Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 870 Wijziging van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting in verband met de tweede evaluatie van de wet, het actieplan ter ondersteuning van donorkinderen en de omvorming van de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting tot publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
1. Inleiding en inhoud van het wetsvoorstel
In Nederland worden sinds 1948 kinderen verwekt door middel van kunstmatige donorbevruchting.
Dit gebeurde voornamelijk met behulp van zaadcellen van anonieme donoren. Op 1 juni
2004 is de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (hierna: Wdkb) volledig in werking
getreden. Sindsdien is het gebruik van zaad- en eicellen van anonieme donoren niet
meer toegestaan. In de Wdkb is bepaald dat de verrichter van de kunstmatige donorbevruchting
bepaalde gegevens van de donor en de behandelde vrouw ter beschikking moet stellen
aan de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (hierna: Sdkb). Deze gegevens
worden geregistreerd in een register. Aan de hand van deze gegevens kan de persoon
die verwekt is met behulp van kunstmatige donorbevruchting, desgewenst op latere leeftijd
zijn of haar afstammingsgegevens achterhalen. Ten behoeve van de leesbaarheid van
deze toelichting wordt deze persoon hierna aangeduid als «donorkind», ook als het
gaat om een persoon die de meerderjarige leeftijd inmiddels heeft bereikt. Eveneens
ten behoeve van de leesbaarheid van de toelichting zal hierna met betrekking tot de
donor in de «hij-vorm» worden gesproken.
De aanleiding voor het onderhavige wetsvoorstel is ten eerste gelegen in het bij brief
van 4 juli 2017 aan de Tweede Kamer toegezonden actieplan ter ondersteuning van de
donorkinderen die voor 2004 zijn verwekt en die op zoek zijn naar hun donor.1 Deze donorkinderen hebben nauwelijks tot geen informatie over hun donor. Belangengroepen,
zoals Stichting Donor Detectives NL/BE, Stichting Donorkind en Defence for Children,
hebben hiervoor aandacht gevraagd. Dit heeft geleid tot voormeld actieplan dat uit
zeven punten bestaat, waaronder een wijziging van de Wdkb op de volgende punten:
1. Een wettelijke regeling die erin voorziet dat door middel van registratie toezicht
kan worden gehouden op het maximale aantal kinderen dat door een donor mag worden
verwekt.
2. Een wettelijke regeling die erin voorziet dat nakomelingen van dezelfde donor desgewenst
met elkaar in contact kunnen worden gebracht.
3. Regelen dat een donorkind deel uitmaakt van het bestuur van de Sdkb.
Op 29 mei 2019 is aan de Tweede Kamer het rapport van de Tweede evaluatie Wet donorgegevens
kunstmatige bevruchting van ZonMw gezonden.2 Bij brief van 26 september 20193 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: Minister van VWS),
mede namens de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: Minister voor Rb), een reactie
op het rapport gegeven en de Tweede Kamer geïnformeerd over de acties die naar aanleiding
van het rapport in gang zijn gezet. Uit deze brief volgt dat in aanvulling op de hiervoor
genoemde punten de Wdkb ook op de volgende punten zal worden gewijzigd:
4. Het instellen van een adviescommissie, met daarin onder meer leden die het perspectief
van donorkinderen en donoren vertegenwoordigen, voor de beoordeling van zwaarwegende
belangen van een donor die niet instemt met de verstrekking van zijn persoonsidentificerende
gegevens. In relatie tot deze adviescommissie zal de samenstelling van het bestuur
worden herbezien, met inachtneming van de op dit punt gedane toezegging in het actieplan
(zie voormeld punt 3);
5. Het laten vervallen van de verplichting voor verrichters van kunstmatige donorbevruchting
om medische gegevens van de donor te registreren bij de Sdkb;
6. Voorzien in een grondslag op grond waarvan in het geval een verrichter heeft geconstateerd
dat sprake is van genetische aandoeningen bij een donor, de Sdkb aan deze verrichter
kan doorgeven door welke andere verrichters ook geslachtscellen van deze donor zijn
gebruikt zodat alle betrokkenen kunnen worden geïnformeerd.
Het onderhavige wetsvoorstel bevat (nog) geen wijziging van de Wdkb op het punt van
het «switchen van B-donor naar A-donor». Het gaat hier om donoren die vóór de volledige
inwerkingtreding van de Wdkb op 1 juni 2004 geslachtscellen hebben afgestaan als «bekende
donor» (B-donor), wat wil zeggen dat zij ermee akkoord gingen dat een donorkind na
het bereiken van de leeftijd van zestien jaar de persoonsidentificerende gegevens
mocht ontvangen. Inmiddels zijn meerdere donorkinderen echter geconfronteerd met het
feit dat deze donoren terugkomen op hun besluit en alsnog anoniem wensen te blijven
(A-donor). In de hiervoor vermelde brief van 26 september 2019 is aangegeven dat het
switchen van B-donor naar A-donor niet past bij de geest van de Wdkb, maar dat de
in de wet neergelegde overgangsregeling niet toestaat om de persoonsidentificerende gegevens van deze donoren te verstrekken zonder hun toestemming. Ook
is in deze brief aangegeven dat op dit punt rechtszaken lopen en dat de uitspraak
van de rechter in (een van) deze za(a)k(en) wordt afgewacht alvorens te beraden op
eventuele vervolgstappen. Indien aan de orde zal het wetsvoorstel op dit punt worden
aangevuld via een nota van wijziging.
Voor een goed begrip van de voorgestelde wijzigingen zal eerst in paragraaf 2 een
uiteenzetting van de huidige wettelijke regeling worden gegeven. In paragraaf 3 zullen
de wijzigingen die verband houden met punten 5 en 6 worden toegelicht. Vervolgens
wordt in paragraaf 4 de voorgestelde regeling voor monitoring van het maximumaantal
verwekkingen per donor toegelicht (punt 1) en in paragraaf 5 de voorgestelde regeling
voor het uitwisselen van gegevens van nakomelingen van dezelfde donor (punt 2). In
paragraaf 6 wordt nader ingegaan op de Sdkb, de instelling van de adviescommissie
(punt 4) en de aangepaste samenstelling van het bestuur (punt 3).
Met het onderhavige wetsvoorstel wordt tevens de eerder gedane toezegging om de privaatrechtelijke
rechtsvorm van de Sdkb om te vormen naar een publiekrechtelijke rechtsvorm nagekomen.
Ook hierop wordt in paragraaf 6 nader ingegaan. Dat deel van de memorie van toelichting
is mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
In verband met de omvorming zal de Sdkb na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel
voortaan de naam College donorgegevens kunstmatige bevruchting (hierna: College) voeren.
Waar in deze toelichting wordt ingegaan op de huidige situatie zal nog worden gesproken
van de Sdkb; waar wordt ingegaan op de toekomstige situatie zal worden gesproken van
het College.
Met het oog op de omvorming van de Sdkb tot een publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan
is het wenselijk om de medebetrokkenheid van (thans) de Minister voor Rb in de Wdkb
te schrappen. Daarmee is duidelijk dat de Minister van VWS verantwoordelijkheid draagt
voor het zelfstandig bestuursorgaan. In feite wordt daarmee de Wdkb ook in overeenstemming
gebracht met de sinds de inwerkingtreding ervan ontstane praktijk waarin het beleid
omtrent en de uitvoering van de wet vrijwel geheel bij de Minister van VWS is belegd.
De betrokkenheid van de Minister voor Rb is in de praktijk in hoge mate beperkt tot
wettelijke taken, zoals het samen met de Minister van VWS benoemen en ontslaan van
de bestuursleden van de Sdkb. Tot een wezenlijke wijziging van de praktijk zal het
schrappen van de medebetrokkenheid van de Minister voor Rb in de Wdkb dus niet leiden.
2. Uiteenzetting van de huidige wettelijke regeling
De Wdkb voorziet in een regeling voor de registratie, het beheer en de verstrekking
van gegevens van donoren bij kunstmatige donorbevruchting met behulp van zaad- of
eiceldonatie (eventueel in de vorm van embryodonatie). Voor een beter begrip van de
inhoud van het onderhavige wetsvoorstel, zal eerst uiteen worden gezet hoe de huidige
wettelijke regeling eruit ziet.
2.1. De registratie en het beheer van de donorgegevens
Op grond van artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wdkb is de verrichter van een
kunstmatige donorbevruchting verplicht om bepaalde gegevens ter beschikking te stellen
aan de Sdkb. In deze verplichting ligt besloten dat in Nederland geen kunstmatige
donorbevruchting mag plaatsvinden met zaad- of eicellen van anonieme donoren. Van
kunstmatige donorbevruchting in de zin van de Wdkb is sprake bij het beroeps- of bedrijfsmatig
verrichten van handelingen, gericht op het anders dan op natuurlijke wijze tot stand
komen van een zwangerschap met gebruikmaking van gedoneerde zaad- of eicellen (zie
verder hierna). Op grond van de huidige wettekst is de verrichter de natuurlijk persoon
die de kunstmatige donorbevruchting verricht of de rechtspersoon die kunstmatige donorbevruchting
doet verrichten. Dit betreft de zorgverlener die de handelingen verricht of de instelling
onder wiens verantwoordelijkheid dit wordt gedaan (in de regel is dat de IVF-kliniek,
een spermabank uitsluitend als daar ook de behandeling wordt verricht). Ten behoeve
van de leesbaarheid van deze toelichting zal hierna worden gesproken van «klinieken»
als gedoeld wordt op de verrichters van kunstmatige donorbevruchting in de zin van
de Wdkb.
De hiervoor genoemde registratieverplichting geldt dus voor Nederlandse klinieken
die handelingen ten behoeve van een kunstmatige donorbevruchting uitvoeren en alleen
ingeval gebruik wordt gemaakt van gedoneerde geslachtscellen. Dat betreft dan zaadcellen
van een ander dan de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel van
de vrouw en/of een eicel van een andere vrouw (artikel 1, onderdeel c, van de Wdkb).
De registratieverplichting geldt zowel bij gebruik van een «algemene» donor als bij
gebruik van een «eigen» donor. Van een algemene donor is sprake als gebruik wordt
gemaakt van zaad- of eicellen die verkregen zijn via een sperma- of eicelbank. Dat
kan ook een buitenlandse sperma- of eicelbank zijn. Bij een eigen donor hebben de
wensouder(s) zelf een donor gevonden die bereid is om zaad- of eicellen te doneren
ten behoeve van de zwangerschap van de wensouder(s). In dat geval is de identiteit
van de donor bekend bij de wensouder(s). Niettemin geldt ook bij het gebruik van een
eigen donor dat de klinieken verplicht zijn om gegevens van die donor aan de Sdkb
ter beschikking te stellen. Of sprake is van een eigen donor zal bij de intake van
de wensouder(s) door de kliniek aan de orde worden gesteld.
Wat betreft de te behandelen vrouw geldt dat niet relevant is of zij een Nederlands
ingezetene is en/of het toekomstige kind in Nederland zal worden geboren. De Wdkb
koppelt de registratieverplichting aan de verrichting, zijnde de kunstmatige donorbevruchting,
die bij de vrouw plaatsvindt.
Uit het voorgaande volgt dat de bevruchting van een vrouw met behulp van geslachtscellen
van een privédonor zonder dat daarbij een kliniek betrokken is, niet onder de registratieverplichting
van de Wdkb valt. De vrouw geldt niet als «verrichter» in de zin van de Wdkb, omdat
zij de handeling niet beroeps- of bedrijfsmatig verricht.
Om te voldoen aan de registratieverplichting van artikel 2 van de Wdkb moeten de klinieken
op grond van de huidige regeling ten aanzien van de donor de volgende, in drie categorieën
te onderscheiden gegevens aan de Sdkb ter beschikking stellen:
1. Medische gegevens
Het gaat hier om medische gegevens die van belang kunnen zijn voor de gezonde ontwikkeling
van het kind, zoals aandoeningen en bloedgroeptypering.4 Deze verplichting komt met het onderhavige wetsvoorstel te vervallen (zie paragraaf 3).
2. Fysieke en sociale gegevens
Het gaat hier om gegevens over fysieke kenmerken, opleiding en beroep, sociale achtergrond
en persoonlijke kenmerken.5 Onder fysieke kenmerken wordt verstaan lichaamslengte van de donor, gewicht, huidskleur,
kleur van de ogen, haarkleur en type haar. Onder sociale achtergrond wordt verstaan
de leeftijd van de donor, de burgerlijke staat en gezinssamenstelling ten tijde van
de terbeschikkingstelling van de zaad- of eicellen. De donor moet voorts zelf een
beschrijving geven over zijn persoonlijke eigenschappen en karaktertrekken. De gegevens
van deze categorie mogen afzonderlijk of in combinatie niet herleidbaar zijn tot de
individuele donor (artikel 2, derde lid, van de Wdkb).
Ingeval van een buitenlandse donor van wie de geslachtscellen via een buitenlandse
bank aan de kliniek zijn geleverd, is het aan de kliniek om met de buitenlandse bank
afspraken te maken over de aanlevering van fysieke en sociale gegevens van de donor.
De kliniek is verplicht om deze gegevens te registreren en kan dat dus niet achterwege
laten bij een buitenlandse donor.
3. Persoonsidentificerende gegevens
Het gaat hier om de geslachtsnaam, voornamen, geboortedatum, burgerservicenummer,
woonplaats en – na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel – ook geslacht.
Op grond van dit wetsvoorstel zal voortaan ook het geslacht van de donor moeten worden
geregistreerd, zodat uit het registratiesysteem duidelijk kan worden afgeleid of het
om een zaadcel- of eiceldonor gaat. Ingeval van een buitenlandse donor zal geen burgerservicenummer
kunnen worden geregistreerd.
Over de behandelde vrouw moeten de klinieken persoonsidentificerende gegevens ter
beschikking stellen, alsmede het tijdstip waarop de donorbevruchting heeft plaatsgevonden.
Deze gegevens zijn in de huidige situatie nodig om ingeval van een verzoek om verstrekking
van donorgegevens te kunnen achterhalen
wie de betrokken donor is. De klinieken moeten ook registreren of de vrouw op de hoogte
is van de identiteit van de donor (artikel 2, tweede lid, van de Wdkb).
De klinieken moeten de betreffende gegevens uiterlijk 24 weken nadat de kunstmatige
donorbevruchting heeft plaatsgevonden aan de Sdkb ter beschikking stellen (artikel 2,
eerste lid, van het Reglement Sdkb). De verplichting geldt niet of komt te vervallen
zodra komt vast te staan dat de bevruchting niet tot de geboorte van een kind heeft
geleid (artikel 2, vierde lid, van de Wdkb). Dat een behandeling niet tot een doorgaande
zwangerschap heeft geleid kan bijvoorbeeld aan een kliniek bekend worden doordat de
vrouw terugkeert voor een volgende behandeling. Uit de geschiedenis van de totstandkoming
van de Wdkb volgt niet dat de kliniek het verloop van de zwangerschap en geboorte
behoeft te volgen.6
De registratie van de gegevens vindt plaats in een centraal digitaal registratiesysteem.
De Sdkb draagt wettelijke verantwoordelijkheid voor het beheer van dit systeem, maar
heeft het CIBG – een agentschap van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en
Sport – belast met de technische uitvoering daarvan. De klinieken hebben via een beveiligde
verbinding toegang tot het systeem en dragen zelf zorg voor de registratie van de
gegevens. In de kabinetsreactie op de tweede evaluatie is aangegeven dat zal worden
nagegaan hoe het registratiesysteem zodanig kan worden aangepast dat er automatisch
gesignaleerd wordt wanneer niet alle gegevens volledig zijn ingevuld door de klinieken.
Op die manier kan controle aan de voorkant plaatsvinden in plaats van achteraf op
het moment dat een donorkind of een ouder jaren later een verzoek doet om gegevens
van de donor te verstrekken.7 Artikel 8 van de Wdkb bepaalt dat de Sdkb de gegevens ten minste tachtig jaar moet
bewaren.
2.2. De verstrekking van de donorgegevens
De Sdkb heeft tot taak om op verzoek gegevens over de donor te verstrekken. Artikel 3
van de Wdkb bevat voor elk van de drie categorieën van gegevens een specifiek regime.
1. Medische gegevens
De Sdkb verstrekt deze gegevens op verzoek aan de huisarts van het donorkind. De feitelijke
verstrekking geschiedt schriftelijk. De donor wordt hiervan niet op de hoogte gesteld.
Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in een aangepaste regeling omtrent medische
gegevens (zie paragraaf 3).
2. Fysieke en sociale gegevens
Zolang het donorkind de leeftijd van 12 jaar nog niet heeft bereikt, verstrekt de
Sdkb deze gegevens op verzoek aan de ouder(s) van het donorkind. De verstrekking geschiedt
apart per ouder. Nadat het donorkind de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, verstrekt
de Sdkb deze gegevens alleen op verzoek van het donorkind zelf. Aan de ouder(s) komt
dan dus geen recht meer toe op een zelfstandig verzoek. Wel geldt dat, indien het
donorkind de leeftijd van 16 jaar nog niet heeft bereikt, de ouder(s) op de hoogte
worden gesteld van het door het donorkind ingediende verzoek. Ook kunnen de ouder(s)
in dat geval op verzoek de gegevens ook verstrekt krijgen. De feitelijke verstrekking
geschiedt schriftelijk in de vorm een zogenoemd «donorpaspoort». De donor wordt hiervan
niet op de hoogte gesteld. De fysieke en sociale gegevens die worden verstrekt, betreffen
de gegevens zoals die door de klinieken zijn aangeleverd. Deze gegevens worden nadien
niet actief geactualiseerd.
3. Persoonsidentificerende gegevens
De persoonsidentificerende gegevens van de donor worden uitsluitend aan het donorkind
verstrekt. De gegevens die worden verstrekt zijn de naam van de donor (geslachtsnaam
en voornamen), zijn geboortedatum en de actuele woonplaats.8 Het donorkind kan een verzoek indienen als hij of zij de leeftijd van 16 jaar heeft
bereikt. De ouder(s) kunnen geen verzoek indienen. De donor wordt van het verzoek
op de hoogte gesteld en daarbij wordt hem om instemming gevraagd.9 De Sdkb heeft de bevoegdheid om hiervoor de actuele adresgegevens van de donor te
achterhalen. Ingeval van een buitenlandse donor zal bij de buitenlandse bank die de
geslachtscellen heeft geleverd, om de actuele adresgegevens van de donor worden gevraagd.
Als de donor weigert instemming te verlenen, kan hij daarmee niet zonder meer verstrekking
van de gegevens tegenhouden. In dat geval schrijft artikel 3, tweede lid, van de Wdkb
voor dat verstrekking uitsluitend achterwege blijft indien zwaarwegende belangen van
de donor daartoe nopen. Bij deze afweging worden de zwaarwegende belangen van het
donorkind verondersteld; het donorkind hoeft zijn of haar belangen dus niet nader
toe te lichten. Het is de donor die aannemelijk moet maken dat zijn belangen zodanig
zwaarwegend zijn dat deze prevaleren boven de gevolgen voor het donorkind ingeval
van het niet verstrekken van de gegevens. De «bewijslast» ligt dus bij de donor. De
beslissing of de persoonsidentificerende gegevens worden verstrekt, wordt genomen
door het bestuur van de Sdkb. De huidige regeling gaat er dus van uit dat het bestuur
in voorkomend geval de belangenafweging moet verrichten. Met deze belangenafweging
zijn door het bestuur nog geen ervaringen opgedaan, omdat de eerste gevallen waarin
dit aan de orde kan zijn zich pas vanaf 2021 kunnen voordoen, aangezien dan de eerste
donorkinderen die na de volledige inwerkingtreding van de Wdkb zijn verwekt de leeftijd
van 16 jaar bereiken.10 Op deze procedure wordt hierna in paragraaf 6 nog nader ingegaan in verband met de
in te stellen adviescommissie. Tegen de beslissing van het bestuur van de Sdkb staan
op grond van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de rechtsmiddelen van bezwaar
en beroep open.
De feitelijke verstrekking van de gegevens vindt in beginsel in persoon plaats.11 De reden daarvoor is dat daarmee is geborgd dat de gegevens van de donor daadwerkelijk
aan de juiste persoon worden verstrekt en ook dat de Sdkb op die manier invulling
kan geven aan haar wettelijke verantwoordelijkheid om te zorgen voor deskundige begeleiding
bij de verstrekking van de gegevens. In de praktijk wordt de begeleiding, indien gewenst,
aan zowel het donorkind als de donor geboden door Fiom. Begeleiding door Fiom is ook
mogelijk ingeval van een buitenlandse donor, bijvoorbeeld via videoconference of telefoon.
3. Wijzigingen omtrent medische gegevens van de donor
3.1. Huidige registratieplicht
Zoals hiervoor is vermeld, dienen klinieken op grond van de huidige regeling medische
gegevens van de donor die van belang kunnen zijn voor de gezonde ontwikkeling van
het kind te registreren bij de Sdkb. Op grond van artikel 2 van het Besluit donorgegevens
kunstmatige bevruchting gaat het hierbij om:
a. gegevens over aandoeningen die ten tijde van de terbeschikkingstelling van zaad- of
eicellen door de donor zijn genoemd, voor zover deze gegevens van belang kunnen zijn
voor de gezonde ontwikkeling van het kind;
b. de resultaten van een uitgebreide bloedgroeptypering, zoals deze is vastgesteld door
de bij kunstmatige bevruchting betrokken beroepsgroepen.
In het kader van de tweede evaluatie van de Wdkb hebben de onderzoekers geconstateerd
dat wanneer sprake is van aandoeningen bij een aspirant-donor die van belang kunnen
zijn voor de gezonde ontwikkeling van het kind, de klinieken deze aspirant-donor niet
plegen te accepteren. Daarnaast voeren klinieken geen bloedgroeptypering meer uit,
omdat deze kostbaar is en het bepalen van afstamming via een bloedgroeptypering niet
meer betrouwbaar wordt geacht. Volgens het evaluatierapport zijn sinds de inwerkingtreding
van de Wdkb 36 keer de medische gegevens van een donor door een huisarts opgevraagd.
In die gevallen konden ofwel geen gegevens worden verstrekt dan wel slechts minimale
gegevens waar de huisarts niet veel mee kon. De onderzoekers concluderen dat de regeling
over het vastleggen van medische gegevens in de praktijk geen betekenis meer heeft
en doen de aanbeveling om de regeling in de Wdkb en het Besluit donorgegevens kunstmatige
bevruchting aan te passen (aanbeveling 2).
Met het onderhavige wetsvoorstel wordt aan deze aanbeveling gevolg gegeven door de
registratieverplichting van de thans in artikel 2 bedoelde medische gegevens te schrappen.
Klinieken hoeven dus niet meer in het kader van artikel 2 medische gegevens te registreren.
Ten aanzien van de vraag wat te doen met de reeds geregistreerde medische gegevens
geldt het volgende. De huidige registratieplicht van medische gegevens is in het registratiesysteem
van de Sdkb «vertaald» naar vier invulvelden, namelijk: bloedgroep, rhesusfactor,
bloedgroeptypering en «erfelijke gegevens» van de donor. Voor zover door een kliniek
erfelijke gegevens zijn vermeld, betreft dit veelal gegevens die door de kliniek op
een later moment zijn geregistreerd omdat de gegevens ook pas op een later moment
bekend zijn geworden. Gelet op de uitkomsten van de tweede evaluatie van de Wdkb bestaat
er geen noodzaak om reeds geregistreerde medische gegevens omtrent de bloedgroep,
rhesusfactor of bloedgroeptypering van de donor te bewaren in het registratiesysteem.
Die gegevens zullen derhalve na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel
worden vernietigd. Dit ligt anders voor zover het de «erfelijke gegevens» betreft.
Weliswaar betreft dit voor de donor gevoelige medische gegevens, maar voor de betreffende
donorkinderen kan het van groot belang zijn om kennis te kunnen nemen van deze gegevens.
Daarbij geldt dat donorkinderen om deze informatie te verkrijgen, zich niet rechtstreeks
tot de betrokken kliniek kunnen wenden omdat de kliniek vanwege het ontbreken van
een wettelijke grondslag voor doorbreking van het medisch beroepsgeheim niet bevoegd
is om die medische gegevens aan het donorkind te verstrekken. Verstrekking van deze
gegevens aan de huisarts van het donorkind door het College is voor de betreffende
donorkinderen de enige mogelijkheid. Het huidige artikel 3, eerste lid, onderdeel
a, van de Wdkb biedt voor deze gegevensverstrekking de benodigde juridische grondslag.
Juist het belang van donorkinderen om op dit punt geïnformeerd te kunnen worden, wordt
onderstreept met de nieuwe regeling inzake medische gegevens over een genetische aandoening
bij een donor (waarop hierna nader wordt ingegaan). Reeds geregistreerde erfelijke
gegevens zullen derhalve wel worden bewaard in het registratiesysteem van het College.
Verstrekking daarvan aan de huisarts zal mogelijk blijven op grond van een overgangsbepaling
die aansluit bij het huidige voormeld artikel 3, eerste lid (zie de artikelsgewijze
toelichting op artikel 13a).
3.2. Nieuwe regeling inzake medische gegevens over genetische aandoening donor
Een aspirant-donor wordt door de klinieken voorgelicht en gescreend. Een genetische
anamnese maakt hier onderdeel van uit. Dit is neergelegd in het «Landelijk standpunt
spermadonatie» van april 2018.12 Dit landelijk standpunt is voorbereid door een werkgroep bestaande uit gynaecologen
(verenigd in de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie, NVOG), embryologen
(verenigd in de Vereniging voor Klinische Embryologie, KLEM), psychologen en medisch
maatschappelijk werkers die verbonden zijn aan de klinieken.
