Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 832 Goedkeuring van de op 27 januari 2021 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst tot wijziging van de Overeenkomst betreffende de overdracht en mutualisatie van de bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds tussen het Koninkrijk België, de Republiek Bulgarije, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Republiek Kroatië, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, het Groothertogdom Luxemburg, Hongarije, de Republiek Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Polen, de Portugese Republiek, Roemenië, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek en de Republiek Finland (Trb. 2021, 21)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
§ 1. Inleiding
In 2014 kwam in EU-verband tot stand de Overeenkomst betreffende de overdracht en
mutualisatie van de bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (hierna:
de Overeenkomst; Trb. 2014, 146). In deze Overeenkomst, die uitsluitend voor het Europese deel van Nederland werd
goedgekeurd (zie Kamerstukken II, 2014/15, 34 155), zijn de overdracht van financiële bijdragen aan en het gemeenschappelijk maken
hiervan(hierna: mutualisatie) binnen het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds1 (hierna: Single Resolution Fund, SRF) vastgelegd. Voornoemde financiële bijdragen betreffen bijdragen van banken
en van beleggingsondernemingen die onderdeel uitmaken van een bankengroep onder geconsolideerd
toezicht waaraan in de aan de bankenunie deelnemende lidstaten een vergunning is verleend
(hierna: instellingen).
Het wetsvoorstel voorziet in de goedkeuring van de op 27 januari 2021 te Brussel tot
stand gekomen Overeenkomst tot wijziging van de Overeenkomst uit 2014 (hierna: de
Wijzigingsovereenkomst; Trb. 2021, 21)2. Deze wijziging houdt verband met de voorziene invoering per 1 januari 2022 van de
gemeenschappelijke achtervang voor het SRF. Deze gemeenschappelijke achtervang, die
wordt ondergebracht bij het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM), kan financiële
middelen uitlenen aan de gemeenschappelijke afwikkelingsraad (Single Resolution Board, SRB) indien er in het SRF onvoldoende financiële middelen resteren voor een afwikkelingsmaatregel.
Tijdens de Eurogroep van 30 november 2020 is overeengekomen dat deze gemeenschappelijke
achtervang per 1 januari 2022 kan worden ingevoerd.3
De onderhavige Wijzigingsovereenkomst regelt een gedeeltelijke en geleidelijke mutualisatie
van buitengewone achteraf te betalen bijdragen van instellingen, die geïnd worden
bij terugbetaling van leningen die de gemeenschappelijke achtervang verstrekt aan
de SRB. Zonder de verdragswijziging zouden deze leningen aangegaan in de periode voor
1 januari 2024 uitsluitend worden terugbetaald door de bankensector in de lidstaat
van de bank die met behulp van de verstrekte lening wordt afgewikkeld. Dit heeft een
beperkende invloed op de effectiviteit van de gemeenschappelijke achtervang.
De Wijzigingsovereenkomst treedt ingevolge artikel 5, eerste lid, in werking na ratificatie
door alle staten waarvoor het verdrag is ondertekend. Bij inwerkingtreding wordt,
ingevolge het tweede lid, de Wijzigingsovereenkomst van toepassing na (zie hieronder
ook de Artikelsgewijze toelichting):
– activering van de gemeenschappelijke achtervang; en
– wijziging van het Verdrag tot instelling van het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM-Verdrag)
via een daartoe strekkend unaniem besluit door de Raad van gouverneurs van het ESM4. In dat verband is tegelijk met de Wijzigingsovereenkomst de Overeenkomst tot wijziging
van het Verdrag tot instelling van het Europees Stabiliteitsmechanisme (Trb. 2021, 20) tot stand gebracht. Beide wijzigingsovereenkomsten zullen gelijktijdig ter uitdrukkelijke
goedkeuring aan het parlement worden voorgelegd.
In het algemene deel van deze toelichting worden in de paragrafen 2, 3, 4 en 5 beschreven
de gevolgen van de Wijzigingsovereenkomst, waaronder de budgettaire, voor het Koninkrijk,
als ook de verhouding met het primaire Unierecht. In het tweede deel van deze toelichting
wordt ingegaan op onder meer de totstandkoming van de Wijzigingsovereenkomst. Tot
slot worden in het derde deel van deze toelichting de artikelen uit de Wijzigingsovereenkomst
toegelicht.
