur te doen, wordt hierin flexibiliteit met behoud van
rechtszekerheid geboden. De verwachting is dat van deze gedelegeerde aanwijzingsbevoegdheid
met terughoudendheid gebruik zal worden gemaakt. Deze benadering waarbij de basis
voor de uitwerking in het wetsvoorstel staat en aanvullingen of uitzonderingen daarop
gedelegeerd worden vastgesteld, staat overigens niet op zichzelf en komt tot op zekere
hoogte vaker voor63. Alles afwegende is er voor gekozen het wetsvoorstel op dit punt ongewijzigd te laten.
De Afdeling geeft verder aan dat er andere hoofdelementen zijn waarvoor het niet passend
is de uitwerking daarvan te delegeren. Dit zijn in het bijzonder de mogelijkheid tot
delegatie van vast te stellen factoren bij een risicobeoordeling en van te verbinden
eisen en voorschriften aan een toetsingsbesluit. Dit onderdeel van het advies van
de Afdeling is op beide punten opgevolgd, zodat het gedelegeerd vaststellen van beoordelingsfactoren
en maatregelen niet langer mogelijk is. Bij de beoordeling of tot schrappen van deze
delegatiegrondslag kon worden overgegaan, is vastgesteld dat een variant ontbrak op
de beoordelingsfactor met betrekking op een staat waarvan bekend is of waarvoor gronden
zijn te vermoeden dat deze een offensief programma heeft om een technologische of
strategische machtspositie te verwerven via een verwerver (artikel 21, onderdeel e).
Deze variant is dat de verwerver in plaats van de staat een strategische machtspositie
wil uitoefenen die niet behoort tot de gebruikelijke bedrijfseconomische motieven
en praktijken (artikel 21, onderdeel f). Afgezien van deze toevoeging is in overeenstemming
met het advies zowel de delegatiegrondslag voor beoordelingsfactoren als die voor
eisen en voorschriften in het wetsvoorstel vervallen.
c. Aansluiting bij bestaande kaders
De Afdeling merkt op dat naast het wetsvoorstel thans reeds regelingen bestaan met
een zekere inhoudelijke overlap met het voorgestelde stelsel. De verhouding van het
voorstel tot deze regelingen verdient op een aantal punten verheldering. De Afdeling
merkt daartoe het volgende op.
i. Verhouding tot de Uitvoeringswet screeningsverordening buitenlandse directe investeringen
De totstandkoming van dit wetvoorstel moet blijkens de toelichting van het voorstel
worden bezien tegen de achtergrond en in de context van de inwerkingtreding van de
BDI-screeningsverordening. Ter uitvoering van die verordening is reeds de Uitvoeringswet
screeningsverordening buitenlandse directe investeringen uitgewerkt. Dit roept de
vraag op waarom in dit geval voor een aparte regeling is gekozen en niet is aangesloten
bij de bestaande Uitvoeringswet screeningsverordening buitenlandse directe investeringen.
De nu gekozen opzet van twee aparte wetten roept daarbij de vraag op hoe de verhouding
tussen beide wetten is.
Er is inderdaad niet voor gekozen de inhoud van dit wetsvoorstel door middel van een
wijziging van de Uitvoeringswet screeningsverordening buitenlandse directe investeringen
(hierna: Uitvoeringswet) vorm te geven. Een apart wetvoorstel maakt maximaal zichtbaar
dat een investeringstoets vastlegging van nationaal beleid is, die gescheiden is van
de tenuitvoerlegging van EU-regelgeving en -verplichtingen in de Uitvoeringswet. Hiermee
wordt het voor Nederland belangrijke uitgangspunt zichtbaar benadrukt dat «van groot
belang is dat de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid om een directe investering al
dan niet aan een toetsing te onderwerpen en welke gevolgen aan een dergelijke toetsing
verbonden moesten worden bij de desbetreffende EU-lidstaat te laten» (Kamerstukken II
2019/20, 35 502, nr. 3, blz. 4).
Maar afgezien hiervan, zou het onderbrengen van de investeringstoets in de Uitvoeringswet
of omgekeerd van de Uitvoeringwet in het wetsvoorstel niet of nauwelijks meerwaarde
hebben. De verschillen met de Uitvoeringswet zijn daarvoor te groot. Die verschillen
staan bijvoorbeeld in de weg aan een wet, waarin voorschriften uit de Uitvoeringswet
vervlochten worden met die uit dit wetsvoorstel tot een uniform geheel. Voorwaarde
voor een dergelijke vervlechting is namelijk dat een juiste tenuitvoerlegging van
de BDI-screeningsverordening behouden blijft, terwijl dit met een eigenstandige vormgeving
van een investeringstoets zou botsen. De Uitvoeringswet implementeert een samenwerkingsmechanisme
voor informatie-uitwisseling tussen lidstaten over directe investeringen uit derde
landen, terwijl het wetsvoorstel samenhang binnen het bestaande Nederlandse screeningsmechanisme
introduceert voor de daadwerkelijke inhoudelijke toetsing van investeringen. De doelen
en aard van deze wetten zijn daarmee wezenlijk anders en moeilijk tot een uniform
geheel te integreren. Daaraan doet niet af dat de hoofdlijnen van het wetsvoorstel
moeten voldoen aan de BDI-screeningsverordening (zie bijvoorbeeld artikel 3, tweede
tot en met vijfde lid, van die verordening).
Het verschil is dat de focus van het wetsvoorstel uitsluitend ligt bij het regelen
van een investeringstoets voor Nederland met inachtneming van die parameters, terwijl
de focus van de Uitvoeringswet onder meer is om andere EU-lidstaten informatie te
verschaffen. Voor de afbakening van die informatieverschaffing is het vervolgens relevant
wat die andere EU-lidstaten onder hun investeringstoets laten vallen en niet het bepaalde
in dit wetsvoorstel over de investeringstoets voor Nederland. De reikwijdte van het
onderhavige wetsvoorstel is dan ook anders dan die van de Verordening. Ook andere
verschillen staan het bereiken van uniformiteit in de weg. De screening van de Uitvoeringswet
beperkt zich bijvoorbeeld tot investeringen uit derde landen in de EU, terwijl de
toetsing op grond van het wetsvoorstel tevens intra-EU investeringen omvat. Daarmee
blijft het wetsvoorstel strikt landenneutraal en voorkomt het op een effectieve manier
omzeilingsconstructies. Ook dit verschil is in een gemeenschappelijke wet niet goed
overbrugbaar. Een gemeenschappelijke wet zou derhalve niet meer inhouden dan dat hetgeen
in het wetsvoorstel staat volledig gescheiden wordt geregeld van hetgeen nu in de
Uitvoeringswet staat. Dit maakt de meerwaarde die één wet zou hebben gering. Bovendien
heeft dit wetsvoorstel een wezenlijk ander uitgangspunt dan de Uitvoeringswet. De
Uitvoeringswet vervult niet de functie van vangnet voor investeringstoetsen en introduceert
ook geen samenhang binnen het stelsel van investeringstoetsing dat ruimte laat voor
maatwerk voor specifieke sectoren door middel van een sectorale investeringstoets.
De betekenis van de Uitvoeringswet vermindert niet zodra een sectorale investeringstoets
tot stand komt in tegenstelling tot bij dit wetsvoorstel. Gelet op het voorgaande
is voor de investeringstoets voorzien in een apart wetsvoorstel.
Dat er een apart wetsvoorstel voorligt, beïnvloedt de verhouding tot de Uitvoeringswet
niet. Het wetsvoorstel doorkruist op geen enkele wijze de werking van de Uitvoeringswet.
Bij de totstandkoming van de Uitvoeringswet werd al rekening gehouden met wetgeving
voor investeringstoetsen. De memorie van toelichting bij de Uitvoeringswet vermeldt
over de inrichting daarvan «dat het de noodzakelijke ruimte en aansluiting laat voor
de invoering van investeringstoetsen op nationale veiligheidsrisico’s.» (Kamerstukken II
2019/20, 35 502, nr. 3, blz. 11). Tussen dit wetsvoorstel en de Uitvoeringswet bestaat voorts geen overlap,
zodat een gescheiden benadering met behulp van een apart wetsvoorstel voor de investeringstoets
hierin niet bezwaarlijk is.
ii. Verhouding tot de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen
Het voorstel richt zich op drie categorieën ondernemingen, namelijk vitale aanbieders,
toeleveranciers van vitale aanbieders of ondernemingen die beschikken over sensitieve
technologie.64 Voor vitale aanbieders gelden reeds verplichtingen op basis van de Wet beveiliging
netwerk- en informatiesystemen (Wbni). De Afdeling constateert dat de definitie van
«vitale aanbieder» in de zin van de Wbni65 niet overeen komt met de definitie van «vitale aanbieder» in de zin van het voorstel.66 De Afdeling acht uiteenlopende definities in de verschillende wettelijke regelingen67 op dit onderwerp niet bevorderlijk voor de uitvoering.