Zoals hiervoor is vermeld, plegen klinieken aspirant-donoren te weigeren als sprake
is van een mogelijke genetische aandoening die van belang kan zijn voor een gezonde
ontwikkeling van het kind. Niettemin kan het voorkomen dat pas bekend wordt dat bij
de donor sprake is van een dergelijke genetische aandoening, nadat diens geslachtscellen
al zijn gebruikt bij een of meerdere kunstmatige donorbevruchtingen. Bij de intake
wijzen de klinieken donoren erop dat zij nieuwe gegevens omtrent erfelijke aandoeningen
bij henzelf, hun nageslacht of hun directe familie aan de kliniek moeten doorgeven.
Als een donor bij de kliniek melding maakt van een erfelijke aandoening of het vermoeden
daarvan, zal de uitgifte van diens geslachtscellen onmiddellijk worden gestaakt. De
geslachtscellen zullen uitsluitend weer worden vrijgegeven als na onderzoek blijkt
dat toch geen sprake is van een genetische aandoening bij de donor die van belang
kan zijn voor een gezonde ontwikkeling van het kind.
Als wel sprake is van een dergelijke aandoening geldt in de huidige praktijk dat de
kliniek de vrouw(en) bij wie een behandeling is verricht met gebruikmaking van de
geslachtscellen van de betreffende donor, hierover informeert. Dat betekent dat medische
gegevens van de donor aan de betreffende vrouw(en) wordt verstrekt. Doorbreking van
het medisch beroepsgeheim is toegestaan, indien dit berust op toestemming van de betrokkene
of op een wettelijke grondslag. In de huidige praktijk baseren klinieken zich op toestemming
van de donor. Het nadeel van toestemming als juridische grondslag is dat toestemming
kan worden geweigerd of worden ingetrokken. Hoewel dit in de huidige praktijk geen
problemen lijkt te veroorzaken, is het wenselijk om met het nieuwe artikel 3c te voorzien
in een wettelijke grondslag voor het delen van medische gegevens over de donor met
de behandelde vrouw(en). Daarmee wordt ook transparant gemaakt dat deze gegevensdeling
kan plaatsvinden.
Het kan ook gebeuren dat een behandelde vrouw melding maakt van het vermoeden van
een genetische aandoening bij haar kind die niet door haarzelf overgedragen kan zijn.
In de huidige praktijk geldt dat bij de intake van vrouwen ook aan hen wordt gevraagd
om melding te doen bij de kliniek van een genetische aandoening bij het kind. Bij
een dergelijke melding zal de kliniek de donor met wie zij een behandelrelatie heeft,
benaderen en hem verzoeken mee te werken aan een genetisch onderzoek. Bij de intake
van een donor wordt reeds gevraagd naar diens bereidheid om aan een dergelijk onderzoek
mee te werken mocht op een later tijdstip een vermoeden van een genetische aandoening
rijzen. Donoren die op dat moment aangeven niet daartoe bereid te zijn, plegen door
de klinieken te worden geweigerd. Indien het genetisch onderzoek inderdaad het vermoeden
van een genetische aandoening bevestigt, mag de kliniek op grond van het nieuwe artikel 3c
deze informatie delen met andere behandelde vrouwen.
Met het nieuwe artikel 3c kunnen de klinieken behandelde vrouwen dus blijven informeren,
zoals zij dat nu in de huidige praktijk ook doen. Hiervoor is dus geen toestemming
van de donor (meer) nodig. Al is het uiteraard wel gepast als klinieken, indien mogelijk,
de donor hierover informeren.
Het nieuwe artikel 3c brengt evenwel ook een verplichting voor de kliniek met zich
mee. Indien een kliniek constateert dat bij een donor sprake is van een genetische
aandoening die van belang kan zijn voor een gezonde ontwikkeling van het kind, moet
het hiervan mededeling doen aan het College. Naar verwachting zal dat betekenen dat
de kliniek in het registratiesysteem een vinkje zet bij de betreffende donor. Daarmee
is dan in het registratiesysteem geregistreerd dat ten aanzien van deze donor een
genetische aandoening geldt. De kliniek hoeft niet te registreren om welke genetische
aandoening het gaat. Deze meldplicht wordt aan de klinieken opgelegd en niet aan de
donoren zelf, omdat toezicht op de naleving van de plicht door donoren en eventuele
handhaving daarvan niet haalbaar is.
Indien uit het registratiesysteem van het College volgt dat de geslachtscellen van
een donor ten aanzien van wie een melding, als hiervoor bedoeld, is gedaan, ook door
een of meerdere andere klinieken zijn gebruikt, zal het College die andere klinieken
daarover informeren. Het College geeft aan de andere kliniek(en) dan door dat de betreffende
donor een genetische aandoening heeft. Dit stelt de andere kliniek(en) in staat om
ook de door hen behandelde vrouwen te informeren. Daartoe zullen zij nadere specifieke
medische gegevens van de donor nodig hebben. De uitwisseling van de nadere specifieke
medische gegevens over de donor geschiedt tussen de klinieken onderling. Artikel 3c
biedt hiervoor de wettelijke grondslag (zie verder hierna). Het is niet noodzakelijk
en vanuit het oogpunt van privacy dus ook niet wenselijk dat het College over deze
gevoelige persoonsgegevens beschikt.
Naast het feit dat de meldingsplicht het mogelijk maakt dat andere klinieken ook kunnen
worden geïnformeerd over een genetische aandoening bij een donor, is het doel van
de meldingsplicht primair dat ook donorkinderen hierover kunnen worden geïnformeerd.
Het College zal donorkinderen evenwel niet actief informeren over een melding van
een genetische aandoening bij een donor. Het College kan immers niet inschatten of
het donorkind daartoe behoefte heeft. Bovendien speelt hier ook het recht op «niet
weten», niet iedereen wil belast worden met informatie over een genetische aandoening.
Een donorkind dat hierover informatie wenst, kan zich met een verzoek daartoe wenden
tot het College. Indien inderdaad een melding is gedaan dat sprake is van een genetische
aandoening, zal het College dit aan het donorkind doorgeven. De informatie die het
College aan het donorkind verstrekt, betreft louter de mededeling dat er wel of geen
melding van een genetische aandoening is gedaan. Het College zal niet over verdere
medische gegevens beschikken. Het is aan het donorkind om, ingeval sprake is van een
melding van een genetische aandoening, te bepalen of het de behoefte heeft om hetzij
via de huisarts dan wel via een behandelend zorgverlener de medische informatie op
te vragen bij de kliniek. Hierdoor blijft de gegevensdeling van nadere medische gegevens
binnen het medisch domein.
Of sprake is van een genetische aandoening is geen statisch gegeven. Het kan gebeuren
dat een donorkind een verzoek heeft ingediend, waarop vervolgens door het College
is geantwoord dat er geen melding van een genetische aandoening is gedaan en vervolgens
zodanige melding nadien alsnog wordt gedaan. Artikel 3c voorziet erin dat, indien
daarvoor toestemming is verleend, het College alsnog het betreffende donorkind hierover
kan informeren. De hiervoor benodigde toestemming zal door het donorkind kunnen worden
verleend bij de indiening van het initiële verzoek.
Aan een verzoek als hier bedoeld, is geen leeftijdsgrens verbonden. Voor donorkinderen
jonger dan 12 jaar zijn de ouder(s) bevoegd om het verzoek te doen. Vanaf 12 jaar
kunnen donorkinderen zelf een verzoek doen. Indien het donorkind nog geen 16 jaar
oud is, zullen wel de ouder(s) hierover worden geïnformeerd.
Samengevat komen de wijzigingen omtrent medische gegevens dus op het volgende neer.
Er blijft een plicht voor de klinieken gelden voor het registreren van medische gegevens,
maar die is beperkt tot het doen van een melding indien sprake is van een genetische
aandoening bij de donor die van belang kan zijn voor een gezonde ontwikkeling van
het kind. Klinieken blijven, conform het standpunt van de beroepsgroep, behandelde
vrouwen informeren. Donorkinderen kunnen via het College vernemen of sprake is van
een genetische aandoening bij de donor door kenbaar te maken dat zij hierover geïnformeerd
willen worden.
Ingeval van een buitenlandse donor geldt nog het volgende. In de overeenkomst die
met buitenlandse spermabanken worden gesloten, plegen klinieken hierover afspraken
te maken. Deze afspraken houden in dat de Nederlandse kliniek de buitenlandse spermabank
van het vermoeden op de hoogte stelt en de buitenlandse spermabank, indien het vermoeden
juist blijkt te zijn, de geslachtscellen van de donor niet meer zal gebruiken en eventuele
andere klinieken op de hoogte zal stellen.
4. Regeling voor monitoring van het maximumaantal verwekkingen per donor
In Nederland is in 1992 door de beroepsgroep de norm van maximaal 25 kinderen per
donor vastgesteld (CBO-richtlijn «Advies medisch-technische aspecten van kunstmatige
donorinseminatie»). De norm geldt zowel voor zaad- als eiceldonatie (eventueel in
de vorm van embryodonatie), al bestaat in de huidige praktijk bij eiceldonatie vrijwel
geen risico op overschrijding van de norm gelet op de implicaties bij het verkrijgen
van rijpe eicellen. De norm geldt voorts zowel voor algemene donoren als voor eigen
donoren. In het laatste geval is sprake van een donor die door de wensouder(s) zelf
bereid is gevonden om geslachtscellen te doneren. In dat geval worden de gedoneerde
geslachtscellen uitsluitend voor de betreffende wensouder(s) gebruikt. Ook in die
situatie ligt overschrijding van de norm niet in de rede. De facto doet zich dus alleen
bij algemene donoren van wie de zaadcellen ten behoeve van meerdere wensouders worden
gebruikt het risico op overschrijding van de norm voor.
Niettemin zal de voorgestelde regeling voor monitoring van het maximumaantal verwekkingen
per donor gelden voor alle kunstmatige donorbevruchtingen in de zin van de Wdkb. Hiervoor is gekozen omdat daarmee
een uniforme praktijk voor de klinieken wordt gecreëerd. Daarmee wordt de kans op
fouten verminderd (bijvoorbeeld omdat abusievelijk wordt uitgegaan van een eigen donor,
terwijl het om een algemene donor gaat), maar wordt bijvoorbeeld ook de situatie afgedekt
dat een eigen donor bij nader inzien besluit om toch voor meer wensouders te doneren
waardoor in zijn geval monitoring van het maximumaantal alsnog relevant wordt. Voorts
kan niet worden uitgesloten dat in de toekomst door medisch-technische ontwikkelingen
het verkrijgen van rijpe eicellen met minder implicaties kan geschieden dan nu het
geval is en dus ook bij eiceldonatie monitoring geïndiceerd kan zijn.
Enkele jaren geleden heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (thans: Inspectie
Gezondheidszorg en Jeugd, hierna: inspectie) onderzoek gedaan naar de ketenzorg in
fertiliteitsklinieken bij kunstmatige donorbevruchting. Uit het rapport van de inspectie
van september 201613 volgt dat in de huidige praktijk monitoring van de norm per kliniek plaatsvindt.
In de klinieken die alleen met eigen donoren werken, is het aantal kinderen per definitie
beperkt. De andere klinieken hanteren ieder hun eigen systeem om de norm te waarborgen.
Sommige klinieken hanteren veiligheidshalve een maximum van minder dan 25 kinderen
per donor, andere klinieken hanteren een gezinsmaximum en in sommige klinieken mag
de donor kiezen of een kind- dan wel gezinsmaximum wordt gehanteerd. Bij de selectieprocedure
van de donor vragen de klinieken of de donor ook in andere klinieken heeft gedoneerd.
Als dit het geval is, pleegt een donor te worden geweigerd. De klinieken hebben echter
geen mogelijkheden om ten aanzien van een donor, die ontkent bij andere klinieken
te hebben gedoneerd, dit te kunnen controleren. De klinieken hebben namelijk geen
inzicht in de gegevens van andere klinieken en er vindt geen monitoring van de norm
op landelijk niveau plaats. In het rapport merkt de inspectie op dat een aantal klinieken
op dit punt een rol zien voor de Sdkb, maar dat dit niet past binnen de huidige wettelijke
taakstelling van de Sdkb.
Naar aanleiding van het rapport van de inspectie is aan ZonMw opdracht verstrekt voor
het in gang zetten van een vervolgevaluatie van de Wdkb, onder meer op het punt van
de wettelijke taakopdracht van de Sdkb en haar eventuele rol bij het monitoren van
het maximumaantal kinderen per donor. Het was echter niet meer noodzakelijk om dit
aspect onderwerp te laten zijn van de vervolgevaluatie, aangezien inmiddels in het
kader van het actieplan ter ondersteuning van donorkinderen was toegezegd om te voorzien
in een wettelijke regeling waarmee door middel van registratie toezicht kan worden
gehouden op het maximumaantal verwekkingen per donor. Niettemin is bij de recente
wetsevaluatie aandacht aan dit aspect besteed en is de aanbeveling gedaan om bij de
in voorbereiding zijnde wetswijziging de Sdkb aan te wijzen als instantie om het aantal
nakomelingen per donor te registreren en te monitoren (aanbeveling 1).
Met het onderhavige wetsvoorstel wordt aan de aanbeveling tegemoet gekomen, zij het
dat de voorgestelde regeling zal voorzien in registratie van het aantal behandelde
vrouwen waarbij gebruik is gemaakt van de geslachtscellen van de donor en niet in
het aantal nakomelingen.
4.1. Uiteenzetting van de voorgestelde regeling
Over het toepassingsbereik van de voorgestelde regeling is hiervoor reeds vermeld
dat de regeling geldt voor alle kunstmatige donorbevruchtingen in de zin van de Wdkb, dat wil zeggen in alle gevallen
waarin beroeps- of bedrijfsmatig handelingen worden verricht die gericht zijn op het
anders dan op natuurlijke wijze tot stand komen van een zwangerschap met gebruikmaking
van gedoneerde zaad- of eicellen (eventueel in de vorm van embryodonatie). De regeling
geldt dus ten aanzien van de kunstmatige donorbevruchtingen die door de klinieken
in Nederland worden verricht. Donorbevruchtingen die buiten het zicht van de klinieken
plaatsvinden (dus in het buitenland of in privésituaties), vallen immers buiten het
bereik van de Wdkb.
Voor het bepalen van het maximumaantal verwekkingen per donor is ervoor gekozen om
aansluiting te zoeken bij het hiervoor reeds genoemde «Landelijk standpunt spermadonatie»
van april 2018. Door deze werkgroep is voorgesteld om niet langer het individuele
aantal kinderen te tellen, maar om een maximum van 12 gezinnen per donor te hanteren,
onder meer om beter te kunnen borgen dat binnen één gezin de kinderen afkomstig zijn
van dezelfde donor.
In de voorgestelde regeling wordt aangesloten bij het maximumaantal van 12, zij het
dat dit maximum wordt gekoppeld aan de behandelde vrouw omdat dit beter aansluit bij
de systematiek van de Wdkb. Dit levert geen verschil op met de benadering van de werkgroep
om uit te gaan van 12 gezinnen, indien de te behandelen vrouw alleenstaand is of deel
uit maakt van een heteroseksuele relatie. Er treedt wel een verschil op indien de
vrouw deel uitmaakt van een homoseksuele relatie. Indien beide vrouwen een kunstmatige
donorbevruchting willen ondergaan, tellen zij beiden als een «te behandelen vrouw»
en dus voor twee, terwijl bij de benadering van de werkgroep zij tezamen als één gezin
zouden tellen. Naar aanleiding van de opmerkingen die in het kader van de consultatie
op dit punt zijn gemaakt, is besloten hiervoor een aparte voorziening te treffen.
Dit zal hieronder in paragraaf 4.2 nader worden toegelicht.
Het voorgenomen maximumaantal van 12 behandelde vrouwen zal bij algemene maatregel
van bestuur worden bepaald. De reden daarvoor is dat indien op basis van voortschrijdend
(wetenschappelijk) inzicht aanpassing van het maximumaantal gewenst is, daarvoor dan
niet opnieuw de wet hoeft te worden aangepast.
Gelet op het gemiddeld aantal kinderen per gezin, zal een maximum van 12 behandelde
vrouwen in de praktijk ongeveer op hetzelfde neerkomen als de norm van 25 kinderen
uit de CBO-richtlijn. Maar de duidelijkheid gebiedt erop te wijzen dat de norm van
12 behandelde vrouwen kan leiden tot zowel minder als meer dan 25 kinderen, afhankelijk
van de door de behandelde vrouwen gemaakte keuzes. Overschrijding van het aantal van
25 kinderen ligt echter geenszins in de lijn der verwachting geldt op het al jarenlange
stabiele aantal van minder dan 2 kinderen per vrouw (gemiddeld 1,6).14
Voor de duidelijkheid wordt nog benadrukt dat het aantal van 12 een algemeen wettelijk
maximum betreft. Het is aan de donor om met inachtneming van deze wettelijke grens
het maximumaantal te bepalen en het staat hem vanzelfsprekend vrij om te bepalen dat
in zijn geval een lager maximumaantal wordt gehanteerd.
Om het maximumaantal op landelijk niveau te kunnen monitoren schrijft de voorgestelde
regeling voor dat de klinieken geen kunstmatige donorbevruchting mogen verrichten
als zij niet beschikken over een donorcode en een daaraan gekoppelde gereserveerde
of reeds toegekende moedercode (artikel 1a). De donorcode is uniek en wordt eenmalig
door het College aan een donor toegekend. Het gaat hier dus om een centraal uitgegeven
code en niet om een code die klinieken in hun eigen administratie gebruiken. De donorcode
is bedoeld om eenduidig te kunnen herleiden om welke donor het gaat. Hiervoor kan
geen gebruik worden gemaakt van het burgerservicenummer omdat bij behandelingen ook
gebruik wordt gemaakt van geslachtscellen van buitenlandse donoren die niet over een
burgerservicenummer beschikken.
Aan elke donorcode worden 12 moedercodes gekoppeld of, indien aan de orde, het door
de donor bepaalde lagere maximumaantal. Het gebruik van moedercodes is bedoeld om
overschrijding van het maximumaantal te voorkomen. Als een vrouw nog niet eerder is
behandeld met gebruikmaking van de geslachtscellen van de betreffende donor, moet
de kliniek over een reservering voor een aan de donorcode gekoppelde moedercode beschikken.
De betreffende moedercode wordt pas aan de vrouw toegekend nadat de kunstmatige bevruchting
heeft plaatsgevonden en de kliniek de gegevens omtrent deze behandeling op grond van
artikel 2 van de Wdkb heeft geregistreerd. Als de vrouw wel eerder is behandeld met
gebruikmaking van de geslachtscellen van de betreffende donor, is reeds aan haar een
aan de donorcode gekoppelde moedercode toegekend. Die moedercode kan bij een volgende
behandeling opnieuw worden gebruikt. Het is dus niet zo dat voor elke behandeling
een nieuwe moedercode nodig is. Dat is alleen het geval als bij de behandeling gebruik
wordt gemaakt van de geslachtscellen van een andere donor. Waar aan elke donor slechts
één donorcode kan worden toegekend, kunnen aan een vrouw dus meerdere moedercodes
worden toegekend als zij meerdere behandelingen heeft ondergaan waarbij de geslachtscellen
van verschillende donoren zijn gebruikt. Door de koppeling tussen de moedercode en
de donorcode is duidelijk van welke donor de geslachtscellen bij de behandeling van
de vrouw zijn gebruikt.
Als ten aanzien van een donor geen moedercodes meer beschikbaar zijn, zullen er geen
nieuwe vrouwen meer behandeld kunnen worden met gebruikmaking van de geslachtscellen van
deze donor. De onderhavige regeling sluit niet uit dat vrouwen die reeds eerder zijn
behandeld met gebruikmaking van de geslachtscellen van de donor en aan wie dus reeds
een moedercode is toegekend, opnieuw behandeld kunnen worden met de geslachtscellen
van de donor.
Echter, als de donor expliciet bepaalt dat hij niet langer wil dat zijn geslachtscellen
worden gebruikt ten behoeve van de zwangerschap van een ander, is sprake van een herroeping
in de zin van artikel 5, tweede lid, van de Embryowet. Een dergelijke herroeping prevaleert
boven de onderhavige regeling. In dat geval mogen de geslachtscellen bij geen enkele
behandeling meer worden gebruikt en moeten zij worden vernietigd in de gevallen, genoemd
in artikel 7 van de Embryowet. Dit geldt evenwel ook in de huidige situatie en staat
dus los van de onderhavige regeling.
Mocht in voorkomend geval het gebruik van de geslachtscellen van een donor tot geen
enkele doorgaande zwangerschap hebben geleid waardoor er dus geen behandelingen (meer)
zijn geregistreerd, dan is het mogelijk om de gegevens van de donor uit het registratiesysteem
te verwijderen. Dit kan met name van belang zijn voor eigen donoren die uitsluitend
ten behoeve van specifieke wensouders hun geslachtscellen ter beschikking hebben gesteld.
Op het toezicht op naleving van de voorgestelde regeling en handhaving daarvan wordt
in paragraaf 9 nader ingegaan.
4.2. Nadere uitleg over de moedercodes
Zoals hiervoor is toegelicht, moet een kliniek voor elke te behandelen vrouw over
een (reservering voor een) moedercode beschikken die gekoppeld is aan de donorcode
van de donor van wiens geslachtscellen gebruik zal worden gemaakt. In paragraaf 4.3
wordt nader uitgelegd hoe dit in de praktijk uitwerkt.
Ingeval van een relatie van twee vrouwen die beiden een kunstmatige donorbevruchting
willen ondergaan, geldt een aparte voorziening. Indien zij behandeld willen worden
met gebruikmaking van de geslachtscellen van dezelfde donor, is het mogelijk dat zij
tezamen gebruik maken van dezelfde moedercode. Dat betekent dat zij tezamen in het
registratiesysteem meetellen als één behandelde vrouw. Hierdoor is geborgd dat deze
vrouwen kinderen kunnen krijgen die genetisch aan elkaar verwant zijn, omdat gebruik
is gemaakt van de geslachtscellen van dezelfde donor. Deze voorziening is met name
van belang voor vrouwen die ten tijde van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel
al bezig zijn met gezinsvorming. Zonder deze voorziening zou zich anders de situatie
kunnen voordoen dat de «eerste» vrouw al een kind heeft gekregen via kunstmatige donorbevruchting,
maar de «tweede» vrouw bij haar behandeling geen gebruik meer kan maken van de geslachtscellen
van dezelfde donor omdat het maximumaantal van 12 al is bereikt. Het belang van wensouders
om kinderen te kunnen krijgen die genetisch met elkaar verwant zijn, kan ook in het
belang van de donorkinderen zelf zijn. Met de onderhavige voorziening wordt ook bewerkstelligd
dat de voorgestelde regeling zoveel mogelijk aansluit bij het hiervoor genoemde «Landelijk
standpunt spermandonatie» waarin wordt uitgegaan van een maximumaantal van 12 gezinnen.
Gebruikmaking van een en dezelfde moedercode door twee vrouwen is uitsluitend mogelijk,
indien ten tijde van de donorbevruchting van de «tweede» vrouw sprake is van een huwelijk,
geregistreerd partnerschap of samenlevingscontract. De eis van een dergelijke juridische
verbintenis vormt een gangbare voorwaarde om aan te kunnen nemen dat sprake is van
een duurzame affectieve relatie en dus van een «gezin». De kliniek moet verifiëren
of aan deze eis wordt voldaan. Alleen als dat het geval is, is toegestaan dat aan
een en dezelfde moedercode twee vrouwen worden gekoppeld.
Als twee vrouwen aan een en dezelfde moedercode zijn gekoppeld omdat bij beiden een
geregistreerde behandeling heeft plaatsgevonden, dan geldt na beëindiging van de relatie
dat beiden gebruik kunnen blijven maken van deze moedercode indien zij opnieuw behandeld
willen worden met gebruikmaking van de geslachtscellen van dezelfde donor. De reden
daarvoor is dat de moedercode al is toegekend en ongedaanmaking daarvan niet mogelijk
is zonder dat dit ten koste gaat van reeds geregistreerde gegevens. Een eventuele
nieuwe partner zal een nieuwe moedercode nodig hebben als zij gebruik wil maken van
de geslachtscellen van dezelfde donor. Er kunnen namelijk niet meer dan twee vrouwen
aan een en dezelfde moedercode worden gekoppeld.
Niet uitgesloten kan worden dat vanwege wijzigingen in de gezinssituatie de voorgestelde
regeling in een concreet geval kan klemmen. Het is echter niet haalbaar om met alle
mogelijke casusposities rekening te houden, zonder dat dit de overzichtelijkheid van
de regeling en daarmee een eenduidige uitvoering ervan bemoeilijkt. Met de voorgestelde
voorziening wordt enerzijds tegemoet gekomen aan de belangen van de vrouwen voor wie
de voorziening geldt, maar zijn anderzijds ook bepaalde grenzen getrokken om de regeling
overzichtelijk en uitvoerbaar te houden.
4.3. Uitwerking van de regeling in de praktijk
De volgende tabel geeft de mogelijke casusposities weer die zich in de praktijk kunnen
voordoen. Van een «nieuwe» donor is sprake als de kliniek voor de eerste maal gebruik
wenst te maken van de geslachtscellen van deze donor bij een kunstmatige donorbevruchting.
