Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over klimaat en energie (o.a. Kamerstuk 32813-624)
32 813 Kabinetsaanpak Klimaatbeleid
Nr. 682
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 22 april 2021
De vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat over de brief van 25 november
2020 over klimaat en energie (Kamerstuk 32 813, nr. 624).
De vragen en opmerkingen zijn op 12 februari 2021 aan de Minister van Economische
Zaken en Klimaat voorgelegd. Bij brief van 21 april 2021 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Azarkan
Adjunct-griffier van de commissie, Yaqut
Vragen en opmerkingen vanuit de fractie en reactie van de bewindspersonen
1
De leden van de VVD-fractie merken op dat in het vorige notaoverleg door de Minister
is toegezegd nog in januari aan te geven hoe het Nationaal Programma Regionale Energiestrategieën
(NP RES) wordt voortgezet na 1 juli 2021. Deze leden vragen wat de stand van zaken
is met betrekking tot deze toezegging.
Antwoord
De brief over de continuering van het RES-proces heb ik op 12 februari jl. naar uw
Kamer gestuurd (Kamerstuk 32 813, nr. 663).
2
De leden van de VVD-fractie constateren dat besloten is het Ontwerpbesluit experimenten
Elektriciteitswet 1998 en Gaswet niet te bekrachtigen. Zij vragen hoe dit thema terugkeert
in de nieuwe Energiewet, omdat zij van mening zijn dat de ontwikkelingen en innovaties
in de energietransitie alleen maar sneller zullen gaan en enige experimenteerruimte
waarschijnlijk een welkome aanvulling zal zijn in de wetgeving om nieuwe ontwikkelingen
sneller in de praktijk te kunnen beproeven.
Antwoord
Zoals aangegeven in de brief aan uw Kamer van 10 december 2020 (Kamerstuk 34 627, nr. 50) heb ik bij de consultatie van het wetsvoorstel Energiewet gevraagd naar de behoefte
aan de mogelijkheid voor experimenten. De inbreng van deze consultatie wordt op dit
moment verwerkt en wordt later dit jaar zal aangeboden aan de Afdeling advisering
van de Raad van State. Mocht er een duidelijke behoefte aan experimenteerruimte bestaan
dan zal ik dit mogelijk maken met inachtneming van de aanbevelingen van de Raad.
3
De leden van de VVD-fractie constateren met betrekking tot de Appreciatie Noordzee
Energie Outlook dat de Minister aangeeft een Verkenning Aanlanding Windenergie op
zee te starten. De Minister benoemt daarbij onder andere dat er gekeken wordt naar
de koppeling van aanlanding van wind op zee aan de groeiende energievraag uit de industriële
clusters. Deze leden vragen of er ook nog naar andere factoren wordt gekeken, zoals
de mogelijkheid om de warmte die vrijkomt bij de omzetting van elektriciteit in waterstof
te benutten in warmtenetwerken.
Antwoord
In de Verkenning Aanlanding Windenergie op Zee gaan we uit van aanlanding via elektronen
of moleculen. In het geval van aanlanding via elektronen kan er onshore elektrolyse
plaatsvinden, maar uiteindelijk gaan de industriële clusters over waar er elektrolysecapaciteit
precies wordt neergezet. Daarbij ligt het voor de hand om ook te kijken naar het gebruik
van de restwarmte van de elektrolysers.
4
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsreactie op het verslag
van de Europese Commissie over de werking van de Europese koolstofmarkt. De Minister
geeft aan dat de inzet van Nederland bij het aanscherpen van het Europese systeem
voor emissiehandel (EU-ETS) onder meer gaat over het versterken van de marktstabiliteitsreserve
en de aanscherping van de lineaire reductiefactor. Deze leden ondersteunen deze inzet,
temeer daar de aanscherping van het EU-ETS een van de beste methodes is om in gezamenlijk
EU-verband tot invulling van een hogere reductiedoelstelling met behoud van gelijk
speelveld te komen. Deze leden vragen of Nederland ook al een kwantitatieve inzet
heeft bepaald op de mate van aanscherping van het EU-ETS, zodanig dat deze aanscherping
voldoende bijdraagt aan het behalen van een opgehoogde EU-doelstelling van 55 procent.
Antwoord
De 2030-opgave wordt onderverdeeld in uitstoot van ETS-sectoren en non-ETS-sectoren.
Tussen deze twee mogelijkheden pleit het kabinet ervoor om de nadruk op het ETS te
leggen. De aanscherping van het ETS, uitgedrukt als de hoeveelheid beschikbare uitstootrechten
(het plafond), moet volledig in lijn worden gebracht met het 2030-doel. Zoals ook
aangegeven in de kabinetsreactie op het verslag van de Europese Commissie over de
werking van de Europese koolstofmarkt betekent dat het versterken van de marktstabiliteitsreserve
en een aanscherping van de lineaire reductiefactor (de factor waarmee het plafond
van rechten jaarlijks daalt). Het kabinet heeft nog geen kwantitatieve inzet voor
aanscherping van het plafond geformuleerd. Hiervoor worden de voorstellen van de Europese
Commissie afgewacht, die naar verwachting medio 2021 worden gepubliceerd.
5
De leden van de VVD-fractie constateren dat de Minister de eerste resultaten van de
aanvragen Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie (SDE++) 2020 heeft.
De Minister heeft aangekondigd de Kamer in het voorjaar te informeren over de vormgeving
van de SDE++ 2021. Gaat de Minister bij die gelegenheid ook in op de toezegging, zoals
gedaan bij de behandeling van de begroting Economische Zaken en Klimaat 2021 (Handelingen
II 2020/21, nr. 21, items 3, 6 en 12), om dan ook bij voorrang te kijken naar het toevoegen van die instrumenten die CO2-heffingbetalende industrie nodig heeft om op tijd van die heffing af te komen door
te verduurzamen?
Antwoord
Ik heb inmiddels de Kamer geïnformeerd (Kamerstuk 31 239, nr. 329) over de SDE++ 2021 en ben daarbij ook ingegaan op de technieken in de SDE++ om de
industrie zo spoedig mogelijk te helpen hun CO₂-uitstoot te reduceren door te verduurzamen.
6
De leden van de VVD-fractie vernemen in de brief over de voortgang van de beleidsagenda
waterstof dat de Minister erkent dat de momenteel gereserveerde middelen nog onvoldoende
zijn, maar dat hij tegelijkertijd mogelijkheden ziet voor financiering. Deze leden
vragen wanneer de Minister duidelijkheid verwacht over omvang en timing van de beschikbaarheid
van deze middelen. Aan welke projecten denkt de Minister in het kader van een aanvraag
voor de Recovery and Resilience Facility (RRF)?
Antwoord
Momenteel lopen nog meerdere kansrijke trajecten voor financiering van waterstofprojecten,
zoals de trajecten voor het Just Transition Fund (JTF), het Groeifonds en de RRF-middelen.
Vanwege de complexiteit van deze trajecten verwacht ik dat een nieuw kabinet pas duidelijkheid
kan geven over besteding van de beschikbare middelen. Zo ook voor het RRF: het kabinet
brengt op dit moment kansrijke maatregelen voor een Nederlands herstelplan in kaart
en toetst deze aan de criteria van de RRF-verordening; een volgend kabinet beslist
welke maatregelen op te nemen in het Nederlandse plan.
7
De leden van de VVD-fractie constateren dat in het notaoverleg in december (Kamerstukken
32 813 en 29 696, nr. 649) de Minister toezegde een inventarisatie te maken van no-regret maatregelen uit het
advies van de Taskforce Infrastructuur Klimaatakkoord Industrie (TIKI) zoals de waterstof
backbone. Deze zouden mogelijk versneld gerealiseerd kunnen worden, mede door gebruikmaking
van Europese fondsen. Deze leden vragen op welke termijn de Minister de Kamer daarover
verwacht te informeren.
Antwoord
Het kabinet onderzoekt momenteel of en onder welke voorwaarden een deel van het gasnet
kan worden ingezet voor het transport en distributie van waterstof. Dit onderzoek,
genaamd Hyway27, zal naar verwachting rond april worden afgerond en vervolgens aan
de Kamer worden aangeboden. Wat betreft de gebruikmaking van Europese Fondsen verwijs
ik naar mijn antwoord op de eerste vraag van de VVD.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
8
De leden van de CDA-fractie merken op dat inwoners die in de buurt van windmolens
wonen vaak overlast ondervinden door de felle, rode, knipperende verlichting die in
verband met de vliegveiligheid op de windmolens wordt geplaatst. De Minister heeft
aangegeven dat er pilots gaande zijn om naar alternatieven te zoeken voor het plaatsen
van rode verlichting op iedere windmolen. Deze leden vragen de Minister om een overzicht
te geven van deze pilots en daarbij ook de verschillende oplossingen te benoemen die
in deze pilots worden getest. Wanneer zullen de resultaten van de genoemde pilots
bekend worden?
Antwoord
Obstakels hoger dan 150 meter dienen voor de veiligheid van de luchtvaart op grond
van internationale regelgeving voorzien te zijn van verlichting. Om de overlast van
de verlichting te verminderen is eerder al in het Informatieblad «aanduiding van windturbines
en windparken op het Nederlandse vasteland»1 opgenomen dat het mogelijk is de rode lichten permanent te laten branden in plaats
van knipperend en de lichten tot 70% te dimmen bij helder zicht.
Naderingsdetectie zorgt er voor dat de verlichting alleen gaat branden als een luchtvaartuig
de windmolen nadert. Na een pilot op Windpark Krammer is toepassing van naderingsdetectie
op basis van radar met voorwaarden opgenomen in genoemde Informatieblad.
Het in- en uitschakelen van obstakelverlichting op windturbines op basis van naderingsdetectie
kan op dit moment nog niet worden toegepast. De juridische basis voor het uitvoeren
van de specificaties uit het genoemde informatieblad ontbreekt nog. Daardoor is handhaving
door de ILT niet mogelijk en kan het Informatieblad nog niet worden uitgevoerd. Het
gebruik van naderingsdetectiesystemen zal naar verwachting in 2022 verankerd worden
in de wetgeving. Tot dit gerealiseerd is wordt door het Ministerie van Infrastructuur
en Waterstaat (IenW) en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) bekeken of er
in de tussenliggende periode in de vorm van pilots al naderingsdetectie met behulp
van radar en/of transponderdetectie incidenteel kan worden toegepast.
9
Ook vragen deze leden de Minister of hij bekend is met de mogelijkheid om met naderingsdetectie
door middel van een passief radarsysteem de rode lampen standaard uit te zetten en
deze lampen alleen bij naderend vliegverkeer te laten knipperen.
Antwoord
Het passief radarsysteem is mij bekend vanwege zeer recente introductie bij enkele
windparken in Duitsland. Bij deze nieuwe vorm van naderingsdetectie zendt het radarsysteem
niet zelf signalen uit maar maakt gebruik van signalen die voor andere doeleinden
in de ether zijn uitgezonden en verstrooid worden door naderende luchtvaartuigen.
Deze verstrooide signalen worden gedetecteerd.
10
In Duitsland is zelfs al een flink aantal windparken met dergelijke naderingsdetectie
voor de obstakelverlichting uitgerust. Kan de Minister uitleggen wat de reden is dat
dit in Duitsland al wel mogelijk is en in Nederland nog niet?
Is het juist dat het mogelijk is om met een dergelijk systeem voor een relatief laag
bedrag alle windmolens in een gebied van 15 bij 15 kilometer uit te rusten?
Zo ja, waarom is er in Nederland dan nog niet voor een dergelijk systeem gekozen?
Antwoord
Recent is in Duitsland naast de bestaande naderingsdetectie op basis van (actieve)
radar nu ook naderingsdetectie op basis van transponders in luchtvaartuigen mogelijk
gemaakt.
Duitsland heeft gebruik van transponders in alle luchtvaartuigen verplicht gesteld.
In Nederland geldt nog geen verplichting voor gebruik van transponders. Dit zal t.b.v.
naderingsdetectie met transponders dan ook in Nederland in de luchtvaartwetgeving
geregeld moeten worden.
Zoals hiervoor aangegeven, zal het gebruik van naderingsdetectiesystemen naar verwachting
in 2022 verankerd worden in de wetgeving. Tot dit gerealiseerd is wordt door het Ministerie
van IenW en de ILT bekeken of er in de tussenliggende periode in de vorm van pilots
met naderingsdetectie met behulp van radar of transponderdetectie incidenteel kan
worden toegepast.
Bij naderingsdetectie op basis van transponders heeft elk windpark z’n eigen ontvanger.
Deze zijn ook voor kleine windparken betaalbaar. Dit vergt wel dat elk luchtvaartuig
een transponder aan boord heeft die een signaal uit zendt.
Daarmee is dit een wezenlijk ander systeem dan naderingsdetectie op basis van een
radar, waarbij de door het windpark aan te schaffen radar zelf aankomende luchtvaartuigen
detecteert. Deze actieve radarsystemen zijn kostbaar en in de praktijk alleen voor
grotere windparken haalbaar.
Bij passieve radar wordt elk windpark uitgerust met een radarsysteem dat alleen door
luchtvaartuigen verstrooide signalen uit de ether opvangt en dus zelf geen signalen
uit zendt. De kosten daarvoor zijn een veelvoud van de ontvangers van het transpondersysteem
maar nog wel aanzienlijk lager dan de actieve radar.
11
Op welke termijn verwacht de Minister dat alternatieven zoals naderingsdetectie voor
de hinderlijke verlichting ook in Nederland zullen worden toegepast? Wanneer gaat
hij de Kamer daarover infomeren?
Antwoord
Algemene toepassing van naderingsdetectiesystemen kan in Nederland na aanpassing van
de wetgeving naar verwachting in 2022. Tot dit gerealiseerd is wordt door het Ministerie
van IenW en de ILT bekeken of er in de tussenliggende periode in de vorm van een pilot
al naderingsdetectie met behulp van radar en/of transponderdetectie incidenteel kan
worden toegepast.
De verankering in de wetgeving in 2022 is in handen van de Minister van IenW. De Minister
van IenW en ik onderzoeken de mogelijkheden voor toepassing van naderingsdetectie
op basis van transpondertechniek in Nederland. In overleg met de Minister van IenW
zal de Kamer eind dit jaar geïnformeerd worden over de voortgang.
12
De leden van de CDA-fractie hebben tijdens het notaoverleg op 26 november 2020 (Kamerstuk
32 813, nr. 645) en 3 december 2020 (Kamerstukken 32 813 en 29 696, nr. 649) vragen gesteld over de projectorganisatie van de Regionale Energiestrategieën (RES).
Deze leden willen dat het NP RES na 1 juli 2021 wordt voorgezet en dat de RES-regio’s
meer tijd krijgen om de RES beter met de inwoners te doordenken. De Minister zou daar
het volgende overleg op terugkomen, maar deze leden hebben die brief nog niet gezien.
Zij zouden graag zien dat de RES-regio’s daarbij het Burgerberaad en de uitkomsten
van het onderzoek daarnaar in antwoord op de motie van het lid Agnes Mulder c.s. over
burgerpanels betrekken (Kamerstuk 32 813, nr. 578). Is de Minister voornemens die wens met het NP RES en verantwoordelijke bestuurders
bij de RES te bespreken? Zou de Minister de brief zo spoedig mogelijk naar de Kamer
willen sturen?
Antwoord
De brief over de continuering van het RES-proces heb ik op 12 februari jl. naar uw
Kamer gestuurd (Kamerstuk 32 813, nr. 663). Daarnaast vraagt u naar een burgerberaad en de commissie Brenninkmeijer, die is
ingesteld naar aanleiding van de motie van het lid Agnes Mulder c.s. Het burgerforum,
of burgerberaad, als methode om burgerparticipatie te laten plaatsvinden wordt al
onder de aandacht gebracht, onder andere via NP RES. Hieruit is bijvoorbeeld een burgerforum
in de RES-regio Foodvalley ontstaan. Tevens zal ik het advies van de commissie Brenninkmeijer,
dat u ontvangen heeft op 22 maart jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 674), actief bij de regio’s onder de aandacht brengen en met hen bespreken. Uiteindelijk
blijft het aan de regio’s en gemeenten hoe zij participatie in hun gebied inrichten.
Zij kunnen immers het best inschatten wat er speelt op lokaal niveau en daardoor maatwerk
leveren.
12
De leden van de CDA-fractie hebben bij het vorige debat aan de Minister vragen gesteld
over de verzekerbaarheid van zonnepanelen. De Minister gaf aan veelvuldig in overleg
te zijn met de sector. Kan hij aangeven wat dat tot op heden heeft opgeleverd?
Antwoord
Het lopende overleg met de sector wordt voornamelijk benut voor het afstemmen en coördineren
van communicatie over de (brand)veiligheid en verzekerbaarheid van zon op dak en het
stroomlijnen van verschillende certificeringsregelingen in de markt. Hiermee is een
structurele gespreksgroep gecreëerd die het mogelijk maakt dat verzekeraars, marktpartijen
voor zonnepanelen en andere partners zoals de isolatiebranche, dakdekkers en de Brandweer
elkaar goed weten te vinden. Verder wordt er in dit kader op dit moment gewerkt aan
een gedragscode zon op dak en samen met TechniekNL aan de InstallQ Erkenningsregeling
voor installateurs. Deze laatste is recentelijk vernieuwd en zal tot meer kwaliteitszekerheid
in de markt leiden. Daarnaast zijn er de afgelopen maanden verschillende handreikingen
en adviezen gepubliceerd door deelnemende partijen, waaronder de nieuwe preventiebrochure
van het Verbond van Verzekeraars, de Richtlijn Advies Veilige PV-systemen van BrandweerNL
en het vooronderzoek van het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) naar depositie bij
branden met zonnepanelen.
13
Deze leden danken hem voor het geven van het oordeel Kamer aan de motie over een onafhankelijk
onderzoek naar de factoren die van invloed zijn op de verzekerbaarheid van zonnepanelen.
Kan de Minister aangeven hoe het staat met de uitvoering van deze aangenomen motie?
Antwoord
Naar aanleiding van de motie van het lid Agnes Mulder c.s. over knelpunten bij het
verzekeren van zon op dak projecten (Kamerstuk 32 813, nr. 634) wordt een onderzoek opgestart naar de factoren van zonnepanelen op daken, zoals
installatie, dakisolatie en constructie, die van invloed zijn op de brandveiligheid
en daarmee op de verzekerbaarheid. Als onderdeel van dit onderzoek zal o.a. een brandtestprogramma
worden opgezet en uitgevoerd. De TKI Urban Energy zal dit onderzoek gaan coördineren
in nauwe samenwerking met TNO, het IFV en het RIVM. De eerste resultaten zullen naar
verwachting rond de zomer beschikbaar zijn.
14
De Minister heeft tijdens datzelfde debat een toezegging gedaan om een brief te sturen
over de uitvoering van de motie van de leden Beckerman en Agnes Mulder over datacenters
(Kamerstuk 32 813, nr. 590). Wanneer komt die brief naar de Kamer? Deze leden zouden de brief voor het eerstvolgende
debat willen ontvangen, zoals is toegezegd.
Antwoord
Deze brief is op 24 maart naar de Kamer gestuurd (Kamerstukken 32 813 en 26 643, nr. 675).
15
De leden van de CDA-fractie zien de problemen met de netcongestie eerder toenemen
dan dat zij lijken te worden opgelost. Deze week speelden problemen op bij filevorming
op het Limburgse stroomnetwerk. De Minister heeft toegezegd een brief over de congestie
in het voorjaar naar de Kamer te sturen. Wil de Minister in zijn brief ook op de problemen
in het zuiden van het land terugkomen? Voor deze leden is het onwerkelijk dat tegelijkertijd
de RES-regio’s gevraagd worden om plannen te maken en dat al die mooie plannen mogelijk
niet eens het licht zullen zien omdat het netwerk daar niet klaar voor is. Dat frustreert
iedereen die probeert een positieve bijdrage te leveren aan de klimaat- en energietransitie.
Deze leden hopen dat de Minister hier bovenregionaal naar wil kijken. De netbeheerders
hebben netimpactanalyses gemaakt met aanbevelingen om integraal naar het energiesysteem
te kijken over de verschillende sectoren heen. Hoe waardeert de Minister deze aanbevelingen?
Graag ontvangen deze leden een reactie.
Antwoord
Het oplossen van de transportschaarste op het elektriciteitsnet is een kwestie van
een lange adem. Netbeheerders investeren de komende jaren fors in uitbreiding van
het elektriciteitsnet. Deze trajecten kennen mede door de zorgvuldige ruimtelijke
inpassing een lange doorlooptijd. Wel zijn er een aantal maatregelen genomen om verlichting
te kunnen bieden. Aangezien de problematiek vergelijkbare oorzaken en oplossingen
kent, ga ik niet specifiek op de situatie van één regio in, maar beschouw ik dit breder
in de brief die ik uw Kamer in het voorjaar zal sturen.
Doel van de RES’en is onder andere om de ambitie van 35 TWh hernieuwbare elektriciteit
op land op een efficiënte en inpasbare wijze vorm te geven. De beschikbare transportcapaciteit
speelt daarbij een belangrijke rol. Netbeheerders en RES-regio’s zijn dan ook in gesprek
om plannen aan beide kanten zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. Ik ben verheugd
dat de netbeheerders impactanalyses hebben gemaakt, actief meedenken over mogelijke
oplossingen en aan tafel zitten in het RES-proces. Het beeld van de netbeheerders
is dat de ambitie uit het klimaatakkoord te realiseren is in de tijd als er voldoende
aandacht is voor systeemefficiency en maakbaarheid. Hoewel ik begrip heb voor frustraties
die als gevolg van de transportschaarste kunnen ontstaan zullen we toch met elkaar
moeten blijven kijken hoe we onze ambities waar kunnen maken.