§ 2. Eenieder verbindende bepalingen
De artikelen van de Wijzigingsovereenkomst bevatten naar het oordeel van de regering
geen eenieder verbindende bepalingen in de zin van de artikelen 93 en 94 Grondwet,
die aan rechtssubjecten rechtstreeks rechten toekennen of plichten opleggen.
§ 3. Verhouding met het primaire Unierecht
De Wijzigingsovereenkomst voorziet niet in wijzigingen in de verhouding van de Overeenkomst
ten opzichte van het primaire Unierecht. Zo bevestigt artikel 2 van de Overeenkomst
reeds de voorrang van het Unierecht op de Overeenkomst. Voor een nadere toelichting
op deze verhouding wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de wet strekkende
tot goedkeuring van de Overeenkomst.
§ 4. Gevolgen voor de begroting
Evenals bij de Overeenkomst hebben de Wijzigingsovereenkomst en de uitvoering daarvan
geen budgettaire gevolgen voor de Nederlandse begroting, omdat het SRF wordt gevuld
met de bijdragen van de banken.
§ 5. Koninkrijkspositie
Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, zal de Wijzigingsovereenkomst, net als
de Overeenkomst uit 2014, alleen voor het Europese deel van Nederland gelden. De Overeenkomst
houdt nauw verband met het Unierechtelijke kader voor het herstel en de afwikkeling
van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (Richtlijn 2014/59/EU)5, het onder het Unierecht ingestelde gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en het
onder het Unierecht opgerichte gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (Verordening (EU)
nr. 806/2014)6. Deze regelgeving is niet van toepassing op de Landen en Gebieden Overzee (in casu
de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en daarnaast Bonaire, Sint Eustatius en
Saba). Zij vallen daarom buiten het toepassingsbereik van de Overeenkomst en de onderhavige
Wijzigingsovereenkomst
DE WIJZIGINGSOVEREENKOMST
§ 6. Totstandkoming
In 2012 is in de Europese Raad afgesproken dat er een gemeenschappelijke achtervang
komt voor het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme.7 Met deze achtervang kunnen financiële middelen worden uitgeleend aan de SRB indien
er in het SRF onvoldoende financiële middelen resteren voor een afwikkelingsmaatregel.
Door de ministers van Financiën van de Europese Unie is in 2013 afgesproken dat deze
achtervang aan het eind van 2023 operationeel wordt.8 In december 2018 heeft de Eurogroep in inclusieve samenstelling afspraken gemaakt
over het onderbrengen van de gemeenschappelijke achtervang bij het ESM middels een
terms of reference for the common backstop (terms of reference).9 Hiervoor is een wijziging van het ESM-verdrag nodig, In november 2020 is in de Eurogroep
een politiek akkoord bereikt over het ondertekenen hiervan, waarna de wijzigingsovereenkomst
samen met onderhavige Wijzigingsovereenkomst op 27 januari 2021 is ondertekend. Als
onderdeel van de terms of reference is ook overeengekomen dat de gemeenschappelijke achtervang eerder dan eind 2023 ingevoerd
kan worden bij aantoonbare risicoreductie. Ten behoeve van de besluitvorming daarover
hebben de Europese Commissie, de SRB en de Europese Centrale Bank in 2020 een rapport
opgesteld waarin wordt ingegaan op de voortgang van risicoreductie op het gebied van
(onder andere) de opbouw van de zogenaamde MREL-buffers10 en de afbouw van niet-presterende leningen.11 In de Eurogroep van 30 november 2020 is vervolgens een akkoord bereikt over de vervroegde
invoering van de gemeenschappelijke achtervang voor het SRF met ingang van 2022.
Als onderdeel van de genoemde afspraken over de vervroegde invoering op de Eurogroep
van 3 december 2018 is ook afgesproken dat de Eurogroep zou streven naar beperkte
aanpassingen van de Overeenkomst, teneinde de effectiviteit van de gemeenschappelijke
achtervang te vergroten.12 Op deze aanpassingen zal in de Artikelsgewijze toelichting nader worden ingegaan.