Vrouw niet eerder behandeld of wel eerder behandeld maar met gebruikmaking van andere
donor
Vrouw eerder behandeld met gebruikmaking van beoogde donor
Voor kliniek sprake van een «nieuwe» donor
kliniek moet donorcode opvragen en gebruik maken van een reservering voor een aan
die donorcode gekoppelde moedercode: situatie A
kliniek moet donorcode opvragen en gebruik maken van de reeds aan de te behandelen
vrouw toegekende moedercode die gekoppeld is aan de donorcode: situatie B
Voor kliniek geen sprake van een «nieuwe» donor
kliniek beschikt al over donorcode en moet gebruik maken van een reservering voor
een aan die donorcode gekoppelde moedercode: situatie C
kliniek beschikt al over donorcode en moet gebruik maken van de reeds aan de te behandelen
vrouw toegekende moedercode die gekoppeld is aan de donorcode: situatie D
– Situatie A
Om een donorcode en een reservering voor een daaraan gekoppelde moedercode te verkrijgen,
moet de kliniek de persoonsgegevens van de aspirant-donor aan het College verstrekken
(artikel 1b, eerste lid). Hieronder valt ook het burgerservicenummer van de donor,
tenzij sprake is van een buitenlandse donor. Het gebruik van het burgerservicenummer
van de donor is niet nieuw, de grondslag daarvoor is in 2016 ingevoerd.15 Door verwerking van zowel persoonsgegevens als het burgerservicenummer van de donor
kan het beste worden geborgd dat het inderdaad om de juiste persoon gaat. Aan de hand
van de door de kliniek verstrekte gegevens kan het College nagaan of de aspirant-donor
al bekend is.16 Als dat niet het geval is, kent het College aan de donor een donorcode toe en koppelt
daaraan 12 moedercodes of, indien aan de orde, het door donor bepaalde lagere maximumaantal
(artikel 1c). Het is aan de kliniek om aan het College door te geven dat de donor
een lager maximumaantal dan 12 wenst te hanteren (artikel 1b, eerste lid, onderdeel
c).
Het College verstrekt aan de kliniek de donorcode en reserveert ten behoeve van de
kliniek in beginsel alle beschikbare moedercodes (artikel 1d, eerste en tweede lid).
Dat zijn dus 12 moedercodes of het door de donor bepaalde lagere maximumaantal. Dat
ten behoeve van de kliniek in beginsel alle beschikbare moedercodes worden gereserveerd,
vormt een extra waarborg dat een donor slechts bij één kliniek actief kan zijn. Een
moedercode die gereserveerd is, is niet meer voor andere klinieken beschikbaar. Als
ten aanzien van een bepaalde donor geen moedercodes meer beschikbaar zijn, kunnen
andere klinieken dus geen gebruik maken van de betreffende donor. Mocht de donor zich
bij een tweede kliniek melden zonder te vermelden dat hij reeds bij een andere kliniek
doneert, dan zal dit aan het licht komen na verstrekking van diens persoonsgegevens
aan het College. De tweede kliniek krijgt dan namelijk de melding retour dat de donor
al bekend is en dat er geen beschikbare moedercodes meer zijn. Het College verstrekt
in dat geval ook geen donorcode aan de kliniek, aangezien dat geen nut heeft (artikel 1d,
vijfde lid).
De regeling staat toe dat op verzoek van een kliniek minder moedercodes worden gereserveerd
dan er beschikbaar zijn. In dat geval wordt alleen het verzochte aantal moedercodes
ten behoeve van de kliniek gereserveerd (artikel 1b, tweede lid, onderdeel a, j° artikel 1d,
derde lid). In dat geval is het mogelijk dat op verzoek van een andere kliniek een
of meerdere nog beschikbare moedercodes worden gereserveerd. De regeling sluit dus
niet geheel uit dat meerdere klinieken gebruik kunnen maken van eenzelfde donor, maar
door de koppeling met de moedercodes is het aantal vrouwen dat met gebruikmaking van
de geslachtscellen van die donor kunnen worden behandeld beperkt tot het wettelijke
of het door de donor bepaalde maximumaantal.17
Pas als de kliniek beschikt over de donorcode en een reservering voor een daaraan
gekoppelde moedercode, is kunstmatige donorbevruchting met behulp van de geslachtscellen
van de betreffende donor toegestaan. De reden dat in dit stadium met een gereserveerde
moedercode wordt gewerkt, is omdat nog niet vaststaat of de behandeling bij de vrouw
daadwerkelijk tot een bevruchting zal leiden. Pas als dat het geval is en de kliniek
de gegevens omtrent deze behandeling op grond van artikel 2 van de Wdkb heeft geregistreerd,
wordt aan de behandelde vrouw de moedercode toegekend. Hierdoor is de kans dat een
moedercode aan de juiste vrouw wordt toegekend ook het grootst.
– Situatie B
Een variant op de hiervoor geschetste situatie betreft de situatie dat het voor de
kliniek wel om een «nieuwe» donor gaat, maar dat de te behandelen vrouw in een andere
kliniek al is behandeld met gebruikmaking van de geslachtscellen van die donor. Vanwege
die behandeling is aan de vrouw al een moedercode toegekend die gekoppeld is aan de
donorcode van de betreffende donor. Deze situatie kan ook aan de orde zijn ingeval
van een relatie tussen twee vrouwen, waarbij aan de «eerste» vrouw al een moedercode
is toegekend en voor de behandeling van de «tweede» vrouw gebruik kan worden gemaakt
van dezelfde moedercode op grond van de in paragraaf 4.2 beschreven voorziening. In
deze situatie moet de kliniek de donorcode en de reeds aan de vrouw toegekende moedercode
opvragen.
Voor het verkrijgen van de donorcode moet de kliniek de hiervoor genoemde gegevens
van de donor aan het College verstrekken. Aan de hand van die gegevens kan het College
de reeds aan de donor toegekende donorcode achterhalen. Voor het verkrijgen van de
reeds aan de vrouw toegekende moedercode moet de kliniek haar volledige naam, geboortedatum
en burgerservicenummer aan het College verstrekken (artikel 1b, tweede lid, onderdeel
b). Ingeval van de situatie dat de in paragraaf 4.2 beschreven voorziening aan de
orde is, moeten de gegevens worden aangeleverd van de vrouw die al eerder is behandeld
en aan wie op grond van die behandeling al een moedercode is toegekend.
Aan de hand van de verstrekte gegevens kan het College de moedercode achterhalen die
gekoppeld is aan de donorcode van de donor. Dat zowel de geboortedatum als het burgerservicenummer
van de vrouw moeten worden verstrekt, heeft allereerst te maken met het feit dat de
klinieken pas na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel in het kader van
de registratieverplichting van artikel 2 van de Wdkb ook het burgerservicenummer van
de behandelde vrouw aan het College moeten verstrekken. Van veel vrouwen zal dus in
het registratiesysteem geen burgerservicenummer bekend zijn. Om persoonsverwisselingen
te voorkomen, is het noodzakelijk om naast de naam van de vrouw ook nog een ander
identificerend kenmerk te hebben, vandaar dat ook de geboortedatum wordt gevraagd.
Bovendien kunnen ook behandelingen worden verricht bij buitenlandse vrouwen die niet
over een burgerservicenummer beschikken.
Het College verstrekt beide codes gelijktijdig aan de kliniek (artikel 1d, eerste
lid en vierde lid).
– Situatie C
Het kan ook voorkomen dat een kliniek een behandeling wil uitvoeren met een donor
van wie de donorcode al bekend is, omdat de kliniek al eerder behandelingen heeft
uitgevoerd waarbij gebruik is gemaakt van de geslachtscellen van die donor. Als de
te behandelen vrouw echter niet eerder is behandeld met gebruikmaking van de geslachtscellen
van de betreffende donor, moet de kliniek voor de behandeling beschikken over een
reservering voor een aan de donorcode gekoppelde moedercode. Zoals hiervoor is vermeld,
worden in beginsel alle beschikbare moedercodes gereserveerd ten behoeve van de kliniek
die voor het eerst de donorcode van de betreffende donor opvraagt. In de meeste gevallen
zal de kliniek dus al over de benodigde reservering beschikken. Mocht dat in voorkomend
geval echter niet het geval zijn en er is nog een aan de donorcode gekoppelde moedercode
beschikbaar, dan kan de kliniek die beschikbare moedercode alsnog laten reserveren
(artikel 1e).
– Situatie D
Een laatste variant betreft de situatie dat een kliniek een behandeling wil uitvoeren
met een donor van wie de donorcode al bekend is en de behandeling uitgevoerd gaat
worden bij een vrouw die al eerder is behandeld met gebruikmaking van de geslachtscellen
van die donor. Als die eerdere behandeling bij de betreffende kliniek is verricht,
beschikt de kliniek al over de benodigde donor- en moedercode. Als de eerdere behandeling
van de vrouw bij een andere kliniek heeft plaatsgevonden, zal de kliniek de aan de
donorcode gekoppelde moedercode die reeds aan de vrouw is toegekend moeten opvragen
(artikel 1f). Deze situatie kan ook aan de orde zijn ingeval van een relatie tussen
twee vrouwen, waarbij aan de «eerste» vrouw al een moedercode is toegekend en voor
de behandeling van de «tweede» vrouw gebruik kan worden gemaakt van dezelfde moedercode
op grond van de in paragraaf 4.2 beschreven voorziening.
– Situatie na de behandeling in alle casusposities
Voor alle hiervoor beschreven situaties geldt dat na gebruikmaking van de geslachtscellen
van de betreffende donor bij de behandeling van de vrouw de kliniek op grond van artikel 2
van de Wdkb verplicht is bepaalde gegevens over de donor en de vrouw aan het College
te verstrekken. Het gaat hier om de verplichting die in paragraaf 2.1 is beschreven.
In plaats van de persoonsidentificerende gegevens van de donor kan de kliniek volstaan
met het verstrekken van de donorcode. De kliniek heeft de persoonsidentificerende
gegevens immers al doorgegeven aan het College met het oog op het verkrijgen van de
donorcode. Het huidige artikel 2, eerste lid, van de Wdkb wordt hierop aangepast.
De kliniek moet uiteraard nog wel de fysieke en sociale gegevens van de donor verstrekken.
Ten aanzien van de vrouw geldt dat de kliniek de in artikel 2, tweede lid, van de
Wdkb genoemde gegevens moet verstrekken. Als de kliniek evenwel gebruik heeft gemaakt
van een reeds aan de vrouw toegekende moedercode, dan kan de kliniek volstaan met
verstrekking van de moedercode en behoeft het dus niet opnieuw de persoonsidentificerende
gegevens van de vrouw te verstrekken. Het huidige artikel 2, tweede lid, wordt ook
op dit punt aangepast. Ingeval van de situatie dat de in paragraaf 4.2 beschreven
voorziening aan de orde is, moeten nog wel de gegevens nog worden aangeleverd van
de «tweede» vrouw die is behandeld en die toegevoegd zal worden aan de moedercode
die reeds aan de «eerste» vrouw was toegekend.
Als de kliniek ten tijde van de behandeling beschikte over een gereserveerde moedercode,
kent het College na de gegevensverstrekking van artikel 2 van de Wdkb aan de behandelde
vrouw de moedercode toe en verstrekt het deze aan de kliniek (artikel 2a). Daarmee
zijn in het registratiesysteem van het College de betreffende donor en de behandelde
vrouw aan elkaar gekoppeld.
4.4. Het wijzigen van het aantal moedercodes of het teruggeven van een reservering
– Het verlagen van het aantal beschikbare moedercodes (artikel 1g)
Een kliniek zal zo snel mogelijk willen weten of gebruik mag worden gemaakt van een
aspirant-donor. Het ligt dan ook in de rede dat een kliniek zo spoedig mogelijk de
persoonsidentificerende gegevens van de aspirant-donor aan het College verstrekt met
het oog op het verkrijgen van een donorcode. Op dat moment zal bij de kliniek nog
niet altijd bekend zijn of de aspirant-donor het wettelijk maximumaantal van 12 naar
beneden wenst bij te stellen. In dat geval zal bij het toekennen van de donorcode
worden uitgegaan van het maximumaantal van 12 beschikbare moedercodes. De kliniek
zal vervolgens in het kader van de voorlichting aan de aspirant-donor het maximumaantal
aan de orde stellen. Mocht dan blijken dat de donor een lager maximumaantal wenst
te hanteren, dan moet de kliniek dit doorgeven aan het College. De regeling in artikel 1g
voorziet er in dat het aantal beschikbare moedercodes dan naar beneden wordt bijgesteld
en de niet langer beschikbare moedercodes niet meer kunnen worden gebruikt. Van gereserveerde
moedercodes die niet langer beschikbaar zijn, zal de reservering dus ongedaan worden
gemaakt.
Artikel 1g geldt ook als de donor eerder al een lager maximumaantal heeft bepaald,
maar dat aantal nog verder wenst te verlagen. De beslissing van de donor kan evenwel
vanzelfsprekend uitsluitend gevolgen hebben voor nog niet gebruikte moedercodes. Reeds
verrichte behandelingen kunnen immers niet worden teruggedraaid. Het kan dus voorkomen
dat het aantal vrouwen dat al met gebruikmaking van de geslachtscellen van de betreffende
donor is behandeld, hoger ligt dan het door de donor bij nader inzien gewenste maximumaantal.
In dat geval zal het maximumaantal worden bepaald op het aantal reeds behandelde vrouwen.
De kliniek moet de donor hiervan op de hoogte stellen. Een voorbeeld ter verduidelijking:
stel de donor wenst bij nader inzien het maximumaantal van 12 te verlagen naar 8.
In het register van het College is de donor echter al gekoppeld aan 9 vrouwen. In
dat geval zal het maximumaantal moedercodes worden vastgesteld op 9, zodat alle 9
reeds gebruikte moedercodes in het register geregistreerd blijven staan. De betreffende
9 vrouwen kunnen bij een opvolgende behandeling gebruik blijven maken van deze moedercode,
aangezien de verlaging betrekking heeft op het aantal vrouwen (en niet op het aantal
nakomelingen).
– Het verhogen van het aantal beschikbare moedercodes (artikel 1h)
De omgekeerde situatie kan zich ook voordoen, namelijk dat een donor aanvankelijk
voor een lager aantal dan 12 heeft gekozen, maar dat aantal op een later moment wenst
te verhogen. Dit kan uiteraard alleen tot het wettelijk maximum van 12 in totaal.
De donor kan dit kenbaar maken bij de kliniek, die dit vervolgens doorgeeft aan het
College. Het aantal moedercodes wordt in dat geval navenant verhoogd en de alsnog
beschikbaar gekomen moedercodes worden ten behoeve van de kliniek gereserveerd.
– Het teruggeven van een gereserveerde moedercode (artikel 1i)
Als een kliniek geen gebruik meer wenst te maken van een gereserveerde moedercode,
dan moet de kliniek dit melden aan het College. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn
als de kliniek niet langer behandelingen wil uitvoeren met gebruikmaking van de geslachtscellen
van een bepaalde donor aan wiens donorcode de moedercode is gekoppeld. In dat geval
maakt het College de reservering ongedaan. De betreffende kliniek kan dan geen gebruik
meer maken van die moedercode. Mocht een andere kliniek gebruik willen maken van die
moedercode dan zal de kliniek de hiervoor beschreven van toepassing zijnde procedure
moeten volgen.
4.5. Vangnet van de regeling
Artikel 1j behelst een vangnetbepaling. Gebruikmaking van deze regeling kan aan de
orde zijn als een kliniek in strijd met artikel 1a een behandeling heeft verricht
zonder te beschikken over de vereiste donor- en/of (gereserveerde) moedercode. Indien
de inspectie een dergelijke overtreding constateert, kan deze niet meer ongedaan worden
gemaakt. Het is echter van belang dat ten aanzien van deze behandeling wel de gegevens
van de donor en de behandelde vrouw in het registratiesysteem van het College kunnen
worden verwerkt, zodat het betrokken donorkind op latere leeftijd diens afstammingsgegevens
kan achterhalen. Onder verwijzing naar artikel 2 zal de inspectie de verrichter opdragen
de gegevens van de betreffende donor en behandelde vrouw alsnog te registreren bij
het College. Bij niet-naleving van deze verplichting kan de inspectie een last onder
dwangsom opleggen (zie paragraaf 9).
Om te bewerkstelligen dat de betreffende behandeling kan worden geregistreerd, geeft
artikel 1j aan het College de bevoegdheid om uit eigener beweging aan een donor een
donorcode toe te kennen en/of aan een donorcode een moedercode te koppelen en die
moedercode aan de behandelde vrouw toe te kennen (eerste lid). Het College kan daartoe
gegevens opvragen bij de klinieken die op hun beurt gehouden zijn om de gevraagde
gegevens te verstrekken.
Als het College op grond van de vangnetregeling een moedercode aan een donorcode koppelt,
kan daarmee het wettelijke of door de donor bepaalde maximumaantal moedercodes worden
overschreden. Als overschrijding van het maximumaantal kan worden voorkomen, moet
het College een reservering voor een moedercode ongedaan maken (tweede lid). De kliniek
ten behoeve van wie de betreffende moedercode was gereserveerd moet hiervan op de
hoogte worden gesteld. Dit behoeft overigens geenszins de kliniek te zijn die de overtreding
had begaan. Als de kliniek niet de overtreding heeft begaan, zal deze het ongedaan
maken van de gereserveerde moedercode niet als redelijk ervaren. Dat is begrijpelijk,
maar in dit geval wordt het algemene belang van handhaving van het maximumaantal van
groter belang geacht dan het individuele belang van de kliniek. De bevoegdheid van
het College tot ongedaanmaking ziet op gereserveerde moedercodes en dus niet op moedercodes
die reeds naar aanleiding van een verrichte behandeling aan een vrouw zijn toegekend.
In voorkomend geval kan het dus zo zijn dat alle beschikbare moedercodes al zijn gebruikt
en dat overschrijding van het maximumaantal niet is te voorkomen (derde lid).
Toepassing van de vangnetregeling kan eventueel ook aan de orde zijn indien een donor
bij nader inzien een lager maximumaantal moedercodes wenst te hanteren. Bij verlaging
van het aantal moedercodes op grond van de regeling in artikel 1g kan namelijk wel
rekening gehouden met verrichte behandelingen die reeds op grond van artikel 2 bij
het College zijn geregistreerd, maar niet met behandelingen ten aanzien waarvan de
termijn om aan die registratieverplichting te voldoen nog loopt.
4.6. Overgangsregeling van 25 kinderen naar 12 behandelde vrouwen
Op het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel zijn twee groepen
donoren te onderscheiden, namelijk «nieuwe» donoren en «oude» donoren. Nieuwe donoren
zijn donoren die zich na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel voor het
eerst bij een kliniek melden. Oude donoren zijn donoren van wie de geslachtscellen
reeds vóór inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel door een kliniek zijn
gebruikt ten behoeve van kunstmatige donorbevruchting. Voor de laatstgenoemde groep
geldt niet alleen de hiervoor beschreven procedure van paragraaf 1a, maar in aanvulling
daarop ook de in het nieuwe artikel 13 opgenomen overgangsregeling.
De overgangsregeling voorziet erin dat via een vergelijking van de gegevens, zoals
die aanwezig zijn bij het College en de klinieken, een overzicht kan worden verkregen
van de vrouwen bij wie voorafgaand aan de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel
kunstmatige donorbevruchting heeft plaatsgevonden met gebruikmaking van de geslachtscellen
van de betreffende donor. Op die manier kan worden bepaald of nog gebruik mag worden
gemaakt van de geslachtscellen van die donor of dat het wettelijk maximumaantal van
12 behandelde vrouwen of het door de donor bepaalde lagere maximumaantal reeds is
bereikt.
Indien een kliniek voor de eerste keer na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel
gebruik wil maken van de geslachtscellen van een donor van wie de geslachtscellen
reeds vóór inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel door deze kliniek zijn
gebruikt ten behoeve van kunstmatige donorbevruchting, moet de kliniek bij de verstrekking
van de persoonsgegevens aan het College ten behoeve van het verkrijgen van de donorcode
vermelden dat het om een «oude» donor gaat. In principe zal dit ook uit het register
van het College naar voren moeten komen, maar zekerheidshalve wordt op dit punt ook
een meldingsplicht aan de betreffende kliniek opgelegd. Deze meldingsplicht geldt
dus aanvullend op artikel 1b, eerste lid. Op grond van onderdeel b van dat artikel
moet de kliniek aan het College het door de donor bepaalde maximumaantal aan de donorcode
te koppelen moedercodes doorgeven, indien dat aantal lager is dan 12. Voorts is in
artikel 1b, derde lid, bepaald dat de kliniek de donor moet informeren over de gegevensverstrekking
aan het College. Hieruit volgt dat de kliniek de donor op de hoogte zal moeten stellen
van het nieuwe maximumaantal van 12 behandelde vrouwen en de donor kan bepalen welk
maximumaantal hij wenst te hanteren.
Het College verstrekt vervolgens aan de kliniek een overzicht van de gegevens van
vrouwen die in het register aan de betreffende donor zijn gekoppeld op basis van een
reeds voor inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel bij hen verrichte kunstmatige
donorbevruchting met gebruikmaking van de geslachtscellen van die donor. In dit overzicht
zullen de volgende gegevens worden opgenomen:
– van de donor: de code die de kliniek aan hem heeft gekoppeld, het burgerservicenummer
(indien beschikbaar), de volledige naam en de geboortedatum;
– van de behandelde vrouw: het burgerservicenummer (indien beschikbaar), de volledige
naam, de geboortedatum en de datum of data van geregistreerde behandelingen.
De kliniek moet dit overzicht op juistheid en volledigheid controleren. Deze controle
is noodzakelijk, omdat een behandeling die wel al heeft plaatsgevonden maar waarvoor
de termijn van de registratieverplichting van artikel 2 van de Wdkb nog niet is verlopen
nog niet bij het College bekend zal zijn. Indien het overzicht niet volledig of onjuist
is, moet de kliniek dit aan het College melden door alsnog de volledige of juiste
gegevens aan het College te verstrekken. Voor zover het hierbij gaat om een behandeling
waarvoor de termijn om de gegevens van de donor en de behandelde vrouw bij het College
aan te leveren, nog niet was verstreken, geldt dat voor de kliniek in dit geval dus
een kortere registratietermijn geldt dan de gebruikelijke 24 weken.
Indien door meerdere klinieken gebruik is gemaakt van de geslachtscellen van de betreffende
donor, geldt de beschreven procedure voor al deze klinieken. Daarbij geldt dat elke
kliniek alleen het overzicht met de «eigen» gegevens krijgt, dus niet ook de gegevens
die bij andere klinieken bekend zijn.
Na ontvangst van de terugkoppeling door de kliniek (of klinieken), beschikt het College
over een volledig overzicht van de vrouwen bij wie reeds kunstmatige donorbevruchting
heeft plaatsgevonden met behulp van de geslachtscellen van de betreffende donor. Op
basis van dit overzicht kan worden bepaald of en, zo ja, hoeveel moedercodes nog aan
de betreffende donor kunnen worden gekoppeld. Het maximumaantal beschikbare moedercodes
bedraagt het maximumaantal van 12 of het door de donor bepaalde lagere maximumaantal
minus het aantal vrouwen dat reeds in het register van het College is gekoppeld aan
de betreffende donor. Twee voorbeelden ter illustratie:
– als het wettelijk maximumaantal van 12 geldt en in het register zijn als 6 vrouwen
gekoppeld aan de donor, dan zijn er nog 6 moedercodes beschikbaar;
– als de donor het maximumaantal heeft bepaald op 8 moedercodes en in het register zijn
al 7 vrouwen gekoppeld aan de donor, dan is er nog 1 moedercode beschikbaar.
Bij het toekennen van de moedercodes aan reeds behandelde vrouwen speelt geen rol
of sommige vrouwen ten tijde van de behandeling een relatie hadden en daarmee een
gezin vormden. Dat is namelijk niet nodig voor het borgen van het belang van vrouwen
om een kind te kunnen krijgen dat genetisch verwant is aan het kind dat binnen de
relatie al met behulp van kunstmatige donorbevruchting is geboren. De behandelingen
hebben immers al plaatsgevonden en op basis van de toe te kennen moedercode kunnen
de betreffende vrouwen desgewenst een opvolgende behandeling ondergaan met de geslachtscellen
van dezelfde donor. Ingeval van toepasselijkheid van de in paragraaf 4.2 beschreven
voorziening kan een eventuele nieuwe vrouwelijke partner gebruik maken van de reeds
toegekende moedercode.
Niet alle moedercodes zullen kunnen worden verstrekt aan de kliniek die gebruik wil
maken van de geslachtscellen van de betreffende donor. Er zijn immers al geslachtscellen
van die donor gebruikt bij de behandeling van een aantal vrouwen. De moedercodes van
die vrouwen zijn niet meer beschikbaar. Uitsluitend de nog beschikbare moedercodes
kan het College ten behoeve van de betreffende kliniek reserveren.
Het is ook mogelijk dat ten aanzien van de betreffende donor het maximumaantal al
is bereikt of zelfs al is overschreden. In dat geval kan het College geen beschikbare
moedercodes meer reserveren.
Aan de vrouwen die reeds voor inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel zijn
behandeld, wordt een moedercode toegekend die gekoppeld is aan de donorcode van de
betreffende donor. Indien deze vrouwen nogmaals een behandeling wensen met gebruikmaking
van de geslachtscellen van dezelfde donor, kan daarvoor gebruik worden gemaakt van
de toegekende moedercode. De overgangsregeling sluit daarmee niet uit dat de omzetting
van de norm naar 12 behandelde vrouwen ertoe kan leiden dat meer dan 25 kinderen worden
verwekt met gebruikmaking van de geslachtscellen van een donor. Dit is afhankelijk
van de door de behandelde vrouwen gemaakte keuzes. De donor kan desgewenst het maximumaantal
van 12 naar beneden bijstellen of bepalen dat hij niet langer wil dat zijn geslachtscellen
worden gebruikt ten behoeve van de zwangerschap van een ander. In het laatste geval
is sprake van een herroeping in de zin van artikel 5, tweede lid, van de Embryowet.