Ik deel de mening van de netbeheerders dat het soms nodig is om bovenregionaal naar
het energiesysteem te kijken. Dit doe ik bijvoorbeeld in het Programma Energiehoofdstructuur
waarmee ik zorg dat er in de toekomst voldoende ruimte is voor de energie infrastructuur.
Uiteraard moeten we niet voorbij gaan aan de belangrijke rol die decentrale overheden
hebben bij de inpassing van nieuwe infrastructuur.
Aangezien de elektriciteitsbehoefte van verschillende sectoren via dezelfde infrastructuur
moet worden gefaciliteerd deel ik eveneens de opvatting van de netbeheerders dat we
integraal naar het energiesysteem moeten kijken. Ik denk dan ook na over een overkoepelend
programma energiesystemen om verdere integratie aan te brengen, uiteraard is het aan
een nieuw kabinet om hier verder invulling aan te geven.
16
De leden van de CDA-fractie nemen waar dat de Minister tijdens het vorige debat heeft
toegezegd om over grensoverschrijdende energieprojecten in gesprek te gaan met de
gemeenten Kerkrade, Losser en Emmen en dat hij daar de Kamer in het voorjaar van 2021
over informeert. Is daar al meer over te melden op dit moment?
Antwoord
Ik ben in gesprek met de betrokken gemeenten, provincies en netbeheerders. Ik verwacht
uw Kamer dit voorjaar nader te informeren over de uitkomsten van dit gesprek.
Waterstof
17
De leden van de CDA-fractie constateren dat de Minister in zijn brief over de voortgang
van de kabinetsvisie waterstof schrijft dat er voor het creëren van experimenteerruimte
voor waterstofprojecten een wettelijke grondslag nodig is die zich specifiek richt
op activiteiten op het gebied van waterstof voordat (tijdelijke) taken door middel
van een algemene maatregel van bestuur (AMvB) aan netbeheerders kunnen worden toegewezen.
Kan de Minister aangeven welk tijdsplan hij in gedachten heeft om de nodige experimenteerruimte
te creëren en met welke partijen hij daarover in gesprek zal gaan? Zal de Minister
daarbij ook in gesprek gaan met bijvoorbeeld marktpartijen en lokale overheden over
hun behoeftes voor experimenteerruimte?
Antwoord
Momenteel wordt onderzocht of een wettelijke grondslag die zich richt op waterstofprojecten
in de gebouwde omgeving, inclusief een taak hierin voor regionale netbeheerders, kan
worden opgenomen in de Energiewet die in voorbereiding is. Als hiervoor wordt gekozen,
betekent dit dat wordt aangesloten bij het tijdsplan en de voortgang rond de Energiewet.
Als er wordt gekozen voor een zelfstandig wetgevingstraject buiten de context van
de Energiewet, dan zal ik uw Kamer in het voorjaar in reactie op de motie van de leden
Mulder en Harbers (Kamerstuk 32 813, nr. 633) over het tijdsplan hiervan informeren.
Ik ben inmiddels in gesprek met diverse partijen, waaronder de ACM en Netbeheer Nederland,
over de wijze waarop gezamenlijk invulling gegeven kan worden aan het regelgevend
kader en randvoorwaarden voor de demonstratieprojecten. Ook verwacht ik binnenkort
een Green Deal te sluiten met als doel om via pilots kennis te ontwikkelen en te delen
over het gebruik van waterstof als warmtealternatief voor aardgas in de gebouwde omgeving.
Deze Green Deal zal ik ondertekenen met onder andere de partijen die betrokken zijn
bij de pilots in Hoogeveen en Stad aan ’t Haringvliet. De betrokken gemeenten, provincies
en de Nederlandse Vereniging Duurzame Energie (NVDE) zullen deze Green Deal medeondertekenen.
Betrokken partners van de pilots, waaronder marktpartijen, zullen worden uitgenodigd
om mee te werken aan de onderzoeksthema’s waar deze Green Deal betrekking op heeft.
Daarnaast is waterstof in de gebouwde omgeving ook een onderwerp dat binnen het Nationaal
Programma Waterstof aan bod zal komen.
Ten slotte, bij de consultatie van de Energiewet die tot 11 februari openstond was
een vraag gevoegd waarbij eenieder ideeën kon aandragen rondom de noodzakelijke randvoorwaarden
voor demonstratieprojecten met waterstof in de gebouwde omgeving. Ik zal uw Kamer
in overeenstemming met motie van de leden Mulder en Harbers (Kamerstuk 32 813, nr. 633) in het voorjaar verder informeren over de voortgang rond dit thema.
18
Ook in de scheepvaart liggen kansen voor het gebruik van waterstof, zo constateren
deze leden. Uit onderzoek blijkt dat er veel initiatief is vanuit de sector en dat
Nederland vooroploopt, maar dat er belemmeringen zijn voor verdere ontwikkeling, bijvoorbeeld
als het gaat om regelgeving, veiligheidsstandaarden en technische systemen. Hoe kijkt
de Minister hier tegenaan en hoe ziet hij de rol van het Rijk hierin? Welke stappen
gaat hij zetten om ontwikkeling van waterstof in de scheepvaart mogelijk te maken?
Antwoord
Met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat zet ik in op ambitieuze nationale
en internationale afspraken om de inzet van alternatieve energie als waterstof te
bevorderen, en de belemmeringen in wet- en regelgeving hierin te adresseren. Een van
de ambities van de Green Deal zeevaart, binnenvaart en havens is een nagenoeg emissieloze
scheepvaart. Het gebruik van waterstof in de scheepvaart is onderdeel hiervan. Naast
het ontwikkelen van nieuwe schepen met o.a. waterstof-elektrische voortstuwing worden
«clean energy hubs» ontwikkeld t.b.v. de verschillende modaliteiten en voorzien van
zowel duurzame brandstoffen als transitiebrandstoffen (zoals LNG voor de binnenvaart).
Voor de verdere ontwikkeling, zoals regelgeving, veiligheidsstandaarden en technische
systemen zal verder onderzoek en voorbereiding nodig zijn.
De technische voorschriften voor binnenvaartschepen zijn neergelegd in internationale
regelgeving. Er wordt momenteel op internationaal niveau hard gewerkt aan voorschriften
voor brandstofcellen inclusief eisen voor opslag en bunkering van waterstof. Totdat
deze regelgeving van kracht wordt kunnen binnenvaartschepen die gebruik willen maken
van waterstof als brandstof een aanbeveling (ontheffing) aanvragen. Een aanvraag hiervoor
kan via een klassebureau/ keuringsinstantie worden gedaan bij de Inspectie Leefomgeving
en Transport (ILT). De beoordeling en uiteindelijke beslissing ligt echter bij de
Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR).
Ook het vervoer en het gebruik van waterstof in de zeevaart moet veilig kunnen plaatsvinden.
In de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) zijn en worden hierover afspraken
gemaakt. Op dit moment draagt Nederland bij aan de ontwikkeling en beschikbaarstelling
van tussentijdse IMO-veiligheidsrichtlijnen voor schepen die gebruik maken van installaties
met brandstofcellen. De ILT kan nu al op basis van de huidige in ontwikkeling zijnde
tussentijdse richtlijnen proefprojecten gaan toestaan. Anticiperend op de definitieve
(internationale) wetgeving kunnen voor deze schepen door ILT-vergunningen worden verleend
op basis van vrijstellingen.
Groen gas
19
De leden van de CDA-fractie zijn voor hergebruik van het gasnet en groen gas speelt
daarin naast waterstof een belangrijke rol. Vanwege de lage gasprijs op dit moment
komt een aantal groen gasprojecten in de problemen. Een producent krijgt namelijk
Subsidie Duurzame Energie (SDE) met aftrek van de ingeschatte marktprijs voor gas.
In de SDE-toekenning is tevens een zogenaamde limietprijs opgenomen. Als de prijs
onder deze limiet komt dan wordt er geen SDE-subsidie uitgekeerd over dit deel. Dit
betekent dat met de huidige lage gasprijs er soms zelfs al voor wordt gekozen om een
installatie tijdelijk stil te leggen. Door deze situatie wordt de productie van groen
gas minder gestimuleerd. Deze leden pleiten al langer voor een bijmengingsverplichting
van groen gas. Deze bijmengingsverplichting is een mogelijke oplossingsrichting voor
dit probleem (fysiek of virtueel). Het percentage bijmenging moet daarbij wel realistisch
zijn en in de tijd worden opgebouwd. De Minister schrijft dat hij een administratieve
bijmengingsverplichting voor waterstof als mogelijke optie zal betrekken bij de opschaling
en uitrol van waterstof. Deze leden pleiten voor een bijmengingsverplichting voor
groen gas. Uit de sector horen zij dat de Minister hier nog niet heel veel haast mee
heeft gemaakt en dat dit wel eens vier jaar zou kunnen duren. Deze leden zouden daar
graag versnelling in aanbrengen. Is het mogelijk om de bijmengingsverplichting voor
groen gas binnen twee jaar uit te werken en in te voeren?
Antwoord
Op dit moment verkent het kabinet de wenselijkheid en mogelijkheid van een bijmengverplichting
voor groen gas. De Kamer zal dit jaar nader geïnformeerd worden over de uitkomsten
van deze verkenning. Bij een positief oordeel over de wenselijkheid en haalbaarheid
van een bijmengverplichting, kan een dergelijke maatregel naar verwachting binnen
twee jaar uitgewerkt worden. De keuze voor een ingangsjaartal (het eerste jaartal
waarin aan de verplichting voldaan moet worden) is hierbij een belangrijke keuze,
aangezien deze keuze recht moet doen aan de snelheid waarmee marktpartijen de groen
gas productie en contractering kunnen versnellen.
20
Vooralsnog worden alle gasvormige energiedragers binnen de energiebelasting gelijk
belast en dat knelt ten aanzien van de opschaling van de productie van waterstof en
groen gas. Kan de Minister bij de lopende evaluatie van de energiebelasting bezien
hoe het systeem van energiebelasting juist kan bijdragen aan de opschaling van groen
gas en groene waterstof, wat de voor- en nadelen zijn (ook in relatie tot elektriciteit)
en of de Minister zich hiervoor ook hard kan maken bij de behandeling van een in juni
te verschijnen conceptherziening van de Europese Energy Taxation Directive?
Antwoord
In het kader van de uitvoering van de Routekaart Groen Gas beziet het kabinet verschillende
vraaggestuurde instrumenten, waaronder een bijmengverplichting en fiscale differentiatie.
In de evaluatie van de energiebelasting worden daarnaast denkrichtingen gepresenteerd
om de energiebelasting beter te laten bijdragen aan de energietransitie. Deze evaluatie
wordt naar verwachting dit voorjaar naar uw Kamer gestuurd. De uitkomsten van deze
trajecten kunnen onder andere gebruikt worden om een afweging tussen verschillende
beleidsopties te maken en waar nodig verder uit te werken, ook met betrekking tot
de opschaling van groen gas en waterstof. Ook zullen de uitkomsten worden gebruikt
ter voorbereiding van de discussie over de herziening van de Europese Richtlijn Energiebelasting
(Europese Energy Taxation Directive).
Uitvoeringsproblemen bij verduurzaming gebouwde omgeving
21
De leden van de CDA-fractie signaleren een aantal praktische uitvoeringsproblemen
bij de verduurzaming van de gebouwde omgeving. Deze leden spraken met een gedreven
Limburgse ondernemer die een innovatieve oplossing heeft voor Verenigingen van Eigenaren
(VvE) en woningcorporaties. Met een lokale elektriciteitscentrale (op kleine schaal)
en een warmtekrachtkoppeling (WKK) worden woningen zodanig verduurzaamd dat er tot
57 procent minder gas wordt verbruikt. Omdat het hier om een zowel technisch als financieel
innovatiemodel gaat loopt de initiatiefnemer tegen obstakels in regelgeving aan. Is
de Minister bereid hier in te duiken? Een ander voorbeeld is Utrecht (Overvecht-Noord)
waar de gemeente de vervanging van gasleidingen die enkel voor kookgas gebruikt worden
wil voorkomen waar mogelijk. Voor de warmte zitten de bewoners al op het warmtenet.
Dat is mogelijk als bewoners over kunnen stappen op elektrisch koken. Deze leden willen
de Minister vragen welke opties hij ziet om deze pilot met gasloos koken op te schalen.
In heel Nederland zijn er plekken waarmee driehonderdduizend woningen relatief gemakkelijk
gasloos zouden kunnen worden. Wil de Minister daar samen met de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties naar kijken?
Antwoord
Ik ben bekend met warmtekrachtkoppeling en de toepassing in de gebouwde omgeving.
Het betreft hier een specifieke casus, waarbij de belemmeringen niet eenduidig zijn
of breder in de sector worden gedeeld. De betreffende ondernemer kan zich laten informeren
bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) als belangrijke vraagbaak met
kennis van zaken. Over gasloos koken is in het Klimaatakkoord afgesproken dat er een
algemene, gemeentelijke afsluitbevoegdheid komt, waarmee het transport van aardgas
in aangewezen wijken kan worden beëindigd. Hiervoor is zorgvuldige aanpassing van
wetgeving nodig. Vooruitlopend op de algemene, gemeentelijke afsluitbevoegdheid is
het mogelijk om een experiment aan te vragen waarmee wijken al aardgasvrij gemaakt
kunnen worden. Tot inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn experimenten mogelijk
op basis van de Crisis- en herstelwet, daarna kan geëxperimenteerd worden op basis
van de experimenteerbepaling in de Omgevingswet. Een goede onderbouwing van de experimentaanvraag
is van groot belang. Het gaat daarbij onder andere om de gevolgen voor bewoners, waaronder
de financiële gevolgen en de bewonersparticipatie. Voordat een gemeente toestemming
krijgt om het experiment uit te voeren, heeft de Tweede Kamer de mogelijkheid zich
erover uit te spreken.
Hoogwaardig gebruik biogrondstoffen
22
De leden van de CDA-fractie constateren dat de voordelen van het vastleggen van CO2 in materialen zoals hout in gebouwen nu niet goed worden meegerekend. Als dit wel
gebeurt kan dat een stimulans zijn voor het hoogwaardig gebruiken van biogrondstoffen.
Om de klimaatdoelen te halen zullen traditionele bouwmaterialen zoals beton en staal
geleidelijk worden vervangen door relatief emissiearme grondstoffen zoals hout. In
de huidige nationale en Europese normen wordt dit echter nauwelijks gestimuleerd of
zelfs eerder ontmoedigd. Deze leden vragen de Minister hoe dit beter kan en hoe het
hoogwaardig gebruik van biogrondstoffen/biomaterialen kan worden gestimuleerd. Ziet
de Minister hierbij ook een rol voor de overheid als launching customer?
Antwoord
Het hoogwaardig gebruik van biogrondstoffen, bijvoorbeeld als bouwmateriaal, is niet
alleen van belang om de klimaatopgave te bereiken, maar ook voor een circulaire economie.
Daarom maakt deze hoogwaardige inzet onderdeel uit van de Uitvoeringsagenda biogrondstoffen,
die onderdeel is van het duurzaamheidskader biogrondstoffen dat op 16 oktober 2020
aangeboden is aan uw Kamer (Kamerstukken 32 813 en 31 239, nr. 617). Het duurzaamheidskader geeft aan dat de eerste stap voorzien is in dit jaar met
een scherpere milieuprestatie-eis voor woningen. De rijksoverheid past deze milieuprestatie-eis
toe in haar aanbestedingen. De verdere uitvoering vindt de komende jaren plaats.
23
In hoeverre ziet de Minister in de komende SDE++ ronde mogelijkheden om warmteopties
voldoende te kunnen stimuleren?
Antwoord
In de SDE++ zijn diverse warmteopties opgenomen. Sinds vorig jaar komen daarbij ook
restwarmte, aquathermie en warmte van elektrische boilers en warmtepompen voor subsidie
in aanmerking. Voor al deze technieken zijn aanvragen in de afgelopen openstellingsronde
ingediend (Kamerstuk 31 239, nr. 328). Met name door verfijning van de nieuwe technieken verwacht ik dat er binnen de
SDE++ voldoende stimulering van warmte mogelijk is.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
55 procent doelstelling
24
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het rapport «Bestemming
Parijs: Wegwijzer voor Klimaatkeuzes 2030, 2050» van de ambtelijke studiegroep van
Laura van Geest. Deze leden vragen de Minister wanneer de Kamer een appreciatie van
het kabinet kan verwachten op dit rapport. Deze leden vragen tevens wanneer naar verwachting
de resultaten van de uitvraag bij de brede samenleving gedeeld zal worden met de Kamer.
Antwoord
Het rapport van de Studiegroep invulling klimaatopgave Green Deal beschrijft de keuzes
die een volgend kabinet kan maken bij de invulling van het klimaatbeleid. Een kabinetsappreciatie
is, zoals eerder aangegeven (Kamerstuk 32 813, nr. 534), dan ook niet op zijn plaats. Op dit moment worden diverse gesprekken gevoerd met
verschillende stakeholders om aanvullende inzichten op te halen. Ik streef ernaar
de Kamer hierover op korte termijn nader te informeren.
25
De leden van de D66-fractie zijn blij met het besluit tot een Europees doel van 55
procent CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990. Dit Europees doel zal ook gevolgen hebben
voor het CO2-reductiedoel voor Nederland als Europese lidstaat. Deze leden vragen de Minister
om meer inzicht te geven in de timing en het traject van de vertaling van dit Europese
doel naar een CO2-reductiedoel voor elke lidstaat. Daarbij vragen deze leden of de Minister in kan
gaan op de factoren die invloed hebben op het uiteindelijke besluit tot het bepalen
van een concreet klimaatdoel voor een lidstaat.
Antwoord
Halverwege dit jaar, naar verwachting eind juni, verschijnt het «fit-for-55%-package»
van de Europese Commissie. Dit pakket bevat voorstellen voor de onderliggende wet-
en regelgeving om invulling te geven aan het hogere 2030-doel. Na het verschijnen
van dit pakket zullen de onderhandelingen hierover in Brussel gaan lopen. Naar verwachting
zullen deze onderhandelingen nog tot in 2022 doorgaan.
Onderdeel van dit pakket zijn voorstellen voor herziening van het huidige Emissiehandelssysteem
(ETS) en de Effort Sharing Regulation (ESR, de sectoren die niet onder het ETS vallen
zoals gebouwde omgeving, mobiliteit en landbouw). In het Climate Target Plan van de
Commissie (zie ook het BNC-fiche die hierover naar de Kamer is gegaan, Kamerstuk 22 112, nr. 2954) laat de Commissie weten te denken aan een aanpassing van de huidige beleidsarchitectuur.
Zo kunnen mogelijke voorstellen over het uitbreiden van het ETS naar scheepvaart,
de gebouwde omgeving en wegtransport of aanpassing van de onderlinge verdeling van
de ESR tussen lidstaten invloed hebben op de uiteindelijke nationale opgave voor lidstaten.
Biomassa
26
De leden van de D66-fractie vragen de Minister hoe het staat met de uitvoering van
de gewijzigde motie van het lid Sienot c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 537) voor een versneld afbouwpad en eindjaar. Deze leden wil dat de Minister zo snel
mogelijk uitvoering geeft aan deze motie zodat de markt duidelijkheid heeft en een
volgend kabinet hierover voortvarende besluiten kan nemen.
Antwoord
Op 28 januari jl. heeft de Tweede Kamer besloten (Kamerstuk 35 718, nr. 1) de Kamerbief (Kamerstuk 32 813, 651), met als bijlage het PBL-advies betreffende de uitfasering van houtige biogrondstoffen
voor warmtetoepassingen, controversieel te verklaren. Daarnaast heeft de Tweede Kamer
de gewijzigde motie van het lid van Esch c.s. (Kamerstuk 30 175, nr. 372) aangenomen. Ik kom op korte termijn terug op de uitvoering van motie van het lid
van Esch (Kamerstuk 30 175, nr. 372).
RADAR en warmtewet 2.0
27
De leden van de D66-fractie constateerden dat tijdens de uitzending van het tv-programma
RADAR van 8 februari 20212, meerdere bewoners hun zorgen over en hun negatieve ervaringen met een warmtenet
hebben gedeeld. Zo hebben klanten te maken met storingen, met koude in de winter en
hoge rekeningen. Deze leden maken zich zorgen over deze problematiek die het draagvlak
voor warmtenetten niet ten goede komt. Met de Warmtewet 2.0 is er een kans om dit
soort praktijken te voorkomen, echter, deze wet is nog steeds niet behandeld in de
Kamer. Deze leden zien nog nodige verbeteringen voor de Warmtewet 2.0 waaronder meer
ruimte om als warmtecoöperatie organisch te groeien en meer ruimte voor nieuwe spelers.