De Afdeling constateert verder dat het voorstel zich, anders dan de Wbni, niet alleen
richt op de vitale aanbieders, maar specifiek ook op bepaalde toeleveranciers van
vitale aanbieders. Dat roept de vraag op waarom in dit wetsvoorstel gekozen is voor
een breder toepassingsbereik van dan de Wbni. Beide wetten zijn immers gericht op
de continuïteit van de dienstverlening van vitale aanbieders te waarborgen.68
De Afdeling adviseert om aan te sluiten bij de bestaande wettelijke definitie van
«vitale aanbieders». Ook adviseert de Afdeling om het verschil in toepassingsbereik
tussen het voorstel en de Wbni nader toe te lichten.
Naar aanleiding van dit deel van het advies van de Afdeling is voor de definitie van
«vitale aanbieder» aansluiting gezocht bij de omschrijving hiervan in de Wet beveiliging
netwerk- en informatiesystemen (Wbni). Het vereist nadere uitleg op welke wijze en
in hoeverre dit is gedaan.
De Wbni is de enige wet die het begrip vitale aanbieder definieert. Deze wet implementeerde
de NIB-richtlijn69 over de beveiliging van netwerk- en informatiesystemen en incorporeerde tegelijkertijd
de toen nog bestaande Wet gegevensverwerking en meldplicht cybersecurity. Deze voorloper
van de Wbni bevatte een algemene definitie van het begrip «vitale aanbieder». Als
gevolg van de NIB-richtlijn was het echter nodig om binnen deze algemene definitie
een subgroep aan vitale aanbieders te onderscheiden. Deze subgroep wordt in de NIB-richtlijn
aangeduid als «aanbieders van essentiële diensten». Op grond van artikel 1 van de
Wbni is een vitale aanbieder daarom:
– een aanbieder van een essentiële dienst; of
– een aanbieder van een andere dienst waarvan de continuïteit van vitaal belang is voor
de Nederlandse samenleving.
De NIB-richtlijn somt in een bijlage de soorten entiteiten op die een lidstaat als
«aanbieder van een essentiële dienst» mag aanwijzen, waarbij aan de volgende criteria
moet zijn voldaan:
a. een entiteit verleent een dienst die van essentieel belang is voor de instandhouding
van kritieke maatschappelijke en/of economische activiteiten;
b. de verlening van die dienst is afhankelijk van netwerk- en informatiesystemen, en
c. een incident zou aanzienlijke verstorende effecten hebben voor de verlening van die
dienst (waarbij het bij een incident om een beveiligingsincident in het netwerk- of
informatiesysteem gaat). Met inachtneming van deze criteria zijn krachtens de Wbni
op daarin nader geregelde wijze aanbieders van essentiële diensten aangewezen.
Anders dan de Wbni gaat dit wetsvoorstel echter niet over de beveiliging van netwerk-
en informatiesystemen van vitale aanbieders. Voor de aanwijzing van een vitale aanbieder
is op grond van dit wetsvoorstel niet beslissend of een dienst afhankelijk is van
netwerk- en informatiesystemen en wat de gevolgen van een beveiligingsincident voor
die systemen zijn. De afbakening van de subgroep «aanbieder van een essentiële dienst»
past met andere woorden niet bij het onderwerp en de voorschriften van dit wetsvoorstel.
Dit begrip is hierom niet in dit wetsvoorstel overgenomen. In plaats daarvan is binnen
de door de Wbni opgedeelde definitie van «vitale aanbieder» bezien wat het bindende,
gemeenschappelijke element daartussen is dat ook voor dit wetsvoorstel gebruikt kan
worden. Het betreft een element dat kenmerkend is voor iedere vitale aanbieder ongeacht
de specifieke context. Voor een «aanbieder van een essentiële dienst» is volgens de
NIB-richtlijn een van de kenmerkende criteria dat het altijd dient te gaan om een
entiteit die een dienst verleent «die van essentieel belang is voor de instandhouding
van kritieke maatschappelijke en/of economische activiteiten» (zie hierboven onderdeel
a). Dit criterium keert in andere bewoordingen en toegespitst op Nederland ook terug
bij het tweede deel van de definitie in de Wbni over een «aanbieder van een andere
dienst». Volgens dat tweede deel van de definitie is vereist dat «de continuïteit
van vitaal belang is voor de Nederlandse samenleving». Dit in wezen gemeenschappelijke
criterium voor iedere vitale aanbieder uit de Wbni is overgenomen in de definitie
van «vitale aanbieder» in het wetsvoorstel. Daarmee sluiten de definitie in dit wetsvoorstel
en die in de Wbni nauwer op elkaar aan dan in het voor advies voorgelegde voorstel.
Er is met andere woorden een gemeenschappelijke noemer gecreëerd die is ontleend aan
de Wbni en die voor iedere vitale aanbieder onder dit wetsvoorstel kenmerkend is.
Hieraan is voor het wetsvoorstel vervolgens invulling gegeven door middel van aanwijzing
van categorieën van vitale aanbieders. Deze aanwijzing heeft overlap met de aanwijzing
van vitale aanbieders die krachtens de Wbni heeft plaatsgevonden, maar is niet geheel
identiek daaraan (zie paragraaf 3.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting).
Dit is verklaarbaar door de verschillende achtergrond en inhoud van dit wetsvoorstel
ten opzichte van de Wbni. In de aangepaste toelichting op artikel 1 onder het begrip
«vitale aanbieder» is het bovenstaande nader toegelicht.
De Afdeling adviseert voorts om het verschil in toepassingsbereik tussen het voorstel
en de Wbni nader toe te lichten. Hierbij wordt in het bijzonder gedoeld op de toepasselijkheid
van het wetsvoorstel op toeleveranciers van vitale aanbieders. Elders in dit nader
rapport is toegelicht dat met het oog op onder meer proportionaliteit het wetsvoorstel
niet langer op toeleveranciers betrekking heeft, zodat het wetsvoorstel hierin is
heroverwogen.
iii. Verhouding tot sectorspecifieke toetsen
Het voorstel is niet van toepassing op activiteiten waarop op grond van een andere
wet een specifieke toets uit hoofde van nationale veiligheid van toepassing is. In
de toelichting worden sectorspecifieke toetsen zoals die in de Elektriciteitswet 1998,
Gaswet en in de Telecommunicatiewet (Wet ongewenste zeggenschap telecommunicatie)
genoemd.70 Volgens de toelichting wordt zo voorkomen dat bepaalde activiteiten twee keer getoetst
worden.71
De Afdeling merkt op dat met de investeringstoets verschillende doelen worden nagestreefd.
De sectorspecifieke toetsen die in de toelichting worden genoemd in de energiesector
en de telecommunicatiesector, vertonen weliswaar op veel punten overlap met de thans
voorgestelde investeringstoets, maar zijn ook beperkter van opzet. Bij die sectorspecifieke
toetsen kunnen dus niet alle aspecten worden betrokken waarin het voorstel wél voorziet.
Dit roept de vraag op in welke gevallen een sectorspecifieke toets dusdanige overlap
vertoont, dat de thans voorgestelde investeringstoets achterwege dient te blijven.
De Afdeling acht het van belang dat duidelijk is wanneer een sectorspecifieke toets
ertoe leidt dat de investeringstoets niet wordt verricht. Zij adviseert het voorstel
op dit punt te verduidelijken.
Overeenkomstig het advies van de Afdeling is de verhouding tussen sectorspecifieke
toetsen en het wetsvoorstel verduidelijkt door het voorstel hierop aan te passen.
In de eerste plaats bepaalt het wetsvoorstel thans dat een onderneming een vitale
aanbieder is als die behoort tot een in artikel 7 aangewezen categorie ondernemingen.
Deze aangewezen categorieën ondernemingen omvatten geen categorieën waarop ten tijde
van de indiening van het wetsvoorstel een specifieke investeringstoets uit andere
wetten van toepassing is, zodat dit duidelijkheid verschaft. Hierbij is ook gekeken
of een specifieke wet een drempel hanteert en naar de aard van de activiteit waarop
een toetsing zich richt. Vastlegging van categorieën vitale aanbieders in het wetsvoorstel
zelf betekent wel dat als er in de toekomst voor een specifiek type vitale aanbieders
een nieuwe of aangepaste specifieke toets in een andere wet wordt geregeld en die
geheel of gedeeltelijk overlapt met een in dit wetsvoorstel aangewezen categorie aan
ondernemingen, dit wetsvoorstel of, indien tot wet verheven, deze wet hierop (gelijktijdig)
moet worden aangepast.
