Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader Rapport
35 868 Wijziging van het voorstel van wet houdende algemene regels inzake het elektronisch verkeer in het publieke domein en inzake de generieke digitale infrastructuur (Wet digitale overheid)
Nr. 4 ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 15 april 2021 en het nader rapport d.d. 18 juni 2021, aangeboden aan de Koning
door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het advies
van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 19 maart 2021, no. 2021000512,
machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake
het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies,
gedateerd 15 april 2021, nr. W04.21.0081/I, bied ik u hierbij aan.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het bij de Tweede Kamer wordt
ingediend.
Hieronder zijn opgenomen het voornoemde advies, in cursief weergegeven, en de reactie
daarop.
Bij Kabinetsmissive van 19 maart 2021, no. 2021000512, heeft Uwe Majesteit, op voordracht
van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Afdeling
advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van
wet houdende algemene regels inzake het elektronisch verkeer in het publieke domein
en inzake de generieke digitale infrastructuur (Wet digitale overheid), met memorie
van toelichting.
Het voorstel betreft een novelle, die strekt tot wijziging van het wetsvoorstel inzake
de Wet digitale overheid,2 indien dit voorstel tot wet wordt verheven. Aanleiding voor deze wijzigingen zijn
de in de parlementaire behandeling bij de Eerste Kamer geuite zorgen inzake privacybescherming,
in het bijzonder in relatie tot de positie van private technologieondernemingen. Om
aan deze zorgen tegemoet te komen worden «privacy by design», het verhandelverbod
inzake persoonsgegevens en «open source» als hoofdelementen wettelijk verankerd.
De Afdeling advisering van de Raad van State merkt in dit advies op dat de begrippen
privacy by design en open source niet voldoende worden uitgewerkt. Datzelfde geldt
voor het verbod voor private aanbieders om inloggegevens commercieel te benutten.
Verder constateert de Afdeling dat het voorstel techniekonafhankelijk is opgezet en
daardoor onvoldoende uitwerking geeft aan het primaat van de wetgever. In verband
met die opmerkingen is aanpassing van het voorstel en de toelichting wenselijk.
1. Achtergronden en voorstel
De Wet digitale overheid bevat (een eerste tranche van) regels ten behoeve van de
verdere digitalisering van de overheid. Het voorstel stelt onder meer regels over
het verplichten van bepaalde standaarden, het beheer van diensten binnen de digitale
infrastructuur van de overheid, informatieveiligheid en digitale toegang tot publieke
dienstverlening. Het wetsvoorstel is op 18 februari 2020 door de Tweede Kamer aangenomen
en ligt nu ter behandeling voor in de Eerste Kamer. De vaste commissie Binnenlandse
Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis van de Koning van de Eerste
Kamer heeft een hoorzitting gehouden met deskundigen, die daarin zorgen hebben geuit
over de privacybescherming.3 Op basis daarvan heeft deze Kamercommissie prealabele vragen aan de regering gesteld.4 Dit heeft geleid tot de in de voorliggende novelle voorgestelde aanpassingen van
het wetsvoorstel.
De geuite zorgen zien in het bijzonder op drie aspecten. In de eerste plaats is benadrukt
om op het niveau van de wet te regelen dat bij het ontwerp van de inlogmiddelen rekening
moet worden gehouden met de bescherming van persoonsgegevens («privacy by design»).
In de tweede plaats is grote zorg geuit over de mogelijkheden die commerciële partijen
krijgen door inloggegevens te koppelen en vervolgens gevoelige data te vergaren. In
de derde plaats hebben verschillende partijen dringend geadviseerd om in de wet de
verplichting vast te leggen om de identificatie- (of inlog)middelen «open source»
aan te bieden, zodat de gebruiker kan controleren of de privacy en beveiliging goed
zijn geregeld.
Op voornoemde drie aspecten wordt het wetsvoorstel aangepast met de voorliggende novelle.
Daarnaast constateert de Afdeling dat de deskundigen ook in algemene zin hun zorg
hebben uitgesproken dat de uitwerking van de wet, wetsbegrippen en waarborgen van
proportionaliteit en subsidiariteit in belangrijke mate worden gedelegeerd naar lagere
regelgeving, terwijl dit op het niveau van de wet moeten worden geregeld. Dit onderwerp
wordt behandeld in punt 5 van dit advies.