Een dergelijke herroeping prevaleert dus boven de onderhavige regeling. In dat geval
mogen de geslachtscellen bij geen enkele behandeling meer worden gebruikt en moeten
zij worden vernietigd in de gevallen, genoemd in artikel 7 van de Embryowet. Dit geldt
evenwel ook in de huidige situatie en staat dus los van de onderhavige regeling.
Met de overgangsregeling wordt bewerkstelligd dat bij alle donoren van wie na inwerkingtreding
van het onderhavige wetsvoorstel geslachtscellen worden gebruikt ten behoeve van kunstmatige
donorbevruchting de nieuwe norm geldt die gerelateerd is aan het aantal behandelde
vrouwen. Met het oog op een uniforme praktijk is het niet wenselijk dat twee verschillende
normen naast elkaar blijven bestaan. De omzetting geschiedt op basis van instemming
van de donor. De kliniek is verplicht om de donor op de hoogte te stellen en de donor
kan (binnen de grenzen van de wet) het maximumaantal bijstellen.
Uit het voorgaande volgt dat ten aanzien van de groep van oude donoren in de periode
na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel mogelijk enige vertraging kan
ontstaan bij de gebruikmaking van hun geslachtscellen. De klinieken kunnen die vertraging
zoveel mogelijk beperken door tijdig de gegevens van vrouwen bij wie eerder kunstmatige
donorbevruchting met gebruikmaking van de geslachtscellen van de betreffende donor
heeft plaatsgevonden, te verzamelen zodat met voortvarendheid het overzicht van het
College kan worden gecontroleerd op juistheid en volledigheid. Naar verwachting zal
het door het College te genereren overzicht nog dezelfde dag, doch in ieder geval
binnen enkele werkdagen aan de klinieken kunnen worden verstrekt.
5. Regeling voor het uitwisselen van gegevens van andere nakomelingen van dezelfde
donor
In het kader van het actieplan ter ondersteuning van donorkinderen is voorts de toezegging
gedaan dat in de Wdkb een regeling zal worden opgenomen die erin voorziet dat donorkinderen
de persoonsidentificerende gegevens van andere nakomelingen van dezelfde donor (dus
hun halfbroers en halfzusters) uitgewisseld kunnen krijgen als zij dat wensen. Het
gaat hier dan om nakomelingen die verwekt zijn door en ten gevolge van kunstmatige
donorbevruchting. Donorkinderen die dit niet via hun donor kunnen bewerkstelligen,
zijn nu aangewezen op bijvoorbeeld sociale media of particuliere DNA-tests. Met de
voorgestelde regeling in het nieuwe artikel 3b wordt van overheidswege een voorziening
op dit punt geboden.
De voorgestelde regeling strekt zich niet uit tot nakomelingen van de donor die niet
met behulp van kunstmatige donorbevruchting zijn verwekt. Weliswaar zijn deze kinderen
ook halfbroers en halfzusters van de donorkinderen, maar omdat zij niet met behulp
van kunstmatige donorbevruchting zijn verwekt vallen zij niet onder de reikwijdte
van de Wdkb en zijn van hen ook geen gegevens opgenomen in het register. Het ligt
in de rede dat eventueel contact tussen die kinderen en de donorkinderen via de donor
tot stand komt, aangezien het in veel gevallen zal gaan om kinderen met wie de donor
in gezinsverband leeft of heeft geleefd.
De voorgestelde regeling geldt voor donorkinderen van 16 jaar of ouder en verstrekking
van gegevens geschiedt uitsluitend op basis van instemming van de betrokken donorkinderen.
– Leeftijdsvereiste
Een verzoek kan worden ingediend door een donorkind dat tenminste de leeftijd van
16 jaar heeft bereikt. Het hanteren van een leeftijdsvereiste van 16 jaar hangt samen
met de reeds in de Wdkb vervatte regeling op grond waarvan donorkinderen vanaf die
leeftijd om verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor kunnen
verzoeken. Aangezien de onderhavige regeling ook strekt tot verstrekking van persoonsidentificerende
gegevens, namelijk die van de andere nakomelingen, ligt het in de rede om hetzelfde
leeftijdsvereiste te hanteren. Hiermee wordt tevens zoveel mogelijk voorkomen dat
donorkinderen die de leeftijd van 16 jaar nog niet hebben bereikt, voortijdig bekend
kunnen worden met de identiteit van hun donor via een andere oudere nakomeling.
– Instemmingsvereiste
De uitwisseling van persoonsidentificerende gegevens van andere nakomelingen geschiedt
uitsluitend op basis van instemming. Op dit punt is er een verschil met de regeling
inzake de verstrekking van persoonsidentificerende gegevens van de donor. Als het
om de donor gaat, kan tegen diens wil in verstrekking van zijn gegevens plaatsvinden
als de belangen van het donorkind zwaarder wegen dan die van de donor. In het kader
van de onderhavige regeling moet de andere nakomeling instemmen met de verstrekking
van diens persoonsidentificerende gegevens, anders vindt geen uitwisseling plaats.
De reden voor het verschil is dat het hier om de belangen van de donorkinderen onderling
gaat en het belang van het donorkind dat verstrekking van de persoonsidentificerende
gegevens van andere nakomelingen wenst, niet geacht kan worden zwaarder te wegen dan
het belang van het donorkind dat daar geen prijs op stelt.
Uitwisseling van de persoonsidentificerende gegevens van andere nakomelingen staat
los van verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor. Een donorkind
kan eerder al hebben verzocht om de gegevens van de donor en pas later een verzoek
indienen om uitwisseling van de gegevens van andere nakomelingen van dezelfde donor.
Een donorkind kan ook gelijktijdig verzoeken om gegevens van zowel de donor als die
van andere nakomelingen. Ook is mogelijk dat een donorkind alleen de gegevens van
andere nakomelingen wenst en niet die van de donor.
Concreet zal de behandeling van een verzoek er als volgt uitzien:
Stap 1: de indiening van het verzoek
Het verzoek om uitwisseling van de persoonsidentificerende gegevens van andere nakomelingen
moet worden ingediend bij het College. Het verzoek kan digitaal met DigiD of schriftelijk
per post worden ingediend. Bij de indiening van het verzoek moet het donorkind bepaalde
gegevens verstrekken. Aan de hand van deze gegevens kan in het register de donor worden
getraceerd. Als het donorkind al eerder heeft verzocht om verstrekking van de persoonsidentificerende
gegevens van de donor, hoeven deze gegevens niet te worden overgelegd omdat al is
vastgesteld wie de donor is. In dat geval behoeft het donorkind uitsluitend zekerheid
omtrent zijn of haar identiteit te verschaffen.
Stap 2: vermelding van de instemming in het register
In het register van het College wordt bij de gegevens van het donorkind dat het verzoek
heeft ingediend, vermeldt dat hij of zij ermee instemt dat zijn of haar persoonsidentificerende
gegevens mogen worden uitgewisseld met andere nakomelingen van dezelfde donor.
Stap 3: de uitwisseling van de gegevens van de andere nakomelingen
Aan het verzoekende donorkind worden uitsluitend de persoonsidentificerende gegevens
verstrekt van de andere nakomelingen ten aanzien van wie in het register is vermeld
dat zij hiermee instemmen. Het gaat hier dus om andere nakomelingen die eerder zelf
een verzoek om «matching» hebben ingediend. Het systeem is dus als volgt: aan het
donorkind dat als eerste een verzoek om «matching» indient, zullen geen gegevens van
andere nakomelingen kunnen worden verstrekt, omdat nog geen van de andere nakomelingen
daarvoor instemming heeft verleend. Aan het donorkind dat zich als tweede meldt, kunnen
de gegevens van het donorkind dat zich als eerste had gemeld worden verstrekt. Aan
het daaropvolgende donorkind dat zich meldt kunnen de gegevens van het eerste en tweede
donorkind worden verstrekt (et cetera). De verstrekking van de persoonsidentificerende
gegevens geschiedt over en weer. Bij de uitwisseling van de gegevens zal worden voorzien
in deskundige begeleiding voor de betrokken donorkinderen (tenzij daarop geen prijs
wordt gesteld). Naar verwachting zal de begeleiding door Fiom worden geboden.
Donorkinderen die vóór 1 juni 2004 zijn verwekt, kunnen zich op dezelfde wijze als
hiervoor bij stap 1 is beschreven bij het College melden door indiening van een verzoek.
Op grond van de overgangsregeling van artikel 12 van de Wdkb beschikt het College
ook over gegevens van – sommige, maar niet alle – donoren van wie de geslachtscellen
vóór 1 juni 2004 zijn gebruikt bij kunstmatige donorbevruchtingen. Indien geen gegevens
bij het College bekend zijn, zal het College de kliniek waar de behandeling (die tot
de verwekking van het verzoekende donorkind heeft geleid) heeft plaatsgevonden, benaderen
en verzoeken om de aanwezige gegevens betreffende die behandeling alsnog te registreren
in het register.
De voorgestelde regeling biedt in beginsel dus ook voor donorkinderen van vóór 1 juni
2004 een mogelijkheid om de persoonsidentificerende gegevens uitgewisseld te krijgen
van andere nakomelingen van dezelfde donor, mits de identiteit van de donor bij het
College bekend is. Indien er geen persoonsidentificerende gegevens van de donor (meer)
aanwezig zijn bij de klinieken, is het voor het College niet mogelijk om met behulp
van het register de afstammingsgegevens van het donorkind en daarmee mogelijke andere
nakomelingen te traceren. Buiten het bestek van dit wetsvoorstel wordt getracht om
op andere wijze aan de belangen van deze groep donorkinderen tegemoet te komen. Daartoe
wordt verwezen naar de Fiom KID-DNA databank, waar donorkinderen die voor 2004 zijn
verwekt en donoren die voor 2004 hebben gedoneerd zich gratis kunnen inschrijven.
Op deze manier kunnen donorkinderen mogelijk gematcht worden met een donor en/of met
andere nakomelingen van die donor.18 (zie ook: Kamerstukken II 2019–2019, Aanhangsel nr. 2290).
Het is ook mogelijk dat een donorkind (eerst) alleen inzage wil in het aantal behandelingen
waarbij gebruik is gemaakt van de geslachtscellen van de donor. Het vijfde lid van
het nieuwe artikel 3b biedt die mogelijkheid. Die mogelijkheid staat ook open voor
donorkinderen van vóór 2004, waarbij evenwel ook hier geldt dat bij gebreke van voldoende
gegevens niet altijd het gewenste inzicht zal kunnen worden geboden.
6. College donorgegevens kunstmatige bevruchting
Ten behoeve van de uitvoering van de in de Wdkb neergelegde regeling inzake de registratie,
het beheer en de verstrekking van donorgegevens, is de Sdkb in het leven geroepen.
In de wet is aan de Sdkb de positie toegedicht van beheerder, bewaarder en verstrekker
van de donorgegevens. De Sdkb is een privaatrechtelijk vormgegeven zelfstandig bestuursorgaan
(hierna: zbo). Het bestuur bestaat uit een voorzitter en zes leden die door de Minister
van VWS en de Minister voor Rb worden benoemd en ontslagen. De Sdkb heeft het CIBG
belast met de technische uitvoering van het centrale digitale registratiesysteem en
bij het CIBG is tevens het secretariaat belegd dat het bestuur ondersteunt bij zijn
taken.
Eerder is aan de Tweede Kamer toegezegd dat, in lijn met het vigerende kabinetsbeleid
ten aanzien van zbo’s, de privaatrechtelijke rechtsvorm van de Sdkb zal worden omgevormd
naar een publiekrechtelijke rechtsvorm. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt die
toezegging nagekomen. Op de hiermee verband houdende wijzigingen van de Wdkb zal in
de hiernavolgende paragraaf worden ingegaan. De omvorming volgt het besliskader van
«Verbinding verbroken?».19 Vervolgens zal in paragraaf 6.2 worden ingegaan op de toegezegde uitbreiding van
het bestuur.
6.1. Van een privaatrechtelijk naar een publiekrechtelijk zbo
De Sdkb is een stichting en daarmee een privaatrechtelijk vormgegeven zbo. Op grond
van het huidige artikel 4, derde lid, van de Wdkb is de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
(hierna: Kaderwet zbo’s) op haar van toepassing. Uit artikel 1 van de Kaderwet zbo’s
volgt dat een zbo niet hiërarchisch ondergeschikt is aan een Minister. Het beleggen
van publieke taken bij zbo’s brengt derhalve met zich mee dat de ministeriële verantwoordelijkheid
voor de uitvoering van die taken beperkt is. Omdat een Minister ten aanzien van een
publiekrechtelijk zbo over meer bevoegdheden beschikt en derhalve beter invulling
kan geven aan zijn ministeriële (stelsel)verantwoordelijkheid, wordt in de Kaderwet
zbo’s het primaat toegekend aan het publiekrechtelijke zbo (artikel 4, eerste lid,
van de Kaderwet zbo’s).
Naar aanleiding van het Regeerakkoord «Bruggen slaan» (XIII, p. 43) is onder het toenmalige
kabinet nader gekeken naar de positionering van zbo’s, waarbij is onderzocht of de
zelfstandige status van de bestaande zbo’s nog te rechtvaardigen is. Dit heeft onder
meer geresulteerd in het rapport «Onderzoek naar de herpositionering van zbo’s» van
J.F. de Leeuw van mei 2013.20 In dit rapport is ten aanzien van de Sdkb geadviseerd om deze om te vormen naar een
publiekrechtelijk zbo zonder eigen rechtspersoonlijkheid, met handhaving van de uitvoering
van de taken door het CIBG. Bij brief van 13 mei 201421 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over zijn beleid ten aanzien zbo’s.
In deze brief is over de Sdkb vermeld dat nader onderzocht zal worden of de voordelen
van de geadviseerde omvorming opwegen tegen de daarvoor benodigde wetswijziging. Bij
brief van 11 mei 201522 is de Tweede Kamer bericht dat het nader onderzoek heeft geleid tot het besluit om
de Sdkb inderdaad om te vormen naar een publiekrechtelijk zbo zonder rechtspersoonlijkheid.
Het onderhavige wetsvoorstel biedt de gelegenheid om daartoe nu over te gaan. Gelet
op artikel 6 van de Kaderwet zbo’s is medeondertekening van dit wetsvoorstel door
de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vereist. Op de wijze
van omvorming wordt ingegaan in paragraaf 6.1.1 en op de gevolgen van de omvorming
in paragraaf 6.1.2.
Voor de goede orde wordt benadrukt dat met dit wetsvoorstel het oorspronkelijke instellingsmotief
van de Sdkb als zbo, namelijk de behoefte aan onafhankelijke oordeelsvorming op grond
van specifieke deskundigheid (artikel 3, eerste lid, onder a, van de Kaderwet zbo),
niet ter discussie staat. Dit instellingsmotief geldt nog steeds onverkort. Onveranderd
blijft derhalve dat geen sprake is van hiërarchisch ondergeschiktheid aan – na inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel – de Minister van VWS. Ook blijft onverkort gelden de in het
huidige artikel 4, derde lid, van de Wdkb opgenomen geclausuleerde uitzondering op
artikel 22 van de Kaderwet zbo. Laatstgenoemd artikel geeft een Minister de bevoegdheid
om besluiten van een zbo te vernietigen. Deze vernietigingsbevoegdheid is uitgesloten
ten aanzien van besluiten inzake bewaring, beheer of verstrekking van donorgegevens.
Hiermee is gewaarborgd dat de Minister van VWS niet kan treden in beslissingen over
individuele gevallen betreffende zeer persoonlijke aangelegenheden. Dit is in lijn
met de criteria voor uitzondering die zijn bepaald in de commissie-Gerritse.23
6.1.1. De wijze van omvorming
In lijn met voormeld advies en kabinetsbesluit strekt het onderhavige wetsvoorstel
tot omvorming van de Sdkb in een publiekrechtelijk zbo zonder rechtspersoonlijkheid.
Haar privaatrechtelijke rechtsvorm als stichting komt dus te vervallen. In de artikelen II
tot en met V is voorzien in enkele noodzakelijke overgangsvoorzieningen (zie verder
de artikelsgewijze toelichting bij die artikelen). In verband met de omvorming zal
de Sdkb na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel voortaan de naam College
donorgegevens kunstmatige bevruchting voeren.
Voor een goede taakvervulling is het niet noodzakelijk dat het College op eigen titel
aan het civielrechtelijke rechtsverkeer kan deelnemen. Het College zal geen personeel
in dienst hebben, aangezien het secretariaat is belegd bij het CIBG. Met het onderhavige
wetsvoorstel zal de huidige situatie in de wet worden geborgd door te bepalen dat
door de Minister van VWS wordt voorzien in het secretariaat van het College. Het secretariaat
is voor zijn werkzaamheden uitsluitend verantwoording schuldig aan het College. Dit
volgt uit artikel 16 van de Kaderwet zbo’s. Voorts zal het College evenmin over vermogensbestanddelen
beschikken. Het CIBG voorziet in en beheert het centrale registratiesysteem met de
donorgegevens. De kosten hiervan worden betaald uit de VWS-begroting.
De taken van het College zijn in het huidige artikel 4, eerste lid, van de Wdkb opgesomd.
Op grond van het onderhavige wetsvoorstel wordt het takenpakket uitgebreid in verband
met de hiervoor genoemde voorstellen om de norm van het maximumaantal verwekkingen
per donor te kunnen monitoren en de bevoegdheid om gegevens van andere nakomelingen
van dezelfde donor te verstrekken. Daarnaast wordt voorgesteld om een wettelijke grondslag
op te nemen voor het opdragen van andere taken aan het College. Deze grondslag biedt
de mogelijkheid om door een taakopdracht aan het College met een zekere flexibiliteit
te kunnen inspringen op actuele ontwikkelingen (bijvoorbeeld om misstanden te kunnen
aanpakken). Een dergelijke taakopdracht moet bij regeling van de Minister van VWS24 worden gegeven en kan uitsluitend zien op taken die verband houden met het door de
Wdkb bestreken terrein.
6.1.2. De gevolgen van de omvorming
Vanwege haar huidige privaatrechtelijke rechtsvorm zijn op de Sdkb uitsluitend de
hoofdstukken 1, 3 en 5, alsmede afdeling 3 van hoofdstuk 4 van de Kaderwet zbo’s van
toepassing. Op grond hiervan beschikken de Minister van VWS en de Minister voor Rb
over bepaalde bevoegdheden met betrekking tot informatievoorziening, sturing en toezicht,
alsmede financieel toezicht. Met de omvorming naar een publiekrechtelijke rechtsvorm
zal – naast voormelde hoofdstukken 1, 3 en 5 – ook hoofdstuk 2 van de Kaderwet zbo’s
van toepassing zijn op het College en geldt ten aanzien van het financieel toezicht
voortaan afdeling 1 (in plaats van afdeling 3) van hoofdstuk 4 van de Kaderwet zbo’s.
Ingeval van een publiekrechtelijk zbo komen aan de betrokken Minister op grond van
de Kaderwet zbo’s meer bevoegdheden toe dan ingeval van een privaatrechtelijk zbo.
Bevoegdheden die normaliter in de private sfeer zijn belegd bij een raad van toezicht,
zoals de benoeming en het ontslag van bestuurders, de vaststelling van hun bezoldiging
en het goedkeuren van de begroting en jaarrekening, komen ingeval van een publiekrechtelijk
zbo op grond van de Kaderwet zbo’s aan de betrokken Minister toe. Echter, in dit geval
zijn de gevolgen van de voorgestelde omvorming beperkt, omdat een aantal bevoegdheden
uit de Kaderwet zbo’s die van toepassing gaan worden, reeds in de huidige Wdkb aan
de betrokken Ministers zijn toegekend. Hieronder zal uiteen worden gezet welke artikelen
van de Kaderwet zbo’s vanwege de omvorming van toepassing worden op het College en
of dit een wijziging ten opzichte van de huidige situatie met zich brengt.
Benoeming, schorsing en ontslag van de leden
Op grond van de Kaderwet zbo’s bestaat een zbo uit «leden». Hiermee wordt gedoeld
op de personen die de taken en bevoegdheden van het zbo formeel uitoefenen, in tegenstelling
tot de medewerkers van het secretariaat die voorbereidend werk doen. Op grond van
het onderhavige wetsvoorstel zal het College uit maximaal zeven leden blijven bestaan,
onder wie een voorzitter (zie verder hierna paragraaf 6.2). Artikel II van het onderhavige
wetsvoorstel voorziet erin dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige
wetsvoorstel de voorzitter en leden van de Sdkb worden benoemd tot voorzitter onderscheidenlijk
lid van het College, ieder voor de resterende duur van diens benoemingsperiode. De
voorzitter vertegenwoordigt het College. In artikel 12, eerste lid, van de Kaderwet
zbo’s is bepaald dat de betrokken Minister de leden van een zbo benoemt, schorst of
ontslaat. Het huidige artikel 5, tweede lid, van de Wdkb kent de bevoegdheid tot benoeming
en ontslag van de voorzitter en de leden van het bestuur al toe aan de Minister van
VWS en de Minister voor Rb. De omvorming brengt op dit punt dus geen wijziging, behalve
dat na inwerkingtreding van dit voorstel aan de Minister van VWS voortaan ook de bevoegdheid
tot schorsing toekomt. In artikel 12, tweede lid, van de Kaderwet zbo’s is bepaald
op welke gronden schorsing en ontslag mogen plaatsvinden. Dat is wegens ongeschiktheid
of onbekwaamheid voor de vervulde functie dan wel wegens andere zwaarwegende in de
persoon van de betrokkene gelegen redenen. Ontslag kan voorts uiteraard ook op eigen
verzoek plaatsvinden.
Benoemingstermijn
De Kaderwet zbo’s kent geen algemene regeling als het gaat om de benoemingstermijn
van de leden van een zbo. Dit moet worden geregeld in de instellingswet van het betreffende
zbo. Op dit moment is in de Wdkb hieromtrent niets geregeld. In de praktijk wordt
een termijn van vier jaar gehanteerd met de mogelijkheid van een eenmalige herbenoeming
voor dezelfde periode. In het onderhavige wetsvoorstel wordt hierbij aangesloten.
Nevenfuncties van de leden
Artikel 13 van de Kaderwet zbo’s bevat enkele regels over nevenfuncties van de leden
met het oog op het tegengaan van (de schijn van) belangenverstrengeling. Een lid mag
geen nevenfuncties vervullen die ongewenst zijn met het oog op een goede vervulling
van zijn functie of de handhaving van zijn onafhankelijkheid of van het vertrouwen
daarin. In de huidige praktijk wordt bij de benoeming van een nieuwe voorzitter of
nieuw lid uiteraard hieraan ook aandacht besteed, maar nu is dat wettelijk geborgd.
Op grond van artikel 13, tweede en derde lid, van de Kaderwet zbo’s moeten de leden
het aanvaarden van nevenfuncties voortaan bij de Minister van VWS melden en moeten
de nevenfuncties openbaar worden gemaakt.
Vergoeding aan de leden
Artikel 14, eerste lid, van de Kaderwet zbo’s bepaalt dat aan het lidmaatschap van
een zbo een bezoldiging dan wel een schadeloosstelling is verbonden. De keuze tussen
een bezoldiging of schadeloosstelling is afhankelijk van de aard van de werkzaamheden.
Aangezien de werkzaamheden van het College incidenteel van aard zijn, ligt de keuze
voor schadeloosstelling het meest voor de hand. Een schadeloosstelling heeft in beginsel
de functie van vacatiegeld (vergoeding) per dienstverrichting, vergadering of andere
incidentele prestatie. Omdat de schadeloosstelling uit de openbare kas komt en derhalve
daarover verantwoording moet worden afgelegd, moet deze worden vastgesteld door de
Minister van VWS (artikel 14, tweede lid, van de Kaderwet zbo’s). Op de grondslag
van het huidige artikel 5, derde lid, van de Wdkb is daarin voorzien met de Regeling
regels vergoedingen bestuur van de SDKB op grond waarvan de voorzitter en de leden
per vergadering vacatiegeld en een vergoeding voor eventuele reis- en verblijfskosten
ontvangen. Deze praktijk zal worden gehandhaafd.
Bestuursreglement
De Kaderwet zbo’s verplicht een zbo niet tot het opstellen van een bestuursreglement.
In het geval een publiekrechtelijk zbo daartoe echter verplicht is op grond van een
andere wettelijke regeling, bepaalt artikel 11, eerste lid, van de Kaderwet zbo’s
dat dit bestuursreglement de goedkeuring van de betrokken Minister behoeft. Gelet
op haar beperkte samenstelling en de aard van haar taken, bestaat er geen noodzaak
om het College te verplichten een bestuursreglement vast te stellen. De omvorming
brengt op dit punt dus geen wijziging met zich.
Voor de duidelijkheid en volledigheid wordt opgemerkt dat met het reglement, genoemd
in de huidige artikelen 2, eerste lid, en 4, eerste lid, van de Wdkb, geen bestuursreglement
wordt bedoeld. In deze artikelen wordt gedoeld op het huidige Reglement Sdkb (waarvan
de naam zal worden aangepast). Dit reglement bevat nadere regels over de registratie
en verstrekking van donorgegevens en dient te worden goedgekeurd door nu nog beide
betrokken Ministers (huidig artikel 6, eerste lid, van de Wdkb) en na inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel door de Minister van VWS.
Financieel toezicht
Afdeling 1 van hoofdstuk 4 van de Kaderwet zbo’s bevat diverse bepalingen over het
financieel toezicht op publiekrechtelijke zbo’s die tot de rechtspersoon van de Staat
der Nederlanden behoren. Deze afdeling zal van toepassing zijn op het College. Een
wezenlijke wijziging brengt dit echter niet met zich, omdat bijna alle artikelen uit
deze afdeling reeds nu op grond van artikel 37 van de Kaderwet zbo’s van toepassing
zijn.