Voor deze klanten komt deze wetswijziging sowieso te laat. De leden van de D66-fractie
vragen daarom naar de voortgang van de Warmtewet 2.0. Deze leden dringen aan op haast
maken met de gewenste wijzigingen, zoals het loslaten van de Niet Meer dan Anders
prijs (waardoor de prijs van warmtenetten gekoppeld is aan de stijgende gasprijs),
mogelijk al voorafgaand aan de behandeling van de Warmtewet 2.0 indien niet anders
mogelijk. Deze leden vragen de Minister om samen met de Autoriteit Consument & Markt
(ACM) in gesprek te gaan met klanten van onder andere het warmtenet in Transvaal en
het warmtenet in Dongen en daarbij open te staan voor de oplossingen die deze bewoners
voorstellen. Daarbij vragen deze leden wat de Minister van de suggestie vindt om de
boetes van ACM aan warmtebedrijven die zich niet aan de wettelijke regels houden te
verhogen.
Antwoord
De leden van de D66-fractie vragen naar de voortgang van de Warmtewet 2.0. Ik streef
ernaar het voorstel voor de nieuwe Wet Collectieve Warmtevoorziening (WCW; in de vraag
aangeduid met Warmtewet 2.0) medio dit jaar voor advies aan te bieden aan de Raad
van State. Op dit moment ben ik nog bezig met de verwerking van de reacties uit de
internetconsultatie en verschillende toetsen zoals de Interbestuurlijke toets, de
Uitvoerbaarheids- en Handhaafbaarheidstoets van de ACM en de juridische toets door
het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Ik streef er naar om het Wetsvoorstel dan
eind 2021 aan te bieden aan de Tweede Kamer.
In dat kader dringen genoemde leden er op aan om haast te maken met de gewenste wijziging
zoals het loslaten van de Niet Meer dan Anders prijs, mogelijk al voorafgaand aan
de behandeling van de Warmtewet 2.0 indien niet anders mogelijk. Aangezien het uitgangspunt
van de gasreferentie in de huidige Warmtewet is vastgelegd kan het loslaten van dit
uitgangspunt uitsluitend door het aanpassen van de wet in samenhang met bijbehorende
aanpassingen van de lagere regelgeving. Daar zie ik gelet op het hiervoor geschetste
traject geen aanleiding toe. Ik wijs er daarbij op dat de op dit moment op basis van
de Warmtewet gereguleerde tarieven maxima betreffen en dat ik voornemens ben om de
in de huidige wet opgenomen bepalingen (artikel 7) ten aanzien van het door de ACM
ingrijpen ingeval van hoger dan redelijke rendementen in werking te laten treden.
Verder vragen deze leden de Minister om samen met de Autoriteit Consument & Markt
(ACM) in gesprek te gaan met klanten van onder andere het warmtenet in Transvaal en
het warmtenet in Dongen en daarbij open te staan voor de oplossingen die deze bewoners
voorstellen. Het toezicht op naleving van de Warmtewet ligt bij de ACM en ik heb begrepen
dat de ACM in dat kader graag gesprekken aangaat met zowel de huishoudens in Transvaalbuurt
en Dongen als met de betreffende warmteleveranciers. Indien nodig treedt de ACM hier
op. Vanzelfsprekend staat ACM open voor oplossingen die de bewoners aandragen. Problemen
die huishoudens ervaren zijn voor de ACM belangrijke signalen om te bepalen welke
acties richting warmteleveranciers nodig zijn. Signalen over onduidelijkheid over
storingen waren voor de ACM bijvoorbeeld aanleiding om warmteleveranciers te sommeren
hun storingsregistratie goed bij te houden en via hun website openbaar te maken3. Later dit jaar controleert de ACM of de leverancier dit hebben gedaan. Zo niet,
dan is handhaving niet uitgesloten. Ook heeft de ACM de leveranciers opgedragen de
facturen die zij naar de afnemers sturen transparanter te maken4. Ook hier gaat de ACM later na of leveranciers dit op de juiste manier doen en of
verdere handhaving nodig is. Wat de tarieven betreft. De ACM stelt maximum tarieven
vast. Daar moeten de leverancier zich aan houden. In verschillende handhavingsbesluiten
heeft de ACM sommige leveranciers er al op moeten wijzen welke tarieven zij dan wel
en niet in rekening mogen brengen. Gelet op het feit dat het hier gaat om de invulling
door de ACM van haar handhavende taak zie ik geen aanleiding om mij hier van uit het
ministerie in te mengen.
Daarbij vragen deze leden wat de Minister van de suggestie vindt om de boetes van
ACM aan warmtebedrijven die zich niet aan de wettelijke regels houden te verhogen.
Voor wat betreft het door de ACM kunnen opleggen van boetes voorziet artikel 18 van
de huidige Warmtewet al in de bevoegdheid voor de ACM om bij overtreding van de bepalingen
van de Warmtewet een last onder dwangsom en een bestuurlijke boete op te leggen. Die
bestuurlijke boete bedraagt maximaal € 900.000 of, indien dat meer is, 1% van de omzet
van de overtreder. Afgezien van het feit dat het genoemde maximum uitsluitend door
wetswijziging kan worden aangepast zie ik daar ook geen aanleiding toe. Datzelfde
geldt voor de huidige in de Warmtewet en de Warmteregeling opgenomen bepalingen ten
aanzien van storingscompensatie. Ik teken bij dit laatste aan dat warmteleveranciers
ook zonder storingscompensatie al een prikkel hebben om een storing zo snel mogelijk
op te lossen, omdat zij gedurende de periode van storing geen inkomsten uit de levering
van warmte hebben.
Rijksarchitect
28
De leden van de D66-fractie zien de krapte op het elektriciteitsnet als een van de
belangrijkste belemmeringen in de energietransitie. Het is een landelijk probleem
waardoor onder andere zonne- en windenergieprojecten vertraging oplopen, terwijl schone
energie van eigen bodem keihard nodig is om de klimaatdoelen te halen. Deze problematiek
wordt urgenter, gezien de RES die nu worden gemaakt in de regio’s waarin besloten
wordt tot uitrol van zonne- en windenergie in Nederland. Daar is een goede netaansluiting
cruciaal voor, zo menen deze leden. Gebrek aan nationale regie over deze regionale
plannen kan negatieve gevolgen hebben voor de gewenste voortgang van deze regionale
plannen. Derhalve zijn deze leden voorstander van het aanstellen van een Rijksarchitect
die ervoor zorgt dat Rijk, provincies en gemeenten samenwerken zodat hun plannen goed
op elkaar afgestemd zijn. Deze leden vragen daarom of de Minister ertoe bereid is
om de mogelijkheden van het aanstellen van een Rijksarchitect te onderzoeken.
Antwoord
De schaarse transportcapaciteit is een belangrijk issue dat in toenemende mate een
rol speelt. Het is ook een probleem dat zich helaas niet makkelijk weg laat nemen.
Met een aantal maatregelen zoals de transportindicatie in de SDE++ en de AMvB n-1
probeer ik verlichting te bieden. Juist in de planfase die de RES’en doorlopen is
het goed als decentrale overheden en netbeheerders het gesprek aangaan over de inpassing
van hernieuwbare elektriciteit. Dit is bij uitstek een gesprek wat op decentraal niveau
plaats moeten vinden en onderdeel uitmaakt van de RES-systematiek.
Tegelijkertijd is de energietransitie breder dan de RES’en en worden ook stappen gezet
in andere sectoren. Aangezien de elektriciteitsbehoefte van verschillende sectoren
via dezelfde infrastructuur moet worden gefaciliteerd is het wel van belang dat hierbij
een integrale afwegingen worden gemaakt op systeemniveau. Een mogelijkheid zou kunnen
zijn om een overkoepelend programma energiesystemen op te stellen om de verschillende
plannen goed op elkaar aan te laten sluiten, het is aan een nieuw kabinet om hier
verder invulling aan te geven.
Windenergie op zee
29
De leden van de D66-fractie zijn verheugd dat de wijziging van de Wet windenergie
op zee (ondersteunen opgave windenergie op zee) (Kamerstuk 35092) is aangenomen door
de Kamer en vragen aan de Minister of de moties van de Kamer zo snel mogelijk uitgevoerd
kunnen worden. Daarbij vragen deze leden naar de inzet van de Minister om de uitrol
van windparken op zee te versnellen.
Antwoord
Ik ben reeds met de uitvoering van de moties ingediend tijdens het wetgevingsoverleg
van 1 februari (Kamerstuk 35 092, nr. 24) aan de slag en zal de Kamer op de hoogte houden van de relevante voortgang. De motie
van de leden Sienot en Van der Lee over bescherming van natuur en ecologie in de Noordzee
(Kamerstuk 35 092, nr. 13) zal worden uitgevoerd in eerstvolgend kavelbesluit Hollandse Kust (west). Het ontwerpbesluit
hiervan ligt sinds 5 februari ter inzage, het definitieve besluit verwacht ik dit
najaar te publiceren. De motie van de leden Sienot en Van der Lee over extra opties
voor een kostenefficiënte uitrol van windenergie op zee (Kamerstuk 35 092,nr. 14), motie van de leden Mulder en Sienot over tendermodellen voor de combinatie van
wind op zee en waterstofproductie (Kamerstuk 35 092, nr. 16) en motie van de leden Mulder en Moorlag over burgerparticipatie bij windparken op
zee (Kamerstuk 35 092, nr. 17) worden meegenomen in de uitwerking van de toekomstige aanpak van wind op zee. Het
kabinet is voornemens om hierover rond de zomer een update naar uw Kamer te sturen.
Over de motie van de leden Sienot en Van der Lee over milieu en arbeidsomstandigheden
bij bouw en plaatsing van windturbines (Kamerstuk 35 092, nr. 15) heb ik tijdens het WGO een brief toegezegd waarin ik de stand van zaken Internationaal
Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) en daarbij de rol van het SER uiteen
zal zetten. Deze brief verwacht ik rond de zomer naar uw Kamer te sturen. Hierin zal
ik ook de vraag van het lid Van Raan gesteld tijdens het WGO over richtlijnen herkomst
van gebruikte grondstoffen in meenemen.
De noodzaak tot versnellen zie ik ook, gelet op de recente aanscherping van het Europese
CO2-reductiedoel voor 2030 en wat daarover in het Klimaatakkoord is afgesproken. Daarnaast
is er extra windenergie op zee nodig om de kabinetsdoelstelling van 49 TWh in 2030
te halen. Dit is reeds al aangekondigd in de brief over de Noordzee Energie Outlook
(Kamerstuk 32 813, nr. 646). Ik tref voor beide opgaven voorbereidingen.
Het belangrijkste dat moet gebeuren om een versnelling van de realisatie van windenergie
op zee mogelijk te maken is het aanwijzen van extra windenergiegebieden op zee. Hierover
is ook de motie van de leden Van der Lee en Kröger (Kamerstuk 32 813, nr. 629) aangenomen. Het aanwijzen van nieuwe windenergiegebieden vindt plaats in het Nationaal
Waterprogramma 2022 – 2027, dat door de Minister van IenW wordt gecoördineerd. Het
kabinet heeft het ontwerp hiervan op 18 maart jl. naar uw Kamer verstuurd (Kamerstuk
35 325, nr. 2). Het ontwerp ligt momenteel ter inzage. Hierin worden nog geen nieuwe windenergiegebieden
aangewezen. Het kabinet onderzoekt momenteel de mogelijkheden om in oktober dit jaar
alsnog extra windenergiegebieden aan te wijzen middels een aanvullend ontwerp op het
Nationaal Waterprogramma. Omdat de aanleg van het net op zee een langere voorbereidingstijd
vergt dan die van de windparken zelf zijn de voorbereidingen hiervoor al begonnen.
In december 2020 is hiervoor het project Verkenning aanlanding windenergie op zee
(VAWOZ) gestart. Dit project vormt de verbinding tussen het Programma Noordzee 2022
– 2027 en het Programma Energie Hoofdstructuur, dat zich richt op de ruimtelijke planning
voor de energiehoofdstructuur op land.
Routekaart zon op water
30
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Routekaart zon
op water van de Minister. Deze leden hebben samen met de leden van de CDA-fractie
middels een motie gevraagd om een ecologisch onderzoek (Kamerstuk 32 813, nr. 427). Daar wordt op ingegaan in de routekaart, maar toch zijn deze leden benieuwd naar
de achterliggende onderzoeksdata omtrent ecologie en zonne-energie op water.
Antwoord
Bij het opstellen van de Routekaart is gebruik gemaakt van het Deltares-rapport «Zonnesystemen
op water; Wat zijn effecten op waterkwaliteit en natuur en welke kennis ontbreekt?»
(11204838–002-ZWS-0002, 1 mei 2020, definitief; auteurs: M. Dionisio Pires en S. Loos).
Onderzoeksdata worden verder verkregen uit metingen bij afzonderlijke zon-PV-projecten,
al dan niet op basis van vergunningverplichtingen, innovatieve pilots en wetenschappelijk
onderzoek. Zo verricht een consortium onder leiding van TNO onderzoek naar onder andere
ecologische effecten van innovatieve systeemontwerpen op het Fieldlab Green Economy
Westvoorne van het Oostvoornse Meer vlakbij de Maasvlakte.
De ontwikkeling van zon-PV-systemen op water is nog relatief jong waardoor uitgebreide
empirische gegevens ontbreken. Ecologische effecten van zonne-energie op water zijn
bovendien situatie-afhankelijk, zodat per situatie wordt bezien met welke ecologische
effecten rekening gehouden moet worden. Dit is mede afhankelijk van zowel het type
zonne-energie project als het type water. De kennisbasis wordt vergroot door pilots
en nieuwe projecten meer systematisch te monitoren. In de Routekaart is uitgebreider
beschreven welke activiteiten er worden ondernomen om het inzicht in ecologische effecten
te vergroten.
31
De leden van de D66-fractie zien zonne-energie op water als een kans voor de energietransitie,
waarbij het van belang is dat dit zorgvuldig gebeurt met respect voor natuur, recreatie
en ecologie. Deze leden vragen wat het ambitieniveau is van de Minister en hoe deze
routekaart vertaald zal worden naar concrete beleidsvoornemens en regelgeving. Zij
zijn ervan doordrongen dat netcongestie een breed probleem is in Nederland en een
belemmering voor de energietransitie en vragen de Minister wat de invloed van de netcongestieproblematiek
is op deze routekaart.
Antwoord
Het ambitieniveau voor wat betreft de rol van zonne-energie op water in relatie tot
de energieopgave is afgeleid van de afspraken in het Klimaatakkoord.
Opwek met zon-PV op binnenwateren valt onder de doelstelling voor opwek op land: 35
TWh (terawattuur) duurzame elektriciteit in 2030. Voor de periode na 2030 bevat het
Klimaatakkoord geen uitgewerkte doelstellingen anders dan een 95% reductie van broeikasgassen
in 2050. De netcongestieproblematiek voor zon-PV op binnenwater is vergelijkbaar met
die rond grondgebonden zon-PV-systemen.
Voor opwek met zon-PV op zee bevat het Klimaatakkoord geen doelstelling. Hierbij is
de ambitie om optie van zon-PV op de Noordzee (en wereldwijd) in de toekomst beschikbaar
te hebben, zodat dit ingezet kan worden als dat te zijner tijd een maatschappelijk
aantrekkelijke optie blijkt.
32
De leden van de D66-fractie constateren tot slot dat bij de ontwikkeling van zonne-energie
op water er zowel een watervergunning als een omgevingsvergunning moet worden verkregen.
Deze leden vragen of er mogelijkheden zijn om de vergunningenprocedure te vereenvoudigen,
bijvoorbeeld door voor zonne-energieprojecten op water een integrale vergunningsaanvraag
mogelijk te maken bij een enkel bevoegd gezag. Tevens vragen deze leden naar de mogelijkheden
of bij zon op water hetzelfde mogelijk is zoals bij wind op zee, namelijk: een kavelbesluit
waarin alle vergunningsvoorschriften zijn opgenomen.
Antwoord
Het is mogelijk om de verlening van een watervergunning en een omgevingsvergunning
procedureel en in de tijd op elkaar af te stemmen, zoals in het kader van de Rijkscoördinatieregeling
en provinciale coördinatieregeling op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Voor de toekomst voorziet de Omgevingswet ook in reguliere situaties in coördinatie
bij de voorbereiding van omgevingsvergunningen voor een wateractiviteit en een omgevingsvergunning
voor een andere activiteit binnen hetzelfde project. Die coördinatie is van toepassing
als een initiatiefnemer zijn vergunningen gelijktijdig aanvraagt. De huidige wet-
en regelgeving en de Omgevingswet staan echter niet toe dat een enkel bevoegd gezag
zowel een watervergunning als een omgevingsvergunning verleent. Dit hangt samen met
de positie van het waterschap als functioneel bestuursorgaan. Een initiatiefnemer
dient daarom altijd twee afzonderlijke vergunningaanvragen in te dienen bij verschillende
bevoegd gezagen.
De toepassing van een kavelbesluit zoals bij wind op zee is niet mogelijk omdat eigendom
van de grond en bevoegdheden op land – anders dan bij wind op zee – verdeeld zijn
over verschillende bevoegde gezagen. In het programma Opwek Energie op Rijksareaal
(OER), waarover u op 30 oktober 2020 bent geïnformeerd (Kamerstuk 32 813, nr. 612), worden geschikte locaties voor hernieuwbare energieopwek, waaronder ook de rijkswateren,
gezocht en beschikbaar gesteld aan de markt. In dit programma werkt het Rijk samen
met de overheden waarbij de vergunningverlening is belegd om zo tot een goede projectvoorbereiding
te komen en waar het kan te versnellen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie
33
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de verwachtingen rondom de RES-sen
positief zijn, maar hechten eraan te benadrukken dat de aandacht voor het daadwerkelijk
realiseren van de doelen niet moet verslappen. Pas wanneer de windmolens en zonnepanelen
daadwerkelijk staan en liggen is het doel bereikt. Daarnaast is het waarschijnlijk
noodzakelijk om de taakdoelstelling voor duurzame energieopwekking op land te verhogen
wanneer het klimaatdoel wordt verhoogd. Er ligt dus een grote en vaak moeilijke taak
bij de regio’s, met name ook omdat het plaatsen van windmolens en zonneparken soms
voor spanningen zorgt. Hoe ondersteunt de Minister de regio’s en met name kleine gemeentes
bij het realiseren van de doelstelling?
Antwoord
Ik realiseer me dat er veel wordt gevraagd van alle partijen om binnen een kort tijdsbestek
een maatschappelijk gedragen regionaal plan in te dienen. Ik heb hierbij ook oog voor
de vraag om middelen om maatschappelijk gedragen projecten tot stand te laten komen.
Ik bied nu al op verschillende manieren ondersteuning aan in het RES-proces aan regio’s
en gemeenten. Deze ondersteuning loopt voornamelijk via NP RES. In het algemeen stimuleert
NP RES de kennisverspreiding via hun website en door het opstellen van werkbladen
over specifieke thema’s, die ze actief verspreiden in hun netwerk van RES-regio’s
en gemeenten. Daarnaast organiseert NP RES regelmatig online webinars, zoals «leren
met het netwerk»-sessies en is er een «Community of Practice», allemaal gericht op
het onderling uitwisselen en delen van kennis door decentrale overheden. Met name
kleine gemeenten kunnen hier profijt van hebben, omdat het voor hen minder vanzelfsprekend
is dat ze deze kennis zelf in huis hebben of kunnen halen. Ook is er een Expertpool,
die regio’s en gemeenten verbindt met thema-experts. Deze Expertpool wordt goed gevonden
door regio’s en ook regelmatig aangevuld aan de hand van de behoeften van regio’s.
Daarnaast werk ik actief mee aan het oplossen van knelpunten via onafhankelijke werkgroepen
van NP RES. De afgelopen maanden hebben deze werkgroepen op het gebied van SDE en
maatschappelijke kosten, energie en natuur en landschap, netimpact en zon op daken
gewerkt aan oplossingsrichtingen voor de korte termijn (tot de RES 1.0) en de middellange
termijn (de komende jaren). De werkgroepen hebben inmiddels allen een openbaar rapport
opgeleverd. In de brief over de RES die ik eind februari naar uw Kamer stuur zal ik
verder op deze werkgroepen ingaan. Daarnaast werkt het Rijk aan een programma voor
het energiesysteem zal het Rijk sterker gaan inzetten op de communicatie over het
«waarom» van de (regionale) energietransitie. Op deze manier ondersteunen we regio’s
bij het realiseren van de doelstellingen.
34
Hoe draagt de Minister bij aan het creëren van meer draagvlak voor duurzame energie?
Antwoord
Ik zet me op verschillende manieren in om het draagvlak voor duurzame energie te vergroten.
Draagvlak speelt een belangrijke rol in de keuze voor de RES-aanpak. Door de plan-
en besluitvorming dichter bij burgers en hun leefomgeving te brengen, kunnen keuzes
worden gemaakt waar lokaal draagvlak voor is. Daarnaast is er dankzij de RES-aanpak
al in de planfase ruimte voor inwonerparticipatie, terwijl dit voorheen vaak pas in
de projectfase het geval was. Regio’s worden via NP RES en met de kennis en inbreng
van de Participatiecoalitie ondersteund bij inwonersparticipatie en financiële participatie.
Daarnaast stimuleer ik financiële participatie via een ontwikkelfonds voor energiecoöperaties.
Op deze manier is er aandacht voor een eerlijke verdeling van lusten en lasten, zoals
afgesproken in het Klimaatakkoord. Uiteindelijk moet er een goede afweging komen tussen
lokaal draagvlak, ruimtegebruik, systeemefficiëntie, en nationale betaalbaarheid.