2. Privacy by design
In het voorstel wordt geregeld dat erkenning van een privaat inlogmiddel wordt geweigerd
indien «het ontwerp onvoldoende voorziet in de bescherming van persoonsgegevens».5 Volgens de toelichting zijn ontwikkelaars op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming
(AVG) al verplicht om bij het ontwerp van inlogmiddelen de beginselen van gegevensbescherming
in acht te nemen. De AVG is als Europese verordening rechtstreeks toepasselijk in
de lidstaten. Omzetting middels nationaal-wettelijke bepalingen is in beginsel niet
toegestaan (het zogenoemde overschrijfverbod). Wel moet nog worden geregeld dat dit
principe een grond is om een erkenningsaanvraag af te wijzen. Dat was eerder voorzien
in een uitvoeringsregeling. De door leden van de Eerste Kamer geuite zorg is aanleiding
om deze afwijzingsgrond op het niveau van de wet te verankeren.6
Het stelsel van inlogmiddelen berust op een andere verordening van de Europese Unie,
de zogeheten eIDAS-verordening.7 Die verordening voorziet erin dat de Europese Commissie een interoperabiliteitskader
opstelt, dat onder meer de toepassing van het beginsel van privacy by design dient
te bevorderen. In het vastgestelde interoperabiliteitskader is daar echter niets over
geregeld.8
Het is juist dat krachtens de AVG ontwikkelaars reeds zijn gehouden volgens het principe
van privacy by design te werken. Dit laat echter onverlet dat privacy by design een
breed begrip is, dat snel kan veranderen door veranderingen in de techniek, en dat
door ontwikkelaars op verschillende wijzen en deels naar eigen inzicht kan – en moet –
worden ingevuld. Tegelijkertijd moeten burgers erop kunnen vertrouwen dat inlogmiddelen
die door de overheid zijn erkend veilig en betrouwbaar zijn en voldoen aan dit principe.
Dit betekent dat de Minister alleen de inlogmiddelen mag erkennen, die, beoordeeld
naar de jongste stand van de techniek, voldoen aan het principe van privacy by design.
En voorts geldt dat indien een erkend middel nadien niet meer voldoet aan dit principe,
de erkenning zal moeten worden ingetrokken.
De Afdeling acht het daarom van belang dat duidelijk is hoe bij de toetsing aan deze
weigeringsgrond precies wordt beoordeeld of een middel aan het principe van privacy
by design voldoet. In de toelichting wordt hier niet op ingegaan en evenmin is voorzien
in een nadere precisering van deze eis bij algemene maatregel van bestuur. Dat ligt
wel in de rede. Voor de goede orde merkt de Afdeling op dat een dergelijke precisering
met het oog op de uitvoering – namelijk de erkenning van het inlogmiddel – niet in
strijd hoeft te komen met het overschrijfverbod. Van belang is dat de algemene maatregel
van bestuur de rechtstreekse werking van het principe van privacy by design niet belemmert
en het communautaire karakter ervan niet verbergt.9 Dit kan in de algemene maatregel van bestuur tot uitdrukking worden gebracht, opdat
de herkomst van de norm duidelijk is en geen twijfel kan bestaan dat de precisering
in dat licht moet worden bezien.10
Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling het voorstel aan te passen.
In reactie op hetgeen de Afdeling adviseert merk ik op dat het wetsvoorstel zal worden
aangepast conform het advies van de Afdeling, waardoor bij de invulling van privacy
by design de actuele stand der techniek leidend is. Hiertoe zullen het zesde lid,
onder b (weigeringsgrond), en het zevende lid (wijzigen, schorsen of intrekken van
erkenning) van artikel 9, het achtste lid, onderdeel b (weigeringsgrond) van artikel 11
en het derde lid van artikel 14 (wijzigen, schorsen of intrekken van erkenning) worden
aangevuld. Dit zal bij AMvB nader worden uitgewerkt, zoals de Afdeling adviseert.
Op deze wijze kunnen gebruikers van identificatiemiddelen er op vertrouwen dat door
de overheid erkende middelen optimaal veilig en betrouwbaar zijn, maar wordt ook aan
aanbieders van middelen duidelijkheid en rechtszekerheid geboden.
3. Verhandelverbod
In het voorstel wordt geregeld dat een erkenning van een inlogmiddel wordt geweigerd,
indien de aanvrager «niet aannemelijk heeft gemaakt dat geen inkomsten worden verkregen
uit het verhandelen of verstrekken van gebruikersgegevens».11
Het doel van deze wijziging is te voorkomen dat gegevens van burgers commercieel worden
uitgenut.12 In de voorgestelde weigeringsgrond wordt echter gekeken naar de inkomsten die worden
verkregen uit het «verhandelen of verstrekken» van gebruikersgegevens. Met deze omschrijving
staat niet vast dat elke vorm van commerciële uitnutting van persoonsgegevens wordt
uitgesloten. Zo zijn er bijvoorbeeld websites die geld verdienen met het plaatsen
van gerichte advertenties. Bij die methode komen er geen persoonsgegevens in handen
van de adverteerders, tenzij de bezoeker van de website zelf op de advertentie klikt.