In de Eurogroep van 4 december 2019 is op hoofdlijnen overeenstemming bereikt over
deze aanpassingen. Met de brief van 16 december 2019 zijn de Eerste en Tweede Kamer
hierover geïnformeerd via het verslag van de Eurogroep en Ecofinraad van 4 en 5 december
2019.13 Vervolgens is in de Eurogroep in inclusieve samenstelling van 30 november 2020 ingestemd
met de wijzigingen van de Overeenkomst waarin de onderhavige Wijzigingsovereenkomst
voorziet. De Eurogroep heeft daarbij uitgesproken te streven de Wijzigingsovereenkomst
te ratificeren op hetzelfde moment als de wijzigingsovereenkomst voor het ESM-Verdrag,
om de vervroegde invoering van de gemeenschappelijke achtervang met ingang van 2022
mogelijk te maken.
§ 7 Huidige werking gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme
Op 1 januari 2015 is het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme formeel van start
gegaan, doordat op die datum de SRB operationeel geworden is. De Overeenkomst is sinds
2016 van toepassing waardoor vanaf dat moment het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme
volledig in werking is getreden. Met deze Overeenkomst hebben de daarbij partij zijnde
lidstaten zich ertoe verplicht om nationaal van instellingen geïnde bijdragen over
te dragen aan het SRF. Het betreft bijdragen aan het SRF die tot 2016 door de nationale
afwikkelingsautoriteiten werden geïnd van alle instellingen waaraan op het grondgebied
van de desbetreffende lidstaat een vergunning was verleend. Sinds 1 januari 2016 worden
de bijdragen aan het SRM rechtstreeks door de SRB geïnd. Op grond van de SRM-verordening
(GAM-verordening in de Wijzigingsovereenkomst) wordt het SRF over een periode van
8 jaar opgebouwd tot een minimale omvang van 1% van de gedekte deposito’s van alle
instellingen waaraan in de aan de bankenunie deelnemende lidstaten een vergunning
is verleend.14 De middelen in het SRF kunnen onder voorwaarden door de SRB worden gebruikt voor
de afwikkeling van een bank.
Gedurende een overgangsperiode van 8 jaar worden de bijdragen aan het SRF, die in
eerste instantie zijn overgedragen aan zogenoemde nationale compartimenten onder beheer
van de SRB, stapsgewijs samengevoegd (gemutualiseerd). Als gevolg van deze mutualisatie
houden de nationale compartimenten aan het einde van de overgangsperiode op te bestaan.
Deze overgangsperiode eindigt op 1 januari 2024. Op dat moment is sprake van één gemeenschappelijk
SRF. Het onderscheid tussen de overgangsperiode en de periode na het aflopen daarvan
is relevant voor de wijze waarop de middelen in het SRF gebruikt kunnen worden bij
de afwikkeling van één of meerdere banken.
Tijdens de overgangsperiode worden bij een beroep op het SRF de middelen aangewend
volgens een getrapt systeem. Daarbij zijn de nationale compartimenten van de lidstaten
en de mate waarin zij zijn gemutualiseerd, van belang. Deze compartimenten worden
gevuld met vooraf te betalen periodieke bijdragen door instellingen in de aangesloten
lidstaten. Het getrapte systeem tijdens de overgangsfase bestaat uit vijf treden,
waarbij men pas een beroep op de middelen van de volgende trede kan doen op het moment
dat de beschikbare middelen van de voorgaande trede onvoldoende zijn om de afwikkelingsmaatregel
te bekostigen.15
1. Allereerst wordt een beroep gedaan op het niet-gemutualiseerde deel van het compartiment
van de lidstaat waar de bank in afwikkeling is gevestigd. Het niet-gemutualiseerde
deel neemt gedurende de overgangsfase geleidelijk af.
2. Op de tweede trede worden de gemutualiseerde delen van de compartimenten van alle
lidstaten aangeslagen voor een gelijk percentage. De mutualisatie van de nationale
compartimenten loopt gedurende de overgangsfase geleidelijk op.
3. Op de derde trede worden de resterende middelen uit het nationale compartiment aangesproken
van de lidstaat waar de bank in afwikkeling is gevestigd. Het compartiment kan namelijk
nog niet-gemutualiseerde middelen bevatten, omdat op de tweede trede het gemutualiseerde
deel is aangeslagen voor een bepaald percentage.