Voor draagvlak is belangrijk dat die afweging transparant en begrijpelijk is, zoals
ook in het Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 193) benoemd. Hoe ik deze besluitvorming ondersteun zal ik uitgebreider toelichten in
de brief over de RES die ik eind februari naar uw Kamer stuur. Daarnaast kijkt de
Commissie Brenninkmeijer op dit moment hoe de burgerbetrokkenheid bij het klimaatbeleid
kan worden verbeterd. Tot slot is er de campagne «Iedereen doet wat», waarmee ik duurzaam
gedrag van burgers stimuleer.
35
Hoe kan misinformatie worden bestreden (bijvoorbeeld bewerkte foto’s waarop windmolens
onrealistisch groot worden afgebeeld)?
Antwoord
Een belangrijke manier om misinformatie te bestrijden is door zelf actief correcte
informatie te verspreiden en transparant te zijn over de besluitvorming. Het actief
aanbieden van goede visualisaties van de RES-plannen zou hier een concrete uitwerking
van kunnen zijn. Dat gebeurt nu nog niet op grote schaal. Daarom wordt de Expertpool
van NP RES aangevuld met bureaus die de techniek hiervoor in huis hebben. Deze kunnen
dan de regio’s die hier behoefte aan hebben helpen met het maken van dit soort visualisaties.
Bovendien wordt er vanuit NP RES in samenwerking met regio’s een werkblad opgesteld
en actief verspreid onder regio’s. Daarin staat in welke fase van het beleidsproces
visualisaties op welke manier ingezet kunnen worden en wat dat vraagt in de communicatie.
Op deze manier worden regionale en lokale overheden ondersteund bij het bestrijden
en tegengaan van misinformatie.
36
Kan het onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) over
gezondheidseffecten en hinder beter onder de aandacht worden gebracht?
Antwoord
Het onderzoek «Health effects related to windturbine sound: an update»5 van het RIVM is beschikbaar via de websites van het RIVM, RVO.nl en NP RES. De Nederlandse vertaling hiervan is op 20 april jl. gepubliceerd. Ook publiceert het RIVM naar verwachting deze maand een factsheet met daarin alle
kennis over gezondheidseffecten van windturbinegeluid. Deze factsheet en de vertaling
zullen onder de aandacht van decentrale overheden worden gebracht en op de eerder
genoemde websites gepubliceerd worden.
37
Kunnen hinderbeperkende maatregelen worden gesubsidieerd en hoeveel zou dit kosten?
Antwoord
Windturbines worden zo ontworpen dat geluidsoverlast zo veel mogelijk wordt voorkomen.
Daarnaast laat de literatuur zien dat omwonenden minder hinder hebben van de windturbines
als ze worden betrokken bij de plaatsing ervan, bijvoorbeeld als zij meedenken over
de plaatsing en de balans tussen kosten en baten. Het is daarom belangrijk om omwonenden
te betrekken bij het planningsproces en de plaatsing van windturbines en hun zorgen
daarbij ook serieus te nemen. Dit sluit aan bij de afspraken in het Klimaatakkoord
over participatie. Ik zie daarom geen aanleiding om een aparte subsidie voor hinderbeperkende
maatregelen in te voeren.
38
De leden van de GroenLinks-fractie vinden dat energiecoöperaties een belangrijke rol
hebben in de energietransitie. Omtrent het afbouwen van de postcoderoosregeling lijken
er echter een aantal problemen te ontstaan. Deze leden hebben vernomen dat er geen
nieuwe leden mogen worden toegevoegd aan energiecoöperaties die werken met de postcoderoosregeling.
Tot nu toe kon dit wel bij overlijden of bij verhuizing buiten de postcoderoos. Het
aandeel mag slechts worden verdeeld. Dit zal wellicht leiden tot een voortijdig einde
van een aantal projecten. Door natuurlijk verloop worden de coöperaties kleiner, soms
te klein om nog langer recht te hebben op teruggave van de energiebelasting. Kan hiernaar
worden gekeken en kan dit worden herzien?
Antwoord
Bij de introductie van de Postcoderoosregeling in 2014 is in de Wet belastingen op
milieugrondslag (hierna: Wbm) een overgangsregeling opgenomen die gaat gelden wanneer
de Postcoderoosregeling zou komen te vervallen. In het Belastingplan 2021 is geregeld
dat de Postcoderoosregeling vervalt per 1 april 2021. De overgangsregeling regelt
dat de leden van een door de Belastingdienst aangewezen coöperatie bij wie op 31 maart
2021 de Postcoderoosregeling wordt toegepast, gedurende 15 jaren na het tijdstip waarop
de coöperatie is aangewezen nog kunnen profiteren van het belastingvoordeel van de
Postcoderoosregeling. De overgangsregeling geldt niet voor nieuwe leden van een coöperatie.
Aangezien deze bepaling al sinds de introductie van de regeling is opgenomen in de
Wbm was dit in beginsel voorzienbaar voor coöperaties en hun leden. De grootte van
een coöperatie is geen voorwaarde voor het belastingvoordeel. Leden van een coöperatie
die kleiner wordt zullen dus niet daardoor hun recht op het belastingvoordeel verliezen.
Uit gesprekken met de sector is echter naar voren gekomen dat het verhuizen of overlijden
van leden ook de achterblijvende leden of de gehele coöperatie kan raken. Dit houdt
onder meer verband met de terugkoopverplichting die in statuten is opgenomen. De prijs
die de coöperatie op grond hiervan aan het vertrekkende lid moet betalen zal naar
verwachting hoger liggen dan de prijs die een nieuw lid hiervoor zal betalen. De waarde
van de certificaten is voor nieuwe leden namelijk zeer beperkt omdat het nieuwe lid
geen belastingvoordeel kan genieten. Ook kunnen financieringsconstructies ervoor zorgen
dat in geval van vertrekkende leden de kosten van de financiering door minder leden
moet worden gedragen. Dit heeft een negatief gevolg voor het rendement van de achterblijvende
leden. De sector geeft aan dat dit ook kan leiden tot faillissementen van de coöperaties.
Deze consequenties passen in de ogen van de Minister van Economische Zaken en Klimaat
en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst niet bij het
doel van de overgangsregeling om investeringszekerheid te bieden voor bestaande leden.
Om deze reden wordt door de Staatssecretaris van Financiën uitgezocht of aanvullend
overgangsrecht kan worden opgesteld en in komend belastingplanpakket kan worden meegenomen.
Dit overgangsrecht zou het mogelijk maken dat ook nieuwe leden van een bestaande coöperatie
nog gebruik kunnen maken van de postcoderoosregeling als er plek is vrijgekomen door
het vertrek van een bestaand lid. Hierbij moet uiteraard ook rekening worden gehouden
met de eventuele budgettaire consequenties en de gevolgen voor de uitvoering.
39
Ook vernemen deze leden dat bij overgang van een lid naar een andere energiemaatschappij
gedurende het jaar, door de energiecoöperatie een splitsing moet worden aangebracht
per energiemaatschappij. Dit maakt de regeling nog complexer en dit legt een groot
beslag op vrijwilligers. Kan dit punt worden herzien?
Antwoord
Voor toepassing van het verlaagde energiebelastingtarief moet door de coöperatie opgewekte
elektriciteit worden toegerekend aan het lid van de coöperatie. Het verlaagde tarief
mag door de energieleverancier niet worden toegepast ten aanzien van een grotere hoeveelheid
aan het lid van de coöperatie geleverde elektriciteit, dan de hoeveelheid door de
coöperatie opgewekte elektriciteit die is toegerekend aan dat lid. Als het lid van
de coöperatie wisselt van energieleverancier mag de hoeveelheid opgewekte elektriciteit
per energieleverancier worden toegerekend op basis van tijdsevenredigheid of op basis
van de werkelijk opgewekte hoeveelheid elektriciteit. Voor toepassing van het verlaagde
tarief is van belang dat de energieleverancier weet hoeveel opgewekte elektriciteit
is toegerekend aan het lid van coöperatie, omdat anders een onjuiste belastingkorting
wordt verleend. Het kabinet is niet voornemens om hier wijzigingen in aan te brengen.
40
Tot slot kunnen er na 1 april 2021 geen nieuwe verlaagd tariefregelingencontracten
worden afgesloten tussen energiecoöperaties en energieleveranciers. Dit terwijl bestaande
projecten nog vijftien jaar gebruik mogen maken van bestaande postcoderoosregelingen.
Is de Minister het met deze leden eens dat dit niet houdbaar is?
Antwoord
Dit kan voor bestaande coöperaties en bestaande leden nog steeds. De leden kunnen
overstappen en de coöperatie ook.
41
De leden van de GroenLinks-fractie zijn zeer bezorgd over de signalen dat de industrie
aandringt op meer gratis emissierechten binnen het EU-ETS. Dit mag volgens deze leden
absoluut niet gebeuren. Wil de Minister in de EU pleiten voor een afbouw van de gratis
rechten? Deze leden zijn het niet eens met de conclusie dat EU-ETS effectief was voor
het indammen van de CO2-uitstoot van de luchtvaart. De CO2-uitstoot van de luchtvaart steeg alleen maar, met uitzondering van afgelopen jaar
vanwege de coronapandemie. Wil de Minister werken aan een eerlijke prijs voor vliegtickets
op EU-niveau bij het aanpassen van de Energy Tax Directive?
Antwoord
Het doel van gratis toewijzing van emissierechten is het voorkomen van koolstoflekkage
bij sectoren die daar gevoelig voor zijn, om zo de effectiviteit van het EU ETS te
vergroten. Er is anders een risico dat bedrijven de Europese Unie verlaten met het
risico op een grotere CO2-uitstoot, omdat elders minder streng klimaatbeleid geldt. Gratis toewijzing van emissierechten
wordt in de huidige systematiek reeds aangescherpt via een dalend emissieplafond en
aanscherping van de benchmarks. Hierdoor krimpt de totale beschikbaarheid van emissierechten
voor gratis toewijzing en ontvangen bedrijven minder gratis rechten. Eventuele aanpassingen
aan de systematiek van gratis toewijzing hangen samen met andere mogelijke aanpassingen
aan het EU ETS die het risico op koolstoflekkage vergroten of verkleinen. Het kabinet
wacht daarvoor eerst de voorstellen af van de Europese Commissie. Voor de luchtvaart
pleit het kabinet voor het uitfaseren van gratis toewijzing van emissierechten in
het ETS, zoals ook onlangs in de reactie van Nederland op de publieke consultatie
over de herziening van het EU ETS luchtvaart is gecommuniceerd (Kamerstuk 22 112, nr. 3024). Voor wat betreft «eerlijke prijzen» laat het rapport van CE Delft (Prijs van een
vliegreis) zien dat voor vliegreizen naar intercontinentale en Europese bestemmingen
respectievelijk circa 20–50% van de maatschappelijke kosten van de luchtvaart worden
geïnternaliseerd. Daarnaast betaalt de luchtvaart voor CO2-uitstoot via het EU ETS en het mondiale CO2 compensatie- en reductiesysteem CORSIA per 2021. Het kabinet pleit ook voor aanpassing
van de Energy Taxation Directive in lijn met de doelen van de Green Deal en om de
EU interne markt te versterken, en is daarbij voorstander van het verhogen van de
minimum tarieven.
42
De leden van de GroenLinks-fractie hebben de waterstofvisie van de Minister met interesse
gelezen en delen veel van de uitgangspunten van deze brief. Wel maken deze leden zich
zorgen over het gebrek aan financiële middelen om groene waterstof aan te jagen: 35
miljoen euro per jaar zet geen zoden aan de dijk. De landen om Nederland heen geven
juist miljarden uit aan het stimuleren van groene waterstof. Deelt de Minister deze
zorgen en erkent de Minister dat er significant meer middelen nodig zijn om Nederland
koploper te maken op het gebied van groene waterstof?
Antwoord
Ik erken dat er nog onvoldoende financiële middelen zijn voor stimulering van waterstofprojecten
om de beoogde ambities voor waterstof te bereiken. Ik onderzoek momenteel extra mogelijkheden
voor financiering. De behoefte aan aanvullende financiering is overigens sterk afhankelijk
van de ontwikkeling van de relevante prijzen (voor CO2, elektriciteit en aardgas) en verdere uitwerking van aanvullend Europees en nationaal
beleid, zoals de aanscherping van het EU ETS of een mogelijke bijmengverplichting.
43
Hoe wordt ervoor zorggedragen dat het opschalingsinstrument wat in de brief beschreven
wordt, goedgekeurd wordt door de Europese Commissie?
Antwoord
Om het goedkeuringsproces zo goed mogelijk voor te bereiden voer ik momenteel gesprekken
met de Europese Commissie over de mogelijkheden voor waterstofprojecten onder de huidige
staatssteunkaders. Daarnaast zijn er contacten met andere lidstaten over hun ervaringen
bij het ontwikkelen van vergelijkbare subsidieregelingen. Ik neem de ervaringen mee
uit het recente goedkeuringsproces voor de SDE++ afgelopen jaar.
44
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat zowel waterstofgas als groen gas
op dit moment fiscaal hetzelfde worden behandeld als aardgas. Dit staat de energietransitie
in de weg. Wat zijn de voor- en nadelen van het minder belasten van waterstof en groen
gas, ook in relatie met elektrificatie? Hoe kan de energiebelasting bijdragen aan
de opschaling van groen gas en waterstof?
Antwoord
In het kader van de uitvoering van de Routekaart Groen Gas beziet het kabinet verschillende
vraag-gestuurde instrumenten, waaronder een bijmengverplichting en fiscale differentiatie.
In de evaluatie van de energiebelasting worden daarnaast denkrichtingen gepresenteerd
om de energiebelasting beter te laten bijdragen aan de energietransitie. Deze evaluatie
wordt naar verwachting dit voorjaar naar uw Kamer gestuurd. De uitkomsten van deze
trajecten kunnen onder andere gebruikt worden om een afweging tussen verschillende
beleidsopties te maken en waar nodig verder uit te werken, ook met betrekking tot
de opschaling van groen gas en waterstof. Ook kunnen de uitkomsten worden gebruikt
ter voorbereiding van de discussie over de herziening van de Europese Richtlijn Energiebelasting
(Europese Energy Taxation Directive).
Sinds 2006 wordt op duurzame wijze geproduceerde elektriciteit en gas gestimuleerd
via achtereenvolgens de MEP, de SDE, en thans de SDE+(+). Groene waterstof wordt overigens
vanaf dit jaar voor het eerst via de SDE++ gestimuleerd.
45
Ook vragen deze leden of het mogelijk zou zijn om groene waterstofproductie uit reststromen
op te nemen als SDE++ categorie. Wat zijn hier de voor- en nadelen van?
Antwoord
Nieuwe technieken worden overwogen in de SDE++ indien ze een voldoende groot potentieel
hebben. Hierbij maak ik gebruik van de informatie die marktpartijen hebben aangeleverd
bij het PBL tijdens de marktconsultatie en het advies van PBL. Voor zulke technieken
worden dezelfde inpassingscriteria toegepast als in eerdere jaren. Dat betekent dat
de CO₂-reductie te bepalen en te meten is, de techniek marktrijp en kosteneffectief
is, er voldoende en betrouwbare marktinformatie beschikbaar is, er voldoende interesse
in de markt is en er een generiek basisbedrag en correctiebedrag kunnen worden vastgesteld.
Op deze manier wordt ook een techniek zoals waterstofproductie uit reststromen overwogen.
Bij het inzetten van afval speelt ook de vraag of dit passend is in het afvalbeleid
van de staatsecretaris van Infrastructuur en Waterstaat.
46
De leden van de GroenLinks-fractie zijn teleurgesteld over de (niet) gerealiseerde
energiebesparing van de industrie en hebben hier vaker Kamervragen over gesteld en
op andere manieren aandacht voor gevraagd. In de brief van de Minister over energiebesparing
wordt duidelijk dat de Minister een uitbreiding van de terugverdientijd naar zeven
jaar niet nuttig vindt. Deze leden vinden dat er beter moet worden gekeken naar de
daadwerkelijke terugverdientijd, waarbij bijvoorbeeld ook mogelijke subsidies moeten
worden meegerekend. Deze leden hebben ook een notitie geschreven over energiebesparing
in de industrie6 waarin wordt gepleit voor een energiebesparingsverplichting voor ETS-bedrijven. Zij
kijken uit naar het nader onderzoek hierover, wat is toegelicht in de brief over energiebesparing.
Antwoord
In de Kamerbrief over de verbetering en verbreding van de energiebesparingsplicht
(Kamerstuk 30 196, nr. 738) heb ik uiteengezet wat de redenen zijn om de terugverdientijd niet op te rekken
naar zeven jaar. Dit grijpt te veel in op de bedrijfsvoering en gaat ten koste van
investeringen met een kortere terugverdientijd. Daarbij is er nog veel energiebesparing
te realiseren binnen de terugverdientijd van vijf jaar. Met de verbreding en verbetering
van de energiebesparingsplicht wordt dit ook beter gerealiseerd. Zo wordt vanaf 2023
verduidelijkt dat bedrijven verplicht zijn om de technische maatregelen goed in te
stellen en te onderhouden, zodat de technische maatregelen daadwerkelijk energie besparen.
Ook zullen niet-complexe milieuvergunningplichtige bedrijfsvestingen direct onder
de energiebesparingsplicht vallen. Energiebesparing hoeft dan niet meer apart in vergunningen
te worden opgenomen. In mijn reactie op Kamervragen van het lid Van der Lee over het
meenemen van subsidies bij de terugverdientijdberekening zal ik ingaan op de vraag
waarom subsidies niet meegenomen worden. Op basis van de motie van het lid Van der
Lee (Kamerstuk 32 813, nr. 575) verken ik momenteel de eventuele toegevoegde waarde van normering rondom energiebesparing
voor ETS-bedrijven. Ik kom hier zo spoedig mogelijk op terug. Het is aan een volgend
kabinet om over eventuele normering op energiebesparing te besluiten.
47
De leden van de GroenLinks-fractie lezen verder in de brief over de verbreding van
de energiebesparingsverplichting dat ook zonnepanelen verplicht worden gesteld. Klopt
dit? Voor welke bedrijven geldt deze verplichting?
Antwoord
Inderdaad wordt met de verbreding en verbetering van de energiebesparingsplicht het
uitvoeren van eigen opwekmaatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder
verplicht. Zonnepanelen hebben echter nog geen terugverdientijd van vijf jaar of minder,
dus is het niet de verwachting dat deze op korte termijn onder de verbrede energiebesparingsplicht
vallen. Wanneer de terugverdientijd in de nabije toekomst korter wordt, is dit wel
het geval. Dit geldt voor bedrijven die onder de huidige energiebesparingsplicht vallen:
bedrijven met jaarlijks energieverbruik van meer dan 50.000 kWh elektriciteit of 25.000
m3 aardgas(equivalenten), inclusief de (niet-complexe) vergunningplichtige bedrijven
die bij de verbreding onder de besparingsplicht gebracht worden.
48
Deze leden lezen ook dat complexe milieuvergunningsplichtige bedrijven worden uitgezonderd.
Zij zijn het hier niet mee eens, ook omdat hiermee juist geen gelijk speelveld wordt
gecreëerd. Dit zijn veelal energie-intensieve bedrijven die niet onder de EU-ETS vallen.
De provincies vinden het te complex om dit via een nieuwe vergunning te regelen. Kan
de Minister hierop ingaan?
Antwoord
Op dit moment moet energiebesparing bij vergunningplichtige bedrijven geregeld worden
in de vergunning. Met de verbreding en verbetering van de energiebesparingsplicht
vallen niet-complexe vergunningplichtige bedrijven automatisch onder de rijksregel
dat alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder
uitgevoerd moeten worden. Energiebesparing bij zogenoemde complexe vergunningplichtige
bedrijven blijft geregeld in de omgevingsvergunning van het bedrijf. Uitgangspunt
in de Omgevingswet is namelijk dat bij deze categorie bedrijven de vergunning leidend
is en algemene regels (op rijksniveau) beperkt ingezet worden. Hiervoor is gekozen
omdat de activiteiten van deze bedrijven grote gevolgen kunnen hebben voor de leefomgeving.
Eisen aan het bedrijf moeten in samenhang met andere milieueisen en de specifieke
bedrijfsomstandigheden gezien worden. Bovendien zit het potentieel bij deze bedrijven
veelal in een ketengerichte beschouwing (van productie tot distributie). Het decentrale
bevoegd gezag (provincie) kan de benodigde eisen stellen in de vergunning. Wanneer
de energiebesparingsplicht als algemene regel rechtstreeks toegepast zou worden op
de complexe bedrijven, hoeft de provincie inderdaad de eisen voor energiebesparing
niet meer te regelen in de vergunning, maar dan is de samenhang met andere milieueisen
en de specifieke bedrijfsomstandigheden niet geborgd. Bovendien moet de provincie
als bevoegd gezag nog steeds bepalen of het bedrijf aan zijn energiebesparingsplicht
heeft voldaan. Vanwege de complexe bedrijfsprocessen is hier vaak een individuele
afweging nodig.
49
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het een optie is om door middel van de
SDE++ technieken als elektrolyse en opslag te stimuleren zodat het net op piekuren
wordt ontlast en het invoeden van energie gespreid wordt over de tijd. In andere landen
wordt bijvoorbeeld ook energieopslag in tenders verwerkt. Kan hierover in gesprek
worden gegaan met de netbeheerders?