De Afdeling adviseert het verhandelverbod op een meer sluitende manier te omschrijven.
In reactie op hetgeen de Afdeling adviseert merk ik op dat het wetsvoorstel tot doel
heeft private partijen te reguleren die inlogmiddelen voor de toegang tot overheidsdienstverlening
op de markt willen brengen. De wetsbepalingen die betrekking hebben op erkenning en
weigering zijn gericht tot deze doelgroep; zij mogen geen geld verdienen aan het verhandelen
of verstrekken van gegevens over gebruikers of authenticatie van gebruikers die bij
het aanbieden van authenticatiedienstverlening bij publieke dienstverleners zijn verkregen.
Het in algemene zin reguleren van alle vormen van commerciële uitnutting van persoonsgegevens
valt buiten de werkingssfeer van dit wetsvoorstel.
De toelichting zal op dit punt worden verduidelijkt.
4. Open source
In het voorstel wordt gekozen voor het uitgangspunt van «open source, tenzij». De
Minister weigert een inlogmiddel te erkennen, indien bij de werking van het middel
of de processen naar zijn oordeel «onvoldoende gebruik wordt gemaakt van software
die onder open source licentie is gepubliceerd».13 In de deskundigenbijeenkomst is naar voren gekomen dat open source software in beginsel
de beste garanties biedt dat de software veilig en betrouwbaar is,14 mits de gemeenschap die de software onder zijn hoede heeft voldoende groot en actief
is.15
a. Keuze voor open source
Uit de toelichting blijkt dat het streven is om geleidelijk over te gaan op open source
software. Als meer open source mogelijkheden beschikbaar komen, zullen – zo stelt
de toelichting – ook aanbieders van wie closed software is toegelaten de beweging
naar open source moeten maken. Tegen die tijd zullen nieuwe aanbieders open source
moeten aanbieden.16
De Afdeling merkt op dat dit streven om geleidelijk over te gaan op open source software
niet naar voren komt in de voorgestelde weigeringsgrond dat «onvoldoende gebruik wordt
gemaakt van software die onder open source licentie is gepubliceerd». Bovendien biedt
het wetsvoorstel niet met zoveel woorden de mogelijkheid om een erkenning in te trekken
naarmate er meer aanbieders bij komen die open source software aanbieden.17
De Afdeling adviseert het voorstel aan te passen.
In reactie op hetgeen de Afdeling adviseert merk ik in de eerste plaats op, dat in
de deskundigenbijeenkomst door enkele aanwezigen naar voren is gebracht dat open source
software in beginsel de beste garanties biedt dat de software veilig en betrouwbaar
is, mits de gemeenschap die de software onder zijn hoede heeft voldoende groot en
actief is. In de Memorie van Antwoord heb ik daar enkele nuanceringen bij geplaatst,
aangezien ik van mening ben dat – omwille van de veiligheid en betrouwbaarheid – telkens
naar de omstandigheden van het geval moet worden gekeken. Bij de aanvraag om erkenning
zal telkens worden bezien of open source redelijkerwijs mogelijk is, waarbij het geheel
van door de aanvrager te nemen maatregelen wordt beoordeeld op veiligheid en proportionaliteit.
In de toelichting bij de novelle wordt aangegeven hoe de weigeringsgrond terzake wordt
toegepast en welke wegingsfactoren daarbij gelden, met andere woorden: hoe artikel 9,
zesde lid, onder d en artikel 11, achtste lid, onder d worden ingevuld met de geleidelijkheidsnorm
en daarmee de beweging naar open source wordt gemaakt. In aansluiting op hetgeen de
Afdeling adviseert zullen het zevende lid van artikel 9 en het derde lid van artikel
14 worden aangevuld, ter verankering van de bevoegdheid om een verleende erkenning
te wijzigen, schorsen of in te trekken naarmate open source meer gemeengoed is.
b. Nadere uitwerking
Het is niet duidelijk wat onder «open source software» moet worden verstaan. De regering
lijkt hieronder slechts te verstaan dat de broncode van de software openbaar is, zodat
iedereen de betrouwbaarheid kan onderzoeken.18 Onder open source kan echter ook worden verstaan dat de software door iedereen gratis
te kopiëren, te gebruiken en te wijzigen is, en dat ontwikkelaars worden aangemoedigd
om de software te verbeteren.