4. Mochten de middelen op de derde trede ook nog niet afdoende zijn, dan kunnen buitengewone
achteraf te betalen bijdragen worden geheven bij de instellingen in de lidstaat waar
de bank in afwikkeling is gevestigd.
5. Indien deze buitengewone achteraf te betalen bijdragen niet onmiddellijk beschikbaar
zijn, heeft de SRB op de vijfde en laatste trede de mogelijkheid om leningen of andere
vormen van steun af te sluiten (externe financieringsmogelijkheden), dan wel om te
besluiten tot tijdelijke overdracht tussen de compartimenten (indien de betrokken
lidstaten daarmee instemmen).
Na het aflopen van de overgangsperiode wordt, indien er een beroep wordt gedaan op
het SRF, een beroep gedaan op alle middelen uit het SRF. De eerste drie stappen in
het hierboven beschreven getrapte systeem worden vanaf dat moment dus samengevoegd.
Voor de vierde stap geldt dat de buitengewone achteraf te betalen bijdragen bij instellingen
in alle lidstaten worden geheven.
§ 8. Voorgestelde wijziging
De gemeenschappelijke achtervang betreft de mogelijkheid tot het verstrekken van leningen
van het ESM aan de SRB onder vooraf afgesproken gestandaardiseerde voorwaarden, die
gebruikt kunnen worden in de vijfde trede van het in de vorige paragraaf uiteengezette
getrapte systeem. Op grond van de Overeenkomst worden leningen die de SRB aangaat
gedurende de overgangsperiode uitsluitend terugbetaald door de instellingen in de
lidstaat van de bank die met behulp van de lening van de SRB wordt afgewikkeld. Dit
volgt uit het gewijzigde artikel 5, eerste lid, onderdeel e, van de Overeenkomst,
de vierde trap in het hierboven beschreven systeem. Deze wijze van terugbetaling zou
dus ook gelden voor terugbetaling van de gemeenschappelijke achtervang, indien deze
reeds ingevoerd gedurende de overgangsperiode («vervroegde invoering»). Dat zou van
invloed zijn op de effectiviteit van de gemeenschappelijke achtervang: op grond van
Bijlage IV die nieuw aan het ESM-Verdrag16 wordt toegevoegd, wordt de uitkering van middelen uit de gemeenschappelijke achtervang
namelijk gemaximeerd door de middelen die de SRB jaarlijks bij instellingen op kan
halen voor de terugbetaling van een lening uit de achtervang. Omdat de terugbetaalcapaciteit
van de bankensector van een individuele lidstaat daarmee gemaximeerd is, zou artikel
5, eerste lid, onderdeel e, van de Overeenkomt met zich brengen dat de achtervang
bij vervroegde invoering door sommige lidstaten beperkt benut kan worden.
Dit vormt de aanleiding voor de onderhavige Wijzigingsovereenkomst. Daarin wordt geregeld
dat de systematiek achter de vierde trede van het getrapte systeem (buitengewone achteraf
te betalen bijdragen) wordt aangepast. Dit zorgt er voor dat de terugbetaling van
leningen door de SRB, net als het beroep op de vooraf te betalen periodieke bijdragen
in de nationale compartimenten, gedeeltelijk wordt gemutualiseerd. Daardoor draagt
in plaats van de alleen de bankensector uit het land in kwestie in de nieuwe situatie
de gehele Europese bankensector in de vierde trede in bepaalde (en toenemende) mate
bij aan de afwikkelingsmaatregel.
Overigens geldt dat de SRB ook andere financieringsbronnen dan de gemeenschappelijke
achtervang kan benutten indien de mogelijkheden binnen het SRF zijn uitgeput, zoals
bijvoorbeeld private financiering door marktpartijen of nog niet volledig gebruikte
compartimenten17 van het SRF zelf. De aanpassingen die deze gewijzigde overeenkomst doorvoert ten
aanzien van de vierde trede zijn ook op deze leningen van toepassing. Ook deze leningen
zullen dus ook gedeeltelijk gemutualiseerd worden terugbetaald. De aanleiding voor
aanpassingen van de Wijzigingsovereenkomst is weliswaar om de gemeenschappelijke achtervang
effectiever te maken, maar door de wijzigingen ook toe te passen op terugbetaling
van middelen verkregen uit andere (deels niet-publieke) financieringsbronnen wordt
de SRB gestimuleerd deze te benutten.