In de tweede plaats bevat het wetsvoorstel naast deze verduidelijking volledig toegespitst
op vitale aanbieders een voorrangsregel die met name betekenis zal hebben voor ondernemingen
die actief zijn op het gebied van sensitieve technologie. De afbakening van sensitieve
technologie vindt in het wetsvoorstel immers op andere wijze plaats dan die voor vitale
aanbieders waardoor op andere wijze meer duidelijkheid over de verhouding tot specifieke
toetsen in andere wetgeving dient te worden verschaft. Deze voorrangsregel is vastgelegd
in artikel 5, onderdeel b, waaraan een zinsnede is toegevoegd, die verduidelijkt dat
als een specifieke toets uit hoofde van nationale veiligheid van toepassing is het
onverschillig is in welke mate die specifieke toets uit een andere wet met dit wetsvoorstel
overeenstemt. Een sectorspecifieke toets prevaleert altijd, ook als die beperkter
van opzet is dan dit wetsvoorstel. Deze verduidelijking biedt helderheid dat als op
grond van een andere (toekomstige) wet een sectorspecifieke toets uit hoofde van nationale
veiligheid van toepassing is dit wetsvoorstel altijd terugtreedt. Het meerdere of
verdergaande dat dit wetsvoorstel regelt ten opzichte van een sectorspecifieke toets
brengt daarin geen verandering. Aan deze absolute voorrangsregel ligt de overweging
ten grondslag dat bij een sectorspecifieke toets een welbewuste afweging is gemaakt
ten aanzien van de reikwijdte en inhoud van die toets uit hoofde van nationale veiligheid.
Het kan zich ook voordoen dat een sectorspecifieke toets niet van toepassing is op
een verwervingsactiviteit, maar die verwervingsactiviteit op zichzelf wel onder de
reikwijdte van de wet valt waarin die toets is geregeld. De verwervingsactiviteit
valt dan onder die andere wet, maar de toets is dan niet van toepassing door de geringe
omvang ervan of omdat de aard van de verwervingsactiviteiten waarvoor de sectorale
toets geldt beperkter is afgebakend dan in dit wetsvoorstel. Ook hiervoor wordt aangenomen
dat iedere sectorale toets een weloverwogen begrenzing bevat, die het wetsvoorstel
niet dient te doorkruisen. Het wetsvoorstel dient in deze situaties niet van toepassing
te zijn, ook al is op de verwervingsactiviteit strikt genomen geen specifieke sectorale
toets van toepassing. Hierin is voorzien door in artikel 5 een nieuw onderdeel te
voegen dat dit regelt. Ook dit verduidelijkt de verhouding tot sectorspecifieke toetsen.
iv. Samenloop met andere toetsen
Naast de sectorspecifieke toetsen vertoont de in het voorstel opgenomen toets, zoals
hiervoor al kort aangestipt, ook inhoudelijke overlap met andere toetsen die naar
verwachting bij een activiteit in zin van het voorstel, zoals investeringen en fusies,
veelal tegelijkertijd plaats zullen vinden. Een voorbeeld daarvan betreft de bevoegdheid
van DNB om een verklaring van geen bezwaar (vvgb) af te geven voor een (voorgenomen)
fusie met of overname van een financiële onderneming.72 Ondanks dat deze toets zich richt op eventuele ongewenste ontwikkelingen van de financiële
sector, zit er overlap in de toetsingscriteria. Zo kijkt zowel DNB als de Minister
naar de financiële positie en solvabiliteit en de transparantie van de zeggenschapsstructuur
van organisaties.
De Afdeling wijst erop dat de verschillende meldplichten administratieve lasten met
zich brengen. Om deze last zoveel mogelijk te reduceren acht de Afdeling het van belang
dat de wijze en inrichting van de verschillende meldplichten op elkaar worden afgestemd.
Zoals welke informatie voor vergelijkbare toetsingscriteria, en in welke vorm die
informatie moet worden aangeleverd. Daarbij is afstemming tussen de verschillende
bevoegde autoriteiten noodzakelijk.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader in te gaan op het voorgaande en daarbij
te inventariseren welke andere toetsen overlappen met de in het voorstel opgenomen
veiligheidstoets en de samenloop van die toetsen nader uit te werken in het voorstel.
De Afdeling adviseert tevens de meldplichten zo in te richten dat de onnodige administratieve
lasten worden voorkomen.
Waar het gaat om samenloop met andere toetsen uit hoofde van nationale veiligheid
is, zoals hiervoor aangegeven, het wetsvoorstel aangescherpt. Dit wetsvoorstel is
enkel van toepassing als er geen specifieke toets uit hoofde van nationale veiligheid
bestaat. Als dit wetsvoorstel van toepassing is, is vervolgens het uitgangspunt dat
een zelfstandige toetsing plaatsvindt die is toegespitst op het concrete geval. Het
wetsvoorstel houdt hierbij rekening met de verhouding tot bepaalde andere wettelijke
kaders, zoals ten aanzien van een openbaar bod dat onderwerp is van de EU-verordening
marktmisbruik en het Besluit Openbare Biedingen Wft. Die verhouding komt in artikel 37
en de uitgebreide toelichting op dat artikel aan bod. Daar waar op grond van andere
wettelijke kaders een verwervingsactiviteit ook een beoordeling vereist, maar niet
uit hoofde van nationale veiligheid, zal de beoordeling daarvan een ander doel dienen
en een andere achtergrond hebben die van invloed is op de inhoud en wijze waarop een
beoordeling plaatsvindt. Dit laat onverlet dat bij de toepassing van het wetsvoorstel
rekening kan worden gehouden met beoordelingen die vanuit een andere wettelijke achtergrond
al zijn voltooid en die voor een toetsing op grond van dit wetsvoorstel van betekenis
zijn. Het is hierbij telkens maatwerk om te bepalen welke wetgeving relevant hiervoor
kan zijn en hangt af van uiteenlopende factoren, zoals het doel dat de desbetreffende
wetgeving met een toetsing beoogt, de wijze waarop een beoordeling plaatsvindt en
waarop die precies betrekking heeft, het type verwervingsactiviteit, het soort doelonderneming,
de omvang van de transactie en de invloed die wordt verkregen. Ook is dit afhankelijk
van de keuzes die de verwerver zelf maakt ten aanzien van de volgorde van handelingen
en van de beschikbaarheid van resultaten hierover. Een tweetal voorbeelden kan dit
verduidelijken.
Een eerste voorbeeld is de meldplicht op grond van het concentratietoezicht als bedoeld
in hoofdstuk 5 van de Mededingingswet. Artikel 27 van die wet bepaalt wat onder een
concentratie wordt verstaan. Hieronder vallen fusies en het direct of indirect verkrijgen
van zeggenschap als bedoeld in de Mededingingswet op in dat artikel omschreven wijze,
alsmede de totstandbrenging van een gemeenschappelijke onderneming die duurzaam alle
functies van een zelfstandige economische eenheid vervult. Artikel 28 bevat uitzonderingen
op wat als concentratie wordt beschouwd. Het toepassingsbereik van het concentratietoezicht
is afhankelijk gesteld van de gezamenlijke behaalde omzet van de ondernemingen die
groot genoeg moet zijn (zie artikelen 29 tot en met 31 van de Mededingingswet). De
uitkomst van de beoordeling of sprake is van een concentratie en of die toelaatbaar
is, bepaalt echter niet of die concentratie ook een risico voor de nationale veiligheid
zal opleveren. De uitkomst van die beoordeling is daarvoor niet bepalend en wordt
op grond van dit voorstel zelfstandig beoordeeld. Wel kan een fusie of een totstandbrenging
van een joint-venture een verwervingsactiviteit zijn waarop dit wetsvoorstel van toepassing
is. Maar die toepasselijkheid betekent dus niet dat de uitkomst van een beoordeling
van een fusie in het kader van het concentratietoezicht automatisch relevant is voor
de toetsing onder dit wetsvoorstel. In paragraaf 6.2 van de memorie van toelichting
wordt dan ook geconcludeerd dat dit toezicht een ander doel dient dan de toets die
in dit wetsvoorstel is opgenomen.
Een tweede voorbeeld ziet op de Afdeling aangehaalde verklaring van geen bezwaar van
DNB op grond van artikel 3:95 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft).
Dit betreft een prudentiële beoordeling van een aanvraag voor een verklaring van geen
bezwaar die in beginsel op individueel instellingsniveau plaatsvindt en door DNB wordt
uitgevoerd. Deze beoordeling ziet ook op bepaalde vitale aanbieders op het gebied
van infrastructuur voor de financiële markten die onderwerp van dit wetsvoorstel zijn,
waaronder afwikkelondernemingen en banken met zetel in Nederland. Ten aanzien van
deze banken besluit de Europese Centrale Bank (hierna: ECB) op basis van een gezamenlijke
beoordeling met DNB. De Wft voorziet hierbij in het vereiste van een verklaring van
geen bezwaar van DNB en voor banken van de ECB. DNB voert als onafhankelijke toezichthouder
op afstand van de politiek een specifieke beoordeling uit gericht op de beschikbare
financiële middelen van degene die een gekwalificeerde deelneming verkrijgt of vergroot
en de na de verwerving te verwachten solvabiliteits- en liquiditeitsratio’s van de
financiële doelonderneming, de betrouwbaarheid en reputatie van de verwerver, beperkingen
in de mogelijkheid van de financiële doelonderneming om na de verwerving aan de Wft
te blijven voldoen, en de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren
van terrorisme. De afwijzingsgronden voor een verklaring in artikel 3:100, eerste
lid, van de Wft, zijn voorts limitatief van aard, zodat een afwijzing enkel op die
gronden kan worden gebaseerd en de verklaring van geen bezwaar anders wordt verleend.