Het voorstel omschrijft het begrip als «software die onder een open source licentie
is gepubliceerd» en laat de Minister een ruime beoordelingsvrijheid bij de vraag wat
verder onder dat begrip moet worden verstaan. Dit leidt tot onduidelijkheid hoe deze
weigeringsgrond moet worden uitgelegd.
In het licht van het voorgaande, adviseert de Afdeling de toelichting, en zo nodig
het voorstel aan te passen.
In reactie op hetgeen de Afdeling adviseert, merk ik op dat de Afdeling terecht opmerkt
dat open source meebrengt dat de software door iedereen gratis te gebruiken, te kopiëren
en te wijzigen is, en dat ontwikkelaars worden aangemoedigd om de software te verbeteren.
De betekenis van «open source software» staat evenwel los van de wijze waarop de weigeringsgrond
wordt toegepast. De toelichting zal op dit punt worden aangepast.
5. Mate van delegatie
Bij de behandeling van het voorstel in de Eerste Kamer is uitvoerig aandacht besteed
aan de vraag of het wetsvoorstel zelf voldoende regelt en er niet teveel wordt gedelegeerd
naar het niveau van algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling. Bij de
deskundigenbijeenkomst zijn er indringende vragen gesteld over het niveau van regelgeving.
De regering heeft geen aanleiding gezien het voorstel uit te breiden of aan te vullen.
In de memorie van antwoord gaat de regering uitgebreid in op de algemene uitgangspunten
bij delegatie van regelgeving; daarna behandelt ze pagina’s lang de inhoud van het
voorstel.19
In het deskundigenoverleg en het voorlopig verslag van de Eerste Kamer wordt de vraag
gesteld of het advies van de Afdeling advisering op dit punt wel is opgevolgd.20 In dat advies stelde de Afdeling dat het voorstel abstract en techniekonafhankelijk
was geformuleerd en dat de uitwerking van de abstracte begrippen werd gedelegeerd
aan lagere regelgeving. Zo werden begrippen als DigiD, MijnOverheid, DigiD Machtigen
en het BSN-Koppelregister geregeld in de (ministeriële) Regeling voorzieningen GDI.
De Afdeling achtte het echter aannemelijk dat MijnOverheid en het BSN-Koppelregister,
die een centrale plaats innemen in de communicatie tussen overheid en burger, de komende
jaren zullen blijven bestaan. Daarom adviseerde zij deze centrale onderdelen van de
generieke digitale infrastructuur in de wet zelf te regelen.21
In de memorie van antwoord stelt de regering nu dat het advies van de Afdeling is
opgevolgd. Het wetsvoorstel bevat de taken, verantwoordelijkheden en functionaliteiten
met betrekking tot een aantal belangrijke voorzieningen van de generieke digitale
infrastructuur. Concretisering en uitwerking vindt plaats bij lagere regelgeving;
de grondslagen hiervoor worden in het wetsvoorstel ingekaderd en begrensd. «Anders
dan de fracties lijken te menen, zit er derhalve geen licht tussen de zienswijze van
de Afdeling Advisering van de Raad van State en die van de regering,» zo stelt de
regering.22
Het wetsvoorstel was echter niet gewijzigd op de punten die de Afdeling noemde. Het
voorstel zoals destijds voorgelegd aan de Afdeling en de versie die nu bij de Eerste
Kamer ligt zijn op het punt van de techniekonafhankelijkheid hetzelfde. In beide versies
omschrijft het voorstel de functionele eisen waaraan de «generieke digitale infrastructuur»
van de overheid moet voldoen, en wordt de techniekafhankelijke uitwerking overgelaten
aan lagere regelgeving. Het gaat dan vooral om het Besluit digitale overheid, waarvan
een conceptversie is voorgehangen bij de Eerste en Tweede Kamer. In die regeling worden
de begrippen DigiD, MijnOverheid, DigiD Machtigen en het BSN-Koppelregister wel uitdrukkelijk
geregeld.23
Zoals in de memorie van antwoord wordt vermeld, dient een wet de hoofdelementen van
de regeling te bevatten. Het gevaar van techniekonafhankelijke wetgeving is dat de
wet zo abstract wordt dat de hoofdelementen niet meer herkenbaar worden beschreven,
zodat het parlement als medewetgever er zich geen voorstelling van kan maken waarmee
het instemt. De wet dient man en paard te noemen en het niet te laten bij de algemene
aanduiding dat het gaat om zoogdieren. Bij abstracte wettelijke regels is het nog
wel mogelijk zich voor te stellen wat daar op dit moment concreet onder moet worden
verstaan, maar niet welke betekenis zij in de toekomst kunnen krijgen.