Antwoord
De netproblematiek is een belangrijk thema in de energietransitie. PBL heeft op mijn
verzoek de mogelijkheden voor het stimuleren van uitgestelde levering (middels opslag)
onderzocht in het advies voor de SDE++ 2021. Over dit advies heb ik uw Kamer onlangs
geïnformeerd. Uit dit advies volgt dat het niet voor de hand te ligt om batterij-opslag
als losse categorie in de SDE++ op te nemen. Ik zal daarom het PBL met oog op de SDE++
2022 vragen uitgestelde levering verder te verkennen. Daarbij wordt dan uitgegaan
van batterij-opslag in combinatie met zon- en of windprojecten. Op dit moment is het
al mogelijk in de SDE++ om bij zon-PV-projecten een deel van de opgewekte elektriciteit
voor eigen gebruik in te zetten, waardoor het net wordt ontlast. Ook is elektrolyse
als techniek opgenomen in de SDE++. Daarnaast vindt goed overleg plaats met de netbeheerders
over de netproblematiek en wordt bijvoorbeeld in de Energiewet netbeheerders de expliciete
taak gegeven om waar nodig flexibiliteit in te kopen.
50
De leden van de GroenLinks-fractie hebben gelezen dat het Besluit experimenten Elektriciteitswet
1998 en Gaswet niet voor bekrachtiging voorgedragen wordt. Deze leden achten voldoende
experimenteerruimte noodzakelijk en vragen of er daadwerkelijk wel genoeg experimenteerruimte
is. Kan in overleg worden gegaan met de netbeheerders en bijvoorbeeld de Raad van
State over flexibele en adaptieve wetgeving?
Antwoord
Zoals aangegeven in de brief aan uw Kamer van 10 december 2020 (Kamerstuk 34 627, nr. 50) heb ik bij de consultatie van het wetsvoorstel Energiewet gevraagd naar de behoefte
aan de mogelijkheid voor experimenten. De inbreng van deze consultatie wordt op dit
moment verwerkt en zal later dit jaar zal worden aangeboden aan de Afdeling advisering
van de Raad van State. Mocht er een duidelijke behoefte aan experimenteerruimte bestaan
dan zal ik dit mogelijk maken met inachtneming van de aanbevelingen van de Raad. Bij
de verwerking van de consultatie inbreng kunt u ervan uitgaan dat nog met verschillende
partijen gesproken zal worden, waaronder de netbeheerders, voordat een wetsontwerp
aan de Afdeling advisering van de Raad zal worden aangeboden.
51
De leden van de GroenLinks-fractie vragen tot slot wat de stand van zaken is rondom
de motie van het lid Van der Lee over het verlagen van de temperatuur van warm tapwater
(Kamerstuk 34 902, nr. 6).
Antwoord
De motie is eind 2019 beantwoord door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
(BZK) (Kamerstukken 30 196 en 26 422, nr. 691). In aanvulling hierop heeft het Ministerie van IenW bevestigd dat een evaluatie
is gestart. Daar zullen elementen van de regelgeving getoetst worden aan de meest
recente wetenschappelijke inzichten. De planning is dat betreffende rapport medio
mei 2021 gereed is en vervolgens aan uw Kamer wordt toegezonden door de Minister van
IenW.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
RWE
52
De leden van de SP-fractie hebben met verbijstering kennisgenomen van de aangekondigde
claim van RWE. Hoe oordeelt de Minister over deze gang van zaken? Deelt hij de mening
dat het ongehoord is dat een bedrijf het klimaatbeleid van een soevereine staat denkt
te kunnen bepalen?
Antwoord
Ik heb kennisgenomen van het verzoek tot arbitrage tegen de Staat dat RWE bij het
International Centre for Settlement of Investment Disputes (ICSID) heeft ingediend.
Ik kan uiteraard niet vooruitlopen op de uitspraak in deze procedure. Het staat buiten
kijf dat de overheid haar eigen klimaatbeleid bepaalt, en dat een dergelijke juridische
procedure daaraan niet in de weg staat. De Wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie
is zorgvuldig tot stand gekomen en het resultaat van gedragen democratische besluitvorming,
waarbij alle belangen zorgvuldig zijn afgewogen. In een rechtsstaat staat het belanghebbenden
vrij om dergelijke besluiten juridisch aan te vechten. Daarbij kiest RWE in dit geval
een procedure onder het Energiehandvestverdrag. De Nederlandse Staat bereidt zich
voor op het voeren van deze internationale arbitrageprocedure.
53
Is de Minister bereid over te gaan tot het zo snel mogelijk afschaffen van deze bepalingen
in internationale handelsverdragen? Zo nee, hoe gaat dan voorkomen worden dat niet
een democratische regering maar een willekeurige multinational het beleid gaat bepalen,
dan wel beïnvloeden middels dit soort claims?
Antwoord
Investeringsakkoorden beknotten overheden niet om regelgeving in te voeren en te handhaven
in het publieke belang. Dat geldt ook voor klimaatbeleid. Het zogenaamde «right to
regulate» heeft een sterke rechtsbasis in het internationaal publiekrecht, namelijk
het principe van staatssoevereiniteit. Op basis van dit principe hebben staten het
inherente recht om wet- en regelgeving vast te stellen binnen hun landsgrenzen. Handels-
en investeringsakkoorden vormen geen inbreuk op dit recht. In investeringsakkoorden
en handelsakkoorden met investeringsbeschermingsbepalingen van de nieuwe generatie,
zoals degenen die recentelijk door de EU met derde landen als Singapore en Canada
zijn gesloten, wordt dit recht daarbovenop juist nadrukkelijk geëxpliciteerd. Daarmee
wordt gewaarborgd dat overheden hun beleidsruimte behouden. Ook de Nederlandse modeltekst
op basis waarvan Nederland onderhandelt met derde landen over bilaterale investeringsakkoorden,
bevat een dergelijke clausule.
Specifiek ten aanzien van het Energiehandvestverdrag (ECT) geldt dat ik waarde hecht
aan goede werking van energiemarkten, bevordering van energiehandel en samenwerking
in energiebeleid. Deze doelen worden onderschreven door de partijen bij het ECT. Opzeggen
van het ECT zou deze samenwerking bemoeilijken. Dat neemt niet weg dat veel bepalingen
naar huidige maatstaven verouderd zijn. Daarom zet ik me in voor de modernisering
van het ECT, waarvoor in 2020 de onderhandelingen officieel zijn gestart, zoals ook
blijkt uit mijn brief van 16 november 2020 (Kamerstukken 32 813 en 31 239, nr. 619). De Europese Commissie coördineert dit proces voor EU-landen die zijn aangesloten
bij het Energy Charter. De gezamenlijke inzet, die op de Raad Buitenlandse Zaken van
15 juli 2019 is vastgesteld, stelt dat het handvest rekening moet houden met de energietransitie
en de gevolgen van de afspraken uit het Parijsakkoord en stelt dat expliciet moet
worden opgenomen dat overheden het recht hebben en houden om in het publiek belang
beleid te maken of regels te stellen.
54
Waar gaat de 1,5 miljard euro vandaan komen die de Staat dan cadeau gaat geven aan
dit bedrijf? Welke consequenties heeft dit voor het klimaatbeleid? Verder vragen deze
leden of verduidelijkt kan worden wat de huidige situatie (dat de wijziging van de
Wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie in verband met beperking van de CO2-emissie (Kamerstuk 35 668) niet controversieel is verklaard maar de brief van 9 december 2020 over de Klimaat-
en Energieverkenning 2020 en uitvoering Urgenda-vonnis (Kamerstuk 32 813, nr. 644) wel) betekent voor het personeel van de kolencentrale(s).
Antwoord
Naar mijn verwachting, gebaseerd op gesprekken met de exploitanten van de kolencentrales,
zal er geen effect van de wettelijke beperking van CO2-uitstoot door kolenverbranding door kolencentrales zijn op de werkgelegenheid bij
de kolencentrales. Het niet controversieel verklaren van deze wet maar het wel controversieel
verklaren van de brief van 9 december over de Klimaat- en Energieverkenning verandert
dit niet.
Warmtetransitie/brief G40
55
De leden van de SP-fractie vragen de Minister in te gaan op de zorgen geuit door de
G40-gemeenten in hun brief aan de Kamercommissie en de Minister over de betaalbaarheid
van de warmtetransitie. Ook deze leden maken zich grote zorgen over de betaalbaarheid
voor huishoudens. Is de Minister bereid uitbreiding van de regeling van de Investeringssubsidie
duurzame energie en energiebesparing (ISDE) te onderzoeken om zo meer huishoudens
met meer middelen te kunnen ondersteunen bij de verduurzaming van hun woning? Zo nee,
hoe gaat voorkomen worden dat de transitie vertraging oploopt als gevolg van gebrekkige
financieringsmogelijkheden? Hetzelfde vragen deze leden over de Regeling Reductie
Energiegebruik Woningen (RREW) om huurders en woningeigenaren te stimuleren om energie
te besparen. Klopt het dat het budget van 70 miljoen euro een dag na openstelling
al met 10 miljoen werd overschreden en in de dagen daarna opliep tot bijna 130 miljoen
euro?
Antwoord
De zorgen van de G40-steden zijn mij bekend en zijn in lijn met eerdere signalen.
Als voorbereiding op de formatie heb ik gevraagd aan Studiegroep Klimaatopgave o.l.v.
Laura van Geest te onderzoeken welke opties er zijn om de verhoogde klimaatambities
voor 2030 te realiseren. Tevens is er een interdepartementale werkgroep die kijkt
naar de financiering van de energietransitie in de brede zin. In beide trajecten is
of wordt gekeken naar het instrument van de ISDE. Het is uiteindelijk aan een volgend
kabinet om keuzes te maken over het al dan niet verruimen van de ISDE en andere instrumenten.
Het klopt dat het aantal aanvragen voor de RREW op 16-11-2020 met ongeveer € 10 miljoen
werd overschreden. Het totaal budget voor de RREW is door de Minister van BZK verhoogd
van € 70 miljoen naar € 100 miljoen. Een uitbreiding van de RREW heeft dus al plaats
gevonden. Het totaal aantal aanvragen van de RREW komt in totaal neer op bijna € 130
miljoen.7 Dit houdt in dat het budget van € 100 miljoen ontoereikend is voor de totale aanvragen.
56
De leden van de SP-fractie willen weten op welke wijze de belofte van woonlastenneutraliteit
nu echt concreet vormgegeven gaat worden, op een structurele manier met oog voor de
lange termijn. Verder vragen deze leden de Minister om in te gaan op de vrees van
deze gemeenten dat net als bij de decentralisatie van de jeugdzorg er wel veel taken
bijkomen, maar niet een passend budget gerealiseerd wordt. Hoe wordt voorkomen dat
gemeenten als gevolg van de energietransitie zich gedwongen zien nog verder te bezuinigen
op andere grote sociale posten?
Antwoord
In de afgelopen kabinetsperiode zijn meerdere instrumenten ingezet om de betaalbaarheid
van de energietransitie te ondersteunen, en daarmee een bijdrage te leveren aan woonlastenneutraliteit.
Daarmee heb ik samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
huishoudens op concrete wijze kunnen helpen in het verduurzamen van de woning. Een
overzicht hiervan kunt u vinden in de brief van de Minister van BZK over de Stand
van zaken Klimaatakkoord Gebouwde Omgeving (Kamerstukken 32 813 en 32 847, nr. 570).8 Tegelijkertijd merk ik op dat de discussie over het streven naar woonlastenneutraliteit
nog gevoerd wordt. Tevens is het van groot belang dat de medeoverheden in staat zijn
de taken die zij, in het kader van het Klimaatakkoord hebben, goed uit kunnen voeren.
Daarover ben ik voortdurend in gesprek met de koepels van medeoverheden. In dat kader
wijs ik op het advies van de Raad van Openbaar Bestuur (ROB) over uitvoeringslasten
van de gemeenten.9 Het is aan een volgend kabinet om keuzes te maken in de wijze waarop de betaalbaarheid
van de energietransitie wordt geborgd en er gereageerd wordt op de zorgen van de gemeenten
over de uitvoerbaarheid.
Motie Mulder burgerpanels
57
De leden van de SP-fractie stellen dat het betrekken van bewoners essentieel is in
de energietransitie. Zij hebben daarom ook mede deze motie ondertekend. Het actief
betrekken van bewoners in fora is alleen niet voldoende volgens deze leden. Op welke
wijze wordt geborgd dat bewoners ook echt inspraak gaan krijgen en ook mee kunnen
delen in de transitie? Worden deze punten ook meegenomen in het onderzoek?
Antwoord
Het kabinet heeft bewust gekozen voor het instellen van een onafhankelijke adviescommissie,
onder leiding van de heer Brenninkmeijer, omdat het zich terdege realiseert dat de
betrokkenheid van burgers essentieel is bij het klimaatbeleid. Goed onderzoek naar
wat daarvoor wel en niet werkt is erg belangrijk. De adviescommissie heeft hoofdzakelijk
gekeken naar de mogelijke meerwaarde van burgerfora, maar wel in de bredere context
van de noodzaak voor goede burgerbetrokkenheid. Burgerfora kunnen als instrument bijdragen
aan het creëren van inspraak, maar zijn geen wondermiddel. De effectiviteit van burgerfora
hangt af van veel randvoorwaarden, bijvoorbeeld een overheid die ruimte biedt en adviezen
serieus neemt. Afspraken over de opvolging van de adviezen van het burgerforum, kunnen
een vorm van borging zijn.
Het advies van de commissie is op 21 maart gepubliceerd en met u gedeeld (Kamerstuk
32 813, nr. 674). Gelet op de demissionaire status van het huidige kabinet, heb ik als demissionair
Minister geen appreciatie gegeven van het advies. Het is aan een volgend kabinet om
te bepalen op welke wijze hieraan een vervolg wordt gegeven en de borging vorm moet
krijgen.
Middelenverdeling Nederlandse enveloppes EFRO en het JTF
58
De leden van de SP-fractie vragen of kan worden toegelicht waarom Groningen niet als
overgangsregio is aangemerkt. Wat is de rol van het beschikbaar komen van de gelden
voor het JTF hierin? Deze leden merken op dat het nog maar zeer de vraag is of deze
middelen ook echt ten goede komen aan de Groningers zelf. Waarom gaat het grootste
deel van de Europese gelden naar de Randstad? Kortom, deze leden vragen om een meer
inhoudelijke toelichting op de afwegingen bij deze middelenverdeling. Verder vragen
zij wat de precieze rol van de regio’s en de gekozen volksvertegenwoordigers gaat
zijn in de uiteindelijke toekenning en invulling van deze middelen.
Antwoord
Groningen is door de Europese Commissie (EC) niet als overgangsregio aangemerkt omdat
Groningen niet voldoet aan de daarvoor geldende criteria. Europese wetgeving bepaalt
dat provincies die een BBP per hoofd van de bevolking hebben dat tussen 75% en 100%
van het EU-gemiddelde BBP ligt, als overgangsregio’s worden aangemerkt. Groningen
zit boven dit EU-gemiddelde. Flevoland, Drenthe en Friesland zitten onder dit gemiddelde.
Het gegeven dat Groningen niet als overgangsregio is aangemerkt, heeft geen rol gespeeld
bij het beschikbaar komen van de middelen uit het JTF voor de provincie. De verdeling
van de JTF-middelen staat los van de verdeling van de EFRO-middelen.
Hoewel er in absolute zin de meeste EFRO-middelen naar het landsdeel West-Nederland
(met daarbinnen de Randstad) gaan, is dit per hoofd van de bevolking niet zo. Van
de JTF-middelen gaat 53% naar de COROP-gebieden in provincie Groningen.
Bij de verdeling van de EFRO-middelen over de vier landsdelen zijn dezelfde criteria
gebruikt die de Europese Raad gebruikte bij haar toewijzing van de EFRO-middelen aan
lidstaten. Hierbij gaat het om bevolkingsomvang, BBP, werkloosheid, onderwijs, CO2-uitstoot, migratie en zogenaamde overgangsstatus. Bij het JTF was het belangrijk
de middelen te focussen op een beperkt aantal regio’s in Nederland die voor de grootste
transitieopgave staan en aan te sluiten bij het nationale Klimaatakkoord. Ook de EC
raadde in haar aanbeveling met name deze nu gekozen gebieden aan voor steun uit het
JTF.
Voor meer toelichting bij de middelenverdeling van de Europese middelen onder het
EU-cohesiebeleid, verwijs ik u naar de kamerbrief van de Staatssecretaris van Economische
Zaken en Klimaat «Middelenverdeling Nederlandse enveloppes EFRO en JTF»10.
De regio’s en de gekozen volksvertegenwoordigers spelen een belangrijke rol in de
uiteindelijke toekenning en invulling van al deze middelen. De landsdelen stellen
ieder een eigen «operationeel programma» (OP) op aan de hand waarvan de EFRO-middelen
verdeeld worden. Deze OP’s worden bestuurlijk vastgesteld in alle provincies. Voor
het JTF geldt dat het kabinet op dit moment een proces aan het uitwerken is om in
gezamenlijkheid met de geselecteerde regio’s tot een «plan voor een rechtvaardige
transitie» te komen.
Verbreding energiebesparingsplicht
59
De leden van de SP-fractie hebben vaker benadrukt dat een goede naleving en verscherping
van de energiebesparingsplicht veel CO2-winst kan opleveren. Er zijn nog te veel bedrijven die te weinig doen en de wettelijke
verplichting niet naleven. Deze leden vernemen met teleurstelling dat de huidige regels
niet verder worden aangescherpt. Zij hadden graag gezien dat de terugverdientijd opgerekt
zou worden en de naleving strikter gehandhaafd. Deze leden menen dat hier een voor
de hand liggende kans op makkelijke CO2-reductie blijft liggen. Zij vinden dat in de voorliggende brief het besluit de terugverdientijd
niet op zeven jaar te zetten ondanks een aangenomen motie dat wel te doen, niet afdoende
wordt onderbouwd. Deze leden roepen dus op om bij de aangekondigde verbreding dit
te herzien en ook een striktere vorm van handhaving daarbij mee te nemen.
Antwoord
In de Kamerbrief over de verbetering en verbreding van de energiebesparingsplicht
(Kamerstuk 30 196, nr. 738) heb ik uiteengezet wat de redenen zijn om de terugverdientijd niet op te rekken
naar zeven jaar. Dit grijpt te veel in op de bedrijfsvoering en gaat ten koste van
investeringen met een kortere terugverdientijd. Daarbij is er nog veel energiebesparing
te realiseren binnen de terugverdientijd van 5 jaar. Met de verbreding en verbetering
van de energiebesparingsplicht wordt dit ook beter gerealiseerd. Zo worden bedrijven
vanaf 2023 duidelijker verplicht om de technische maatregelen goed in te stellen en
te onderhouden, zodat de technische maatregelen daadwerkelijk energie besparen. Ook
zullen ongeveer 14.000 milieuvergunningplichtige bedrijfsvestigingen direct onder
de energiebesparingsplicht vallen. Energiebesparing hoeft dan niet meer apart in vergunningen
te worden opgenomen.
Het decentrale bevoegd gezag is verantwoordelijk voor toezicht en handhaving van de
energiebesparingsplicht. Met de regeling Versterkte Uitvoering Energiebesparings-
en Informatieplicht ondersteun ik hen daarbij met in totaal 10 miljoen euro in 2020
en 2021. Dit doe ik door extra capaciteit beschikbaar te stellen in de vorm van aan
te vragen diensten, zoals capaciteit voor bedrijfsbezoeken en gevelcontroles. In 2021
staat nog voor € 6.504.452 aan te verrichten diensten gepland. Voor de periode 2021
tot en met 2023 heb ik 9,5 miljoen euro extra toegezegd (Kamerstuk 32 813, nr. 644). Ik verken momenteel of het verlengen van deze ondersteuningsregeling of een andere
bestedingswijze de meest effectieve manier is om het bevoegd gezag te ondersteunen.
Evaluatie Regeling gebiedsaanwijzing gasaansluitplicht
60
De leden van de SP-fractie merken op dat de ruime interpretatiemogelijkheden om te
besluiten wel een nieuwe wijk aan gas aan te sluiten, in stand worden gehouden. Deze
leden vragen waarom hiervoor wordt gekozen, nu de afgelopen periode blijkt dat er
weldegelijk nog vrij veel nieuwbouwwijken alsnog een gasaansluiting krijgen, dan wel
hebben gekregen. Kan verder worden toegelicht waarom de overgangsregeling nauwelijks
tot geen invloed heeft gehad op de besluiten van gemeenten? Komt dat omdat de interpretatiemogelijkheden
zo ruim zijn dat gemeenten daarmee elke gewenste kant op kunnen? Kan hier verder op
in worden gegaan door de Minister? Verder vragen deze leden hoeveel wijken er het
afgelopen jaar aan het gas zijn aangesloten en hoeveel er voor het komende jaar gepland
zijn.
Antwoord
Het Kabinet heeft een duidelijke keuze gemaakt dat nieuwbouw niet meer op aardgas
wordt aangesloten. De gaswet bepaalt dat enkel wanneer het vanwege zwaarwegende redenen
van algemeen belang strikt noodzakelijk is, gemeenten een uitzondering kunnen maken
om gasaansluiting bij nieuwbouw toe te staan. Of hier sprake van is kan alleen op
lokaal niveau worden afgewogen, omdat de situatie per wijk, straat of gebouw kan verschillen.