Ook zijn de afwijzingsgronden in dit artikel micro-prudentieel wat betekent dat niet
naar de impact van een voorgenomen deelneming op het stelsel wordt gekeken, maar naar
de impact van de voorgenomen deelneming op de individuele financiële doelonderneming.
De risico’s voor de nationale veiligheid zijn derhalve geen onderwerp van toetsing
door DNB. De toetsing van de Minister van Economische Zaken en Veiligheid op nationale
veiligheid op grond van dit wetsvoorstel staat volledig los van de zelfstandige beoordeling
door DNB en de ECB van een aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar op grond
van de Wft. Een toetsing op nationale veiligheid dient een ander doel en is meeromvattend
en van een ander karakter, waarbij de financiële positie van de instelling één van
de in het wetsvoorstel genoemde factoren is die bij een beoordeling betrokken wordt.
Daardoor voert de Minister onder dit wetsvoorstel een eigenstandige beoordeling uit,
waarbij het wetsvoorstel bepaalt, zoals in reactie op punt 3 (Doelen en instrumenten)
van het advies is aangegeven, dat bij het nemen van een toetsingsbesluit, altijd de
Minister of de Ministers die het mede aangaat betrokken wordt of worden (artikel 10,
tweede lid). Daarmee is afstemming hierover in het wetsvoorstel geformaliseerd. In
dit geval betreft dat de Minister van Financiën als beleidsverantwoordelijke Minister
voor de financiële sector. Te onderscheiden van een verklaring van geen bezwaar die
is afgegeven door DNB, is een verklaring van geen bezwaar die AFM afgeeft op grond
van artikel 5:32d Wft. Daarin is bepaald dat het, zonder verklaring van geen bezwaar
van de Minister van Financiën, verboden is een belang van een in de Wft nader bepaald
omvang te houden, te verwerven of te vergroten dan wel enige zeggenschap verbonden
aan deze deelneming uit te oefenen in een marktexploitant. Een marktexploitant is
op grond van artikel 1:1 van de Wft een persoon die een gereglementeerde markt beheert
of exploiteert. Marktexploitanten zijn eveneens vitale aanbieders in de zin van dit
wetsvoorstel, zoals uit artikel 7, zesde lid, juncto zevende lid, van het wetsvoorstel
volgt. Bij de beoordeling door AFM wordt getoetst aan de vereisten van artikel 5:32d
Wft, waarbij tevens de aspecten genoemd in de beleidslijn «Beleidslijn verklaring
van geen bezwaar gekwalificeerde deelneming in een marktexploitant ex artikel 5:32d
Wft» (Stcrt. 2008, 27) een rol kunnen spelen. Het «Mandaatbesluit verklaring van geen bezwaar gereglementeerde
markten» (Stcrt. 2008, 27) bepaalt dat, tenzij er een fundamentele wijziging van de aandeelhoudersstructuur
van de gereglementeerde markt aan de orde is, de AFM namens de Minister van Financiën
beslist omtrent het verlenen van de verklaring van geen bezwaar.
De voorstaande voorbeelden laten onverlet dat ik het de met Afdeling eens ben dat
zich vormen van samenloop in informatieverschaffing kunnen voordoen, die ongewenste
gevolgen kunnen hebben vanuit het oogpunt van administratieve lasten. Met het oog
hierop kom ik overeenkomstig het advies van de Afdeling tot de slotsom dat een aanvulling
van het wetsvoorstel vereist is. De grondslag voor een algemene maatregel van bestuur
over informatieverschaffing bij een melding biedt anders onvoldoende armslag om met
reductie van administratieve lasten rekening te houden waar dat haalbaar is. In artikel 11
is daartoe een nieuw derde lid ingevoegd dat de mogelijkheid biedt bij algemene maatregel
van bestuur te regelen wanneer in plaats van het verschaffen van informatie bij een
melding volstaan kan worden met een vermelding van het bestuursorgaan, dienst, toezichthouder
of andere personen aan wie die informatie al eerder is verstrekt (artikel 34, vierde
lid, van het wetsvoorstel). Daardoor kan vanuit oogpunt van vermindering van administratieve
lasten beter met eventuele samenloop rekening worden gehouden. Aan het gebruik van
deze mogelijkheid zullen nader vast te stellen voorwaarden worden verbonden, zoals
de voorwaarde dat reeds eerder verstrekte informatie niet aan juistheid en volledigheid
moet hebben ingeboet en ik, en eventuele andere Ministers die het aangaat, tot die
eerder verstrekte informatie langs andere weg ook daadwerkelijk en tijdig toegang
mogen hebben en krijgen. Bij het opstellen van een algemene maatregel van bestuur
zullen die voorwaarden nader vastgesteld worden. Een randvoorwaarde is bijvoorbeeld
dat de overlappende informatie voldoende afzonderlijk (technisch) te identificeren
is, zodat aan een informatieverzoek op grond van artikel 34, vierde lid, operationeel
uitvoering kan worden gegeven. De informatie moet mij met andere woorden wel technisch
snel, op maat, en op betrouwbare wijze kunnen bereiken als er vanaf wordt gezien die
deel te laten uitmaken van de meldplicht. Indien dit immers niet het geval is kan
dit tot gevolg hebben dat de toetsingsprocedure vertraging oploopt omdat de benodigde
informatie op zich laat wachten, gefragmenteerd is en/of nog geverifieerd moet worden.
Zo’n vertraging van de procedure zou tegengesteld zijn aan het doel om de administratieve
lasten laag te houden. Voorts is het voor de uitvoerbaarheid van dit wetsvoorstel
van belang welke toetsingsverantwoordelijke als eerste de beschikking heeft over informatie
om te delen. Anders bestaat wederom het risico dat bepaalde informatie pas veel later
na een melding beschikbaar komt voor de toepassing van dit wetsvoorstel wat de behandeling
van een gedane melding vertraagt. Administratieve lastenvermindering zou dan ten koste
van de doorlooptijd van de behandeling van de melding gaan. Dat is uiteraard niet
de bedoeling. Deze en andere aspecten zullen bij de uitwerking van de te verschaffen
informatie bij een meldplicht in een algemene maatregel van bestuur worden afgewogen
en bezien. Verder zal niet enkel moeten worden vastgesteld welke instanties over de
gewenste informatie beschikken, maar is het verstrekken daarvan uiteraard ook afhankelijk
van de toelaatbaarheid daarvan. Zo kent DNB bijvoorbeeld op grond van Europees recht
beperkingen ten aanzien van het delen van informatie verkregen in het kader van het
toezicht. DNB wordt dan ook niet genoemd in artikel 34, vierde lid, van het wetsvoorstel
ook al is informatie wellicht al eerder door een aanvrager van een verklaring van
geen bezwaar aan DNB verstrekt.
5. Verhouding tot hoger recht
De Afdeling acht het ontbreken van een grondige probleemomschrijving en uiteenzetting
van de beoogde doelen, zoals hiervoor aan de orde is geweest, ook kwetsbaar in het
licht van verschillende Europese en internationale regels. In de eerste plaats is
relevant dat het voorgestelde systeem voor investeerders en doelondernemingen een
beperking kan betekenen van mogelijkheden om in Nederland te investeren of zich daar
te vestigen.
Zowel uit oogpunt van de Unierechtelijke regels inzake het vrij verkeer, als uit oogpunt
van internationale handels- en investeringsrecht73 en de EVRM-bepalingen inzake het eigendomsrecht, dienen deze beperkingen nauwkeurig
door de overheid te worden afgewogen tegen de na te streven belangen op het terrein
van de nationale veiligheid. Omdat de Unierechtelijke regels inzake het vrij verkeer
in deze het meest stringente kader kennen, zal de Afdeling zich in de volgende paragraaf
daartoe beperken en waar nodig verwijzen naar andere regels inzake hoger recht.
Voorts is hier relevant dat de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) verlangt
dat het doel van de gegevensverwerking, voor zover betrekking hebbend op persoonsgegevens,
welbepaald en uitdrukkelijk omschreven zijn.
a. Toetsing maatregelen aan de regels inzake het vrij verkeer
In de toelichting wordt terecht opgemerkt dat zowel de verplichting om voorafgaande
toestemming voor een investering te verkrijgen, als de mogelijkheid voor de Minister
aan zijn toestemming voorwaarden en eisen te verbinden, leiden tot een belemmering
van het vrij verkeer van kapitaal en/of goederen, dan wel van de vrijheid van vestiging.
In de toelichting wordt voor deze belemmering de rechtvaardiging gezocht in het belang
van de nationale en openbare veiligheid. In dat verband wordt in algemene termen het
risico benoemd dat gelet op de aard van de doelondernemingen (vitale aanbieders, vitale
processen en sensitieve technologie) de nationale veiligheid in gevaar kan komen door
de uitoefening van zeggenschap of invloed door de verwerver.