6.2. Wettelijke borging van inspraak van betrokkenen
Bij de totstandkoming van de Wdkb is zorgvuldig aandacht besteed aan de samenstelling
van de leden van de Sdkb vanwege hun taak om, indien aan de orde, een belangenafweging
te verrichten in het kader van een verzoek om verstrekking van persoonsidentificerende
gegevens. In het huidige artikel 5, eerste en tweede lid, van de Wdkb is bepaald dat
het bestuur uit een voorzitter en zes leden bestaat en dat de verschillende leden
over een specifieke deskundigheid moeten beschikken. Drie leden moeten personen zijn
die kunstmatige bevruchting beroepsmatig toepassen of daarbij nauw betrokken zijn,
waarbij aanvullend geldt dat ten minste één van hen tevens deskundig moet zijn op
psychosociaal terrein. De andere drie leden moeten een jurist, een ethicus en een
deskundige op pedagogisch terrein zijn.
In de in paragraaf 1 genoemde brieven van 4 juli 2017 en 26 september 2019 is de toezegging
gedaan dat wettelijk geregeld zal worden dat een donorkind deel zal gaan uitmaken
van het bestuur. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt die toezegging nagekomen.
Daarbij is er voor gekozen om de omvang van het bestuur gelijk te houden, dus zeven
personen (een voorzitter en zes leden). De samenstelling van het bestuur wijzigt vanzelfsprekend
wel. Artikel 5, tweede lid, van de Wdkb wordt daarop aangepast. In het aangepaste
artikel is voor zes leden opgesomd over welke deskundigheid of hoedanigheid zij moeten
hebben. Het gaat om een donorkind, een arts die beroepsmatig kunstmatige donorbevruchting
toepast of nauw daarbij betrokken is, een deskundige op het gebied van psychosociale
problematiek gerelateerd aan kunstmatige bevruchting, een pedagoog, een jurist en
een ethicus. Voor één lid is de deskundigheid of hoedanigheid opengelaten. Dat lid
kan de voorzitter zijn, maar ook gewoon lid van het bestuur. Dit biedt ruimte voor
een «neutrale» voorzitter of juist toevoeging van een lid met een deskundigheid of
hoedanigheid die in de opsomming niet is voorzien, bijvoorbeeld een donor. Naast de
toevoeging van een donorkind, is de belangrijkste wijziging dat het aantal personen
die beroepsmatig kunstmatige donorbevruchting toepassen of nauw daarbij betrokken
zijn, teruggebracht wordt van drie naar (in beginsel) één. Met deze gewijzigde samenstelling
wordt een evenwichtiger inspraak van alle betrokken disciplines beoogd die passend
is in het huidige tijdsgewricht.
In de brief van 26 september 2019 is voorts toegezegd een adviescommissie in te stellen.
De taak van deze adviescommissie is om ingeval een donor niet instemt met de verstrekking
van zijn persoonsidentificerende gegevens, de door die donor aangevoerde zwaarwegende
belangen te beoordelen en het College daarover advies te geven. Dit wordt wettelijk
geborgd in artikel 3, tweede lid, van de Wdkb. Op basis van het advies zal het College
beslissen of de persoonsidentificerende gegevens van de donor wel of niet aan het
donorkind moeten worden verstrekt. Zoals hiervoor is aangegeven, zullen deze zaken
zich pas vanaf 2021 kunnen voordoen, aangezien dan de eerste donorkinderen die na
de volledige inwerkingtreding van de Wdkb zijn verwekt de leeftijd van 16 jaar bereiken.
In het kader van de tweede evaluatie van de Wdkb hebben de onderzoekers de aanbeveling
gedaan om een adviescommissie in de zin van afdeling 3.3 van de Awb in te richten
en deze adviescommissie met de hiervoor omschreven taak te belasten zodat het College
een zorgvuldig besluit kan nemen. Deze aanbeveling is overgenomen. Weliswaar zijn
reeds diverse expertises vertegenwoordigd in het bestuur van het College en zal ook
een donorkind deel gaan uitmaken van dat bestuur, maar een adviescommissie heeft niettemin
meerwaarde omdat hiermee met «meer ogen» naar de voorliggende belangen wordt gekeken.
Dit kan de discussie aanscherpen en verdiepen. Bovendien biedt de adviescommissie
de ruimte om, indien daartoe de behoefte mocht blijken, deze samen te stellen met
leden die een discipline of achtergrond hebben die niet vertegenwoordigd is in het
bestuur van het College. Om de in de komende jaren te verkrijgen kennis en ervaring
binnen de organisatie te behouden is gekozen voor een interne commissie. De keuze
voor een adviescommissie kent ook nog een reden van meer praktische aard. Voor de
betrokkenen is het van groot belang dat zij niet te lang in onzekerheid hoeven te
verkeren en dus spoedig uitsluitsel krijgen over het wel of niet verstrekken van persoonsidentificerende
gegevens. De belangenafweging dient dus met de nodige voortgang te kunnen worden verricht.
Met een adviescommissie die uitsluitend dit als taak heeft, kan dit beter worden geborgd
dan met het bestuur van het College dat in beginsel slechts enkele keren per jaar
bij elkaar komt.
Uitgangspunt van het voorgestelde artikel 3, tweede lid, is dat het College advies
vraagt aan de adviescommissie, tenzij het College oordeelt dat de noodzaak daartoe
ontbreekt. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als na verloop van tijd meer
ervaring is opgedaan met dit soort zaken en zich een lijn heeft ontwikkeld op grond
waarvan duidelijk is dat bepaalde belangen die door een donor worden aangevoerd, niet
zwaarwegend genoeg zijn om verstrekking van diens persoonsidentificerende gegevens
tegen te houden. Het moet echt gaan om kennelijke gevallen. Voorlegging aan de adviescommissie
is immers het uitgangspunt. Het College krijgt hiermee geen «carte blanche». Als een
donorkind of donor van mening is dat het College ten onrechte de adviescommissie niet
om advies heeft gevraagd over zijn of haar zaak, dan kan dat in bezwaar en beroep
aan de orde worden gesteld. Het is niet mogelijk om op voorhand situaties te schetsen
waarin een donor een gerechtvaardigd beroep zal kunnen doen op zwaarwegende belangen,
omdat naar verwachting dit uitsluitend aan de orde zal zijn in zeer uitzonderlijke
gevallen en dus sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval.
Het College dient bij reglement in ieder geval regels vast te stellen over de samenstelling
van de adviescommissie. De adviescommissie zal zodanig worden samengesteld dat leden
die het perspectief van donorkinderen en donoren vertegenwoordigen daarvan in ieder
geval deel zullen uitmaken. Het reglement zal door de Minister van VWS moeten worden
goedgekeurd.
De adviescommissie kan worden aangemerkt als adviseur in de zin van afdeling 3.3 van
de Awb, aangezien zij met het voorgestelde artikel 3, tweede lid, wordt belast met
het adviseren inzake door het College te nemen besluiten en de leden niet werkzaam
zullen zijn onder verantwoordelijkheid van het College. Op grond van artikel 3:7,
eerste lid, van de Awb is het College gehouden om aan de adviescommissie de gegevens
ter beschikking te stellen die nodig zijn voor een goede vervulling van haar taak.
7. Verhouding tot hoger recht
7.1 Recht op eerbiediging van privéleven
Regeling inzake medische gegevens over genetische aandoening donor
Deze regeling strekt er allereerst toe dat klinieken bij het College melding moeten
maken van een genetische aandoening bij de donor. Dit brengt in zoverre niet iets
nieuws met zich mee, aangezien ook in de huidige situatie medische gegevens van de
donor kunnen worden verwerkt. Evenmin is nieuw dat klinieken behandelde vrouwen informeren
over een eventuele genetische aandoening bij de donor. Wel is nieuw dat met dit wetsvoorstel
daarvoor een wettelijke grondslag wordt gecreëerd, waardoor voor de gegevensdeling
toestemming van de donor niet meer noodzakelijk is.
De regeling raakt in ieder geval aan het privéleven van de donor. Het recht op eerbieding
van privéleven is neergelegd in artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het Verdrag
tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Op grond van artikel 10 van de Grondwet zijn beperkingen op dat recht toegestaan,
mits deze beperkingen bij of krachtens de wet worden gesteld. Daarin wordt met dit
wetsvoorstel voorzien. Voor de rechtvaardigingsgronden van de voorgestelde beperking
wordt verwezen naar hetgeen hierna bij de toetsing aan artikel 8, tweede lid, van
het EVRM is overwogen.
Op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM is een inmenging in het recht op
eerbieding van het privéleven toegestaan, indien dit bij wet is voorzien, een legitiem
doel dient en in een democratische samenleving noodzakelijk is. Aan het eerste criterium
wordt met het onderhavige wetsvoorstel voldaan. Het legitieme doel dat gediend wordt,
betreft de bescherming van de gezondheid en de bescherming van de rechten en vrijheden
van anderen, namelijk die van donorkinderen en behandelde vrouwen. Wat betreft de
bescherming van de gezondheid geldt dat met de regeling kan worden voorkomen dat nieuwe
behandelingen plaatsvinden waarbij gebruik wordt gemaakt van de geslachtscellen van
de betreffende donor. Wat betreft de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen
geldt dat met de regeling wordt voorzien in de mogelijkheid om de betrokkenen te kunnen
informeren en hen daarmee een handelingsperspectief te kunnen bieden. De vrouwen die
behandeld zijn met de zaadcellen van desbetreffende donor worden door klinieken geïnformeerd
conform de afspraken die de klinieken ten tijde van de behandeling met de vrouwen
hebben gemaakt. Daarbij geldt dat voor donorkinderen het recht op «niet weten» wordt
gerespecteerd, omdat eventuele informatie over een genetische aandoening die via de
donor aan hen is overgedragen niet ongevraagd zal worden verstrekt, maar uitsluitend
op verzoek. Voor de beantwoording van de vraag of de inmenging noodzakelijk is in
een democratische samenleving, moet worden beoordeeld of sprake is van een dringende
maatschappelijke behoefte om het betreffende recht te beperken en of die beperking
proportioneel is in verhouding tot het legitieme doel dat wordt gediend. De dringende
maatschappelijke behoefte doet zich hier voor. Daarvoor wordt verwezen naar wat hiervoor
ten aanzien van de legitieme doelen is overwogen. De voorgestelde regeling gaat voorts
niet verder dan strikt nodig is om het beoogde doel te bereiken en dat doel kan niet
op andere wijze worden bereikt. Dat in het registratiesysteem van het College wordt
geregistreerd dat sprake is van een genetische aandoening bij de betreffende donor,
is noodzakelijk om te borgen dat het College eventuele andere klinieken hiervan op
de hoogte kan stellen en om op verzoek daartoe een donorkind hierover te informeren.
Gegevensdeling van nadere medische gegevens blijft binnen het medisch domein. Hiermee
wordt voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Gelet op het voorgaande
kan worden geconcludeerd dat aan de eisen van artikel 8, tweede lid, van het EVRM
wordt voldaan.
Regeling inzake monitoring van het maximumaantal verwekkingen per donor
Deze regeling brengt ten opzichte van de huidige situatie als novum met zich dat voortaan
uit het register van het College kan worden afgeleid hoeveel verwekkingen hebben plaatsgevonden
met behulp van de geslachtscellen van een donor. In de huidige situatie wordt dit
apart per kliniek bijgehouden, terwijl dat in de nieuwe situatie centraal wordt bijgehouden.
De registratie van het aantal verwekkingen per donor raakt in ieder geval het privéleven
van de donor en kan geacht worden ook het privéleven van het donorkind te raken en
wellicht zelfs dat van de behandelde vrouw. Zoals hiervoor vermeld, dient te worden
voldaan aan hetgeen omtrent het recht op eerbieding van privéleven is neergelegd in
artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM. Op grond van artikel 10 van
de Grondwet zijn beperkingen op dat recht toegestaan, mits deze beperkingen bij of
krachtens de wet worden gesteld. Daarin wordt met dit wetsvoorstel voorzien. Voor
de rechtvaardigingsgronden van de voorgestelde beperking wordt verwezen naar hetgeen
hierna bij de toetsing aan artikel 8, tweede lid, van het EVRM is overwogen.
Op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM is een inmenging in het recht op
eerbieding van het privéleven toegestaan, indien dit bij wet is voorzien, een legitiem
doel dient en in een democratische samenleving noodzakelijk is. Aan het eerste criterium
wordt met het onderhavige wetsvoorstel voldaan. Het legitieme doel dat gediend wordt,
betreft primair de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, namelijk die
van donorkinderen. Over de praktische en psychosociale gevolgen van het deel uitmaken
van een omvangrijk verwantschapsnetwerk bestaat nog onvoldoende inzicht. Het is derhalve
in het belang van donorkinderen dat het aantal verwekkingen per donor adequaat wordt
gemonitord teneinde overschrijding van het overeengekomen maximum te voorkomen. Bovendien
geldt dat met de inmenging ook de bescherming van de gezondheid wordt gediend, omdat
handhaving van het maximumaantal bijdraagt aan het voorkomen van het risico op inteelt
en het verspreiden van genetische aandoeningen. Met betrekking tot de beantwoording
van de vraag of de inmenging noodzakelijk is in een democratische samenleving, geldt
dat van een dringende maatschappelijke behoefte sprake is, nu – zoals hiervoor vermeld –
het voor het welzijn van donorkinderen van belang is dat voorkomen wordt dat zij deel
uitmaken van een zeer omvangrijk verwantschapsnetwerk, aangezien nog onvoldoende inzicht
bestaat in de praktische en psychosociale gevolgen daarvan. De voorgestelde regeling
gaat voorts niet verder dan strikt nodig is om het beoogde doel te bereiken en voldoet
dus aan de eis van proportionaliteit. Registratie van het aantal verwekkingen per
donor in het centrale registratiesysteem van het College is noodzakelijk omdat de
huidige praktijk heeft uitgewezen dat registratie van dit gegeven per kliniek niet
afdoende is. Een donor kan zich namelijk tot meerdere klinieken wenden zonder dat
de betreffende klinieken hiervan op de hoogte zijn. Er wordt dus ook voldaan aan de
eis van subsidiariteit. Gelet op het voorgaande kan worden geconcludeerd dat aan de
eisen van artikel 8, tweede lid, van het EVRM wordt voldaan.
Regeling inzake het uitwisselen van gegevens van andere nakomelingen van dezelfde
donor
Met deze regeling wordt in algemene zin gevolg gegeven aan het in artikel 3, eerste
lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind neergelegde beginsel dat het belang
van het kind een eerste overweging dient te vormen bij alle maatregelen die kinderen
betreffen. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft dat beginsel geïncorporeerd
in zijn rechtspraak over artikel 8 van het EVRM. Het uitwisselen van persoonsgegevens
raakt het privéleven van de betrokken donorkinderen. Van een strijdige inmenging is
echter geen sprake, omdat de gegevensverstrekking uitsluitend op basis van instemming
zal geschieden.
Indien een donorkind (eerst) alleen inzage wil in het aantal behandelingen waarbij
gebruik is gemaakt van de geslachtscellen van de donor, zal uitsluitend inzicht in
het aantal worden geboden.
7.2 Recht op bescherming van persoonsgegevens
Bij het opstellen van het onderhavige wetsvoorstel is een gegevensbeschermingseffectbeoordeling
(voorheen: Privacy Impact Assessment) uitgevoerd vanwege de voorgestelde uitbreiding
van de bestaande verwerking van persoonsgegevens.
Regeling inzake medische gegevens over genetische aandoening donor
Het delen van informatie ingeval van een genetische aandoening bij de donor behelst
de verwerking van bijzondere persoonsgegevens, namelijk genetische gegevens en gegevens
over gezondheid. Dat betekent dat voor de verwerking van dit gegeven sprake moet zijn
van een uitzonderingsgrond als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Algemene verordening
gegevensbescherming (hierna: AVG). In dit geval kan de verwerking worden gebaseerd
op de uitzonderingsgrond van onderdeel i, namelijk dat de verwerking van de betreffende
gegevens noodzakelijk is om redenen van algemeen belang op het gebied van de volksgezondheid,
op grond van lidstatelijk recht waarin passende en specifieke maatregelen zijn opgenomen
ter bescherming van de rechten en vrijheden van de betrokkene, met name van het beroepsgeheim.
Het zwaarwegend algemeen belang kan gevonden worden in enerzijds het voorkomen van
nieuwe behandelingen waarbij gebruik wordt gemaakt van de geslachtscellen van de betreffende
donor en anderzijds het kunnen informeren van de betrokkenen teneinde hen daarmee
een handelingsperspectief te bieden. Daarbij geldt dat voor donorkinderen het recht
op «niet weten» wordt gerespecteerd, omdat eventuele informatie over een genetische
aandoening die via de donor aan hen is overgedragen niet ongevraagd zal worden verstrekt,
maar uitsluitend op verzoek. De vereiste wettelijke grondslag wordt met het onderhavige
wetsvoorstel gecreëerd. De passende waarborgen zijn onder meer gelegen in het feit
dat bij het College uitsluitend wordt geregistreerd dat sprake is van een genetische
aandoening, zonder verwerking van nadere medische gegevens. Er worden dus niet meer
gegevens verwerkt dan noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken. De nadere medische
gegevens zullen – afgezien van de donor, het donorkind en de behandelde vrouw – worden
gedeeld tussen zorgverleners onderling, namelijk die van de klinieken of de huisarts
of behandelend zorgverlener van het donorkind. Op deze zorgverleners rust het medisch
beroepsgeheim. Op de verwerking zijn voorts de algemene beginselen, neergelegd in
de artikelen 5 en 6 van de AVG van toepassing. De verwerking van het gegeven is noodzakelijk
voor de vervulling van een taak van algemeen belang (artikel 6, eerste lid, onderdeel
e, van de AVG). Met het onderhavige wetsvoorstel wordt voldaan aan het in artikel 6,
derde lid, van de AVG opgenomen vereiste dat deze rechtsgrondslag bij lidstatelijk
recht moet worden vastgesteld. Het tweeledige doel van de verwerking is hiervoor reeds
toegelicht en kan niet anders worden bereikt dan door de beoogde gegevensverwerking
van de bijzondere persoonsgegevens.
Regeling inzake monitoring van het maximumaantal verwekkingen per donor
Deze regeling brengt ten opzichte van de huidige situatie als novum met zich dat voortaan
uit het register van het College kan worden afgeleid hoeveel verwekkingen hebben plaatsgevonden
met behulp van de geslachtscellen van een donor. Dit is een gegeven dat als een persoonsgegeven
van de donor kan worden aangemerkt en mogelijk zelfs als een bijzonder persoonsgegeven
omdat het iets kan zeggen over de gezondheid van de donor. Dat betekent dat voor de
verwerking van dit gegeven sprake moet zijn van een uitzonderingsgrond als bedoeld
in artikel 9, tweede lid, van de AVG. In dit geval kan de verwerking worden gebaseerd
op de uitzonderingsgrond van onderdeel g, namelijk dat de verwerking noodzakelijk
is om redenen van zwaarwegend algemeen belang, op grond van lidstatelijk recht, waarbij
de evenredigheid met het nagestreefde doel wordt gewaarborgd en passende waarborgen
worden geboden ter bescherming van persoonsgegevens, grondrechten en fundamentele
belangen van de betrokkenen. Het zwaarwegend algemeen belang is gelegen in dezelfde
omstandigheden als die hiervoor zijn genoemd bij de belangenafweging in het kader
van artikel 8 van het EVRM en met het onderhavige wetsvoorstel wordt voorzien in de
vereiste wettelijke grondslag. De passende waarborgen zijn onder meer gelegen in het
feit dat niet meer gegevens worden geregistreerd dan noodzakelijk is om het beoogde
doel te bereiken en dat de geregistreerde gegevens alleen toegankelijk zijn voor het
(secretariaat van het) College en de kliniek die de gegevens heeft geregistreerd.
Op de verwerking zijn voorts de algemene beginselen, neergelegd in de artikelen 5
en 6 van de AVG, van toepassing. De verwerking van het gegeven is noodzakelijk voor
de vervulling van een taak van algemeen belang (artikel 6, eerste lid, onderdeel e,
van de AVG). Met het onderhavige wetsvoorstel wordt voldaan aan het in artikel 6,
derde lid, van de AVG opgenomen vereiste dat deze rechtsgrondslag bij lidstatelijk
recht moet worden vastgesteld. Het doel van de verwerking van het aantal verwekkingen
per donor is het voorkomen van overschrijding van het overeengekomen maximumaantal.
De huidige praktijk heeft uitgewezen dat dit doel niet bereikt kan worden als per
kliniek het aantal verwekkingen per donor wordt bijgehouden, omdat een donor zich
tot meerdere klinieken kan wenden zonder dat de klinieken daarvan op de hoogte zijn.
Registratie van het aantal verwekkingen per donor in het centraal registratiesysteem
van het College is dus noodzakelijk om het beoogde doel te bereiken.
Regeling inzake het uitwisselen van gegevens van andere nakomelingen van dezelfde
donor
Deze regeling moet eveneens voldoen aan de algemene beginselen van de artikelen 5
en 6 van de AVG. Voor die gegevensverwerking geldt artikel 6, eerste lid, onderdeel
a, van de AVG als rechtsgrondslag, aangezien de gegevensverstrekking uitsluitend op
basis van instemming van betrokkenen zal geschieden. Het doel van de regeling is om
donorkinderen die verwekt zijn met behulp van de geslachtscellen van eenzelfde donor
desgewenst elkaars persoonsidentificerende gegevens te verstrekken. De gegevens die
daartoe worden verwerkt en uitgewisseld, zijn noodzakelijk om dat beoogde doel te
bereiken.
Recht op inzage
De AVG kent bepaalde rechten toe aan betrokkenen van wie gegevens worden verwerkt,
waaronder een recht van inzage (artikel 15 van de AVG). Dit is geen nieuw recht, want
ook onder het regime van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) bestond
dit recht. Indien een donor, donorkind of behandelde vrouw dit recht inroept, dient
het College inzage te verschaffen in de gegevens die omtrent die persoon in het register
zijn verwerkt. Na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel zal een donor
door inroeping van dit recht ook inzage kunnen verkrijgen in het aantal verwekkingen
dat omtrent hem in het register is geregistreerd. De donor heeft in dat geval echter
geen recht op inzage van de gegevens van de behandelde vrouw(en) en eventueel in het
systeem geregistreerde donorkinderen, aangezien dat geen persoonsgegevens zijn die
op hem betrekking hebben. Omgekeerd geldt dat op grond van de AVG ook voor donorkinderen
of vrouwen, indien zij een inzageverzoek indienen. Ook aan hen biedt de AVG geen recht
op inzage in gegevens die betrekking hebben op andere personen dan henzelf. Voor zover
met het nieuwe artikel 3b van de Wdkb de mogelijkheid wordt geboden aan donorkinderen
om desgewenst inzicht te krijgen in het aantal behandelingen waarbij gebruik is gemaakt
van de geslachtscellen van dezelfde donor, geldt dat uitsluitend het aantal wordt
verstrekt, dus zonder nadere persoonsgegevens.
Recht op gegevenswissing
De AVG bevat ook het recht op gegevenswissing (artikel 17). Dit recht is niet van
toepassing als de gegevensverwerking nodig is voor het nakomen van een in het lidstatelijke
recht neergelegde wettelijke verwerkingsverplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke
rust, of voor het vervullen van een taak van algemeen belang (artikel 17, derde lid,
onderdeel b, van de AVG). Die situatie doet zich hier voor ten aanzien van gegevens
van de donor of behandelde vrouw die door de klinieken aan het College moeten worden
verstrekt en onder de wettelijke bewaartermijn van artikel 8 van de Wdkb vallen.
Burgerservicenummer
Op grond van artikel 10 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (hierna:
Wabb) mogen overheidsorganen bij het verwerken van persoonsgegevens in het kader van
de uitvoering van hun taak gebruik maken van het burgerservicenummer, zonder dat daarvoor
nadere regelgeving vereist is. Nu met het onderhavige wetsvoorstel het College bij
publiekrecht wordt ingesteld, geldt het als overheidsorgaan in de zin van de Wabb.
Het College mag dus op grond van artikel 10 van de Wabb bij de uitvoering van zijn
taken gebruik maken van het burgerservicenummer van donoren, behandelde vrouwen en
donorkinderen ten behoeve van een juiste identificatie en het achterhalen van actuele
adresgegevens. De verplichting voor de klinieken om het burgerservicenummer van de
donor te verstrekken, is nu nog neergelegd in artikel 2, eerste lid, onderdeel c,
van de Wdkb. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt artikel 2 gewijzigd en zijn de
klinieken voortaan op grond van het nieuwe artikel 1b verplicht om het burgerservicenummer
van de donor aan het College te verstrekken. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt
voorts voorzien in de verplichting voor de klinieken om ten behoeve van een juiste
identificatie van de te behandelen of behandelde vrouw haar burgerservicenummer te
verstrekken.
8. Verhouding tot andere regelgeving
8.1. Bestaande wetgeving
Embryowet
De Embryowet bevat regels op het punt van de zeggenschap over geslachtscellen en embryo’s.
Op grond van artikel 5 van de Embryowet kunnen uitsluitend meerderjarigen die in staat
zijn tot een redelijke waardering van hun belangen ter zake, hun geslachtscellen ter
beschikking stellen ten behoeve van de zwangerschap van een ander. Zij moeten voorafgaand
aan de donatie zorgvuldig worden voorgelicht en de terbeschikkingstelling (toestemming)
kan slechts schriftelijk en om niet worden gedaan. Artikel 8 van de Embryowet bevat
een vergelijkbare regeling ten aanzien van de terbeschikkingstelling van embryo’s.