Uit de diversiteit aan redenen waarvoor een uitzondering is gemaakt blijkt dat het
nuttig is om uitzonderingen niet te beperken tot enkele vooraf vastgestelde situaties.
Sinds 1 juli 2018 hebben 55 gemeenten een uitzondering gemaakt.
In de Regeling gebiedsaanwijzing aansluitplicht zijn twee uitzonderingsgronden opgenomen
die betrekking hadden op het eerste half jaar na inwerkingtreding van deze regeling
(hierna: de overgangsregeling). KPMG heeft in haar evaluatie benoemd dat gemeenten
hebben aangegeven minder coulant te zijn geweest met uitzonderingen naarmate de Regeling
langer is ingevoerd en dat gemeenten hebben aangegeven te handelen in de geest van
de overgangsregeling.
Op basis van cijfers van de vier grootste regionale netbeheerders, die gezamenlijk
circa 95% van de gasaansluitingen beheren, was 86% van de nieuwbouwwoningen in 2020
zonder gasaansluiting. Het percentage aardgasvrije nieuwbouw laat nog steeds een stijgende
lijn zien. Sinds het derde kwartaal van 2020 ligt dit percentage boven de 90%. De
verwachting is dat dit percentage in de komende jaren verder toeneemt. Dit heeft twee
redenen. Ten eerste zijn gemeenten minder coulant met uitzonderingen naarmate de Regeling
langer is ingevoerd. Ten tweede geldt de regel niet voor gebouwen waarbij de vergunningsaanvraag
is gedaan voor 1 juli 2018. Met name bij (grote) appartementencomplexen kan de tijdsduur
tussen vergunningaanvraag en oplevering lang zijn, het is aannemelijk dat van een
groot deel van de woningen die het afgelopen jaar zijn opgeleverd met gas, de vergunningaanvraag
voor 1 juli 2018 is gedaan. In de komende periode zal dit echter steeds minder voorkomen.
Fiche EU-strategie hernieuwbare offshore energie
61
De leden van de SP-fractie delen de mening dat internationale samenwerking op het
gebied van duurzame energie en wind op zee zeer gewenst kan zijn. Deze leden zijn
echter zeer kritisch op de wijze waarop dit door de EU wordt vormgegeven. Het marktdenken
is daarbij allesoverheersend, wat voor onnodige belemmeringen zorgt. Deze leden vragen
of uiteengezet kan worden waarom niet meer landen onderling tot goede afspraken zouden
kunnen komen. Waarom wordt de mogelijkheid publiek te investeren in, en te sturen
op, schone energie onmogelijk gemaakt door onder meer staatssteunregelingen?
Antwoord
Staatssteun is een belangrijk onderdeel van het Europese mededingingsbeleid. Dit EU-beleid
heeft tot doel om binnen de EU protectionisme te voorkomen en gelijke concurrentievoorwaarden
te scheppen op de interne markt. Al vanaf de oprichting van de Europese Gemeenschap
voor Kolen en Staal en later bij de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap
(de voorloper van de Europese Unie) is in de jaren 50 van de vorige eeuw vastgelegd
dat het verlenen van staatssteun niet zomaar mogelijk is.
De beginselen die de Europese Commissie hanteert omtrent staatssteun zijn vervat in
artikel 107, lid 2 en 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
(VwEU, verder: Verdrag). De kernvraag daarbij is of het geoorloofd is dat de Staat
economische activiteiten kan ontplooien. Conform het Verdrag vormen alleen economische
activiteiten die direct samenhangen met de uitoefening van de overheidstaken geen
inbreuk op de werking van de interne markt. In het Verdrag zijn deze overheidstaken
expliciet beschreven. In het Verdrag is tevens expliciet opgenomen dat activiteiten
door de Staat op het terrein van energie-infrastructuur onder de staatssteunregels
vallen. Deze activiteiten kunnen ook door marktpartijen worden verricht. Aanpassing
van artikel 107 vergt aanpassing van het Verdrag waar unanimiteit van lidstaten voor
nodig is.
Binnen de huidige Europese kaders is al veel samenwerking mogelijk. De Europese Commissie
benadrukt in haar beleid ook het belang van samenwerking tussen landen. Daarnaast
komt er een herziening van het Europese milieusteunkader, waarbij de inzet van het
kabinet is om hierin meer ruimte te bieden voor ondersteuning van de energietransitie.
62
Deze leden verwijzen naar de door hen gestelde Kamervragen op 10 februari 2021 over
het feit dat windenergie opgewekt in de Nederlandse Noordzee direct naar Amazon verdwijnt
en dus niet ten goede komt aan de verduurzaming van Nederland (Aanhangsel Handelingen
II 2020/21, nr. 2285). Deze leden wijzen erop dat dit feilloos het falen van de markt aantoont en dat
de opwekking van duurzame energie juist meer publiek gestuurd zou moeten worden. Ook
wijzen deze leden erop dat het testcentrum voor getijdenenergie in Zeeland een grote
mislukking dreigt te worden. Hoe gaat meer EU en meer markt dit soort falen oplossen,
zo vragen deze leden. Wordt het niet tijd voor meer overheid om voldoende schone energie
voor iedereen op te wekken? Deze leden vragen hier een reflectie op van de Minister.
Antwoord
Het kabinet is van mening dat de markt het voortouw moet houden bij de ontwikkeling
van bijvoorbeeld hernieuwbare energie, op deze manier wordt innovatie gestimuleerd
en houden we de kosten van de energietransitie zo laag mogelijk. De rol van de overheid
is daarbij om deze marktpartijen daar waar nodig op verschillende manieren te ondersteunen,
onder andere middels het bieden van duidelijke kaders in de wet- en regelgeving en
het aanjagen van nieuwe ontwikkelingen door middel van subsidies en het inkoopbeleid.
Daarbij is de overheid gebonden aan het Verdrag.
Kabinetsreactie inzake de werking van de Europese koolstofmarkt
63
De leden van de SP-fractie vinden het vreemd dat het EU-ETS nog steeds zo wordt geprezen.
De Nederlandse ETS-bedrijven stoten alleen maar meer uit. De Europese daling is laag
gezien de urgentie en de gestelde doelen. Deze leden menen dat er buiten de markt
naar oplossingen gezocht moet worden om de industrie tot de benodigde radicale CO2-reductie te krijgen. De voorgestelde wijzigingen zullen te weinig effect hebben om
de gestelde doelen te halen, vrezen zij. Deze leden zien hier graag een reactie op
van de Minister.
Antwoord
De realisatie van emissiereductie van ETS-sectoren loopt voor op de gestelde doelen
binnen het EU-ETS. Het kabinet verwacht dat verdere emissiereductie op een effectieve
wijze wordt geborgd met het EU-ETS. De beschikbare emissierechten en daarmee de maximale
uitstoot zijn een vast gegeven. De beschikbaarheid van emissierechten neemt af. Dit
zal leiden tot hogere CO2-prijzen en een sterkere prikkel voor emissiereductie. Parallel beleid buiten het
ETS heeft ook invloed op emissiereductie, zowel in Nederland als in de rest van Europa.
Zo bevat het klimaatakkoord een aanvullend pakket aan maatregelen, waaronder de CO2-heffing voor de industrie en ondersteuning van innovatie, die voor verdere emissiereductie
zullen zorgen, die zowel voor de elektriciteitssector als voor de industrie tot emissiereductie
zal leiden.
Wijziging ISDE
64
De leden van de SP-fractie zijn blij met de verbreding van de ISDE. Dat ook isolerende
maatregelen hieronder vallen is een goede extra stimulans. Wel vinden deze leden het
jammer dat ook nu nog steeds twee maatregelen nodig zijn om in aanmerking voor subsidie
te komen. Dit is voor veel huishoudens teveel om gefinancierd te kunnen krijgen, waardoor
juist de minder draagkrachtige huishoudens niet in aanmerking komen. Waarom wordt
daar dan toch aan vastgehouden? Want dat een enkelvoudige maatregel zich zo makkelijk
laat terugverdienen zoals gesteld in deze brief ervaren veel huishoudens helemaal
niet zo. Graag ontvangen deze leden een reactie van de Minister. Deze leden zijn ook
verbaasd door het beschikbare budget. Waarom zo weinig middelen terwijl de opgave
in de gebouwde omgeving zo groot is? Wordt bij overvraging het budget opgehoogd?
Antwoord
De leden van de SP-fractie vragen zich af waarom in de ISDE wordt vastgehouden aan
de voorwaarde dat er ingeval van isolatie minimaal twee maatregelen moeten worden
genomen om in aanmerking te komen voor subsidie. Zoals in de brief van 17 december
2020 over de wijziging van de ISDE (Kamerstuk 30 196, nr. 744) is aangegeven worden enkelvoudige isolatiemaatregelen al zeer vaak genomen ook zonder
dat daar subsidie tegenover staat. Het via de ISDE subsidiëren van enkelvoudige maatregelen
zal er dan voor een belangrijk deel toe leiden dat er subsidie wordt verstrekt voor
maatregelen die ook zonder subsidie zouden zijn getroffen. Daarmee zou de effectiviteit
van de ISDE flink verminderen en dat acht ik ongewenst. Een bijkomend argument is
dat het subsidiëren van enkelvoudige isolatiemaatregelen zal leiden tot een verdubbeling
tot een verdrievoudiging van het budgetbeslag, waarbij de subsidie zoals gezegd dan
voor een belangrijk deel naar huishoudens zal gaan die ook zonder subsidie zouden
investeren. Ik teken hierbij aan dat ten opzichte van de SEEH-regeling er in de ISDE
aanvullende mogelijkheden zijn om genoemde voorwaarde in te vullen. In de ISDE bestaat
naast de mogelijkheid om twee isolatiemaatregelen te combineren ook de mogelijkheid
om één isolatiemaatregel te combineren met een investering in een warmtepomp, een
zonneboiler of een aansluiting op een warmtenet.
Verder plaatsen genoemde leden vraagtekens bij de omvang van het beschikbare budget
in het licht van de opgave voor de gebouwde omgevingen en vroegen in dat kader of
het budget bij overvraging wordt opgehoogd. In 2021 is een budget van € 124 miljoen
beschikbaar voor warmtepompen, zonneboilers, isolatie en warmtenetaansluitingen. Dit
bedrag ligt hoger dan het in het Klimaatakkoord voor de ISDE voorziene budget van
€ 100 miljoen. Zoals aangegeven in de brief van 17 december 2020, is de verwachting
op basis van de ervaringen met de ISDE en SEEH in 2020 en de inschattingen voor 2021
dat dit budget toereikend zal zijn. Als in de loop van dit jaar blijkt dat dit niet
het geval is dan zal ik bezien of ophoging van het budget gewenst, mogelijk en/of
noodzakelijk is. Ik teken daarbij aan dat voor particuliere aanvragers geldt dat zij
ingeval van een afwijzing op basis van budgetuitputting hum aanvraag in het volgende
jaar opnieuw kunnen indienen. Dit biedt deze aanvragers extra zekerheid.
65
De leden van de SP-fractie zijn positief over het feit dat gemeenten de regie voeren.
Wel vragen deze leden of er niet teveel macht bij een enkel bedrijf komt te liggen
wanneer er een warmtebedrijf wordt aangewezen voor meerdere decennia. Wat betekent
dit voor de tarieven wanneer mensen geen andere keuze hebben? Dat dit met de voorgestelde
tariefregulering wel goed komt valt nog te bezien menen deze leden, het gaat immers
om een commercieel bedrijf. Waarom wordt niet gekozen dit publiek te beheren? Deze
leden vinden dit een uitgelezen kans om de energievoorziening weer publiek te maken.
Graag ontvangen zij een reactie van de Minister. Verder merken deze leden op dat de
prestatienorm om stapsgewijs tot CO2-neutraliteit in 2050 te komen, lock-in situaties niet gaat voorkomen. Hoe wordt dit
opgevangen? Deze leden vragen verder wat het betekent dat het warmtebedrijf verantwoordelijk
is voor leveringszekerheid. Wat gebeurt er in de praktijk als een warmtebron (tijdelijk)
niet voldoende kan leveren? Hoe wordt dat opgevangen en wat zijn de consequenties
voor het warmtebedrijf wanneer dit niet lukt? Deze leden zien dit in de voorgestelde
wijzigingen naar aanleiding van de internetconsultatie niet direct terug. De wijziging
in mogelijkheid voor een tijdelijke ontheffing inzake de duurzaamheidsnorm bezien
deze leden met argusogen. Hoe wordt verzekerd dat er van uitstel geen afstel komt
en hoe wordt de «uitzonderlijkheid» van de situatie bepaald? Deze leden vragen of
hier een verdere uitwerking van volgt. Wat hier nu staat lijkt onvoldoende waarborgen
te bieden, zo menen deze leden. Graag ontvangen zij een reactie van de Minister.
Antwoord
In het wetsvoorstel Wet collectieve warmtevoorziening, dat ik vorig jaar in internetconsultatie
heb gebracht (Kamerstuk 30 196, nr. 743), stel ik voor om de gemeentelijke regierol om te bepalen waar en wanneer er een
collectief warmtesysteem wordt gerealiseerd te verankeren door de wettelijke taken
van een aangewezen warmtebedrijf hierop aan te laten sluiten. Tevens stel ik voor
dat het aangewezen warmtebedrijf verplicht is om een collectief warmtesysteem te realiseren
indien de gemeente daartoe besloten heeft en dat het warmtebedrijf verplicht is om
iedereen die dit wil aan te sluiten op dit collectieve systeem. Het voorstel bevat
stringente regulering, dit is volgens mij nodig om verbruikers te beschermen tegen
de marktmacht van het warmtebedrijf. Deze regulering omvat ook tariefregulering. Ik
heb voorgesteld om de tariefregulering te wijzigen naar kostengebaseerde tarieven.
Dit betekent dat verbruikers tarieven betalen die de onderliggende kosten van het
collectieve warmtesysteem weerspiegelen er wordt dus afgestapt van de huidige gasreferentie.
Ik merk op dat een warmtebedrijf een monopoliepositie heeft, ongeacht of het een publiek
of een privaat warmtebedrijf is. Voor beide geldt daarom dat regulering noodzakelijk
is om verbruikers te beschermen tegen de marktmacht van deze bedrijven. Zo worden
bijvoorbeeld om die reden ook de tarieven van de publieke netbeheerders op de elektriciteits-
en gasmarkt gereguleerd. Ik wil dan ook benadrukken dat het publiek beheren van warmtesystemen
geen oplossing is om de marktmacht van een warmtebedrijf in te perken.
In het concept wetsvoorstel neem ik als uitgangspunt om het aangewezen warmtebedrijf
integraal verantwoordelijk te maken voor de leveringszekerheid van zijn collectieve
systeem. Dat betekent dat het de verantwoordelijkheid is van het aangewezen warmtebedrijf
om te zorgen dat verbruikers te allen tijde beschikken over voldoende warmte. Als
er een bron tijdelijk uitvalt of om andere redenen ophoudt te bestaan dan is het de
verantwoordelijkheid van het warmtebedrijf om dat tijdig op te vangen. Gaat er iets
mis dan kan ACM het warmtebedrijf hier op aanspreken. Dit kan leiden tot een boete
of zelfs het intrekken van de aanwijzing. Op deze manier prikkel ik het warmtebedrijf
om goed na te denken over zijn langjarige bronnenstrategie inclusief back-up vermogen.
Ik merk op dat de prestatienorm voor CO2 een verplichting is die geldt per collectief warmtesysteem. Ieder collectief warmtesysteem
moet dus voldoen aan de CO2-norm die op dat moment geldt. Dit betekent dat alle collectieve warmtesystemen stapsgewijs
moeten verduurzamen. Doen zij dit niet dan kan ACM handhavend optreden. Van een lock-in
situatie is volgens mij dan ook geen sprake. Tot slot, merk ik op dat ik de ontheffing
op de duurzaamheidsnorm heb ingericht als tijdelijke uitzondering voor bestaande collectieve
warmtesystemen die redelijkerwijs de norm niet kunnen halen. De periode waarvoor deze
uitzondering geldt zal door ACM worden bepaald op basis van regels die ik zal uitwerken
in de lagere regelgeving. De veronderstelling van de leden dat een nadere uitwerking
volgt is dus juist. Ter indicatie kan ik vast aangeven dat ik daarbij denk aan een
periode van bijvoorbeeld drie jaar. In geen geval sta ik een overschrijding van de
norm toe voor langere periodes dan het door ACM vastgestelde maximum. Bovendien, krijgt
een warmtebedrijf deze ontheffing niet zo maar. Het warmtebedrijf moet met behulp
van het investeringsplan aan ACM moet aantonen dat de overschrijding van de norm slechts
een tijdelijke situatie betreft. Zodra ik het wetsvoorstel aan uw Kamer heb kunnen
toezenden, licht ik graag de diverse keuzes in de Wet collectieve warmtevoorziening,
die vaak in onderlinge samenhang en met oog voor diverse publieke belangen moeten
worden bezien, nader toe.
66
De leden van de SP-fractie vinden het opmerkelijk om juist de partijen uit het Klimaatakkoord,
die nu al moeite hebben de doelen te halen, te vragen zelf met oplossingen te komen
om de ambitieuzere doelen te bereiken. Is het niet tijd dat de overheid hierin veel
meer de regie neemt en stopt met het eindeloze gepolder met de industriesector? Deze
leden merken op dat er vele miljarden aan vrijstellingen mee zijn gemoeid om juist
de zware industrie te ontzien. Deze leden stellen dat het hoog tijd is hiermee te
stoppen en treuzelende bedrijven tot meer verduurzaming te dwingen middels effectief
beleid. Zij horen graag hoe de Minister denkt de doelen te kunnen halen.
Antwoord
De motie van het lid Sienot c.s. (Kamerstuk 35 570 XIII, nr. 37) verzoekt de regering om 1) de studiegroep te vragen om voorstellen op te halen bij
alle partners van het Klimaatakkoord die bijdragen aan 55% CO2-reductie in 2030, en 2) na afronding van het rapport input op te halen bij de brede
samenleving voor concrete, additionele maatregelen. Over de uitvoering van deze motie
bent u recent geïnformeerd (Kamerstuk 32 813, nr. 668); hieruit blijkt dat het gesprek niet alleen gevoerd wordt met Klimaatakkoordpartijen,
maar ook met andere relevante stakeholders uit de samenleving. Het is aan het volgende
kabinet om te besluiten over de invulling van de aanvullende CO₂-reductieopgave, mede
op basis van de voorstellen van de ambtelijke studiegroep Klimaatopgave Green Deal.
Het eindrapport van de Studiegroep bevat de inhoudelijke analyse voor het klimaatbeleid,
een uitwerking van concrete beleidsopties en drie illustratieve varianten om de doelen
te halen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie
67
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de opwekking van duurzame warmte, door
bijvoorbeeld geothermie en aquathermie, beperkt wordt gestimuleerd in de eerste openstelling
van de SDE++. Deelt de Minister de zorg dat de ontwikkeling en opschaling van duurzame
warmtebronnen een cruciaal onderdeel is voor de ontwikkeling van warmtenetten en het
uitfaseren van aardgas? Wordt de mening van deze leden gedeeld dat de warmtetransitie
een veel grootschaligere aanwending van middelen vereist en op deze manier niet van
de grond zal komen? Zo nee, waarom niet? Welke mogelijke oplossingen zijn er om in
de komende SDE++ ronde warmteopties voldoende te kunnen stimuleren?
Antwoord
Ontwikkeling en opschaling van CO2-vrije warmtebronnen is belangrijk voor de ontwikkeling van warmtenetten. Voor de
warmtenetten zelf werk ik aan de Wet collectieve warmtesystemen met bijbehorende (gefaseerde)
tariefregulering. Een aantal CO2-vrije warmtebronnen kan wel goed concurreren in de SDE++, maar niet allemaal. Ik
geef u jaarlijks inzicht in de voorgenomen openstelling van de SDE++ en voorziene
ranking van de technieken die CO2 reduceren, waaronder de CO2-vrije warmtebronnen. Oplossingen om in de SDE++ meer warmteopties te stimuleren,
bijvoorbeeld door het plaatsen van schotten in het budget, gaan in tegen de gewenste
kostenefficiëntie uitrol en zorgen bij een gelijk budget voor minder CO2-reductie.
68
Kan er een overzicht per jaar geven worden van het aandeel SDE+(+) dat in deze kabinetsperiode
naar technieken en bronnen met betrekking tot duurzame warmte is gegaan?
Antwoord
Hieronder wordt aangegeven welk deel van het totale beschikte budget is gegaan naar
duurzame warmte (geothermie, zonthermie en biomassa). Hieruit volgt dat er de afgelopen
vier jaar circa 5,5 miljard euro vanuit de SDE+ is beschikt voor de warmtetransitie.
Daarnaast geldt dat een klein deel van biomassa elektriciteit is die is opgewekt bij
installaties voor warmtekrachtkoppeling.
Najaarsronde 2017
Voorjaarsronde 2018
Najaarsronde 2018
Voorjaarsronde 2019
Najaarsronde 2019
Voorjaarsronde 2020
Budget warmte
€ 766 miljoen.
€ 1.172 miljoen.
€ 793 miljoen.
€ 659 miljoen.
€ 1.800 miljoen.
€ 458 miljoen.
Totaal budget
€ 6.038 miljoen.
€ 3.563 miljoen.
€ 6.000 miljoen.
€ 3.905 miljoen.