Hoewel de Afdeling begrip heeft voor deze overwegingen en onderkent dat de lidstaten
enige vrijheid hebben om de eisen van nationale of openbare veiligheid op hun nationale
behoeften af te stemmen, is die vrijheid niet onbeperkt. Zo is van belang dat nationale
maatregelen echt noodzakelijk zijn om deze belangen te bewerkstelligen en niet verder
gaan dan noodzakelijk. Een screeningsmechanisme moet specifiek genoeg zijn, opdat
investeerders vooraf hun rechten en plichten kennen en weten in welke omstandigheden
voorafgaande toestemming noodzakelijk is.74 Ook dienen de beoogde doelen van nationale of openbare veiligheid op coherente en
systematische wijze te worden nagestreefd en niet verder te gaan dan noodzakelijk
voor het bereiken van deze doelen.75 Gelet op hetgeen de Afdeling in de voorgaande paragrafen heeft opgemerkt, acht zij
het voorstel zonder nadere motivering in dit licht kwetsbaar.
Daarnaast wijst de Afdeling erop dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie
van de EU het belang van openbare veiligheid slechts kan worden aangevoerd in geval
van een werkelijk en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel maatschappelijk
belang.76 Bovendien mogen deze redenen niet worden aangevoerd voor in feite zuiver economische
doeleinden.77 In de toelichting worden deze eisen uit de rechtspraak niet besproken.
De Minister zal evenwel bij de toetsing van een gemelde activiteit en bij de afweging
van de eventueel aan de activiteit te koppelen eisen of voorschriften moeten beoordelen
of het geconstateerde veiligheidsrisico inderdaad «werkelijk» en «voldoende ernstig»
is. Hoe de Minister dat zal wegen, wordt uit de toelichting niet duidelijk en dit
verdient derhalve aanvulling.
Voorts wijst de Afdeling erop dat naast dit toetsingsbesluit, ook de daaraan voorafgaande
meldingsplicht bij de Minister (en het verbod activiteiten ten uitvoer te leggen voordat
de Minister daarop heeft geoordeeld) een belemmering kan vormen die rechtvaardiging
behoeft. De Afdeling begrijpt dat een voorafgaande beoordeling noodzakelijk kan zijn,
omdat eventuele schadelijke gevolgen voor de nationale veiligheid achteraf slechts
beperkt ongedaan gemaakt zouden kunnen worden.78 De daartoe voorgestelde meldingsplicht (en standstill-verplichting) heeft echter
een dermate breed toepassingsbereik (en geldt bijvoorbeeld ook voor binnenlandse investeringen)
waardoor deze van toepassing is, ongeacht of een activiteit kan leiden tot een risico
(laat staan een werkelijk en «voldoende ernstig» risico). Dat risico wordt immers
ingevolge het voorstel79 pas nadien beoordeeld, bij de vraag of een toetsingsbesluit noodzakelijk is.
De vraag is hoe een dergelijke algemene preventieve meldingsplicht voor een brede
categorie investeringen zich verhoudt tot voornoemde rechtspraak van het Hof van Justitie
van de EU.80 De Afdeling heeft daarover een beschouwing in de toelichting gemist.
De Afdeling adviseert in het licht van het vorenstaande de gekozen opzet dragend te
motiveren in de toelichting en, zo nodig, het voorstel aan te passen.
Het advies van de Afdeling om de gekozen opzet van het wetsvoorstel meer dragend te
motiveren en zo nodig aan te passen in het licht van de verenigbaarheid van het wetsvoorstel
met hoger recht, ligt in het verlengde van de meer algemene opmerkingen en kanttekeningen
van de Afdeling over de noodzaak van een grondige probleemomschrijving en uiteenzetting
van de beoogde doelen van dit wetsvoorstel. Zoals hierboven is aangegeven, is aan
deze meer algemene opmerkingen en kanttekeningen gevolg gegeven door uitbreidingen
en verbeteringen van de toelichting en aanpassingen van het wetsvoorstel. Hiermee
wordt ook de noodzakelijkheid en proportionaliteit van het wetsvoorstel als geheel
beter onderbouwd, hetgeen ook zijn weerslag heeft op de verenigbaarheid met hoger
recht. Dit heeft ook tot gevolg dat op enkele punten de memorie van toelichting in
hoofdstuk 5 van het algemeen deel aanvulling behoeven in lijn met het advies van de
Afdeling, in het bijzonder ten aanzien van het Unierecht. Echter op een aantal punten
is een dergelijke aanvulling van de toelichting of aanpassing van het wetsvoorstel
niet noodzakelijk, omdat de maatstaf die de Europese jurisprudentie aanlegt, niet
de volledige implicaties heeft die de Afdeling hieraan lijkt te verbinden. Ook gaat
de toelichting wel degelijk in op de eisen die de EU jurisprudentie stelt, in tegenstelling
tot de Afdeling aangeeft. Voor zover dit onvoldoende zichtbaar is volgens de Afdeling,
is dit door aanvullende verwijzingen naar jurisprudentie verduidelijkt of is een beperkte
toevoeging in de tekst opgenomen.
In dit verband dient te worden opgemerkt dat het Unierecht zelf in de Verdragen de
nationale veiligheid uitdrukkelijk tot de verantwoordelijkheid van de lidstaten rekent.
Dit is ook in de toelichting bij het wetsvoorstel nader aangevuld. Zo bepaalt artikel 4,
tweede lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie dat de Unie de essentiële
staatsfuncties van de lidstaten eerbiedigt, met name de verdediging van de territoriale
integriteit van de staat, de handhaving van de openbare orde en de bescherming van
de nationale veiligheid. Daarbij wordt expliciet gepreciseerd dat met name de nationale
veiligheid de uitsluitende verantwoordelijkheid blijft van elke lidstaat. Dit komt
ook tot uitdrukking in artikel 72 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie (hierna: VWEU) dat bepaalt dat de samenwerking voorzien in de titel inzake de
ruimte van vrijheid, veiligheid en recht de verantwoordelijkheid van de lidstaten
voor de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid
onverlet laat. Ook artikel 346 van het VWEU geeft aan dat een lidstaat ter bescherming
van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid maatregelen kan treffen en niet verplicht
is bepaalde inlichtingen te delen. Deze bepalingen geven geen vrijbrief om onder het
etiket van nationale veiligheid onverkort en zonder nadere onderbouwing van noodzakelijkheid
en proportionaliteit belemmeringen op te werpen die het vrij verkeer van kapitaal,
de vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van goederen kan aantasten, maar onderstrepen
wel dat de lidstaten hierin een duidelijke eigen, maar wel begrensde, verantwoordelijkheid
en beleidsvrijheid hebben (zie ook in deze zin arrest HvJEU van 4 maart 2010, Europese
Commissie/Portugese Republiek, zaak C-38/06, overweging 62 en arrest HvJEU van 4 september
2014, Schiebel Aircraft, zaak C-474/12, overweging 34).
Terecht wijst de Afdeling op het feit dat de jurisprudentie van het Hof van Justitie
bij een beroep op de bescherming van de openbare veiligheid vereist dat dit slechts
kan worden aangevoerd in geval van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging
van een fundamenteel maatschappelijk belang. De Afdeling lijkt daaraan evenwel te
verbinden dat het Hof daarmee ook eist dat een lidstaat een acuut en concreet gevaar
dient te identificeren dat het treffen van een dergelijke maatregel rechtvaardigt.
Ook lijkt de Afdeling te suggereren dat uit de jurisprudentie volgt dat de verwerver
en/of doelonderneming zelf ook een inschatting moet kunnen maken of de voorgenomen
verwerving tot een werkelijk en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel
maatschappelijk belang kan leiden. Dat is niet het geval. Het Hof van Justitie vraagt
van een lidstaat die zich beroept op de bescherming van de openbare veiligheid om
een bepaalde belemmerende maatregel te rechtvaardigen om bij wijze van gedachte-experiment
te identificeren wat de gevolgen zouden zijn voor de maatschappij als deze maatregel
niet getroffen zou zijn. Als de gevolgen dermate groot kunnen zijn dat een disruptie
of aantasting van wezenlijke maatschappelijke belangen in het geding is, accepteert
het Hof van Justitie een beroep op de bescherming van de openbare veiligheid (zie
in dit verband bijv. arrest HvJEU van 10 juli 1984, Campus Oil, zaak 72/83, overwegingen
38–41; arrest HvJEU van 4 juni 2002, Europese Commissie/België, zaak C-503/99, overwegingen
47–52). Het wetsvoorstel voldoet aan deze maatstaf: zo is in paragraaf 2.1 van de
memorie van toelichting uitgebreid stilgestaan bij de gesignaleerde dreigingen en
de effecten die deze kunnen hebben op de Nederlandse samenleving waaronder een disruptie
of manipulatie van het functioneren van de democratische rechtstaat, de aantasting
van de betrouwbaarheid en continuïteit van vitale processen die essentieel zijn voor
het functioneren van de samenleving en de verwerving van en vervolgens het gebruik
van hoogwaardige Nederlandse kennis en informatie en sensitieve technologie om hun
eigen innovatiepositie te verbeteren en hun geopolitieke autonomie en slagkracht te
vergroten en die van Nederland en de Europese Unie te beperken. In paragraaf 5.1.2
van de toelichting wordt dit ook aangestipt, maar indachtig de opmerkingen van de
Afdeling is dit aangevuld en verduidelijkt. Ook de definitie van nationale veiligheid
is op dit punt nog verder verduidelijkt.