Op de vraag wat moet gebeuren met de geslachtscellen (of embryo’s) waarvan de donor
niet langer wil dat die voor kunstmatige donorbevruchting (of enig ander doel) worden
gebruikt, is artikel 7 van de Embryowet van toepassing.
De Embryowet verbiedt voorts bepaalde handelingen met geslachtscellen en embryo’s
of regelt onder welke voorwaarden andere handelingen daarmee wel toelaatbaar zijn.
In de context van de Wdkb zijn deze bepalingen niet relevant, omdat het hier gaat
om toegestane klinische behandelingen in de klinieken. Vermelding verdient wel artikel 27
op grond waarvan het voor klinieken verboden is om ingeval van verstrekking van gedoneerde
geslachtscellen en embryo’s aan anderen (bijvoorbeeld buitenlandse klinieken) daarvoor
een vergoeding te vragen die meer bedraagt dan de kosten die een rechtstreeks gevolg
zijn van de handelingen die met de geslachtscellen of embryo’s zijn verricht.
Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (hierna: Wkkgz)
Op grond van artikel 2 van de Wkkgz zijn zorgaanbieders verplicht goede zorg aan te
bieden. In dat verband zijn zorgaanbieders onder meer verplicht om te handelen in
overeenstemming met de professionele standaard, zoals bepaald door de betrokken medische
beroepsgroep. Dat zorgaanbieders in de fertiliteitszorg zich moeten houden aan een
maximumaantal verwekkingen per donor, vloeit voort uit de hiervoor genoemde CBO-richtlijn
en het «Landelijk standpunt spermadonatie» (zie paragrafen 4 en 4.1). Het onderhavige
wetsvoorstel werkt hier aanvullend op met het oog op monitoring hiervan op landelijk
niveau.
Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (hierna: WGBO)
De WGBO is neergelegd in Boek 7, afdeling 5, van het Burgerlijk Wetboek. Deze is uiteraard
van toepassing op de medische behandeling van de vrouw. Bij de donatie van geslachtscellen
aan een sperma- of eicelbank ten behoeve van kunstmatige donorbevruchting is geen
sprake van een verrichting die ertoe strekt om de gezondheidstoestand van de donor
te bevorderen. De WGBO is wel van toepassing voor zover een arts (fertiliteitsarts
of gynaecoloog) betrokken is bij de handelingen om de geslachtscellen af te nemen
dan wel beschikbaar te krijgen voor voortplanting (zoals de beoordeling of de geslachtscellen
bruikbaar zijn voor donatie of, bij donatie van eicellen, bij het uitnemen hiervan).
De arts moet zich houden aan de in de WGBO neergelegde verplichtingen, waaronder de
verplichting om de donor adequaat te informeren en het bijhouden van een medisch dossier.
Voor zover de arts op grond van de Wdkb bepaalde gegevens van de donor en de behandelde
vrouw moet verzamelen die normaliter niet in een medisch dossier behoeven te worden
opgenomen, vormt de Wdkb een aanvulling op de WGBO. Voor zover de arts op grond van
de Wdkb verplicht is om medische gegevens aan het College te verstrekken, wordt daarmee
een inbreuk gemaakt op het medisch beroepsgeheim. Nu hiervoor een wettelijke grondslag
bestaat is dat toegestaan op grond van artikel 7:457, eerste lid, van het Burgerlijk
Wetboek. Hetzelfde geldt voor het delen van medische gegevens ingeval van een genetische
aandoening bij de donor.
Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal (hierna: Wvkl)
Op grond van de Wvkl moeten instellingen die handelingen met lichaamsmateriaal verrichten
dat gebruikt wordt voor geneeskundige behandelingen in het bezit zijn van een erkenning.
Onder lichaamsmateriaal vallen ook geslachtscellen. De klinieken moeten derhalve in
het bezit zijn van een erkenning. Er wordt gespecificeerd waarvoor deze geldt, zoals
voor welk type lichaamsmateriaal (bijvoorbeeld «eicel donor» of «semen donor») en
het type handeling dat mag worden verricht (in ontvangst nemen na verkrijgen, bewaren,
bewerken of distribueren).
In het kader van de Wdkb verdient artikel 21 van de Wvkl enige aandacht. Het eerste
lid van dit artikel verbiedt ongeoorloofde toegang tot gegevens of systemen waarmee
de identificatie van donoren of ontvangers mogelijk wordt. Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van dit artikel volgt dat onder ongeoorloofde toegang wordt verstaan
toegang tot gegevens die strijd oplevert met de – op dat moment nog geldende – Wbp25, thans dus de AVG. Op grond van het tweede lid is het verboden systemen of gegevens
waarmee identificatie van donoren of ontvangers mogelijk wordt te gebruiken voor een
ander doel dan het traceren van donoren of ontvangers ten behoeve van hun geneeskundige
behandeling. Oorspronkelijk stond in de tekst van het tweede lid een voorbehoud ten
aanzien van het bepaalde in de artikelen 8 en 21 van de Wbp. Dat voorbehoud is geschrapt
met de Aanpassingswet AVG. Volgens de toelichting is daartoe redengevend geacht dat
de verwijzing in de oude tekst naar algemene bevoegdheden tot het verwerken van (bijzondere)
persoonsgegevens op grond van de Wbp niets afdoet aan het geformuleerde verbod en
is daarom geen verwijzing opgenomen naar algemeen geldende bepalingen uit de AVG of
de Uitvoeringswet AVG.26 Hieruit kan worden afgeleid dat artikel 21 van de Wvkl niet in de weg staat aan het
registratiesysteem van de Wdkb zolang de gegevensverwerking in overeenstemming is
met de AVG. Op de verhouding tussen het onderhavige wetsvoorstel en de AVG is hiervoor
in paragraaf 7.2 reeds ingegaan.
Wet op bijzondere medische verrichtingen
De klinieken die ivf-behandelingen toepassen, moeten daarvoor in het bezit zijn van
een vergunning op grond van het krachtens de Wet op bijzondere medische verrichtingen
vastgestelde Planningsbesluit in-vitrofertilisatie 2016.
Wet zeggenschap lichaamsmateriaal
Op 26 mei 2021 is een voorstel voor de Wet zeggenschap lichaamsmateriaal ingediend
bij de Tweede Kamer.27 Het wetsvoorstel zal voorzien in regels over het afnemen, bewaren, verstrekken en
gebruiken van lichaamsmateriaal. Het gaat daarbij om lichaamsmateriaal dat is afgenomen
in het kader van handelingen in de geneeskunst en waarmee ander gebruik is beoogd
dan de geneeskundige behandeling of diagnostiek van de donor. De regels zullen gelden
aanvullend op de bestaande wetten met specifieke regels over het gebruik van veelal
specifiek lichaamsmateriaal. Als het gaat om de terbeschikkingstelling van geslachtscellen
ten behoeve van de zwangerschap van een ander zal de Embryowet dus primair leidend
blijven.
8.2. Voorstel Wet kind, draagmoederschap en afstamming
Voor donorkinderen is het van groot belang om over hun afstamming te worden voorgelicht
en informatie daarover te kunnen opvragen. De Wdkb voorziet in het laatste. Om gebruik
te maken van de mogelijkheden die deze wet biedt, is evenwel van cruciaal belang dat
een persoon weet dat diens verwekking is geschied met behulp van geslachtscellen van
een donor. Het geven van voorlichting aan een kind over diens afstamming maakt onderdeel
uit van de zorg voor het geestelijk welzijn en de ontwikkeling van de persoonlijkheid
van het kind.28 Dit is primair een verantwoordelijkheid van de ouder(s) of andere personen met gezag.
In het voorstel van de Wet kind, draagmoederschap en afstamming, ten aanzien waarvan
medio 2020 een internetconsultatie heeft plaatsgevonden29, wordt voorzien in een positief wettelijke verplichting voor gezagsdragers om voorlichting
en informatie te geven aan het kind over de afstamming. Dit wordt bewerkstelligd door
in artikel 1:247, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek op te nemen dat het ouderlijk
gezag mede de verplichting omvat om het kind voor te lichten over diens afstamming.
Dit zal dan ook van toepassing zijn op ouders (of andere gezagsdragers) van donorkinderen.
Erkend wordt dat de mogelijkheden tot controle op deze informatieplicht beperkt zullen
zijn, maar het opnemen van deze verplichting in de wet is niettemin van belang. Het
geeft namelijk een duidelijk signaal van wat in onze samenleving op dit punt van gezagsdragers
wordt verwacht en onderstreept het gegeven dat een kind altijd het recht heeft om
te weten aan wie het genetisch verwant is. Met informatie over de afstamming wordt
hierbij in ieder geval bedoeld gegevens over de genetische ouder(s) van het kind,
zoals zaadcel- en/of eiceldonoren.
Bij brief van 12 juli 2019 hebben de Minister voor Rb en de Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap aan de Tweede Kamer medegedeeld dat er één herkenbaar centraal
punt komt waar kinderen en andere betrokkenen die op zoek zijn naar afstammingsinformatie
terecht kunnen voor toegang tot beschikbare gegevens.30 Het hiervoor genoemde voorstel van de Wet kind, draagmoederschap en afstamming zal
voorzien in de grondslag voor de instelling van een afstammingsregister (nieuw artikel 1:199a
van het Burgerlijk Wetboek). De vormgeving van het register zal worden geregeld in
een algemene maatregel van bestuur behorende bij voormelde Wet kind, draagmoederschap
en afstamming. Daarin zal ook worden opgenomen in welke gevallen afstammingsinformatie
zal worden geregistreerd. Een ontwerp van de algemene maatregel van bestuur zal in
internetconsultatie gaan, waarbij ruimte bestaat voor reacties van betrokkenen.
Ten aanzien van donorgegevens biedt de Wdkb reeds een grondslag voor de registratie,
het bewaren en het verstrekken ervan. Het ligt in de lijn der verwachting dat de toegang
tot het register met donorgegevens deel zal uitmaken van het centrale punt.
9. Toezicht en handhaving
De inspectie is belast met het toezicht op de naleving van de Wdkb. Zoals in paragraaf 4
reeds is vermeld, is door de inspectie enkele jaren geleden onderzoek gedaan naar
de ketenzorg in fertiliteitsklinieken bij kunstmatige donorbevruchting. In haar rapport
van september 2016 concludeert de inspectie dat de werkwijze, de registratiesystematiek
en de dossiervoering in de onderzochte klinieken het vertrouwen geven dat de geregistreerde
gegevens over de donoren en de behandelde vrouwen betrouwbaar zijn. In zoverre lijken
eerder geconstateerde misstanden een uitzondering te zijn geweest. Bij het aan het
licht komen van die misstanden kwam wel naar voren dat de Wdkb de inspectie onvoldoende
instrumenten bood om effectief te kunnen toezien op naleving van de registratieverplichting
van artikel 2 van de Wdkb. Aan de Tweede Kamer is toen de toezegging gedaan om de
Wdkb op dat punt te wijzigen.31 Aan die toezegging is voldaan met de Wet van 23 januari 2019 tot wijziging van diverse
wetten op het terrein van de volksgezondheid in verband met de versterking van het
handhavingsinstrumentarium van de Inspectie gezondheidszorg en jeugd en enkele andere
wijzigingen (Stb. 2019, 52, in werking getreden op 2 april 2019). Met deze wet is aan de inspectie het recht
toegekend om de (medische) gegevens bij de klinieken en de Sdkb in te zien. Dit recht
stelt de inspectie beter in staat om de naleving van de registratieverplichting van
artikel 2 van de Wdkb te kunnen controleren. Mocht blijken dat een kliniek niet (volledig)
aan deze verplichting heeft voldaan, dan kan de inspectie een last onder dwangsom
opleggen. Dat betekent dat de kliniek een bepaalde termijn wordt gegund om alsnog
aan de registratieverplichting te voldoen. Als binnen die termijn de vereiste gegevens
nog steeds niet zijn geregistreerd, dan verbeurt de kliniek een op voorhand bepaalde
geldsom. De inspectie zal een dergelijke last onder dwangsom ook kunnen opleggen als
een kliniek weigert om inzage in de gegevens te verlenen.
In het kader van de regeling inzake medische gegevens over een genetische aandoening
bij de donor worden klinieken verplicht om, indien sprake is van een genetische aandoening
die van belang kan zijn voor een gezonde ontwikkeling van het kind, hiervan mededeling
te doen aan het College. Voor een adequaat toezicht op de naleving van deze meldplicht
kan het noodzakelijk zijn dat de inspectie gegevens hieromtrent bij de klinieken en
het College kan inzien. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt daarom het inzagerecht
van de inspectie uitgebreid met het oog op het toezicht op de naleving van deze meldplicht.
Ook zal de inspectie de bevoegdheid krijgen om bij niet-naleving van de meldplicht
de betreffende kliniek een last onder dwangsom op te leggen. De bevoegdheden van de
inspectie gelden dus alleen ten aanzien van de meldplicht. De inspectie zal in het
kader van het toezicht op de Wdkb niet toezien op de gegevensdeling tussen klinieken
en betrokkenen (zijnde de donor, de behandelde vrouw(en) en de huisarts of behandelend
zorgverlener van het donorkind). Daarop kan in voorkomend geval vanuit de optiek van
goede zorg wel toezicht mogelijk zijn, maar dat valt dus buiten het bereik van de
Wdkb. Overtreding van de meldplicht van artikel 3c zal gelden als een strafrechtelijke
overtreding. Artikel 11 van de Wdkb wordt daartoe aangepast, waarbij wordt aangesloten
bij de strafmaat die geldt bij overtreding van de registratieverplichting van artikel 2.
Dit betekent dat de overtreder kan worden bestraft met een hechtenis van ten hoogste
zes maanden of een boete van de derde categorie.
In het kader van de regeling inzake monitoring van het maximumaantal verwekkingen
per donor is in het nieuwe artikel 1a bepaald dat kunstmatige donorbevruchting uitsluitend
is toegestaan indien de kliniek beschikt over de donorcode en een daaraan gekoppelde
(gereserveerde) moedercode. Voor een adequaat toezicht op de naleving van deze regeling
is het eveneens wenselijk dat de inspectie gegevens hieromtrent bij de klinieken en
het College mag inzien. Ook daarin voorziet het onderhavige wetsvoorstel. Mocht blijken
dat een kliniek de regeling niet heeft nageleefd en een vrouw heeft behandeld zonder
te beschikken over een donorcode en/of (gereserveerde) moedercode, heeft bestuursrechtelijke
handhaving door middel van oplegging van een last onder dwangsom weinig nut meer omdat
de behandeling van de vrouw al heeft plaatsgevonden. De kliniek is echter wel verplicht
om op grond van artikel 2 van de Wdkb de gegevens van de betreffende donor en behandelde
vrouw te registreren. Bij niet-naleving van die verplichting kan de inspectie een
last onder dwangsom opleggen. Ook overtreding van artikel 1a zal gelden als een strafrechtelijke
overtreding. Artikel 11 van de Wdkb zal daartoe in gelijke zin als hiervoor is vermeld
worden aangepast.
De mogelijkheid van oplegging van een last onder dwangsom op grond van artikel 10a,
tweede lid, wordt voorts uitgebreid naar artikel 13, derde lid. Artikel 13 behelst
de overgangsregeling inzake de monitoring van het maximumaantal verwekkingen per donor.
Zoals in paragraaf 4.6 uiteengezet is, voorziet de overgangsregeling erin dat via
een vergelijking van de gegevens, zoals die aanwezig zijn bij het College en de klinieken,
een overzicht kan worden verkregen van de vrouwen bij wie voorafgaand aan de inwerkingtreding
van het onderhavige wetsvoorstel kunstmatige donorbevruchting heeft plaatsgevonden
met gebruikmaking van de geslachtscellen van de betreffende donor. Op die manier kan
worden bepaald of nog gebruik mag worden gemaakt van de geslachtscellen van die donor
of dat het maximumaantal van 12 behandelde vrouwen reeds is bereikt. Indien door meerdere
klinieken gebruik is gemaakt van de geslachtscellen van de betreffende donor, zal
elke betrokken kliniek het overzicht van gegevens moeten controleren op juistheid
en volledigheid. Om te voorkomen dat een kliniek niet (tijdig) aan deze verplichting
voldoet en daarmee gebruikmaking van de geslachtscellen van de betreffende donor frustreert,
is zekerheidshalve voorzien in de bevoegdheid om ter naleving van deze verplichting
een last onder dwangsom op te leggen.
10. Financiële gevolgen en regeldrukgevolgen
De voorgestelde wetswijzigingen hebben voor het College en voor de klinieken die de
behandeling met betrekking tot kunstmatige bevruchting uitvoeren, gevolgen voor de
administratieve- en financiële lasten. Voor burgers, zijnde donorkinderen, donoren
of wensouders, is het wetsvoorstel van belang, maar heeft het geen financiële of regeldrukgevolgen.
Om het mogelijk te maken voor het College om toezicht te houden op het maximaal aantal
vrouwen dat behandeld wordt met geslachtscellen van een donor zal het registratiesysteem
moeten worden aangepast. Deze aanpassing betekent een extra investering van € 500.000.
Daarnaast zullen de registraties in het huidige registratiesysteem gereed moeten worden
gemaakt voor omzetting naar het nieuwe registratiesysteem, waaronder het koppelen
van bestaande donorregistraties van dezelfde donor aan een unieke donorcode. Ook zal
de capaciteit van het secretariaat van het College tijdelijk vergroot moeten worden
om binnenkomende vragen over de gevolgen van de wetswijziging te kunnen beantwoorden.
Dit betekent een incidentele kostenpost van totaal € 50.000.
Het secretariaat van het College zal structureel uitgebreid moeten worden in verband
met de extra werkzaamheden die voortvloeien uit het toezicht op het maximaal aantal
vrouwen dat behandeld mag worden met de geslachtscellen van een donor en het op verzoek
verstrekken van persoonsidentificerende gegevens van nakomelingen van dezelfde donor.
Ook in verband met de secretariële ondersteuning van de nog in te stellen adviescommissie
zal uitbreiding van het secretariaat van het College nodig zijn. De extra structurele
kosten die hieruit voort zullen komen worden geschat op € 40.000 per jaar. Uitgaande
van een adviescommissie bestaande uit drie leden wordt de vergoeding aan de leden
geschat op € 10.000 per jaar.
Voor de klinieken betekent de wetswijziging dat zij bij het College voor iedere nieuwe
donor een donorcode moeten aanvragen. In vergelijking met de huidige situatie is dit
een extra handeling (van 10 minuten). Het gaat naar schatting om (maximaal) 450 nieuwe
donoren per jaar. Dit is een structurele kostenpost van € 7.500 per jaar voor de klinieken
tezamen.
Wanneer klinieken na de inwerkingtreding van de wetswijziging gebruik maken van de
geslachtcellen van een donor die al voor de inwerkingtreding geslachtscellen heeft
gedoneerd moeten de klinieken dit melden op het moment dat zij een donorcode voor
deze donor aanvragen. Klinieken zullen tevens de donor op te hoogte moeten brengen
van het nieuwe maximumaantal van 12 behandelde vrouwen en hen vragen welk maximumaantal
verwekkingen de donor wenst. Het College verstrekt vervolgens aan de kliniek een overzicht
van de gegevens van vrouwen die in het register aan de betreffende donor zijn gekoppeld.
De klinieken moeten dit overzicht vergelijken met hun eigen administratie en de eventuele
verschillen doorgeven aan het College. Naar schatting zal deze situatie bij maximaal
450 donoren voorkomen. De tijdsinvestering voor de klinieken is 30 minuten per donor.
De geschatte tijdelijke kosten bedragen hiervan € 22.500 voor de klinieken tezamen.
Het College heeft als taak zorg te dragen voor deskundige begeleiding bij het verstrekken
van de persoonsidentificerende gegevens van de donor en indien aan de orde van nakomelingen
van dezelfde donor. Deze begeleiding wordt in opdracht van het College uitgevoerd
door Fiom. De financiering ervan vindt rechtstreeks plaats door VWS via een instellingssubsidie
aan Fiom. Dat is ook in de huidige situatie het geval. De inschatting is dat de kosten
ervan niet meer bedragen dan voor de wetswijzing. Indien nodig kan de instellingssubsidie
tussentijds worden herzien.
Tot slot vloeit uit de wetswijziging voort dat de stichtingsvorm van de Sdkb moet
worden opgeheven. De daarmee gepaard gaande incidentele kosten komen ten laste van
het Ministerie van VWS.
Een ontwerp van het onderhavige voorstel is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing
regeldruk. Het adviescollege heeft aangegeven zich te kunnen vinden in de analyse
en de conclusies ten aanzien van de gevolgen voor de regeldruk.
11. Advies en consultatie
Een ontwerp van het onderhavige voorstel is voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens.
Deze heeft aangegeven geen opmerkingen te hebben bij het ontwerp.
Een ontwerp is ook voorgelegd aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd voor een toezichts-
en handhaafbaarheidstoets. Dit heeft geleid tot aanpassing van de definitie van het
begrip «verrichter» om deze beter te laten aansluiten bij definitiebepalingen in andere
VWS-wetgeving. Ook is artikel 3c aangepast met het oog op de doorbreking van het medisch
beroepsgeheim. De opmerkingen van de inspectie hebben verder geleid tot enkele, meer
technische aanpassingen in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting.
Ten aanzien van een ontwerp van het onderhavige voorstel heeft een openbare internetconsultatie
plaatsgevonden. Dit heeft 27 reacties opgeleverd (21 openbare en 6 niet-openbare reacties).
Naast 21 natuurlijke personen hebben Fiom, Defence for Children, Vereniging Bam-mam,
Stichting Donorkind, de Special Interest Group Gameetdonatie van de Nederlandse Vereniging
voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG, hierna: SIG Gameetdonatie), Stichting Meer dan
Gewenst en COC Nederland een reactie ingediend.
Hieronder wordt op hoofdlijnen ingegaan op de ontvangen reacties, waarbij zoveel mogelijk
de indeling van de memorie van toelichting is aangehouden. Door enkele respondenten
zijn opmerkingen gemaakt die niet specifiek dit wetsvoorstel raken, maar meer in algemene
zin het beleid omtrent de Wdkb of de uitvoering daarvan raken. Deze opmerkingen zullen
zo nodig bij verdere beleidsuitvoering worden betrokken.
11.1 Paragraaf 1: inleiding en inhoud van het wetsvoorstel
– Informatieplicht over afstamming
Door meerdere respondenten is gewezen op het belang om ouders te verplichten donorkinderen
te informeren over hun afstamming en betoogd dat deze verplichting in de Wdkb dient
te worden opgenomen. Het belang van voorlichting aan donorkinderen over hun afstamming
wordt onderschreven. In paragraaf 8.2 is nader ingegaan op het voorstel van de Wet
kind, draagmoederschap en afstamming. Op grond van dat voorstel zal in het Burgerlijk
Wetboek worden bepaald dat op de personen die het ouderlijk gezag hebben, de verplichting
rust om het kind voor te lichten over diens afstamming. Dit zal dan ook van toepassing
zijn op ouders (of andere gezagsdragers) van donorkinderen. Er is dus geen reden om
deze verplichting ook in de Wdkb op te nemen.
Door Fiom, Stichting Meer dan Gewenst en COC Nederland is gevraagd of het voorgenomen
in te richten afstammingsregister ook voor donorkinderen relevant zal zijn. Op dit
register wordt ook in paragraaf 8.2 nader ingegaan.
Fiom en Stichting Donorkind zijn van mening dat donorkinderen niet afhankelijk moeten
zijn van de bereidheid van ouders om hen over hun afstamming voor te lichten. Fiom
heeft in dit verband gewezen op de mogelijkheid om een aantekening hiervan te maken
op de geboorteakte. Deze mogelijkheid is ook bezien in het kader van de tweede wetsevaluatie
van de Wdkb en door de Staatscommissie Herijking Ouderschap. In de (in paragraaf 1
reeds genoemde) brief van 26 september 2019, waarin een reactie is gegeven op de aanbevelingen
naar aanleiding van de tweede wetsevaluatie, is aangegeven dat een onderzoek naar
de haalbaarheid en wenselijkheid van de opneming van de donorstatus in de geboorteakte
niet noodzakelijk wordt geacht, gelet op het voorgenomen in te richten afstammingsregister.
Kortheidshalve wordt hier volstaan met een verwijzing naar de brief van 26 september
2019.
Ten aanzien van het voorstel van Fiom en Stichting Donorkind dat de overheid donorkinderen
bij het bereiken van een bepaalde leeftijd per brief moet informeren over hun afstamming,
geldt dat de primaire verantwoordelijkheid voor het informeren van kinderen over hun
afstamming bij de ouders of andere personen met gezag ligt. Dat geldt voor alle kinderen,
niet alleen voor donorkinderen. Om die reden wordt de informatieverplichting geregeld
in het Burgerlijk Wetboek. Het wordt niet passend geacht om uitsluitend voor donorkinderen
te voorzien in een verdergaande regeling.
– «Switchen van B-donor naar A-donor»
Het onderhavige wetsvoorstel bevat in afwachting van lopende rechtszaken (nog) geen
wijziging van de Wdkb op het punt van het «switchen van B-donor naar A-donor». Door
Stichting Donorkind en een andere respondent is betoogd dat de werkwijze bij B-donoren
gelijk getrokken moet worden met die van donoren van ná 2004. Oftewel, verstrekking
moet het uitgangspunt zijn en bij een eventuele weigering van de donor moet door de
adviescommissie een belangenafweging worden verricht. Zoals in de brief van 26 september
2019 is benadrukt, past het switchen van B-donor naar A-donor niet bij de geest van
de Wdkb. Ook Fiom heeft in haar reactie daarop gewezen. De in de Wdkb neergelegde
overgangsregeling staat echter niet toe om de persoonsidentificerende gegevens van
donoren van vóór 2004 zonder hun toestemming te verstrekken. Het wordt nog steeds
wenselijk geacht om de op dit punt lopende rechtszaken af te wachten, zodat bij een
eventuele wetswijziging de rechterlijke uitspraken kunnen worden betrokken.