€ 5.000 miljoen.
€ 3.303 miljoen.
Het beeld is wisselend over de diverse SDE-rondes: ongeveer een derde tijdens de voorjaarsronde
2018 en najaarsronde 2019 en ongeveer een zevende in de andere rondes. De ontwikkeling
en kostendaling van warmtebronnen zoals geothermie en aquathermie heeft mijn aandacht.
Ik houd goed in de gaten of warmte voldoende aan bod komt in de SDE++, mede gezien
de afspraken die gemaakt zijn in het Klimaatakkoord rond de ontwikkeling van duurzame
warmte voor 40 PJ in 2030. In dit licht wordt bekeken welke andere vormen voor de
toekomstige financiering van warmte kunnen worden overwogen.
69
Welke andere instrumenten hanteert de Minister voor de stimulering van duurzame warmte?
Antwoord
De ontwikkeling en kostendaling van warmtebronnen zoals geothermie en aquathermie
heeft mijn aandacht. Naast de SDE++ subsidieert de ISDE-subsidie onder andere kleinere
warmteopties en zijn er via het nationaal warmtefonds leningen beschikbaar voor onder
andere duurzame warmteopties.
70
De leden van de PvdA-fractie constateren met betrekking tot de verduurzaming van de
gebouwde omgeving dat er ook een groot contrast bestaat tussen de hoge ambitie voor
2030 en de middelen die gemeenten krijgen om die ambitie te realiseren. Hoe beoordeelt
de Minister de vraag van de G40-steden naar gepaste financiële ondersteuning om woningen
aardgasvrij te maken? Is de Minister van mening dat hij met de huidige middelen de
gemeenten met een onmogelijke taak heeft opgezadeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan
hij een inschatting maken van de additioneel benodigde middelen? Is de Minister bereid
om, in samenspraak met gemeenten, onafhankelijk, gezaghebbend onderzoek hiernaar te
verrichten, zodanig dat de uitkomsten door formerende partijen desgewenst kunnen worden
betrokken bij het opstellen van een regeerakkoord?
Antwoord
De vraag die de G40-steden stellen in hun brief sluit aan bij andere signalen van
medeoverheden. Het is van groot belang dat zij in staat zijn de taken die voortkomen
uit het Klimaatakkoord uit te kunnen voeren. Desalniettemin is de energietransitie
een lastige opgave waar we gezamenlijk aan moeten blijven werken. Voor het gevraagde
onderzoek verwijs ik naar het advies van de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) over
uitvoeringslasten voor gemeenten. Daarnaast verwijs ik naar de brief van Minister
van BZK aan het College van Burgemeesters en Wethouders over de stand van zaken Klimaatakkoord
Gebouwde Omgeving.11 In samenwerking met de medeoverheden wordt er gekeken naar instrumenten en financiële
middelen om de energietransitie te bewerkstelligen. Het is aan een volgend kabinet
om keuzes te maken in de wijze waarop gereageerd wordt op de vragen van de G40-steden.
71
De leden van de PvdA-fractie zien de congestieproblematiek op het elektriciteitsnetwerk
als een grote dreiging voor het realiseren van de klimaatdoelen. Deze leden vragen
of de Minister kan reflecteren op deze problematiek met het oog op de plannen die
worden ontwikkeld onder het NP RES. Verwacht hij dat de ambitie voor opwek van hernieuwbare
elektriciteit op land in 2030 in gevaar komt wegens beperkte netcapaciteit?
Antwoord
Netbeheerders geven aan dat de doelstellingen zoals die gesteld zijn in het klimaatakkoord
te realiseren zijn ondanks de congestieproblematiek. Uiteraard zal in de uitvoering
van deze ambities wel serieus rekening gehouden moeten worden met waar transportcapaciteit
beschikbaar is en hoe snel netbeheerders op welke plek aanvullende transportcapaciteit
beschikbaar kunnen stellen.
72
Netbeheer Nederland geeft aan dat 83 procent van de aanvragen voor transportindicaties
bij de najaarsronde van de SDE++ zijn gehonoreerd. Hoe oordeelt de Minister hierover?
Antwoord
Ik ben tevreden over de werking van de transportindicatie in de SDE++. Een initiatiefnemer
krijgt geen transportindicatie als er in dat gebied geen capaciteit op het elektriciteitsnet
beschikbaar is. De resultaten van de afgelopen openstellingsronde van de SDE++ tonen
dat er op voldoende plekken in Nederland nog steeds projecten gerealiseerd kunnen
worden (Kamerstuk 31 239, nr. 328).
73
Hoe beoordeelt de Minister het voorstel van Netbeheer Nederland om een financiële
stimulans in te bouwen in de SDE++ om duurzame opwekkers te combineren met slimme
nieuwe technieken als elektrolyse en opslag? Welke alternatieve oplossingen ziet hij?
Antwoord
Het PBL heeft mij onlangs geadviseerd over de SDE++ in 2021. Het PBL heeft in zijn
advies ook gekeken naar de mogelijkheden om uitgestelde levering, bijvoorbeeld middels
opslag, van hernieuwbare elektriciteit uit zon-PV en windenergie in de SDE++ te ondersteunen.
Ik heb het PBL gevraagd met het oog op de SDE++ 2022 uitgestelde levering verder te
verkennen. Daarbij wordt dan uitgegaan van batterij-opslag in combinatie met zon-
en of windprojecten, in plaats van batterij-opslag als losse categorie. Onderzocht
wordt of op kosteneffectieve wijze extra CO₂-reductie kan worden gerealiseerd. Dit
sluit goed aan op de ideeën die Netbeheer Nederland op dit vlak heeft.
74
Welke aanvullende inspanningen voor het elektriciteitsnet moeten er gemaakt worden
bij een ophoging van het Europese klimaatdoel naar 55 procent?
Antwoord
De impact op het elektriciteitsnet is afhankelijk van hoe een volgend kabinet invulling
geeft aan de verhoogde ambitie. Wel is nu al duidelijk dat de elektriciteitsinfrastructuur
verder versterkt zal moeten worden. Uiteraard zal deze ophoging en de impact daarvan
op de infrastructuur meegenomen moeten worden in de verschillende regietrajecten die
lopen vanuit het Rijk.
75
Wat is de status van de motie van het lid Moorlag (Kamerstuk 32 813, nr. 576) waarin wordt verzocht om beleidsvoorstellen uit te werken om de piekbelasting op
het elektriciteitsnetwerk te verminderen? Op welke wijze geeft de Minister uitvoering
aan het verzoek dat is opgenomen in de motie?
Antwoord
Ik verwacht de Kamer op korte termijn een brief toe te zenden over de transportschaarste
in Nederland. Hierin ga ik ook in op deze motie van het lid Moorlag.
76
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het afbreken van de overnamegesprekken
tussen SSAB en Tata Steel. Deze leden vragen, met het oog op de motie van het lid
Moorlag (Kamerstuk 33 009, nr. 87), die oproept om zo nodig onconventionele middelen te gebruiken, wat het plan van
aanpak is om de werkgelegenheid van Tata Steel IJmuiden te behouden en de verduurzaming
van het productieproces te bevorderen. Welke verschillende opties ziet de Minister?
Is de Minister van mening dat een maximale inzet op groene waterstof in plaats van
CO2-afvang en -opslag (CCS) de juiste weg voorwaarts is en hierbij ondersteund moet worden?
Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Dat de gesprekken tussen SSAB en Tata Steel niet op een overeenkomst zijn uitgekomen
vind ik jammer, maar het verandert niets aan de gezamenlijke inzet van Tata Steel
Nederland en de Nederlandse Staat. Wij willen een duurzaam en competitief staalbedrijf
in IJmuiden. Daaraan werkten we al samen met Tata Steel Nederland voordat SSAB in
beeld kwam, en die samenwerking gaat nu door. Daarbij heb ik twee belangrijke doelen.
Ten eerste wil ik zorgen voor baanbehoud in Nederland, en ten tweede wil ik ervoor
zorgen dat de nodige verduurzamingsslag van het staalbedrijf hier gemaakt kan worden.
Die verduurzamingsslag is breder dan alleen CO2-reductie, en behelst ook het beperken van overlast en schade aan milieu en gezondheid.
De klimaattransitie leidt voor alle Europese staalbedrijven tot grote en complexe
keuzes. Er zijn meerdere routes en meerdere strategieën mogelijk. Locatiefactoren,
zoals kostenverschillen in de toegang tot opslag van CO2 en kostenverschillen in grootschalige productie van groene stroom, spelen daarbij
een belangrijke rol. Het is uiteindelijk aan Tata Steel om, binnen de kaders die het
klimaatakkoord daarvoor biedt, een optimale strategie te ontwikkelen om de benodigde
hoeveelheid CO2-uitstoot te reduceren. Zoals opgenomen in het Klimaatakkoord zijn zowel CCS als,
op termijn, groene waterstof belangrijke technieken om de CO2-uitstoot terug te dringen, en beide zijn nodig om uiteindelijk alle klimaatdoelen
te halen.
Tata Steel Nederland ziet op dit moment CCS als de beste mogelijkheid om de CO2-uitstoot snel terug te brengen. Zoals ik aan uw Kamer heb meegedeeld (Kamerstukken
32 813 en 33 009, nr. 677), heb ik hierover een Expression of Principles ondertekend. In dat document geeft Tata Steel aan de ambitie te hebben om 5 MTon CO2 te reduceren. Dit is significant meer dan haar proportionele deel onder de CO2-heffing. Ook de productie van grootschalige waterstof maakt deel uit van de plannen
van Tata Steel Nederland.
Zoals gezegd blijft het aan het bedrijf om, in de context van het Klimaatakkoord,
eigen keuzes te maken voor de optimale route van CO2-reductie. De overheid helpt met het duidelijke communicatie over de toegang tot instrumenten,
zoals de SDE++, verkenningen van de mogelijkheden om ook Europese fondsen aan te spreken
en het wegnemen van eventuele knelpunten in bijvoorbeeld vergunningverlening. Hierover
ben ik in nauw contact met Tata Steel Nederland.
77
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts wat de status is van het besluit over de
indirecte kostencompensatie EU-ETS voor de periode 2021 – 2030.
Antwoord
In Kamerstuk 35 570 XIII, nr 9 verslag houdende lijst van vragen en antwoorden is aangegeven dat In 2021 naar verwachting
een besluit zal worden genomen over de eventuele voortzetting van de indirecte kostencompensatie
ETS.
78
Welk besluit hebben omringende landen genomen over een dergelijke regeling?
Antwoord
Voor zover mij bekend hebben de ons meest omringende landen aangegeven voornemens
te zijn om een compensatieregeling in te voeren.
79
Welke impact heeft het Nederlands beleid met betrekking tot de indirecte kostencompensatie
op het internationale speelveld waarin energie-intensieve bedrijven opereren? Worden
door het niet tijdig en/of niet volledig inzetten van dit instrument banen in Nederland
bedreigd? Acht de Minister dit acceptabel?
Antwoord
Ik ben mij ervan bewust dat de aanwezigheid van een regeling voor indirecte kostencompensatie
ETS van grote invloed is op energie intensieve industrie en dat dit kan leiden tot
aantasting van het speelveld zowel binnen als buiten de EU. Dit kan inderdaad gevolgen
hebben voor de regionale werkgelegenheid. Op deze ultieme consequentie wil ik echter
nog niet ingaan. Voor 2021 staan er nog middelen gereserveerd voor de compensatieregeling.
Zoals eerder aangeven streeft het Kabinet om later dit jaar een besluit te nemen over
de eventuele voortzetting van de regeling. Mede gelet op het omvangrijke budgettaire
beslag bij de eventuele invoering van een regeling verdient het besluit een zorgvuldige
afweging.
80
In hoeverre wordt het risico gelopen dat de continuïteit van energie-intensieve bedrijven,
die door modulerende afname van elektriciteit, zoals Damco Aldel in Delfzijl, een
belangrijke functie kunnen vervullen in het stabiliseren van het elektriciteitsnet?
Deze leden vragen aan de Minister of de zienswijze wordt gedeeld dat deze potentiële
functie belangrijk is voor het publieke belang en vragen hoe het geborgd kan worden
dat de potentie van deze functie niet verloren gaat, maar juist kan worden ontwikkeld.
Antwoord
Er is een groot aantal industriële verbruikers dat capaciteit aanbiedt aan de landelijke
netbeheerder voor de balancering van het elektriciteitssysteem. Ook kunnen balanceringsdiensten
steeds meer grensoverschrijdend worden ingekocht en bieden ook steeds meer niet-industriële
marktpartijen balanceringsdiensten aan. De continuïteit van individuele bedrijven
die grote hoeveelheden elektriciteit verbruiken, levert daarom geen risico’s op voor
de stabiliteit van het elektriciteitsnet. De productie van elektriciteit zal in toenemende
mate afkomstig zijn uit weersafhankelijke bronnen en dus sterkere pieken en dalen
kennen. De elektriciteitsprijzen zullen daardoor ook sterkere fluctuaties laten zien.
Door hier op in te spelen kunnen bedrijven kosten besparen en geld verdienen door
flexibiliteit te leveren aan andere marktpartijen en aan de landelijke netbeheerder.
81
De leden van de PvdA-fractie merken met betrekking tot het verschuiven van de belasting
op het verbruik van elektriciteit naar aardgas op dat dit impact heeft op het vermarkten
van groen gas en waterstofgas en dat het bedreigend is voor de opschaling. Deelt de
Minister deze zorg? Hoe en in welke mate wordt dit betrokken bij de evaluatie van
de energiebelasting? Worden daarbij de producenten van groen gas en waterstof betrokken?
Is de Minister bereid te bezien op welke wijze het systeem van belasting juist kan
bijdragen aan het opschalen van de productie en het verbruik van groen gas en waterstof?
Wil de Minister zich ook hiervoor hardmaken in Europa bij de conceptherziening van
de Europese Energy Taxation Directive? Zo ja, op welke wijze?
Antwoord
Ik deel de zorg dat de energiebelasting mogelijk niet op alle vlakken de energietransitie
optimaal ondersteunt.
In het kader van de uitvoering van de Routekaart Groen Gas beziet het kabinet verschillende
vraaggestuurde instrumenten, waaronder een bijmengverplichting en fiscale differentiatie.
In de evaluatie van de energiebelasting worden daarnaast denkrichtingen gepresenteerd
om de energiebelasting beter te laten bijdragen aan de energietransitie. In de evaluatie
worden ook een aantal brancheverenigingen geïnterviewd over de interactie tussen de
energiebelasting en de energietransitie. Deze evaluatie wordt naar verwachting in
het voorjaar naar uw Kamer gestuurd.
De uitkomsten van de hiervoor genoemde trajecten kunnen onder andere gebruikt worden
om een afweging tussen verschillende beleidsopties te maken en waar nodig verder uit
te werken, ook met betrekking tot de opschaling van groen gas en waterstof. Ook kunnen
de uitkomsten worden gebruikt ter voorbereiding van de discussie over de herziening
van de Europese Richtlijn Energiebelasting (Europese Energy Taxation Directive).
82
De leden van de PvdA-fractie constateren dat uit de Noordzee Energie Outlook blijkt
dat de potentie voor de productie van windenergie op de Noordzee zeer groot is, maar
dat de weg naar ontwikkeling ook nog vele hobbels kent. Op welke wijze gaat de Minister
hier regie nemen en zorgen voor een stabiel investeringsklimaat met kosteneffectieve
en stabiele verdienmodellen voor producenten? Gaat of is de Minister hierover in overleg
met de brancheorganisaties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wil de Minister de Kamer informeren
over het verloop van het overleg? Welke knelpunten zijn er of worden zo nodig geïdentificeerd
en op welke wijze worden deze verminderd, of zo nodig, weggenomen?
Antwoord
Het is goed te realiseren dat in de huidige aanpak van de uitrol van windenergie op
zee in Nederland onder regie van de overheid al veel hobbels voor het realiseren van
windparken worden weg genomen. Zo doet de overheid voorbereidende onderzoeken voor
de windgebieden, zorgt de overheid voor de benodigde vergunningen en zorgt de overheid
voor een tijdige aansluiting van de windparken op het elektriciteitsnet via het Net
op Zee. Dit alles heeft ervoor gezorgd dat windparken op zee in Nederland als een
van de eerste landen van de wereld zonder subsidie kunnen worden gebouwd.
Ook richting de toekomst is het van belang om de business case voor windparken rendabel
te houden. Een eerste stap hierin is gezet met het onlangs de Kamer aangenomen wijziging
van de wet Windenergie op zee door een langere vergunningsduur voor windparken mogelijk
te maken. Uit de Noordzee Energie Outlook blijkt daarnaast dat voor de verdere uitrol
van windenergie op zee de systeemintegratie (de keten van opwek, transport en gebruik)
op orde moet zijn. De uitdagingen die daar spelen worden momenteel in samenwerking
met de stakeholders opgepakt. Zo wordt in de onlangs gestarte Verkenning Aanlanding
Windenergie op Zee (VAWOZ) gekeken waar nieuwe windparken in de toekomst kunnen aanlanden.
Hierbij wordt nadrukkelijk rekening gehouden met de ontwikkeling van de vraag naar
duurzame energie, zodat nieuwe windparken aanlanden op plekken waar er ook vraag naar
is. Daarnaast wordt momenteel het Nationaal Programma Infrastructuur Duurzame Industrie
(PIDI) opgericht waarmee beoogd is de benodigde infrastructuur voor de verduurzaming
van de industriële clusters tijdig op orde te krijgen. Dit zorgt ervoor dat de energie
van de windparken op zee bij de gebruikers kan worden gebracht. Met het op te richten
Nationaal Programma Waterstof en de Routekaart Elektrificatie voor de industrie die
momenteel in ontwikkeling is, wordt ook gewerkt aan het tijdig verduurzamen van de
vraag naar energie.
Zoals ook aangekondigd in de kamerbrief over de Noordzee Energie Outlook van 4 december
(Kamerstuk 32 813, nr. 646), kijk ik ook of we de aanpak rondom wind op zee moeten aanpassen met het oog op
deze uitdaging van goede systeemintegratie. Zo kijk ik momenteel bijvoorbeeld of gecombineerde
tenders van wind op zee en waterstof in de toekomst een rol kunnen spelen. Ik ben
hierover voortdurend in gesprek met de relevante stakeholders, waaronder ook de brancheorganisaties.
Ik verwacht rond de zomer de Kamer te informeren over hoe de verdere groei van windenergie
op zee kan worden vormgegeven.
83
De leden van de PvdA-fractie brengen graag onder de aandacht van de Minister dat na
het notaoverleg Mariene Strategie (Kamerstuk 33 450, nr. 113) voor het Nederlandse deel van de Noordzee de Kamer een motie heeft aangenomen (Kamerstuk
33 450, nr. 98), waarin wordt opgeroepen om kabels en leidingen, waarmee op zee gewonnen energie
aan land wordt gebracht, zo veel mogelijk te bundelen en er zorg voor te dragen dat
landbouw- en natuurwaarden zo min mogelijk worden geschaad. Deze leden verzoeken de
Minister kenbaar te maken hoe uitvoering aan deze motie wordt gegeven. Voorts vragen
deze leden of het verzoek van de Kamer leidt tot heroverweging van tracé voor de aanlanding
van elektriciteit van de Noordzee ten noorden van de Wadden, gelet op het gegeven
dat het voorkeurstracé natuur- en landbouwwaarden ernstig aantast en daarom zowel
natuur- en milieuorganisaties als vertegenwoordigende landbouworganisaties het huidige
voorkeurstracé volstrekt onwenselijk vinden. Is de Minister bereid de aanlanding niet
via Schiermonnikoog en de polders van de Groninger waddenkust te leiden, maar in plaats
daarvan te kiezen voor het tracé dat voorziet in aanlanding in, of zo nodig, nabij
de Eemshaven? In het notaoverleg (kamerstuk 33 450, nr. 113) is ook een motie (Kamerstuk 33 450, nr. 99) ingediend en door de Kamer aangenomen, waarin de regering wordt verzocht nieuw aan
te leggen eilanden op de Noordzee multifunctioneel te gaan ontwerpen en te ontwikkelen.
Op welke wijze wordt deze motie tot uitvoering gebracht?
Antwoord
Tijdens het Wetgevingsoverleg «Wijziging van de Wet windenergie op zee» van 1 februari
(Kamerstuk 35 092, nr. 24) zijn er vragen gesteld over de aanlanding van Net op Zee Ten noorden van de Waddeneilanden.
Het Net op Zee behelst de kabelverbinding van het toekomstige windpark Ten noorden
van de Waddeneilanden naar het landelijk hoogspanningsnet. In dit overleg heb ik een
brief toegezegd waarin ik in meer detail in ga op de keuze die er is gemaakt voor
de aanlandlocatie en de route hier naartoe. Ik hecht er waarde aan om dit in een zorgvuldig
proces ook goed met de regio af te kunnen stemmen en vraag u daarom om enige ruimte
om deze vragen in een keer goed te beantwoorden middels deze reeds aangekondigde brief.
Ik verwacht deze binnenkort aan u te kunnen sturen.