De Afdeling wijst ook op het punt dat dwingende redenen van algemeen belang en daarmee
gerechtvaardigde beperkingen niet mogen worden aangevoerd voor in feite zuiver economische
doeleinden. Hier is enige nuancering op zijn plaats: het Hof van Justitie heeft expliciet
erkend dat als vaststaat dat een dwingende reden van algemeen belang een belemmerende
maatregel kan rechtvaardigen, het feit dat hiermee ook economische belangen kunnen
worden gediend een beroep op een dergelijke dwingende reden van algemeen belang niet
verhindert (zie in deze zin arrest HvJEU van 10 juli 1984, Campus Oil, zaak 72/83,
overweging 36). Ook heeft het Hof van Justitie duidelijk gemaakt dat een regeling
een gerechtvaardigde beperking van een fundamentele vrijheid kan vormen, wanneer zij
is ingegeven door economische belangen die een doelstelling van algemeen belang nastreven
(zie arrest HvJEU van 22 oktober 2013, Staat/Essent NV e.a., gevoegde zaken C-105/12,
C-106/12 en C-107/12, overweging 52). In die zin is het strakke onderscheid dat de
Afdeling lijkt aan te hangen niet geheel in lijn met de jurisprudentie van het Hof.
Zeker bij ondernemingen die dual-use technologie en andere sensitieve technologie
ontwikkelen en exploiteren die onder het toepassingsbereik van het wetsvoorstel vallen,
is er een nauwe wisselwerking tussen economische aspecten en veiligheidsaspecten:
de verwerving van sensitieve technologie en de capaciteit voor de ontwikkeling en
productie hiervan door de overname van een Nederlands bedrijf kan een verwerver een
verbeterde technologische basis en concurrentiepositie bieden en daarmee ook de economie
van zijn land van herkomst bevorderen. Tegelijkertijd kan diezelfde verwerving van
technologie door deze verwerver bijdragen aan de versterkte capaciteit op defensie-
en veiligheidsvlak of een extra drukmiddel of ongewenste strategische afhankelijkheid
opleveren voor het desbetreffende land van herkomst. Deze aspecten zijn niet scherp
te onderscheiden voor het gemengde en dubbele karakter van dergelijke technologie
waar onze geavanceerde samenleving steeds afhankelijker van wordt. In de memorie van
toelichting zal in het licht van het advies van de Afdeling onder verwijzing naar
de aangehaalde jurisprudentie aan dit punt aandacht worden besteed.
Onder verwijzing naar het arrest van het HvJEU van 14 maart 2000, Association Église
de scientologie de Paris e.a., C-54/99, overwegingen 20 en 21 en het arrest HvJEU
18 juni 2020, Commissie/Hongarije, C-78/18, overweging 94, lijkt de Afdeling te betwijfelen
of de ex ante meldingsplicht met de eis van een voorafgaande goedkeuring voordat een
verwervingsactviteit kan plaatsvinden, verenigbaar is met de aangehaalde jurisprudentie.
In tegenstelling tot hetgeen de Afdeling aanneemt is de ex ante melding en het vereiste
van voorafgaande goedkeuring niet vergelijkbaar met een algemene preventieve meldings-
en goedkeuringsplicht waar in beide arresten sprake van was. Het toepassingsbereik
van het wetsvoorstel is wel degelijk ingeperkt tot een afgebakende categorie ondernemingen
waar specifieke risico’s voor de nationale veiligheid aan verbonden zijn. Dit is in
hoofdstuk 3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting toegelicht en onderbouwd
en ook in paragraaf 5.1.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting aangegeven.
In het arrest Association Église de Scientologie betrof het een bevoegdheid voor de
Franse autoriteiten om alle directe investeringen uit een derde land aan een meldingsplicht te onderwerpen, waarna
de Franse autoriteiten een eis van voorafgaande vergunning konden opleggen indien
er risico’s werden vermoed voor de openbare veiligheid. Slechts voor een kleine groep
transacties was een uitzondering op deze verplichting opgenomen. Deze Franse maatregel
is geenszins te vergelijken met de vereiste ex ante goedkeuring voor een afgebakende
groep ondernemingen noch is de systematiek van het voorliggende wetsvoorstel vergelijkbaar
met de Franse maatregel nu deze systematiek grote gelijkenis vertoont met de procedure
van concentratietoezicht zoals voorzien in het mededingingsrecht.
De vergelijking met de Hongaarse maatregel zoals beoordeeld in het arrest Europese
Commissie/Hongarije gaat ook niet op, omdat het daar ging om een kennisgevingsplicht
voor alle vormen van financiële steun die door natuurlijke of rechtspersonen met verblijfplaats
of zetel in een andere lidstaat of een derde land wordt verleend aan in Hongarije
gevestigde maatschappelijke organisaties. Zowel de groep van partijen als de aard
van de financiering die onder het wetsvoorstel vallen zijn substantieel beperkter
dan waar de Hongaarse maatregel betrekking op had. Bovendien valt niet iedere vorm
van financiering onder het toepassingsbereik van het wetsvoorstel. Het gaat om directe
investeringen waarmee zeggenschap wordt verkregen dan wel – voor de daartoe aangewezen
deelverzameling aan bedrijven actief op het gebied van dual use technologie of sensitieve
technologie – significante invloed. Wat zeggenschap en/of significante invloed inhoudt,
is ook vastgelegd bij het wetsvoorstel. De memorie van toelichting is in die zin aangevuld,
dat de vergelijking met de maatregelen die in beide arresten werden behandeld niet
opgaat en daarmee het risico op mogelijke onverenigbaarheid met het vrij verkeer van
kapitaal wegens een te algemeen en te onbepaald karakter niet opgaat.
In dit verband zij nog opgemerkt dat het weliswaar aan de lidstaat is die zich ter
rechtvaardiging van een belemmering op een dwingende reden van algemeen belang beroept,
om aan te tonen dat zijn regeling passend en noodzakelijk is om het nagestreefde,
rechtmatige doel te bereiken, maar dat deze bewijslast niet zo zwaar kan zijn dat
deze lidstaat positief moet aantonen dat dit doel met geen enkele andere voorstelbare
maatregel onder dezelfde omstandigheden kan worden bereikt. Een dergelijk vereiste
zou er in de praktijk immers op neerkomen dat de betrokken lidstaat zijn reglementaire
bevoegdheid op het betrokken gebied wordt ontnomen (zie in deze zin arrest HvJEU van
28 april 2009, Commissie/Italië, C-518/06, overweging 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak;
arrest HvJEU van 24 maart 2011, Commissie/Spanje, C-400/08, overweging 123; en arrest
HvJEU van 23 december 2015, Scotch Whisky Association e.a., C-333/14, overweging 55).
Tot slot merkt de Afdeling op dat in de memorie van toelichting niet alleen het toetsingsbesluit,
maar ook de daaraan voorafgaande meldingsplicht bij de Minister (en het verbod activiteiten
ten uitvoer te leggen voordat de Minister daarop heeft geoordeeld) een belemmering
kan vormen die rechtvaardiging behoeft. Dit standpunt wordt niet gedeeld, omdat de
meldingsverplichting, standstill-verplichting en de mogelijkheid van een verder diepgaand
onderzoek resulterend in een toetsingsbesluit als één geheel moet worden gezien. Het
is namelijk in de kern een vergunningstelsel als bedoeld in artikelen 4 en 9 van de
richtlijn 2006/123/EG betreffende de diensten op de interne markt. Dit is ook in paragraaf 5.1.2.
van de memorie van toelichting aangegeven. De meldingsplicht en daaraan verbonden
standstill-verplichting is een essentieel element om juist een verplichte administratieve
handeling te kwalificeren als vergunningstelsel. Dat het wetsvoorstel juist voorziet
dat na een melding en verloop van de standstill-termijn in veel gevallen geen toetsingsbesluit
vereist is, draagt bij aan de proportionaliteit van het ex ante toetsingsmechanisme.