Er is een aantal beperkingen aan de mutualisatie overeengekomen. Ten eerste zal er
sprake zijn van een eerste bijdrage in de terugbetaling door de banken in de lidstaat
waar de resolutie plaatsvindt. Indien zich een resolutiecasus voordoet waarvoor de
SRB buitengewone achteraf te betalen bijdragen dient te heffen, zal het in eerste
instantie een eerste bijdrage heffen bij de bankensector van het land waar de afwikkelingscasus
zich voordoet ter grootte van 30% van de maximaal op te halen buitengewone achteraf
te betalen bijdragen van de relevante banken. Als met deze eigen bijdrage reeds voldoende
middelen worden opgehaald om de volledige afwikkeling te financieren hoeven verder
geen buitengewone achteraf te betalen bijdragen van de banken uit andere lidstaten
meer te worden opgehaald. Het percentage van deze eigen bijdrage krimpt stapsgewijs
per kwartaal naar 0% per 1 januari 2024.
Ten tweede zal de gemutualiseerde bijdrage op het moment van inwerkingtreding van
de gemeenschappelijke achtervang vóór 1 januari 2024 aanvankelijk beperkt zijn tot
maximaal 70% van de volgens de SRM-verordening maximale buitengewone achteraf te betalen
bijdragen die de SRB van alle Europese banken mag vragen. Dit percentage neemt stapsgewijs
per kwartaal toe naar 100% per 1 januari 2024. Dit mutualisatiepad ligt lager dan
het bestaande mutualisatiepad voor het gebruik van de compartimenten in het gemeenschappelijke
afwikkelfonds (tredes 1 en 2 in het hierboven beschreven systeem)18. Het verschil in de mate van mutualisatie van vooraf in nationale compartimenten
ingelegde bijdragen en de buitengewone achteraf te betalen bijdragen zal per kwartaal
kleiner worden naarmate 1 januari 2024 nadert. Vanaf 1 januari 2024 zal voor zowel
de vooraf geinde bijdragen als de achteraf geinde bijdrage volledige mutualisatie
gerealiseerd zijn, zoals reeds in de huidige Overeenkomst is bepaald.
Ten derde zal de mutualisatie begrensd worden door de omvang van de gemeenschappelijke
achtervang in de overgangsperiode. Deze omvang wordt vastgelegd in de vormgeving van
de gemeenschappelijke achtervang in het te wijzigen ESM-verdrag en onderliggende documenten.
Hierin wordt vastgelegd dat de SRB in het kader van de achtervang maximaal evenveel
als de omvang van het SRF mag lenen.
Door deze stapsgewijze mutualisatie blijft de eerste verantwoordelijkheid tot het
einde van 2023 bij de bankensector van het land waar de resolutiecasus plaatsvindt
en gaat mutualisatie vóór het einde van de overgangsperiode niet sneller dan noodzakelijk
om de overeengekomen gemeenschappelijke achtervang volledig effectief te kunnen benutten.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel 1
Eerste lid (artikel 5, eerste lid, van de Overeenkomst)
Artikel 5, eerste lid, van de Overeenkomst bepaalt dat bij een beroep op het SRF tijdens
de overgangsperiode de middelen worden aangewend volgens een getrapt systeem met vijf
treden. Met artikel 1, eerste lid van de Wijzigingsovereenkomst worden de vierde en
vijfde trede van het getrapte systeem gewijzigd.19
Als de nationale compartimenten en de gemutualiseerde middelen uit alle nationale
compartimenten ontoereikend zijn om de kosten van een resolutiecasus te dekken (lees:
de eerste tot en met de derde trede), worden de kosten in eerste instantie, net als
in de Overeenkomst reeds het geval was, middels inning van achteraf te betalen bijdragen
verhaald op instellingen in de lidstaat waar de instelling van de resolutiecasus gevestigd
is (in de Overeenkomst: «de betrokken overeenkomstsluitende partijen»). Deze bijdrage
wordt in de Wijzigingsovereenkomst echter op jaarbasis gelimiteerd. De bijdrage van
instellingen in de desbetreffende lidstaat wordt berekend door de maximale achteraf
buitengewone achteraf te betalen bijdragen20 te vermenigvuldigen met het zogenaamde «relevante percentage» (het «maximumbedrag»).