11.2 Paragraaf 2: uiteenzetting van de huidige wettelijke regeling
– Leeftijdsgrenzen
Door enkele respondenten is gepleit voor het loslaten van de in de Wdkb gehanteerde
leeftijdsgrenzen. In het kader van de tweede wetsevaluatie is door de onderzoekers
geconstateerd dat er geringe onderbouwing is voor de leeftijdsgrens van 16 jaar in
de Wdkb en is door hen geadviseerd om onderzoek te laten uitvoeren naar de ervaringen
van donorkinderen met de huidige leeftijdsgrens, met als doel om de huidige leeftijdsgrens
beter te verantwoorden dan wel een aanpassing in deze leeftijdsgrens aan te brengen.32 In de brief van 26 september 2019 is aangegeven dat de leeftijdsgrenzen die in de
Wdkb worden gehanteerd, gelijk zijn aan de leeftijdsgrenzen die gelden in de WGBO.
Leeftijdsgrenzen voor wilsbekwaamheid bij kinderen zijn altijd complex; het ene kind
is het andere niet en het ene besluit is het andere niet. Idealiter zou per casus
vastgesteld moeten worden of een kind wilsbekwaam is voor de beslissing die hij te
maken heeft. In de praktijk is dat echter ondoenlijk. Het vaststellen van wilsbekwaamheid
is namelijk geen eenvoudige opgave. Dat is waarom in wet- en regelgeving kaders worden
opgesteld. Veelal geldt daarbij dat een kind vanaf 16 jaar wilsbekwaam wordt geacht
en tussen de 12 en 16 jaar een gezamenlijke beslissing met ouders nodig is. Tegen
deze achtergrond is in de reactie op de wetsevaluatie aangegeven dat de leeftijdsgrenzen
in de Wdkb niet zullen worden gewijzigd, tenzij onderzoek anders uitwijst. Over een
onderzoek naar de onderbouwing van leeftijdsgrenzen, mede in het licht van het internationaal
juridisch kader, is overleg gaande met ZonMw.33
– Registratie van buitenlandse donoren
Door meerdere respondenten is aangegeven dat niet helemaal duidelijk is hoe het registratieproces
verloopt als gebruik wordt gemaakt van een buitenlandse donor. Paragraaf 2 is hierop
aangevuld.
– Registratie van woonplaats donor
Fiom heeft voorgesteld om in plaats van de woonplaats van de donor de geboorteplaats
te hanteren, omdat dat een vaststaand persoonsgegeven is. Een geboorteplaats kan echter
een gevoelig persoonsgegeven zijn, omdat het iets kan zeggen over de nationaliteit
of het ras van de donor. Voor een juiste identificatie van de donor is het niet noodzakelijk
om over diens geboorteplaats te beschikken. In het licht van de AVG is het voorstel
dus niet overgenomen.
11.3 Paragraaf 3: wijzigingen omtrent medische gegevens van de donor
– Vervallen huidige registratieplicht medische gegevens
Een respondent heeft betoogd dat door dit voorstel donorkinderen een fundamenteel
mensenrecht wordt onthouden, namelijk het recht om te weten welke medische risico’s
hij of zij via de donor loopt. Zoals in paragraaf 3.2 uiteengezet is, wordt de huidige
registratieplicht vervangen door een verplichting voor klinieken om ingeval van een
genetische aandoening bij een donor daarvan melding te doen bij het College. Behandelde
vrouwen zullen conform de daarover gemaakte afspraken door de klinieken worden geïnformeerd.
Donorkinderen kunnen via hun ouder(s) worden geïnformeerd. Zij kunnen evenwel ook
desgewenst via het College vernemen of sprake is van een genetische aandoening bij
de donor. Voor zover ten aanzien van een donor al erfelijke gegevens in het registratiesysteem
zijn geregistreerd, zal op grond van een overgangsbepaling de mogelijkheid blijven
bestaan om deze via de huisarts verstrekt te krijgen. Het onderhavige wetsvoorstel
heeft dus niet tot gevolg dat donorkinderen het recht wordt onthouden om geïnformeerd
te worden over bepaalde medische aandoeningen van de donor.
– Informatieplicht bij genetische aandoening
Fiom is van mening dat op één centrale plek – bij voorkeur bij het College en dus
niet bij iedere kliniek apart – geregistreerd wordt dat bij een donor sprake is van
een genetische aandoening. Ook de Vereniging BAM-MAM vindt dat het College dit in
het dossier van de donor moet aantekenen.
Naar aanleiding van de consultatie is de regeling inzake medische gegevens ingeval
van een genetische aandoening bij de donor aangepast. De aangepaste regeling voorziet
erin dat klinieken ingeval van een genetische aandoening bij een donor hiervan melding
moeten doen bij het College. Dit zal dus centraal worden geregistreerd. Het gaat hier
wel uitsluitend om de registratie dat sprake is van een genetische aandoening. Nadere
medische gegevens worden niet in het registratiesysteem van het College geregistreerd.
Fiom is verder van mening dat de kliniek de volwassen donorkinderen zelf moet informeren
en niet hun ouders. Ook Stichting Donorkind en Vereniging BAM-MAN zien een verantwoordelijkheid
voor de overheid, aangezien niet gegarandeerd is dat klinieken en/of ouders hun informatieplicht
zullen nakomen. De aangepaste regeling voorziet erin dat donorkinderen zelf via het
College kunnen vernemen of sprake is van een genetische aandoening bij de donor. Met
name in het licht van het recht op «niet weten» is het niet passend dat het College
actief donorkinderen hierover zou berichten.
Ook Defence for Children wil weten hoe gegarandeerd wordt dat informatie over een
genetische aandoening wordt doorgegeven aan de betrokkenen en welke tijdsindicatie
daarbij wordt gehanteerd. Indien een genetische aandoening bij een donor wordt geconstateerd,
is de kliniek verplicht om daarvan «onverwijld» mededeling te doen aan het College.
Onverwijld betekent zo spoedig als mogelijk. Indien dat nodig is, zal het College
vervolgens andere klinieken hiervan op de hoogte stellen.
Defence for Children wil ook weten hoe de procedure verloopt als het gaat om een donor
van vóór 2004. Hoe kan het College dan achterhalen om welke donor en welke klinieken
het gaat? En wat als deze klinieken geen dossier meer hebben en dus niet meer kunnen
achterhalen welke vrouwen met diens geslachtscellen zijn behandeld? In principe zal
bij een donor van vóór 2004 de procedure hetzelfde zijn als bij een donor van ná 2004.
Daarbij geldt echter dat als bepaalde gegevens ontbreken, betrokkenen niet altijd
op de hoogte zullen kunnen worden gesteld.
Defence for Children wil ook weten hoe de procedure verloopt bij buitenlandse donoren.
Paragraaf 3.2 is hierop aangevuld.
– Bewaartermijn dossier donor
Defence for Children wijst er op dat klinieken een verschillende aanpak hanteren ten
aanzien van de dossiers van donoren die ertoe leidt dat dossiers soms worden vernietigd
of bij opheffing van de praktijk niet worden overgedragen. Zij vindt dat het dossier
van de donor een medisch dossier moet zijn dat tenminste 80 jaar door de klinieken
moet worden bewaard. Zoals in paragraaf 8.1 uiteengezet is, is de WGBO van toepassing
op de behandelrelatie van een arts van de kliniek met de donor. Op grond van de WGBO
dient een medisch dossier in beginsel twintig jaar te worden bewaard, te rekenen vanaf
het tijdstip waarop de laatste wijziging heeft plaatsgevonden, en dient de arts zorg
te dragen voor een ordentelijke overdracht bij opheffing van diens praktijk. De gegevens
die klinieken bij de Sdkb (wordt: het College) dienen te registreren, worden langer
bewaard, namelijk 80 jaar. De inspectie hanteert als uitgangspunt dat klinieken, als
zij geen gegevens bij de Sdkb hebben geregistreerd over een donor, de gegevens ook
80 jaar moeten bewaren.34
– Overige
Fiom wil weten of de procedure via TRIP, zoals beschreven in het Landelijk standpunt
spermadonatie, blijft gelden. Meldingen aan TRIP (Stichting Transfusie Reacties in
Patiënten) betreffen meldingen van ongewenste voorvallen op grond van de Wvkl en Europese
richtlijnen omtrent de veiligheid en kwaliteit van lichaamsmateriaal. Het onderhavige
wetsvoorstel laat die wet- en regelgeving onverlet.
11.4 Paragraaf 4: regeling inzake monitoring van het maximumaantal verwekkingen per
donor
– Reikwijdte van de regeling
Op het voorstel om door middel van donor- en moedercodes het maximumaantal verwekkingen
per donor centraal te kunnen monitoren, is overwegend positief gereageerd. Dit betreft
met name respondenten die in hun privésituatie geconfronteerd zijn met de schrijnende
gevolgen van het gebruik van een donor ten aanzien van wie nadien is gebleken dat
diens geslachtscellen bij zeer veel verwekkingen zijn gebruikt. De voorgestelde regeling
kan dergelijke excessen voorkomen, indien en voor zover de kunstmatige bevruchting
via een kliniek verloopt. Bij gebruik van buitenlandse donoren of personen die zich
buiten de klinieken om als donor aanbieden, zal ook na invoering van de voorgestelde
regeling geen volledig zicht bestaan op het aantal behandelingen waarbij gebruik is
gemaakt van de geslachtscellen van die donor. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid
van de wensouder(s) om – in het licht van de mogelijke gevolgen die deze keuze heeft
voor het toekomstige kind – te bepalen of voor een behandeling in Nederland via een
kliniek wordt gekozen of dat gebruik wordt gemaakt van donoren buiten de klinieken
om of van behandelmogelijkheden in het buitenland.
Een enkele respondent heeft aangevoerd dat niet het aantal verwekkingen dat tot een
doorgaande zwangerschap leidt moet worden geregistreerd, maar het daadwerkelijke aantal
levend geboren kinderen. Bij de totstandkoming van de Wdkb heeft de wetgever er niet
voor gekozen dat de klinieken het verloop van de zwangerschap en geboorte moeten volgen.35 Nu de registratieverplichting van artikel 2 van de Wdkb niet geldt of komt te vervallen
zodra komt vast te staan dat de bevruchting niet tot de geboorte van een kind heeft
geleid (artikel 2, vierde lid, van de Wdkb), zal de discrepantie tussen het aantal
geregistreerde behandelingen en het daadwerkelijke aantal nakomelingen in de regel
beperkt zijn.
– Maximumaantal van 12 vrouwen
Door een enkele respondent is het maximumaantal van 12 als te hoog aangemerkt. De
meeste respondenten hebben echter niet zozeer kritiek geuit op het aantal van 12,
maar meer op het feit dat dit aantal gekoppeld wordt aan de te behandelen vrouw. Door
niet uit te gaan van gezinnen, kan het voor vrouwelijke homoseksuele paren onmogelijk
worden om binnen hun gezin kinderen te krijgen die genetisch aan elkaar verwant zijn.
Ook neemt de inzetbaarheid per donor af met meer schaarste als gevolg en in het verlengde
daarvan het risico dat meer wensouders hun toevlucht zoeken in privédonoren of uitwijken
naar het buitenland. Verschillende oplossingsrichtingen zijn door de respondenten
aangedragen, variërend van het aanmerken van twee vrouwen als éen vrouw, het verhogen
van het maximumaantal naar 16 en het opnemen van een hardheidsclausule.
Het bepalen van een maximumaantal is altijd arbitrair. Het ligt daarom het meest in
de rede om aan te sluiten bij de norm uit het «Landelijk standpunt spermadonatie»
van april 2018. Indien de te behandelen vrouw alleenstaand is of deel uit maakt van
een heteroseksuele relatie, levert het feit dat het aantal van 12 wordt gekoppeld
aan de te behandelen vrouw geen verschil op met de benadering in het landelijk standpunt
om uit te gaan van 12 gezinnen. Er treedt wel een verschil op bij vrouwelijke homoseksuele
paren, indien beide vrouwen een kunstmatige donorbevruchting willen ondergaan. Naar
aanleiding van de opmerkingen die in de consultatie hierover zijn gemaakt, is besloten
hiervoor een aparte voorziening te treffen. Hiermee wordt bewerkstelligd dat vrouwelijke
homoseksuele paren gebruik kunnen maken van één moedercode en in zoverre dus als één
gezin tellen. Deze voorziening is in paragraaf 4.2 nader toegelicht.
– Overgangsregeling
De SIG Gameetdonatie heeft de vrees geuit dat het retrospectief toekennen van donor-
en moedercodes aan donoren onderscheidenlijk reeds behandelde vrouwen tot forse vertragingen
zal leiden. In paragraaf 4.5 is aangegeven dat ten aanzien van de groep van oude donoren
in de periode na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel mogelijk enige
vertraging kan ontstaan bij de gebruikmaking van hun geslachtscellen. Forse vertragingen
liggen niet in de lijn der verwachting. Daarbij geldt dat klinieken zelf de vertraging
zoveel mogelijk kunnen beperken door tijdig de juiste gegevens aan te leveren en te
controleren.
– Overige punten
Door de SIG Gameetdonatie is aangegeven dat het gebruik van de term «moedercode» bij
sommige vrouwen op bezwaren kan stuiten en is gepleit voor een meer neutrale aanduiding
(«persoonscode»). Dit is niet overgenomen. De moedercode is bedoeld voor de klinieken
en het College met het oog op de registratie van behandelingen. Er is geen verplichting
voor de klinieken om in het contact met de te behandelen vrouwen deze moedercode te
hanteren.
Fiom heeft de vraag opgeworpen of – naast een maximumaantal – ook een minimumaantal
verwekkingen per donor geldt. Dat is niet het geval op grond van het onderhavige wetsvoorstel.
Dat laat onverlet dat klinieken zelf mogen bepalen of zij een donor die aangeeft dat
zijn geslachtscellen slechts bij een beperkt aantal behandelingen mogen worden gebruikt,
willen accepteren (zie het Landelijk standpunt spermadonatie» van april 2018, blz.
13).
Fiom heeft voorts enkele vragen gesteld over de situatie dat meerdere klinieken gebruik
maken van dezelfde donor. Dit kan aan de orde zijn als een kliniek niet alle beschikbare
moedercodes heeft gereserveerd en er dus nog moedercodes beschikbaar zijn (zie paragrafen
4.3 en 4.4). Indien meerdere klinieken gebruik maken van dezelfde donor, kan dat met
geslachtscellen die de donor bij elke kliniek apart heeft gedoneerd of met geslachtscellen
die door de ene kliniek aan de andere kliniek zijn overgedragen. Dit valt echter niet
onder het bereik van de Wdkb, daarvoor geldt andere wet- en regelgeving (o.a. Embryowet
en Wvkl). Op grond van de Embryowet is voor het gebruik van geslachtscellen van een
donor altijd diens toestemming vereist.
Tot slot heeft Fiom aandacht gevraagd voor ondersteuning van de klinieken bij het
zo eenduidig mogelijk administreren van de moedercodes en de aansluiting van de eigen
systemen van de klinieken op het registratiesysteem van het College. In het kader
van de implementatie van het onderhavige wetsvoorstel zal hierover afstemming met
de klinieken plaatsvinden.
11.5 Paragraaf 5: regeling voor het uitwisselen van gegevens van nakomelingen van
dezelfde donor
Door de SIG Gameetdonatie is bezwaar gemaakt tegen het gebruik van de termen «halfbroers»
en «halfzusters», omdat dit niet altijd zal aansluiten bij de beleving van donorkinderen.
Voorgesteld wordt om te spreken van nakomelingen van dezelfde donor. Dit voorstel
is overgenomen.
– Reikwijdte en opzet van de regeling
In een van de reacties is aangevoerd dat artikel 3b niet mag gelden ten aanzien van
donoren die vóór de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel hebben gedoneerd. De daarachter
liggende gedachte van de betreffende respondent is dat deze donoren hebben gedoneerd
in de wetenschap dat hun identiteit bekend kan worden gemaakt aan een donorkind nadat
zij daarvan op de hoogte zijn gesteld. Artikel 3b kan ertoe leiden dat de identiteit
van de donor ook bekend kan worden als donorkinderen onderling contact met elkaar
krijgen, zonder dat de donor hiervan op de hoogte is.
Naar verwachting zullen donorkinderen die ook geïnteresseerd zijn in de donor, niet
alleen om verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van andere nakomelingen
verzoeken maar ook om de persoonsidentificerende gegevens van de donor. Via die weg zal de donor dus op de
hoogte worden gesteld.
Stichting Donorkind vindt het een inbreuk op de rechten van donorkinderen en nodeloos
ingewikkeld dat «matching» alleen kan plaatsvinden nadat een donorkind daartoe een
verzoek heeft gedaan. Donorkinderen moeten worden gevraagd om instemming te verlenen.
Met de voorgestelde regeling wordt rekening gehouden met het feit dat niet elk donorkind
de behoefte hoeft te hebben om de persoonsidentificerende gegevens van andere nakomelingen
van dezelfde donor verstrekt te krijgen. Donorkinderen die deze behoefte wel willen,
kunnen dat op eenvoudige wijze via een verzoek kenbaar maken.
– Donorkinderen van vóór 2004
Fiom heeft geconstateerd dat de voorgestelde regeling verschilt van de huidige praktijk,
waarin een verzoek om matching niet losstaat van een verzoek om verstrekking van de
persoonsidentificerende gegevens van de donor. In de huidige praktijk kan een donorkind
dat geen behoefte heeft aan de gegevens van de donor, niet in aanmerking komen voor
matching met andere nakomelingen van dezelfde donor. Fiom wil graag bevestigd zien
dat deze donorkinderen na invoering van de voorgestelde regeling wel een verzoek om
matching kunnen doen. Die bevestiging kan worden gegeven.
– Mogelijkheid tot opvragen aantal nakomelingen van dezelfde donor
Door enkele respondenten is betoogd dat ook donorkinderen de mogelijkheid moeten hebben
om te kunnen opvragen bij hoeveel behandelingen de geslachtscellen van «hun» donor
zijn gebruikt. Deze wens wordt begrijpelijk geacht, omdat het voor donorkinderen van
belang kan zijn om eerst inzage in dat aantal te krijgen om te kunnen besluiten of
zij een verzoek om matching willen indienen. Het wetsvoorstel is dan ook aangevuld
met deze mogelijkheid door toevoeging van een vijfde lid in het nieuwe artikel 3b.
Niet is voorzien in een vergelijkbare mogelijkheid voor de ouders van donorkinderen,
zoals onder meer bepleit door Vereniging BAM-MAM. Indien het donorkind wel over deze
informatie beschikt, kunnen ouders deze informatie via hun donorkind verkrijgen.
– Leeftijdsgrenzen
Voor zover is bepleit voor het loslaten van de leeftijdsgrens van 16 jaar, geldt hetgeen
hiervoor in paragraaf 11.2 over de leeftijdsgrenzen is overwogen.
11.6 Paragraaf 6: College donorgegevens kunstmatige bevruchting
– Naamswijziging
De SIG Gameetdonatie stelt voor de naam van het College te wijzigen in College van
persoonsgegevens na gameetdonatie, omdat kunstmatige bevruchting een ouderwetse term
is die in de sector niet langer wordt gebruikt. Dit voorstel wordt niet overgenomen,
omdat de naam «persoonsgegevens na gameetdonatie» suggereert dat alle donoren die
gameten afstaan zich kunnen (laten) registreren, ook wanneer daar geen kliniek bij
betrokken is. Een naamswijziging zou ten onrechte de indruk kunnen wekken dat de bevoegdheden
en het werkveld van het College verder verruimd worden dan met de wetswijziging de
bedoeling is. Eenzelfde naamswijziging doortrekken naar de Wdkb zelf, zou eveneens
ten onrechte de indruk wekken dat de reikwijdte van de wet wordt veranderd. Op dit
moment lijkt er geen verwarring te bestaan over de term «kunstmatige bevruchting»
en het geniet derhalve de voorkeur de naam als zodanig te laten.
– Wijziging samenstelling bestuur
Op het voorstel om met het oog op een betere evenwichtigheid de samenstelling van
het bestuur van het College te wijzigen, is instemmend gereageerd. Door de SIG Gameetdonatie
en Fiom zijn aanvullende suggesties gedaan ten aanzien van de deskundigheid of hoedanigheid
van de leden van het bestuur. Ten aanzien van het lid dat kunstmatige bevruchting
beroepsmatig moet toepassen of nauw daarbij betrokken moet zijn (artikel 5, tweede
lid, onderdeel b), is toegevoegd dat het om een arts moet gaan. Ten aanzien van het
lid dat deskundig moet zijn op het terrein van psychosociale problematiek (artikel 5,
tweede lid, onderdeel c), is toegevoegd dat deze persoon deskundig moet zijn op het
terrein van kunstmatige bevruchting. Niet is overgenomen de suggestie dat deze persoon
ook lid moet zijn van de beroepsvereniging voor psychosociale zorg bij vruchtbaarheidsproblematiek,
gezinsplanning en alternatieve gezinsvorming (POINT). Dit kan wel een aspect zijn
dat een rol kan spelen bij de werving en selectie van een nieuw lid. De suggestie
om ten aanzien van de andere leden (pedagoog, jurist en ethicus) ervaring met gameetdonatie
te vereisen, is niet overgenomen. Weliswaar kan zodanige ervaring wenselijk zijn,
maar het kan evengoed ook wenselijk zijn om op (een van) deze terreinen een lid te
hebben dat ervaring heeft op het gebied van bijvoorbeeld afstammingsproblematiek of
mensenrechten.
In navolging van het verzoek van Fiom zal op de website van het College kenbaar worden
vermeld wie de leden van het bestuur zijn en over welke deskundigheid of hoedanigheid
zij beschikken.
– Adviescommissie
Door meerdere respondenten is instemmend gereageerd op het voorstel om een adviescommissie
in te stellen. Door een enkeling is betoogd dat deze commissie een verdergaande bevoegdheid
zou moeten krijgen, namelijk de bevoegdheid om mee te beslissen. Bij de totstandkoming
van de Wdkb is de beslissingsbevoegdheid bij het bestuur van de Sdkb (wordt: het College)
gelegd. Er wordt geen reden gezien om daaraan te tornen. Aangenomen wordt dat met
de voorgestelde wijziging van de samenstelling van het bestuur en het instellen van
een adviescommissie, voldoende wordt geborgd dat bij de besluitvorming de verschillende
belangen van betrokkenen worden betrokken.
Door een enkele respondent is betoogd dat de adviescommissie zich ook moet kunnen
uitspreken over verzoeken om verstrekking van persoonsidentificerende gegevens van
donoren die vóór 2004 hebben gedoneerd en ten tijde van het verzoek reeds zijn overleden.
Deze wens is zeer begrijpelijk. Ook Fiom heeft aandacht gevraagd voor de situatie
van overleden donoren van vóór 2004. De overgangsregeling van artikel 12 van de Wdkb
bepaalt ten aanzien van deze donoren dat verstrekking van persoonsidentificerende
gegevens uitsluitend is toegestaan indien de donor daarmee heeft ingestemd. De wet
biedt hier geen ruimte voor een belangenafweging, zoals wel het geval is op grond
van artikel 3, tweede lid, van de Wdkb ten aanzien van donoren die na 2004 hebben
gedoneerd. Het inzetten van de adviescommissie heeft hier dus geen toegevoegde waarde.
Evenmin voorziet de overgangsregeling van artikel 12 van de Wdkb in de mogelijkheid
van vervangende toestemming door nabestaanden van de donor, zoals wel het geval is
op grond van artikel 3, derde lid, van de Wdkb, waarschijnlijk in verband met de door
de donor gewenste anonimiteit. Dit ligt mogelijk anders bij donoren die vóór de volledige
inwerkingtreding van de Wdkb op 1 juni 2004 geslachtscellen hebben afgestaan als «bekende
donor» (B-donor). Mede aan de hand van de uitkomst van de lopende rechtszaken over
B-donoren zal bezien worden of een wetswijziging op dit punt is geïndiceerd.
Artikelsgewijze toelichting
ARTIKEL I
Onderdeel A
Vanwege het schrappen van de medebetrokkenheid van de Minister voor Rb dient de begripsomschrijving
in artikel 1, onderdeel a, van de Wdkb te worden aangepast. Ook elders in de wet leidt
dit tot technische aanpassingen. Zoals reeds in paragraaf 1 is toegelicht, heeft dit
voor de praktijk geen wezenlijke gevolgen aangezien het beleid omtrent en de uitvoering
van de Wdkb al vrijwel geheel bij de Minister van VWS zijn belegd.
In artikel 1, onderdeel b, van de Wdkb is een definitiebepaling van de Sdkb opgenomen.
De wijziging van dit onderdeel houdt verband met de omvorming van de Sdkb naar een
publiekrechtelijk zbo. De aanleiding voor deze omvorming, de wijze waarop deze zal
plaatsvinden en de gevolgen daarvan zijn in paragraaf 6 toegelicht. Door de omvorming
komt de privaatrechtelijke rechtsvorm van de Sdkb als stichting te vervallen. In verband
hiermee zal de Sdkb na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel voortaan
de naam College donorgegevens kunstmatige bevruchting voeren. Deze naamswijziging
noopt ook elders in de Wdkb tot technische aanpassingen van verwijzingen.