De melding en standstill-verplichting en mogelijkheid van het achterwege blijven van
een toetsingsbesluit, dient dan ook betrokken te worden bij de beoordeling van de
geschiktheid en proportionaliteit van het vergunningstelsel als geheel. Dit is in
paragraaf 5.1.2 van de memorie ook toegelicht, maar is indachtig dit commentaar van
de Afdeling nader verduidelijkt. Tevens zal, hoewel niet actief door de Afdeling opgebracht,
expliciet worden stilgestaan bij de afweging waarom niet gekozen is voor een stelsel
van verzet zoals is beoordeeld door het Hof van Justitie in de zaak C-503/99, Europese
Commissie/België.
b. Naleving AVG
Bij de toepassing van zijn bevoegdheden en het toetsen van een activiteit op basis
van het voorstel zal de Minister in verschillende situaties geconfronteerd worden
met persoonsgegevens, en deze ook verwerken. Uitgangspunt is dat die verwerking plaatsvindt
overeenkomstig de AVG.81 Zo verwerkt de Minister persoonsgegevens voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering
van dit wetsvoorstel.82
De Afdeling wijst er op dat op grond van AVG ook het doel van de gegevensverwerking
welbepaald en uitdrukkelijk omschreven moet zijn.83 Zonder nadere precisering van de beoogde doelen van de gegevensverwerking is dit
naar het oordeel van de Afdeling gelet op de AVG mogelijk niet specifiek genoeg.
Met het oog op de vereisten uit de AVG adviseert de Afdeling in het voorstel nader
uit te werken wat het welbepaalde en uitdrukkelijke doel is van de specifieke gegevensverwerking.
Naar aanleiding van de opmerking van de Afdeling dat de beoogde doelen van gegevensverwerking
mogelijk niet specifiek genoeg zijn, is het doel thans nader bepaald in artikel 34,
eerste lid, van het voorstel. Dit doel is omschreven als het overeenkomstig deze wet
beoordelen van, vaststellen van en beschermen tegen risico’s voor de nationale veiligheid
die door de uitvoering van een verwervingsactiviteit ten aanzien van een doelonderneming
waarop deze wet van toepassing is, kunnen ontstaan. De verwerkingen die met het oog
op dat doel toegestaan zijn, zijn vervolgens in artikel 34, tweede lid, opgesomd,
zodat wat onder het doel van verwerkingen precies valt nader is geconcretiseerd. Met
deze preciezere doelomschrijving en uitwerking daarvan is volledig binnen de grenzen
van de doelomschrijving van het oorspronkelijke wetsvoorstel gebleven, zodat dit geen
verruiming van verwerking van persoonsgegevens behelst.
6. Terugwerkende kracht toepassing investeringstoets
Op grond van het voorstel heeft de Minister de bevoegdheid voor activiteiten die zijn
verricht na 2 juni 2020 en voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit voorstel, te
gelasten dat deze gemeld moeten worden en worden beoordeeld en mogelijk onderworpen
aan een toetsingsbesluit, indien daar vanuit de bescherming van de nationale veiligheid
aanleiding voor is.84 In het voorstel wordt daarbij verwezen naar een Kamerbrief van 2 juni 202085 waarin de regering mededeling heeft gedaan dat de in het voorstel opgenomen investeringstoetsing
met terugwerkende kracht wordt ingevoerd vanaf de formele peildatum 2 juni 2020.
De Afdeling merkt op dat, gelet op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, aan
belastende maatregelen geen terugwerkende kracht dient te worden gegeven, tenzij bijzondere
omstandigheden een afwijking van deze regel rechtvaardigen.86 Bijzondere omstandigheden kunnen worden gevormd door aanmerkelijke aankondigingseffecten.
Deze effecten staan echter niet vast. In de toelichting wordt wat dit betreft alleen
«mogelijk strategisch ontduikingsgedrag» genoemd, zonder dit nader te motiveren.
De Afdeling adviseert in de toelichting een dragende motivering op dit punt op te
nemen en indien dat niet mogelijk is de terugwerkende kracht te laten vervallen.
Voorts merkt de Afdeling op dat in ieder geval geen terugwerkende kracht kan worden
gegeven aan maatregelen die op het tijdstip waarop het regime zal gaan gelden, niet
of niet voldoende kenbaar zijn. De Afdeling merkt op dat de regeling zoals deze thans
is vormgegeven, met hetgeen in de brief van 2 juni 2020 is aangekondigd, op dat moment
onvoldoende kenbaar was voor partijen. De brief beschrijft alleen de contouren van
een investeringstoets, zonder de toepassingsvoorwaarden te beschrijven. Voor terugwerkende
kracht tot de datum van 2 juni 2020 bestaat dan ook geen ruimte.
De Afdeling adviseert in het licht van het voorgaande de peildatum te heroverwegen.
Zonder terugwerkende kracht is niet uitgesloten dat de doorlooptijd die met de voorbereiding
en behandeling van het voorstel gemoeid is door kwaadwillende partijen wordt aangegrepen
om een toetsing op een verwervingsactiviteit te ontlopen. De omvang van dit risico
is niet te objectiveren, ook al omdat een toets met de inhoud en reikwijdte van dit
wetsvoorstel nou eenmaal niet bestaat. Het betreft een risicotaxatie. Hierbij is in
overweging genomen dat er in algemene zin een toename van dreigingen is die het intreden
op risico’s voor de nationale veiligheid als gevolg van ongewenste zeggenschap hebben
vergroot. In hoofdstuk 13 van de memorie van toelichting is daarbij ingegaan op de
betekenis van de COVID-19-uitbraak hiervoor. In de aangepaste memorie van toelichting
is in paragraaf 2.1 de toename in dreigingen verduidelijkt. Het bewustzijn van deze
toegenomen dreiging beperkt zich niet tot Nederland maar vindt weerklank in een bredere
Europese ontwikkeling. De Europese BDI-screeningsverordening bevestigt het grotere
belang dat wordt gehecht aan het verzekeren van nationale veiligheid bij buitenlandse
investeringen. Ook uit de urgentie en voortvarendheid waarmee de voorbereiding van
dit voorstel ter hand is genomen, kan worden afgeleid dat het belang van voorafgaande
toetsing groot wordt geacht door ontwikkelingen in dat dreigingsbeeld. Voor de terugwerkende
kracht van de werking van het voorstel om kwaadwillende partijen de pas af te snijden,
is voorts meegewogen dat de gevolgen van het intreden van een risico voor de nationale
veiligheid groot zijn. Zelfs bij een enkele verwervingsactiviteit in een specifieke
doelonderneming kan het intreden van een risico voor de nationale veiligheid grote
impact hebben voor Nederland met onomkeerbare gevolgen. Dit volgt uit de gerichtheid
van het voorstel op vitale aanbieders en ondernemingen actief op het gebied van sensitieve
technologie. Ook al is de grootte van de kans dat een kwaadwillende partij het voorstel
voor wil zijn niet heel objectief te bepalen, de gevolgen van het intreden van die
kans kunnen groot zijn. Het verhinderen van calculerend gedrag door partijen met verkeerde
intenties, dat grote implicaties voor de Nederlandse samenleving kan hebben, is te
rekenen tot bijzondere omstandigheden die de terugwerkende kracht verklaren die aan
het voorstel is verleend. De memorie van toelichting in hoofdstuk 13 is in deze zin
aangevuld.
Er was gekozen voor een tijdstip van terugwerking tot de datum waarop de hoofdlijnen
van het voorstel in de brief van 2 juni 2020 bekend werden gemaakt. De Afdeling wijst
hierbij op het ontbreken van de kenbaarheid van toepassingsvoorwaarden van het voorstel
in die brief voor partijen. Er is naar gestreefd de uitwerking van het voorstel zo
spoedig mogelijk kenbaar te maken door middel van internetconsultatie. Dit heeft ertoe
geleid dat circa drie maanden na het verschijnen van de brief op 8 september 2020
een uitgewerkt wetsvoorstel en een memorie van toelichting voor eenieder kenbaar was.
Gelet op het advies van de Afdeling is de peildatum naar deze latere datum verplaatst.
De terugwerkende kracht van het voorstel loopt nu tot en met 9 september 2020.
7. Slotconclusie
Alles overwegend komt de Afdeling tot de conclusie dat het wetsvoorstel in deze vorm
niet geschikt is om de beoogde doelen op adequate en evenwichtige wijze te bereiken.
Daarvoor is allereerst nodig om te bepalen en toe te lichten welke doelen met het
voorstel worden nagestreefd en welke maatregelen per doel daarbij passend zijn. Ook
dient meer duidelijkheid te worden gegeven over de vraag welke maatregelen (of categorieën
maatregelen) in welke situatie en bij welk risico mogelijk kunnen worden getroffen
en ten aanzien van welke ondernemingen die maatregelen kunnen worden getroffen. Dit
impliceert ook een meer sectorale aanpak. Die aanpak noodzaakt vervolgens tot een
ingrijpende wijziging van de opzet en inhoud van dit wetsvoorstel.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal bezwaren bij het voorstel
en adviseert het voorstel niet bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in te dienen,
tenzij het is aangepast.
In de voorgaande reacties is uiteengezet op welke wijze aan dit concluderend deel
van het advies invulling is gegeven door middel van nadere motiveringen in de memorie
van toelichting en aanpassing van het wetsvoorstel.