Dit relevante percentage is 30% op het moment van inwerkingtreding van de Wijzigingsovereenkomst,
en neemt stapsgewijs evenredig per kwartaal af naar nul op 1 januari 2024, het einde
van de overgangsperiode. Dat betekent dat hoe nader het einde van de overgangsperiode
is, hoe kleiner de specifieke bijdrage van de instellingen in de desbetreffende lidstaat
is. Het maximumbedrag per jaar per lidstaat wordt daarbij berekend op basis van het
totaal aan verplichtingen onder alle uitstaande mogelijke afwikkelingscasussen; het
betreft dus geen bedrag per casus.
Als de bijdrage van de instellingen in de lidstaat waar de instelling van de resolutiecasus
actief is na toepassing van de eerste drie treden en de eigen bijdrage tot het relevante
percentage van de volgens de SRM-verordening maximaal inbare heffingen alsnog onvoldoende
is om de kosten van de resolutiecasus te dekken, dan kan de SRB buitengewone achteraf
te betalen bijdragen bij alle instellingen in de bankenunie innen (in de overeenkomst
«alle overeenkomstsluitende partijen»). Deze mogelijkheid had de SRB in de Overeenkomst
gedurende de overgangsperiode nog niet. Hier vindt dus aanvullende mutualisatie van
bijdragen van banken in de bankenunie plaats. Ook het maximum aan deze heffingen is
begrensd. De buitengewone achteraf te betalen bijdragen van alle instellingen in de
bankenunie wordt berekend door de maximale volgens de SRM-verordening te betalen buitengewone
achteraf te betalen bijdragen te vermenigvuldigen met 100% minus het «relevante percentage».
Zo wordt het «gemutualiseerde maximumbedrag» verkregen. Dit betekent dat hoe nader
het einde van de overgangsperiode is, hoe meer middelen de SRB kan innen onder alle
banken in de bankenunie. Hoewel de terugbetaling van aan de SRB geleende middelen
door de bankensector een aantal jaren kan duren – in het geval dat er van de gemeenschappelijke
achtervang wordt geleend voor een periode van maximaal 5 jaar – wordt het gebruikte
relevante percentage om de mutualisatiegraad te bepalen bevroren op het percentage
van het kwartaal waarin de resolutie heeft plaatsgevonden. Ook op inningen in latere
jaren wordt derhalve het mutualisatiepercentage van het kwartaal waarin de resolutie
heeft plaatsgevonden toegepast.
Op zowel de buitengewone achteraf te betalen bijdragen van instellingen in de desbetreffende
lidstaat als de bijdrage van alle instellingen in de bankenunie is tijdens de overgangsperiode
nadere begrenzing van toepassing. Deze begrenzing, in aanvulling op de begrenzing
die in de leenvoorwaarden in de gemeenschappelijke achtervang besloten liggen, is
noodzakelijk omdat de leenmogelijkheden voor de SRB in de Wijzigingsovereenkomst niet
beperkt zijn tot de gemeenschappelijke achtervang. Voor dergelijke leningen kan het
beschikbare bedrag in de gemeenschappelijke achtervang niet als een nadere begrenzing
dienen. Deze nadere begrenzing wordt vormgegeven door het vereiste in artikel 1, eerste
lid, onder e, dat de som van de buitengewone achteraf te betalen bijdragen voor de
gehele bankensector niet groter worden dan de som van de reeds geinde vooraf te betalen
periodieke bijdragen (lees: de omvang van het afwikkelingsfonds, waarbij niet relevant
is of de afwikkelingsraad de middelen reeds gebruikt heeft). Hiermee wordt gewaarborgd
dat, onafhankelijk van welke partij de SRB leent,21 het bedrag dat moet worden terugbetaald door de gehele Europese bankensector toch
niet groter wordt dan het maximaal beschikbare bedrag dat onder de gemeenschappelijke
achtervang had kunnen worden geleend ten tijde van de afwikkelingsbeslissing.