Als het voorstel op die manier wordt versterkt, hoeft dat geen rem te zijn op technologische
vernieuwingen. Het voorstel bevat immers al twee bepalingen die de regering de mogelijkheid
geven om tijdelijk van onderdelen van de wet af te wijken om ruimte te geven aan innovatie.24
De Afdeling adviseert in de toelichting op het voorgaande in te gaan en het voorstel
aan te vullen met techniekafhankelijke elementen uit het ontwerp-Besluit digitale
overheid, of anders aan te geven waarom dat niet wenselijk is.
In reactie op hetgeen de Afdeling opmerkt over de mate van delegatie, merk ik in de
eerste plaats op, dat de zorg van een aantal deskundigen – en deze zorg kwam terug
in vragen van de Eerste Kamer – primair verband hield met privacybescherming en open
source. Het wetsvoorstel is naar aanleiding van de deskundigenbijeenkomst en het voorlopig
verslag van de Eerste Kamer juist op die punten aangevuld, waardoor privacy bij design,
open source en het verhandelverbod naar het niveau van de formele wet zijn getild.
In de tweede plaats merk ik op, dat conform het verzoek van de Eerste Kamer in de
Memorie van Antwoord artikelsgewijs is aangegeven hoe het wetsvoorstel zich verhoudt
tot de uitgangspunten inzake delegatie van wetgeving. Hierbij is toegelicht op welke
wijze de centrale onderdelen van de generieke digitale infrastructuur (gdi) in de
wet zelf zijn geregeld. Sprake is van een functionele formulering, waarbij met betrekking
tot de gdi-voorzieningen wordt omschreven wat doel en werking(ssfeer) ervan zijn;
de wet bepaalt in artikel 5, eerste en tweede lid, waartoe de voorzieningen dienen
en wat deze (moeten) kunnen.
Deze wettelijke kaders vormen de hoofdelementen van de materie, zijn normatief en
concreet voor wat betreft werkingssfeer en begrenzing. Duidelijk is wat er onder moet
worden volstaan en welke functionaliteit de Minister moet verzorgen; het is niet nodig
en niet wenselijk om in de wet de voorzieningen met een door de techniek ingegeven
benaming aan te duiden. Dit zou belemmerend zijn.
De nadere uitwerking geschiedt op het niveau van – aan het parlement voorgelegde –
AMvB, waarbij de voorzieningen wel bij naam worden aangeduid. Op deze wijze is de
wet niet abstract – dat zou afbreuk doen aan de duidelijkheid en rechtszekerheid –
maar techniekonafhankelijk en daardoor tot op zekere hoogte toekomstbestendig en kan,
op democratisch gelegitimeerde wijze, worden ingespeeld op (oa technische) ontwikkelingen.
Dit sluit aan bij de eveneens tijdens de deskundigenbijeenkomst naar voren gebrachte
opvatting dat bij dit type wetgeving delegatie alsmede betrokkenheid van het parlement
(gecontroleerde delegatie) in de rede ligt.
Tot slot merk ik op, dat anders dan de Afdeling meent de door haar genoemde bepalingen,
die de mogelijkheid bieden tot (tijdelijke) afwijking van de wet, geen soelaas bieden
voor de toekomstbestendigheid van de gdi-voorzieningen.
De werkingssfeer van deze bepalingen is namelijk beperkt tot de toegang tot elektronische
dienstverlening (inlogmiddelen) bij de overheid.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede
Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De vice-president van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
Ik moge U hierbij verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de
gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.W. Knops
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
R.W. Knops, staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 34 | Voor |
D66 | 24 | Voor |
PVV | 17 | Voor |
CDA | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
SP | 9 | Tegen |
GroenLinks | 8 | Voor |
PvdD | 6 | Tegen |
ChristenUnie | 5 | Voor |
FVD | 5 | Tegen |
DENK | 3 | Voor |
Groep Van Haga | 3 | Voor |
JA21 | 3 | Tegen |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Voor |
BBB | 1 | Voor |
BIJ1 | 1 | Tegen |
Fractie Den Haan | 1 | Voor |
Gündogan | 1 | Voor |
Omtzigt | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.