De vice-president van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
8. Ambtshalve wijzigingen
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om enkele wijzigingen door te voeren in het
wetsvoorstel en de bijbehorende memorie van toelichting. Naar aanleiding van punt
4 van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over de «Gevolgen
onduidelijkheid voorstel voor praktijk en uitvoering» is in reactie daarop de structuur,
indeling en plaatsbepaling van voorschriften binnen het wetsvoorstel gewijzigd. Ook
is de formulering van artikelen als dat daardoor nodig was technisch aangepast. Verder
zijn vele wijzigingen op andere wijze te herleiden tot het advies van de Afdeling.
Er zijn echter ook een aantal aanpassingen die niet het gevolg zijn van het advies
van de Afdeling. Dit betreft niettemin wijzigingen die voor een goede toepassing van
het wetsvoorstel vereist zijn of die omissies herstellen. Op deze wijzigingen wordt
hieronder ingegaan. In het verlengde hiervan is de memorie van toelichting bij het
wetsvoorstel, zowel het algemeen als het artikelsgewijs deel, hierop verduidelijkt
of aangepast.
1. In de definitie van het begrip doelonderneming ontbrak abusievelijk nog een toevoeging
dat dit ook een in Nederland gevestigde onderneming kan zijn die, geheel of gedeeltelijk,
voorwerp is van een verkrijging onder algemene titel.
2. Artikel 19 van het voor advies aangeboden wetsvoorstel ging over een ontheffing van
het verbod op het uitvoeren van een verwervingsactiviteit zonder eerst een melding
van het voornemen daarvan te doen en, indien dat vereist is, zonder eerst over een
toetsingsbesluit te beschikken dat dat toestond onder daarin bepaalde eisen en voorschriften.
Als gevolg van de gewijzigde structuur van het wetsvoorstel is de ontheffing in het
aangepaste wetsvoorstel onderwerp van paragraaf 3.3 in de artikelen 13 en 14. Artikel 13,
eerste lid, bevat een toevoeging ten opzichte van het oorspronkelijke artikel 19,
eerste lid, omdat in de memorie van toelichting stond dat om ontheffing aan te vragen
er wel eerst een melding moet gedaan worden (paragraaf 4.6). Deze voorwaarde van een
voorafgaande melding bleek echter niet uit artikel 19, eerste lid, zodat artikel 13,
eerste lid, dit als voorwaarde aan een ontheffing verbindt. Daarnaast gaf het voor
advies aangeboden voorstel geen duidelijkheid voor situaties waarbij een verleende
ontheffing vervalt, terwijl uit de memorie van toelichting blijkt dat het de bedoeling
is dat een ontheffing onverlet laat dat de normale toetsingsprocedure wordt doorlopen.
Het onbepaald in stand houden van een ontheffing, althans het niet duidelijk maken
wanneer die vervalt, leidt tot rechtsonzekerheid en is niet in overeenstemming met
de gedachte dat een ontheffing tijdelijk van aard is. Artikel 13, vijfde lid, biedt
hierin duidelijkheid door aan te geven wanneer een ontheffing vervalt.
3. Het wetsvoorstel bevat voorschriften voor bepaalde situaties waarbij de gebruikelijke
procedure niet wordt gevolgd tot het verkrijgen van een mededeling dat geen toetsingsbesluit
vereist is of de verlening van een toetsingsbesluit op aanvraag. Dit zijn situaties
waarbij de verwervingsactiviteit plaatsvindt zonder voorafgaand toetsingsbesluit terwijl
dat wel nodig was (artikelen 15 en 16 van het aangepaste wetsvoorstel) of een toetsingsbesluit
gebaseerd blijkt te zijn op onjuiste of onvolledige informatie (artikel 17 van het
aangepaste wetsvoorstel). Deze bijzondere situaties kwamen ook al aan bod in de artikelen 6,
negende lid, en 9, tweede en derde lid, van het voor advies aangeboden wetsvoorstel
en konden, evenals dat in het aangepaste wetsvoorstel het geval is, leiden tot het
nemen van ambtshalve toetsingsbesluiten. Bij de totstandkoming van het nader rapport
is evenwel vastgesteld dat in het wetsvoorstel meer precisering nodig was om goed
vast te stellen in welke van deze bijzondere situaties een ambtshalve toetsingsbesluit
vereist is en hoe het zit met (verlengings)termijnen en mogelijkheid tot opschorting van de termijn. In het aangepaste
wetsvoorstel is hierin alsnog voorzien. In de artikelen 15 tot en met 17 zijn de situaties
waarop die artikelen betrekking hebben scherper afgebakend en is in het derde lid
van ieder van die artikelen telkens een initiële termijn van acht weken genoemd voor
het nemen van een ambtshalve toetsingsbesluit. Deze gestelde termijn is afhankelijk
gesteld van in het wetsvoorstel geregelde omstandigheden, waarvan de start per onderscheiden
situatie telkens net weer even anders ligt. Bovendien kan artikel 4:14, derde lid,
van de Algemene wet bestuursrecht die de beslistermijn voor een besluit op aanvraag
regelt als daarover niks is bepaald, niet van toepassing zijn. Het betreft immers
geen besluiten op aanvraag, maar ambtshalve besluiten. Artikel 15, vierde lid, bevat
verder een uitzondering op het nemen van een ambtshalve toetsingsbesluit ingeval de
verwervingsactiviteit is uitgevoerd met een ontheffing. In het voorgelegde voorstel
werd hier ten onrechte nog geen rekening mee gehouden. Artikel 18 voorziet thans in
verlenging en opschorting van toepasselijke termijnen, waar dit eerder nog ontbrak.
Uit oogpunt van uniformiteit met de reguliere procedure waarbij op aanvraag een toetsingsbesluit
wordt genomen, is in artikel 12, vijfde lid thans dezelfde initiële beslistermijn
van acht weken genoemd waar die termijn op grond van artikel 4:13, tweede lid, en
4:14, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in beginsel toch al gold.
4. Artikel 27, vijfde lid, gaat over het verschaffen van nadeelcompensatie. Een van de
daaraan gestelde voorwaarden is dat een benadeelde in vergelijking met anderen onevenredig
zwaar wordt getroffen. Aangezien niet duidelijk was wie met die anderen werd bedoeld,
is dit artikellid aangevuld door te bepalen dat dit andere vitale aanbieders als bedoeld
in artikel 7 of andere ondernemingen actief op het gebied van sensitieve technologie
als bedoeld bij of krachtens artikel 8, betreft.
5. In de Wet van 26 juni 2019 tot wijziging van de Handelsregisterwet 2007 in verband
met de evaluatie van die wet, alsmede regeling van enkele andere aan het handelsregister
gerelateerde onderwerpen in het Burgerlijk Wetboek, de Handelsregisterwet 2007 en
de Wet op de Kamer van Koophandel (Stb. 2019, 280) is een wijziging van artikel 28, derde lid, van de Handelsregisterwet 2007 opgenomen.
De wijziging strekt ertoe de lijst die in dit artikellid is opgenomen te verplaatsen
naar het Handelsregisterbesluit 2008. In de memorie van toelichting op dit wetsvoorstel
werd tot nu toe uitgegaan van de nieuwe situatie. Echter, deze wijziging is nog niet
in werking getreden. Het is essentieel dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat
nadat dit wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking is getreden de mogelijkheid
heeft de gegevens uit het handelsregister te rangschikken naar natuurlijke personen.
Dit is noodzakelijk om bijvoorbeeld informatie te kunnen achterhalen die een aanknopingspunt
bieden voor het verder kunnen onderzoeken van eigendomsstructuren van een verwerver
om risico’s voor de nationale veiligheid te kunnen vaststellen. Daarom bepaalt artikel 54
dat de Minister wordt opgenomen in de lijst in artikel 28, derde lid, van de Handelsregisterwet
2007. Wanneer bovengenoemde wijziging van de Handelsregisterwet 2007 in werking treedt
en de lijst wordt overgeheveld naar het Handelsregisterbesluit 2008, zal ook de bevoegdheid
voor de verantwoordelijke Minister worden overgeheveld.
Ik moge U verzoeken, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid, het hierbij
gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan
de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, S.A. Blok
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
S.A. Blok, minister van Economische Zaken en Klimaat
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen | Niet deelgenomen |
---|---|---|---|
VVD | 34 | Voor | |
D66 | 24 | Voor | |
PVV | 17 | Voor | |
CDA | 14 | Voor | |
PvdA | 9 | Voor | |
SP | 9 | Voor | |
GroenLinks | 8 | Voor | |
PvdD | 6 | Voor | |
ChristenUnie | 5 | Voor | |
FVD | 5 | Voor | |
DENK | 3 | Voor | |
Groep Van Haga | 3 | Voor | |
JA21 | 3 | Voor | |
SGP | 3 | Voor | |
Volt | 2 | Voor | |
BBB | 1 | Voor | |
BIJ1 | 1 | Niet deelgenomen | |
Fractie Den Haan | 1 | Voor | |
Gündogan | 1 | Niet deelgenomen | |
Omtzigt | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.