Daarnaast wordt in artikel 1, eerste lid, onder e, de eerste bijdrage van de banken
in het land waar de afwikkeling plaatsvindt («de betrokken overeenkomstsluitende partijen»)
gemaximeerd op drie keer het maximale jaarlijkse bedrag aan de buitengewone achteraf
te betalen bijdrage. Op deze manier wordt discretionaire ruimte22 van de SRB tot het bepalen van de omvang van de eigen bijdrage uitgesloten. De termijn
van drie jaar is gebaseerd op de verwachte meest voorkomende terugbetalingstermijn
voor leningen uit de achtervang.
Tweede lid (artikel 7, eerste lid, van de Overeenkomst)
In artikel 7 van de Overeenkomst wordt de mogelijkheid van een tijdelijke overdracht
tussen nationale compartimenten voorzien. In het eerste en tweede lid van dat artikel
wordt bepaald dat een lidstaat, van wie een instelling in problemen middelen uit het
SRF nodig heeft, de SRB kan verzoeken tijdelijk gebruik te mogen maken van maximaal
50% van de nog niet gemutualiseerde middelen van de andere nationale compartimenten.
In het geval van toekenning betaalt de verzoekende overeenkomstsluitende partij het
verkregen bedrag, inclusief rente, terug door middel van buitengewone achteraf te
betalen bijdragen geheven van de instellingen binnen haar jurisdictie.
Met artikel 1, tweede lid, van de Wijzigingsovereenkomst wordt de terugbetaling van
de op grond van deze bepaling verkregen bedragen gedurende de overgangsperiode gedeeltelijk
gemutualiseerd. Dit is overeenkomstig de in artikel, 1 eerste lid, van de Wijzigingsovereenkomst
opgenomen systematiek.
Artikel 2 tot en met 5
De artikelen 2, 3 en 4 omvatten achtereenvolgens: de aanwijzing van de depositaris
van de Wijzigingsovereenkomst (het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese
Unie), een verplichting voor de depositaris om een geconsolideerde versie van het
de Overeenkomst op te stellen en de bepalingen inzake ratificatie van de Wijzigingsovereenkomst.
Artikel 5 bepaalt de inwerkingtreding van, de toepassing van en toetreding tot de
Wijzigingsovereenkomst. Artikel 5, tweede lid, geeft voorwaarden met betrekking tot
het van toepassing worden van de Wijzigingsovereenkomst, nadat deze ingevolge het
eerste lid in werking is getreden. In de eerste plaats (onderdeel a) moeten de aan
de bankenunie deelnemende landen concluderen dat er voldoende risicoreductie heeft
plaatsgevonden. Hieraan is in principe reeds voldaan met de verklaring van de Eurogroep
in inclusieve samenstelling van 30 november 2020.23 Een tweede voorwaarde (onderdeel b) is dat vervolgens door de Raad van gouverneurs
van het ESM moet zijn besloten tot het instellen van de gemeenschappelijke achtervang.
Besluitvorming hierover vindt plaats op basis van unanimiteit («in onderlinge overeenstemming»)
conform het nieuwe artikel 18a, eerste lid, bij het ESM-verdrag.24 Op het moment dat de Raad van gouverneurs van het ESM besluit tot het instellen van
de gemeenschappelijke achtervang wordt een kredietlijn beschikbaar gesteld aan de
SRB. Pas nadat het besluit tot het instellen van de kredietlijn is genomen, is het
voor de Raad van bewind van het ESM mogelijk om ook daadwerkelijk te besluiten tot
het verstrekken van leningen aan de SRB, op grond van artikel 18a, vijfde lid, van
het gewijzigde ESM-verdrag. Door opname van dit lid wordt gewaarborgd dat, in geval
deze Wijzigingsovereenkomst eerder in werking treedt dan de wijzigingsovereenkomst
voor het ESM-verdrag, of in geval de Raad van gouverneurs de achtervang niet activeert,
de extra mutualisatie tijdens de overgangsperiode niet mogelijk wordt voor
andere financieringsbronnen dan de gemeenschappelijke achtervang.
Het derde lid van artikel 5 bevat een regeling voor de toetreding van een (nieuwe)
lidstaat van de Europese Unie tot de Wijzigingsovereenkomst, in combinatie met de
toetreding tot de Overeenkomst.
De Minister van Financiën,
W.B. Hoekstra
De Minister van Buitenlandse Zaken,
S.A. Blok
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W.B. Hoekstra, minister van Financiën -
Mede ondertekenaar
S.A. Blok, minister van Buitenlandse Zaken
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.