De vervanging van «zaad» in «zaadcellen» en «eicel» in «eicellen» in onderdelen c
en d (en elders in het wetsvoorstel) betreft een louter technische aanpassing.
Aan artikel 1 worden voorts definitiebepalingen van «verrichter, «instelling», «donorcode»,
«moedercode» en «wettelijk maximumaantal moedercodes» toegevoegd. Door het begrip
«verrichter» te hanteren wordt de Wdkb beter leesbaar. Bij de definitiebepaling van
«verrichter» en «instelling» is aansluiting gezocht bij de definitiebepalingen in
de Wkkgz. Wensouders zijn geen verrichters in de zin van de Wdkb, omdat zij niet beroeps-
of bedrijfsmatig handelen. De andere drie begrippen houden verband met de regeling
inzake monitoring van het maximumaantal verwekkingen per donor. De donorcode wordt
gekoppeld aan een donor en de moedercode aan de te behandelen vrouw. Er mogen maximaal
12 moedercodes aan een donorcode worden gekoppeld. Dit aantal zal bij algemene maatregel
van bestuur worden bepaald. Voor een verdere toelichting op het gebruik van deze codes
wordt verwezen naar paragraaf 4, waar de voorgestelde regeling nader is toegelicht.
Onderdeel B
Met onderdeel B wordt een nieuwe paragraaf 1a ingevoegd in de Wdkb. Met deze paragraaf
wordt voorzien in een regeling voor monitoring van het maximumaantal verwekkingen
per donor. Op deze regeling is in paragraaf 4 uitgebreid ingegaan. Kern van de regeling
is dat een kliniek geen kunstmatige donorbevruchting mag verrichten als niet wordt
beschikt over een donorcode en een daaraan gekoppelde (gereserveerde) moedercode.
De in paragraaf 4.2 beschreven voorziening is vastgelegd in artikel 1a, tweede lid.
Door het gebruik van een donor- en moedercode kan het aantal verwekkingen per donor
worden gemonitord en daarmee overschrijding van het overeengekomen maximumaantal worden
voorkomen. In de huidige praktijk wordt het aantal verwekkingen per donor apart per
kliniek bijgehouden. Een donor kan zich echter bij meerdere klinieken melden zonder
dat dit bij de klinieken bekend is. De voorgestelde regeling voorziet er in dat naleving
van het maximumaantal verwekkingen per donor centraal – dus op landelijk niveau –
kan worden gemonitord.
Onderdeel C
Op grond van artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wdkb moeten de klinieken bepaalde
gegevens van de donor en de behandelde vrouw aan de Sdkb verstrekken. Zoals in paragraaf 3
reeds is toegelicht, wordt met het onderhavige wetsvoorstel de registratieplicht van
medische gegevens gewijzigd. Het eerste lid wordt daarop aangepast. Voorts geldt dat
op grond van het huidige eerste lid, onderdeel c, de persoonsidentificerende gegevens
van de donor moeten worden verstrekt. In het kader van de nieuwe regeling van paragraaf 1a
moeten de klinieken deze persoonsidentificerende gegevens van de donor reeds aan het
College verstrekken ten behoeve van het verkrijgen van de donorcode. Aan de hand van
die code kan eenduidig worden afgeleid om welke donor het gaat. Het is dus overbodig
als de klinieken de persoonsidentificerende gegevens van de donor op grond van artikel 2,
eerste lid, van de Wdkb nogmaals aan het College moeten verstrekken. Op grond van
het aangepaste eerste lid kunnen de klinieken daarom volstaan met verstrekking van
de donorcode. Onveranderd blijft dat de klinieken de fysieke en sociale gegevens van
de donor moeten verstrekken.
Ten aanzien van de behandelde vrouw moeten de klinieken voortaan ofwel de persoonsidentificerende
gegevens waaronder het burgerservicenummer dan wel de gebruikte moedercode verstrekken.
Een uitzondering geldt ingeval de in paragraaf 4.2 beschreven voorziening aan de orde
is. In dat geval moeten zowel de persoonsidentificerende gegevens van de behandelde
vrouw als de gebruikte reeds toegekende moedercode worden verstrekt. Daartoe strekt
de wijziging van het tweede lid van artikel 2 van de Wdkb. Het tweede lid is voorts
hergeformuleerd met het oog op de leesbaarheid.
Aan het vierde lid wordt een passage toegevoegd. Het vierde lid bepaalt dat de registratieverplichting
van de klinieken niet geldt of komt te vervallen, zodra komt vast te staan dat de
bevruchting niet tot de geboorte van een kind heeft geleid. Een uitzondering gaat
gelden als de te registreren gegevens voor het College noodzakelijk zijn ter uitvoering
van de taak, bedoeld in artikel 3a. Het gaat hier om het verstrekken van een ouderschapsverklaring
ten behoeve van het opmaken van een akte van geboorte (levenloos). Als het levenloos
geboren kind is verwekt door en ten gevolge van kunstmatige donorbevruchting, dient
de moeder uit wie het kind niet is geboren een verklaring als bedoeld in artikel 1:198,
eerste lid, van het BW te overleggen om als zodanig op de akte te kunnen worden vermeld.36 Aan een verzoek voor het opmaken van een akte van geboorte (levenloos) is geen termijn
verbonden. Een dergelijk verzoek kan dus worden gedaan nadat reeds enige tijd is verstreken
sinds de geboorte van het levenloos geboren kind. Indien vervolgens bij het College
een verzoek om een ouderschapsverklaring wordt gedaan, kan het zijn dat de betrokken
kliniek geen gegevens heeft geregistreerd of reeds geregistreerde gegevens heeft verwijderd
vanwege bekendheid met het feit dat geen sprake is geweest van een levend geboren
kind. Met de toevoeging aan het slot van het vierde lid wordt een grondslag gecreëerd
op basis waarvan de betrokken kliniek op verzoek van College alsnog gehouden is om
de gegevens over de donor en de behandelde vrouw te registreren ten behoeve van het
opmaken van de ouderschapsverklaring.
Onderdeel D
Dit onderdeel voorziet in een nieuw artikel 2a. In dit artikel is bepaald dat nadat
een kliniek de gegevens van artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wdkb aan het College
heeft verstrekt, aan de behandelde vrouw de gereserveerde moedercode wordt toegekend.
Onderdeel E
Naast enkele technische aanpassingen wordt met dit onderdeel het eerste en vierde
lid van artikel 3 van de Wdkb inhoudelijk aangepast. Artikel 3 ziet op de verstrekking
van donorgegevens. Dit is in paragraaf 2.2 nader toegelicht. De aanpassing van het
eerste lid houdt verband met de wijzigingen rondom de medische gegevens van donoren.
In paragrafen 3.1 en 3.2 is hierop nader ingegaan.
Het vierde lid ziet specifiek op de verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens
van de donor. Een donorkind kan om verstrekking van die gegevens verzoeken na het
bereiken van de leeftijd van 16 jaar. De donor wordt van dat verzoek op de hoogte
gesteld en hem wordt om instemming gevraagd. Als de donor weigert die instemming te
verlenen, moet op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wdkb een afweging plaatsvinden
tussen de belangen van het donorkind en die van de donor. Bij deze afweging worden
de zwaarwegende belangen van het donorkind verondersteld. De bewijslast ligt bij de
donor: die moet aannemelijk maken dat zijn belangen zodanig zwaarwegend zijn dat deze
prevaleren boven de gevolgen voor het donorkind ingeval van het niet verstrekken van
de gegevens. De beslissing of de persoonsidentificerende gegevens worden verstrekt,
wordt genomen door het College. In het vierde lid van artikel 3 is bepaald dat het
bestuur de donor onverwijld schriftelijk in kennis moet stellen van een voorgenomen
verstrekking van zijn persoonsgegevens, alsmede van de gronden waarop dit voornemen
berust. De donor kan vervolgens hiertegen bezwaar te maken. Als de donor bezwaar maakt,
vindt geen verstrekking plaats dan nadat de beslissing op het bezwaar onherroepelijk
is geworden.
De wijziging van artikel 3, vierde lid, is drieledig. Ten eerste wordt bepaald dat,
indien de donor heeft ingestemd met de verstrekking, de verstrekking direct na het
uitbrengen van het voornemen kan plaatsvinden. De huidige wettekst heeft tot gevolg
dat na instemming van de donor en het uitbrengen van het voornemen nog dertig dagen
moet worden gewacht alvorens de feitelijke verstrekking mag plaatsvinden. Voor het
betrokken donorkind is dat emotioneel zwaar en, gelet op de verkregen instemming van
de donor, ook niet nodig. Na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel mag
direct na het uitbrengen van het voornemen de feitelijke verstrekking plaatsvinden.
Mocht het uitzonderlijke geval zich voordoen dat een donor, nadat hij heeft ingestemd,
toch bezwaren heeft tegen de feitelijke verstrekking, dan kan hij trachten dit tegen
te houden door per omgaande bezwaar te maken en tegelijkertijd een verzoek om het
treffen van een voorlopige voorziening bij de bestuursrechter in te dienen.
Ten tweede wordt de termijn om bezwaar te maken gewijzigd van dertig dagen naar zes
weken. Dit geschiedt door de termijn van dertig dagen uit de Wdkb te schrappen. Hiermee
wordt teruggevallen op de gebruikelijke termijn zoals neergelegd in artikel 6:7 van
de Awb, zijnde zes weken.
De derde aanpassing betreft de toevoeging in het vierde lid aan het slot dat, indien
verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens achterwege blijft omdat de belangen
van de donor zwaarwegender worden geacht dan die van het donorkind, het donorkind
tegen die beslissing bezwaar kan maken bij het College. Strikt genomen behoeft dit
niet in de Wdkb te worden geregeld, want de afwijzing van een aanvraag geldt op grond
van de Awb als een besluit in de zin van die wet waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
Maar omdat hieromtrent in de praktijk onduidelijkheid bestaat, is het wenselijk geacht
om dit expliciet in de wet te vermelden. De termijn voor het maken van bezwaar is
zes weken op grond van artikel 6:7 van de Awb.
Onderdeel G
Dit onderdeel bevat het nieuwe artikel 3b waarin de regeling inzake uitwisseling van
gegevens van andere nakomelingen van dezelfde donor is opgenomen. Deze regeling is
in paragraaf 5 uitvoerig toegelicht. In het tweede lid is bepaald dat de verstrekking
van de gegevens over en weer geschiedt, dus het verzoekende donorkind en de andere
nakomeling(en) van de donor krijgen ieder elkaars persoonsidentificerende gegevens
verstrekt. Bij de uitwisseling wordt, indien gewenst, passende begeleiding geboden.
Het vijfde lid biedt de mogelijkheid om op verzoek van een donorkind uitsluitend inzicht
te verschaffen in het aantal behandelingen waarbij gebruik is gemaakt van de geslachtscellen
van dezelfde donor. Voorstelbaar is dat sommige donorkinderen die informatie voldoende
achten of deze informatie eerst willen hebben om op grond daarvan te kunnen besluiten
of zij ook verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de andere nakomelingen
wensen.
Dit onderdeel strekt ook tot invoeging van het nieuwe artikel 3c. Dit artikel bevat
de regeling inzake medische gegevens ingeval van een genetische aandoening bij de
donor. Deze regeling is in paragraaf 3.2 toegelicht. Samengevat komt de regeling erop
neer dat klinieken een melding bij het College moeten doen indien sprake is van een
genetische aandoening bij de donor die van belang kan zijn voor een gezonde ontwikkeling
van het kind. Dit stelt het College in staat om eventuele andere klinieken te informeren
en om een donorkind op diens verzoek te kunnen berichten of ten aanzien van een donor
sprake is van een genetische aandoening. Voorts biedt artikel 3c een wettelijke grondslag
voor klinieken om behandelde vrouwen dan wel de huisarts of behandelend zorgverlener
van een donorkind nadere medische gegevens te kunnen verstrekken.
Onderdeel I
Met dit onderdeel wordt een nieuw eerste lid ingevoegd in artikel 4 van de Wdkb dat
strekt tot instelling van het College. Dit houdt verband met de omvorming van de Sdkb
naar een publiekrechtelijk zbo. De aanleiding voor deze omvorming, de wijze waarop
deze zal plaatsvinden en de gevolgen daarvan zijn in paragraaf 6 toegelicht.
Voorts worden in het (na vernummering) tweede lid de taken van het College uitgebreid
in verband met de nieuwe regeling inzake monitoring van het maximumaantal verwekkingen
per donor (onderdelen a en b), de nieuwe regeling inzake het uitwisselen van gegevens
van nakomelingen van dezelfde donor (onderdeel c) en de regeling inzake medische gegevens
ingeval van een genetische aandoening bij de donor (onderdelen a en b). De overige
taken – met uitzondering die in onderdeel e – zijn bestaande taken en overgenomen
uit het huidige artikel 4, eerste lid. Wel nieuw is onderdeel e. Daarin is een wettelijke
grondslag opgenomen voor het opdragen van andere taken aan het College. Deze grondslag
biedt de mogelijkheid om door een taakopdracht aan het College met een zekere flexibiliteit
te kunnen inspringen op actuele ontwikkelingen (bijvoorbeeld om thans onvoorziene
misstanden snel te kunnen aanpakken). Een taak moet bij ministeriële regeling worden
opgedragen en moet verband houden met het door de Wdkb bestreken terrein.
De aanpassing van het (na vernummering) derde en vierde lid is louter technisch van
aard. Voor zover in het nieuwe derde lid wordt gesproken van «reglementen», omdat
daarmee gedoeld wordt op het reglement, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wdkb,
en het reglement, bedoeld in het huidige artikel 4, eerste lid, van de Wdkb. In de
huidige praktijk gaat het feitelijk echter om één reglement, namelijk het Reglement
Sdkb. Om verwarring te voorkomen wordt de wettekst hierop aangepast. De benaming van
het reglement zal worden aangepast aan de naamswijziging van de Sdkb.
Onderdeel J
Zoals in paragraaf 5.2 reeds is toegelicht, wordt het College uitgebreid met een donorkind.
De omvang blijft hetzelfde (zeven personen: een de voorzitter en zes leden). De voorzitter
vertegenwoordigt het College in en buiten rechte (nieuwe vierde lid). De samenstelling
van het College is vanwege de toevoeging van een donorkind gewijzigd. Daartoe is het
tweede lid aangepast. In het tweede lid is komen te vervallen de zin waarin is bepaald
dat de voorzitter en de overige leden van het College door de betrokken Ministers
worden benoemd en ontslagen. Deze bevoegdheid vloeit namelijk voortaan voort uit artikel 12,
eerste lid, van de Kaderwet zbo’s. Dat geldt ook voor zover in het huidige derde lid
de wijze van bezoldiging van de voorzitter en leden van het College is geregeld. Dat
vloeit voortaan voort uit artikel 14, eerste lid, van de Kaderwet zbo’s. Met dit onderdeel
wordt het derde lid hergeformuleerd. Daarin wordt nu bepaald dat de leden voor ten
hoogste vier jaar worden benoemd en voor ten hoogste eenzelfde periode herbenoemd
kunnen worden. Zoals in paragraaf 6.1.2 is vermeld, sluit dit aan bij de reeds in
de praktijk gehanteerde benoemingstermijnen.
Onderdeel K
Vanwege de omvorming van de rechtsvorm van de Sdkb tot een publiekrechtelijk zbo,
kan de verwijzing naar de statuten in artikel 6, eerste lid, van de Wdkb komen te
vervallen. Het tweede lid, waarin is bepaald dat het bestuur niet kan besluiten tot
ontbinding van de stichting, verliest zijn betekenis en kan dus ook komen te vervallen.
Onderdeel L
Met dit onderdeel wordt artikel 7 van de Wdkb opnieuw vastgesteld. Op grond van het
huidige artikel zijn de klinieken en meerderjarige personen die om verstrekking van
donorgegevens (anders dan medische gegevens) een bij reglement vast te stellen bedrag
verschuldigd ten behoeve van de kosten die worden gemaakt voor het bewaren en verstrekken
van donorgegevens. Tot op heden is hieraan nooit uitvoering gegeven en de Sdkb heeft
in artikel 11 van het Reglement Sdkb ook bepaald dat voor de behandeling van een verzoek
om donorgegevens en verstrekking van die gegevens geen kosten in rekening worden gebracht
bij de verzoekers. Nu geenszins de verwachting bestaat dat dit in de toekomst anders
zal zijn, kan de huidige tekst van artikel 7 komen te vervallen.
In het nieuw vastgestelde artikel 7 is bepaald dat de Minister van VWS voorziet in
het secretariaat van het College. In de huidige situatie is het secretariaat belegd
bij het CIBG. Deze situatie zal worden gehandhaafd. Het secretariaat staat onder het
gezag van het College en legt over de werkzaamheden ook uitsluitend verantwoording
af aan het College. Deze waarborg vloeit voort uit artikel 16 van de Kaderwet zbo’s.
Onderdeel M
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8 van de Wdkb volgt dat de in
dit artikel neergelegde bewaartermijn van tachtig jaar noodzakelijk is geacht in verband
met het doel van de registratie, het bewaren en het verstrekken van afstammingsgegevens.
Om ten aanzien van een donorkind te kunnen bepalen wie de donor is, zijn de gegevens
die door de kliniek over de behandelde vrouw zijn aangeleverd noodzakelijk. De Sdkb
is tot op heden er altijd van uitgegaan dat alle bij haar in het kader van de registratieverplichting
aangeleverde gegevens onder de bewaartermijn van artikel 8 vallen. De tekst van artikel 8
spreekt echter van «gegevens van de donor». Om onduidelijkheden op dit punt te voorkomen
wordt met het onderhavige wetsvoorstel geregeld dat alle door klinieken aan te leveren
gegevens over zowel de donor als de behandelde vrouw onder de reikwijdte van artikel 8
vallen. Het gaat hier dus om een verduidelijking, geen wijziging van de praktijk.
Onderdeel N
Artikel 9 van de Wdkb strekt ertoe dat adresgegevens die de Sdkb voor haar taakuitoefening
nodig heeft, kosteloos van de gemeente kunnen worden verkregen. Met de invoering van
de Wet basisregistratie personen is artikel 9 overbodig geworden. De grondslag voor
gegevensverstrekking uit de basisregistratie personen betreft de taakomschrijving
van (straks), zoals neergelegd in (het met dit wetsvoorstel gewijzigde) artikel 4
van de Wdkb.
Onderdelen O, P en Q
Artikel 10, tweede lid, van de Wdkb geeft de inspectie de bevoegdheid om gegevens
bij de klinieken en het College te mogen inzien om de naleving van de registratieverplichting
van artikel 2 te kunnen controleren. Met onderdeel O wordt erin voorzien dat de inspectie
deze bevoegdheid ook kan aanwenden voor het toezicht op naleving van de in het kader
van de regeling inzake monitoring van het maximumaantal verwekkingen per donor gestelde
eis dat een kliniek moet beschikken over een donor- en (gereserveerde) moedercode
en de meldplicht in het kader van de regeling inzake medische gegevens ingeval van
een genetische aandoening bij de donor. Mocht blijken dat een kliniek een van deze
regelingen niet heeft nageleefd, dan zal dit gelden als een strafrechtelijke overtreding.
Daartoe strekt de in onderdeel Q opgenomen wijziging van artikel 11 van de Wdkb.
Ingeval van niet-naleving van de meldplicht van artikel 3c, eerste lid, van de Wdkb
kan de inspectie dit alsnog afdwingen door middel van oplegging van een last onder
dwangsom. Als een kliniek echter artikel 1a niet heeft nageleefd, heeft bestuursrechtelijke
handhaving door middel van oplegging van een last onder dwangsom weinig nut meer,
omdat de behandeling van de vrouw al heeft plaatsgevonden. De kliniek is echter wel
nog verplicht om op grond van artikel 2 van de Wdkb de gegevens van de betreffende
donor en behandelde vrouw te registreren. Bij niet-naleving van die verplichting kan
de inspectie een last onder dwangsom opleggen. Dit is al geregeld in artikel 10a van
de Wdkb.
Met onderdeel P wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder dwangsom ook
uitgebreid naar artikel 13, derde lid, van de Wdkb. Voor de reden van deze wijziging
wordt verwezen naar het slot van paragraaf 9.
Onderdeel R
Dit onderdeel ziet op artikel 12 van de Wdkb. Dit artikel bevat het overgangsrecht
in relatie tot de inwerkingtreding van de Wdkb in 2004. Het eerste en tweede lid van
dit artikel blijven inhoudelijk onaangetast. In deze leden wordt echter verwezen naar
«de Stichting». Gelet op de omvorming van de Sdkb en de daarmee gepaard gaande naamswijziging
is het wenselijk om in artikel 12 de volledige naam van de Sdkb uit te schrijven zodat
duidelijk blijft welke entiteit met «de Stichting» wordt bedoeld. Het gaat hier louter
om een technische aanpassing.
De wijziging van het vierde lid is ook technisch van aard en houdt verband met het
vervallen van de gegevensverstrekking aan de huisarts op grond van het huidige artikel 3,
eerste lid, onderdeel a, van de Wdkb. Verstrekking van erfelijke gegevens die reeds
in het registratiesysteem zijn geregistreerd, kunnen op verzoek van de huisarts op
grond van artikel 13c aan hem kunnen blijven worden verstrekt (zie de toelichting
hierna bij onderdeel T).
Onderdeel S
Het huidige artikel 13 voorziet in de oprichting van de Sdkb ten tijde van de inwerkingtreding
van de Wdkb. Dit artikel is uitgewerkt en kan komen te vervallen. Het nieuwe artikel 13
bevat de overgangsregeling behorende bij de regeling inzake monitoring van het maximumaantal
verwekkingen per donor. De overgangsregeling ziet op donoren van wie de geslachtscellen
reeds vóór inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel door een kliniek zijn
gebruikt ten behoeve van kunstmatige donorbevruchting. Het doel van de overgangsregeling
is om te voorzien in een actuele en volledige registratie van de gegevens van deze
donoren in het register van het College zodat aan de hand van het wettelijk of door
de donor bepaalde maximum kan worden bepaald of de geslachtscellen van de donor nog
mogen worden gebruikt en, zo ja, bij hoeveel vrouwen. Voor een meer uitgebreide toelichting
op de overgangsregeling wordt verwezen naar paragraaf 4.5.
Onderdeel T
Dit onderdeel voorziet in een nieuw artikel 13a. Dit artikel betreft een overgangsbepaling.
Erfelijke gegevens die op grond van het huidige artikel 2, eerste lid, onderdeel a,
van de Wdkb al in het registratiesysteem zijn geregistreerd, kunnen op grond van deze
overgangsbepaling op diens verzoek aan de huisarts worden verstrekt. Reeds geregistreerde
gegevens over de bloedgroep, rhesusfactor of bloedgroeptypering van de donor vallen
niet onder deze overgangsbepaling. Deze gegevens zullen worden vernietigd, zoals is
toegelicht in paragraaf 3.1
ARTIKELEN II, III, IV EN V
Deze artikelen voorzien in enkele noodzakelijke overgangsvoorzieningen in verband
met de omvorming van de rechtsvorm van de Sdkb. De privaatrechtelijke rechtsvorm van
de Sdkb vervalt en bij publiekrecht wordt het College ingesteld. Op deze omvorming
is hiervoor in paragraaf 6 uitgebreid ingegaan. Artikel II voorziet erin dat op het
tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel de voorzitter en leden
van de Sdkb worden benoemd tot voorzitter en leden van het College. Deze benoeming
geschiedt van rechtswege en geldt voor elke persoon voor de resterende duur van diens
benoemingsperiode. Artikel III voorziet erin dat het register en de archiefbescheiden
betreffende zaken die ten tijde van de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel
nog niet zijn afgedaan, worden overgedragen aan het College. Artikel IV bepaalt dat
in wettelijke procedures en rechtsgedingen waarbij de Sdkb is betrokken, met ingang
van het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel het College
in de plaats van de Sdkb treedt. Tot slot regelt artikel V dat de rechten en verplichtingen
die de Sdkb op het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel
heeft, op dat tijdstip overgaan op de Staat (aangezien het College geen rechtspersoonlijkheid
bezit). Omdat de Sdkb niet over vermogensbestanddelen beschikt, behoeft ten aanzien
van de overgang daarvan geen overgangsvoorziening te worden getroffen.
ARTIKEL VI
Dit artikel voorziet in een aanpassing van de Wet normering topinkomens die verband
houdt met het vervallen van de medebetrokkenheid van de Minister voor Rb en de omvorming
van de rechtsvorm van de Sdkb. Het gaat hier om een technische aanpassing.
ARTIKEL VII
Dit artikel bevat een noodzakelijke samenloopbepaling.
ARTIKEL VIII
De inwerkingtreding van dit wetsvoorstel wordt bepaald bij koninklijk besluit. Voor
inwerkingtreding is in ieder geval vereist dat de klinieken en het College voorbereid
zijn op de wijzigingen en dat de technische aanpassingen van het register van het
College zijn voltooid. Hoewel het de bedoeling is om de wet als één geheel in werking
te laten treden, is zekerheidshalve de mogelijkheid van gedifferentieerde inwerkingtreding
opengehouden. Bij de inwerkingtreding zal in beginsel worden aangesloten bij de vaste
verandermomenten.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, H.M. de Jonge
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H.M. de Jonge, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 34 | Voor |
D66 | 24 | Voor |
PVV | 17 | Voor |
CDA | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
SP | 9 | Voor |
GroenLinks | 8 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
FVD | 5 | Voor |
PvdD | 5 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
Groep Van Haga | 3 | Voor |
JA21 | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Voor |
BBB | 1 | Voor |
BIJ1 | 1 | Voor |
Fractie Den Haan | 1 | Voor |
Gündogan | 1 | Tegen |
Omtzigt | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.