In het kader van het aanvullende Memorandum of Understanding met Denemarken voor een
gezamenlijke verkenning van offshore «energie-hubs» heb ik uw Kamer geïnformeerd (Kamerstukken
32 813 en 31 239, nr. 655) dat ik heb afgesproken om aanvullende analyses te laten uitvoeren door onze netbeheerder
TenneT en het Deense Energinet. Als deelnemer in het North Sea Wind Power Hub-consortium
zal ook Gasunie hieraan deelnemen. Zodra nut en noodzaak van één of meerdere energie-hubs
in de Noordzee is aangetoond zal ik samen met belanghebbenden onderzoek doen naar
de mogelijkheden om deze eilanden ook multifunctioneel vorm te geven.
84
De leden van de PvdA-fractie merken op dat verschillende moties op het gebied van
klimaat en energie momenteel worden uitgevoerd of nog uitgevoerd dienen te worden,
maar dat nieuwe Kamerleden vanaf 17 maart 2021 zich hier niet bewust van zullen zijn.
Daarom vragen deze leden of er een overzicht gegeven kan worden van de in de Kamer
aangenomen moties die uitgevoerd worden of nog uitgevoerd moeten worden.
Antwoord
In bijlage 1 wordt een overzicht gegeven van openstaande moties met een stand van
zaken. Tevens is daarachter een overzicht opgenomen met moties die zijn afgehandeld
in een Kamerbrief of op andere wijze. De moties uit het tweede overzicht worden hierbij
beschouwd als afgedaan.
Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie
85
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister
over de voortgang van de stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie.
Deze leden hebben nog enkele vragen. Om de internationale doelen te halen zal er vanaf
nu jaarlijks ruim zeven megaton CO2-reductie nodig zijn. Hoe trager de transitie op korte termijn, des te groter en uitdagender
de inhaalslag. Is de Minister bereid om versnellingsopties in kaart te brengen en
te overwegen in 2021 een extra impuls te geven aan de energietransitie?
Antwoord
In reactie op de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van 2020 heeft het kabinet in
de Klimaatnota aangegeven vastbesloten te zijn om het in de Klimaatwet vastgelegde
doel van – 49% te halen (Kamerstuk 32 813, nr. 609). Hiertoe intensiveert het kabinet het komende jaar, met partijen, de uitvoering
van de afspraken uit het Klimaatakkoord en zijn reeds extra uitgaven gepland of naar
voren gehaald om de klimaatopgave te versnellen. Daarnaast zijn aan het volgende kabinet
bouwstenen gegeven om bij de vormgeving van het Regeerakkoord te besluiten over de
invulling van de aanvullende CO₂-reductieopgave, mede op basis van de voorstellen
van de ambtelijke studiegroep Klimaatopgave Green Deal, waarover uw Kamer onlangs
is geïnformeerd (Kamerstuk 32 813, nr. 664). Het eindrapport van de Studiegroep bevat de inhoudelijke analyse voor het klimaatbeleid,
een uitwerking van concrete beleidsopties en drie illustratieve varianten.
86
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de Minister de uitvoering is gestart
van de motie van het lid Dik-Faber c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 541), waarin verzocht wordt om in kaart te brengen hoe in de SDE++ voor alle technieken
de gehele economische levensduur mee kan worden genomen in de berekening van de CO2-reductie. Kan de Minister toezeggen dat voor de volgende openstelling van SDE++ subsidies,
de economische levensduur wordt meegenomen?
Antwoord
Ik heb inmiddels de Kamer geïnformeerd (Kamerstuk 31 239, nr. 329) over de SDE++ 2021 en ben daarbij ook ingegaan op de motie van het lid Dik-Faber
(Kamerstuk 32 813, nr. 541). Zoals aangegeven in deze brief is het mogelijk om de CO2-uitstootreductie over de economische levensduur op te nemen in de rangschikking van
technieken. Ik sta hier dan ook welwillend tegenover. De uitwerking hiervan is echter
complex en er zijn aanvullende gegevens van PBL in de Klimaat- en energieverkenning
nodig over de verwachte CO2-reductie na 2030, alvorens dit kan worden meegenomen in de SDE++. Ik zal het PBL
voor de SDE++ 2022 vragen deze punten uit te werken en ook onderdeel te laten zijn
van de eerstvolgende marktconsultatie.
87
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn verheugd te zien hoe hard regionale besturen
en gemeenten aan de slag zijn gegaan met de RES. De eerste cijfers van het Planbureau
voor de Leefomgeving (PBL) lieten zien dat de ambities groot zijn, maar dat er ook
zorgen zijn over de uitvoerbaarheid van het Klimaatakkoord, in het bijzonder over
de energietransitie in de wijken. Gemeenten maken zich zorgen over de kosten. Ook
missen zij de wettelijke bevoegdheid om een wijk van het aardgas af te kunnen halen.
Gaat de Minister voor het juiste instrumentarium zorgen?
Antwoord
In de afgelopen kabinetsperiode zijn meerdere instrumenten ingezet om de betaalbaarheid
van de energietransitie te ondersteunen. Een overzicht hiervan kunt u vinden in de
brief van de Minister van BZK over de Stand van zaken Klimaatakkoord Gebouwde Omgeving
(Kamerstukken 32 813 en 32 847, nr. 570).12 Tevens is het van groot belang dat de medeoverheden in staat zijn de taken die zij,
in het kader van het Klimaatakkoord moeten, goed uit kunnen voeren. In dat kader wijs
ik op het advies van de Raad van Openbaar Bestuur (ROB) over uitvoeringslasten van
de gemeenten.13 In samenwerking met de medeoverheden wordt er gekeken naar instrumenten en financiële
middelen om de energietransitie te bewerkstelligen. Het is aan een volgend kabinet
om keuzes te maken in de wijze waarop de uitvoerbaarheid van de energietransitie wordt
geborgd.
88
Hoe worden duurdere, maar maatschappelijk wenselijkere opties gefinancierd? Deze kunnen
zorgen voor meer draagvlak, betere ruimtelijke inpassing en daarmee bescherming van
het landschap.
Antwoord
Het is zo dat er in sommige gevallen een spanning kan zijn tussen kostenefficiëntie
en maatschappelijke wensen. In dat kader heeft NP RES de onafhankelijke werkgroep
«SDE en maatschappelijke kosten» opgericht. De afgelopen maanden heeft de werkgroep
gewerkt aan oplossingsrichtingen voor de korte termijn (tot de RES 1.0) en de middellange
termijn (de komende jaren). De werkgroep heeft inmiddels een openbaar rapport opgeleverd.
In NP RES verband wordt momenteel gekeken welke aanbevelingen «no regret» zijn en
dus op korte termijn werkbaar en uitvoerbaar zijn, welke aanbevelingen om een nadere
uitwerking vragen, en welke besluitvorming vragen door een nieuw kabinet of op decentraal
niveau. Het gaat dan inderdaad om het beter koppelen van maatschappelijk draagvlak
en ruimtelijke inpassing aan de (op kostenefficiëntie gerichte) SDE in de omgevingsprogramma’s.
89
De commissie Van Geest adviseert de inrichting van een sectoroverstijgend programma
gericht op de investeringsagenda voor de aankomende jaren. Is de Minister bereid deze
op te zetten?
Antwoord
De voorstellen uit het rapport van de commissie Van Geest worden meegegeven aan het
volgende kabinet.
90
Kan er bij vergunningverlening actiever getoetst worden of de ontwikkelaar is aangesloten
bij de breed gedragen gedragscodes met afspraken over omgang met de omgeving?
Antwoord
Gedragscodes zoals de Gedragscode voor acceptatie en participatie bij windenergie
op land zijn een vorm van zelfregulering. De partijen die een gedragscode hebben ondertekend,
committeren zich op vrijwillige basis aan de principes uit de gedragscode. Een gedragscode
is niet juridisch afdwingbaar. Of een initiatiefnemer is aangesloten bij een gedragscode,
kan daarom geen rol spelen bij de vergunningverlening. In het kader van de vergunningverlening
kan het bevoegd gezag wel beoordelen of de ontwikkelaar de omgeving op een goede manier
bij het initiatief betrokken heeft.
91
Hoe kan de verspreiding van misinformatie van tegenstanders worden tegengegaan? Kan
de Minister lokale overheden daarbij ondersteunen?
Antwoord
Een belangrijke manier om misinformatie te bestrijden is door zelf actief correcte
informatie te verspreiden en transparant te zijn over de besluitvorming. Het actief
aanbieden van goede visualisaties van de RES-plannen zou hier een concrete uitwerking
van kunnen zijn. Dat gebeurt nu nog niet op grote schaal. Daarom wordt de Expertpool
van NP RES aangevuld met bureaus die de techniek hiervoor in huis hebben. Deze kunnen
dan de regio’s die hier behoefte aan hebben helpen met het maken van dit soort visualisaties.
Bovendien wordt er vanuit NP RES in samenwerking met regio’s een werkblad opgesteld
en actief verspreid onder regio’s. Daarin staat in welke fase van het beleidsproces
visualisaties op welke manier ingezet kunnen worden en wat dat vraagt in de communicatie.
Op deze manier worden regionale en lokale overheden ondersteund bij het bestrijden
en tegengaan van misinformatie.
92
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de RES ook dat de plannen voor warmte
minder concreet zijn dan die voor hernieuwbare energie. Hoe kan de Minister de kennis
voor warmteopties bij RES-ontwikkelaars vergroten?
Antwoord
De concrete plannen voor verduurzaming van de warmtevoorziening in de gebouwde omgeving
worden door gemeenten aangegeven in de transitievisies warmte en de uitvoeringsplannen.
Gemeenten worden op diverse manieren ondersteund om te komen tot een transitievisie
warmte en de uitvoeringsplannen. Zo is er het Kennis- en Leerprogramma binnen het
Programma Aardgasvrije Wijken, dat onder andere gericht is op het ondersteunen van
gemeenten in hun nieuwe regierol, participatie en communicatie en juridische aspecten.
Het Expertise Centrum Warmte (ECW) ondersteunt gemeenten technisch inhoudelijk bij
het tot stand brengen van de transitievisie warmte. Het is een deskundig kenniscentrum,
dat gemeenten technisch, economisch en wat betreft duurzaamheid ondersteunt bij de
warmtetransitie van de Nederlandse woningen en gebouwen. Deze ondersteuning uit zich
onder andere in factsheets over duurzame warmte-opties, praktijktips over het realiseren
van lokale warmtenetten en een template voor businesscases warmtenetten. Daarnaast
heeft het ECW bijgedragen aan diverse (online) bijeenkomsten en organiseren ze zelf
webinars over warmtetechnieken. Verder heeft de Helpdesk ECW (gecombineerd met Programma
Aardgasvrije Wijken en NP RES) ca. 450 uiteenlopende vragen van gemeenten op het gebied
van de warmtetransitie beantwoord. Tot slot is in juni 2020 de ECW regeling Extern
Advies Warmtetransitie (EAW) van start gegaan. Het doel van deze regeling is om gemeenten
financieel tegemoet te komen bij het inhuren van een extern adviesbureau. Inmiddels
heeft ruim 40% van de gemeenten een aanvraag voor deze regeling ingediend.
93
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben vernomen dat de Subsidieregeling energiebesparing
eigen huis (SEEH) wordt gesloten na uitputting van het budget. Deze leden zijn blij
met de grote vraag naar ondersteuning van de verduurzaming van gebouwen. Is de Minister
derhalve bereid de subsidiepot te vergroten en de regeling langer open te stellen?
Antwoord
De SEEH is een regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Ik heb begrepen dat de Minister van BZK beziet hoe om te gaan met de overvraag op
de regeling uit 2020 en een eventueel vervolg op de regeling voor Verenigingen van
Eigenaren. Uw Kamer wordt hierover binnenkort geïnformeerd.
94
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de stand van zaken is ten opzichte
van het versnellen van de elektrificatie van de industrie. De Nederlandse Organisatie
voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) heeft recent onderzoek gedaan
naar diverse beleidsinstrumenten. Wat is de reactie van de Minister op dat onderzoek?
Antwoord
Momenteel wordt door het Topconsortium voor Kennis en Innovatie (TKI) Energie & Industrie
(onderdeel van de Topsector Energie) gewerkt aan de Routekaart Elektrificatie Industrie,
die naar verwachting in april aan mij kan worden aangeboden. Deze routekaart biedt
zowel een technologie-overzicht als een inventarisatie van de belemmeringen die nu
bestaan voor de industrie om tot elektrificatie over te gaan. Op basis hiervan kan
de routekaart vervolgstappen aanbevelen om de elektrificatie te versnellen.
TNO en DNVGL zijn betrokken bij de totstandkoming van de routekaart. Ik zal de routekaart
na ontvangst zonder kabinetsreactie aan Uw kamer sturen en zal dit aan een nieuw kabinet
overlaten. Daarin zal dan ook worden gereageerd op het TNO-onderzoek.
95
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de innovatieagenda Groen
Gas en de stand van zaken van de uitvoering Routekaart Groen Gas. Deze leden lezen
dat er haast geboden is bij de uitontwikkeling en grootschalige implementatie van
innovaties op het gebied van groen gas om de Klimaatakkoorddoelstelling van twee miljard
kubieke meter groen gas in 2030 te halen. Welke concrete stappen kan de Minister daartoe
op korte termijn zetten?
Antwoord
Het kabinet stelt, in lijn met de TKI Innovatieagenda Groen Gas, vast dat de innovatiebehoefte
rondom de conversie van grondstoffen naar groen gas hoofdzakelijk gelegen is in het
doorontwikkelen van vergassingstechnologieën. Om deze reden verkent het kabinet, in
lijn met de Routekaart Groen Gas, op dit moment de noodzaak en wenselijkheid van een
(tijdelijk) vroege fase opschalingsinstrument om de marktintroductie van vergassing
te ondersteunen. De Kamer wordt hier naar verwachting medio dit jaar nader over geïnformeerd.
96
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de resultaten van de
internetconsultatie Wet Collectieve Warmtevoorziening. Deze leden bekijken deze ontwikkeling
toch ook met enige zorgen, die zij delen met de Unie van Waterschappen. Kan de Minister
het voorkomen van opwarming van drinkwater als randvoorwaarde opnemen voor vergunningen
voor de aanleg van warmtenetten? Wordt de impact van warmtenetten op de drinkwaterinfrastructuur
en de kosten ervan meegewogen in de besluitvorming? Netbeheerders, gemeenten en waterschappen
zullen goed moeten samenwerken. Kan de Minister gemeenten oproepen om een geordende
aanleg en voldoende toezicht en handhaving te borgen in gemeentelijke verordeningen?
Antwoord
Ik merk op dat de gemeente via het bestemmingsplan, dadelijk het omgevingsplan en
via de verlening van vergunningen de aanleg van warmtenetten kan reguleren en zo kan
voorkomen dat bij de aanleg van een warmtenet het drinkwater opwarmt. Het is een bekend
gegeven dat door drukte in de ondergrond het een puzzel kan zijn om tot goede inpassing
in de ondergrond te komen. Dit vraagt inderdaad een goede samenwerking tussen betrokken
partijen en tijdige uitwisseling van gegevens en voorgenomen handelingen. Het is de
rol van de gemeente om bij de besluitvorming en bij het opstellen van het gemeentelijke
beleid voor de energietransitie, bijvoorbeeld bij het opstellen van het uitvoeringsplan,
alle betrokken belangen af te wegen en de relevante partijen te betrekken. Warmtebedrijven,
gemeenten, waterschappen en drinkwaterbedrijven zullen dus goed moeten samenwerken
en met elkaar in gesprek moeten gaan en blijven om zo kansen en risico’s te identificeren
die de energietransitie met zich meebrengt. Naast het identificeren van risico’s,
benadruk ik daarbij ook dat op basis van de gesprekken kansen inzichtelijk kunnen
worden gemaakt waardoor kostenvoordelen in de energietransitie kunnen worden benut,
bijvoorbeeld door werkzaamheden in de ondergrond op elkaar af te stemmen zodat graafkosten
en overlast voor omwonenden beperkt worden. Ik heb er dus vertrouwen in dat gemeenten
op basis van de huidige wettelijke kaders de aanleg van warmtenetten goed kunnen reguleren
zodat er geen risico’s ontstaan voor de veiligheid van het drinkwater.
97
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de voortgang van de
beleidsagenda kabinetsvisie waterstof. Deze leden zijn blij met de internationale
erkenning dat waterstof een noodzakelijke stap is in de energietransitie, temeer omdat
dit kansen biedt voor het Nederlandse bedrijfsleven. In hoeverre is de Minister bereid
om naast bedrijvigheid, ook het vergroten van kennis op het gebied van waterstof,
en technologieën als elektrolysers en brandstofcellen te stimuleren en ondersteunen,
bijvoorbeeld door onderzoek aan de Technische Universiteiten van Delft en Eindhoven?
Antwoord
Momenteel stel ik middelen via meerdere regelingen beschikbaar voor het vergroten
van kennis op het gebied van waterstof, voor zowel bedrijven als kennisinstellingen.
Dit gebeurt bijvoorbeeld via de MOOI, DEI+ en de tenders van de Topsector Energie.
Daarnaast ondersteun ik via de drie Topsectoren Chemie, Energie en HTSM, het platform
Elektrochemische Conversie & Materialen (ECCM), waar ook de technische universiteiten
bij zijn aangesloten.
98
Welke stappen heeft de Minister gezet om Groningen, na het stoppen van de gaswinning,
te ondersteunen in haar «groene-waterstofambities»?
Antwoord
De waterstofambities van Groningen zijn onderdeel van het waterstofinvesteringsplan
van de Noordelijke Waterstofalliantie. Dit plan vraagt ook om aanvullend ondersteunend
beleid. Daarbij gaat het enerzijds om stimulering van de ontwikkeling van de waterstofwaardeketens,
anderzijds om uitbreiding van de capaciteit aan offshore windenergie. Ik ondersteun
de regio bij haar ambities, zowel via gerichte maatregelen (zoals Nationaal Programma
Groningen en Just Transition Fund), als via de generieke beleidsagenda van de kabinetsvisie
waterstof.
In 2018 hebben het kabinet en regionale bestuurders afspraken gemaakt over de start
van een Nationaal Programma Groningen (Kamerstuk 33 529, nr. 528) (NPG) met € 1,15 miljard voor Groningen. Met deze middelen werken betrokken overheden
ook aan plannen om de Groningse waterstofambities verder vorm te geven. Na het NPG
is 3 februari jl. de Toekomstagenda Groningen (Kamerstuk 33 529, nr. 843) vastgesteld. In de Toekomstagenda spreken overheden af om te investeren in de economische
en duurzame ontwikkeling van de Regio om het perspectief voor bewoners verder te verbeteren,
onder andere gericht op de regionale waterstofambities.
Daarnaast is het kabinet voornemens een substantieel deel van de JTF-middelen aan
de regio toe te kennen, onder voorbehoud van zowel nadere besluitvorming in Brussel
als precieze verdeling van middelen na het opstellen van de regionale transitieplannen.
Het Rijk gaat met de toegewezen JTF-gebieden in contact treden om invulling te geven
aan transitieplannen voordat het kabinet het nationale JTF-transitieplan aan de Europese
Commissie voorlegt. In dit transitieplan verwacht ik ook Groningse waterstofambities
terug te zien.
99
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het feit dat RWE de
Staat heeft gedaagd voor het International Centre for Settlement of Investment Disputes
(ICSID) op basis van het Energy Charter. Naast het feit dat deze leden deze stap van
RWE zeer betreuren, maken zij zich grote zorgen over wat dit betekent voor de energietransitie.
Deze leden zijn altijd al kritisch geweest op soortgelijke arbitrageclausules in internationale
verdragen. Volgens deze leden is de Nederlandse rechtstaat meer dan afdoende in staat
om via het reguliere bestuursrecht soortgelijke zaken af te handelen. Zij maken zich
zorgen over de onafhankelijkheid van het arbitragehof. Daarnaast vinden deze leden
het onacceptabel dat de energietransitie vertraagd dreigt te worden door arbitragezaken
aangespannen door de fossiele industrie. Ook de kosten en moeite die gepaard gaan
met zo’n zaak, staat het maken van goede, onafhankelijke beslissingen op het terrein
van de energietransitie in de weg, omdat wellicht geprobeerd wordt om dit soort disputen
te vermijden. Tot slot willen deze leden de Minister erop wijzen, dat bij debatten
over internationale verdragen die deze arbitrageclausules kennen, altijd door de Minister
gesteld werd dat Nederland niet zulke grote risico’s liep. Welke andere verdragen
kennen een soortgelijke arbitrageclausule?
Antwoord
Nederland heeft zo’n 70 bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten met landen
buiten de Europese Unie.14 Daarnaast is Nederland partij bij (de nog niet in werking getreden) investeringsovereenkomsten
tussen de Europese Unie en Canada, Vietnam en Singapore, en partij bij het Energiehandvestverdrag
(ECT).15 Deze verdragen bevatten afspraken over rechtvaardige behandeling van investeringen
en rechtsbescherming voor ondernemers.
Recente investeringsovereenkomsten zoals de overeenkomsten tussen de Europese Unie
en Canada, Vietnam en Singapore herbevestigen en expliciteren het recht van overheden
om nieuwe wet- en regelgeving aan te nemen (het «right to regulate») in het publiek
belang. Hierdoor wordt de beleidsruimte van overheden ter verwezenlijking van legitieme
beleidsdoelstellingen gewaarborgd. Het kabinet zet zich in om oudere investeringsovereenkomsten
waar Nederland partij bij is, waaronder het ECT, te moderniseren. Het waarborgen en
het expliciteren van het «right to regulate» is onderdeel van deze moderniseringsinzet.
100
Herziet de Minister zijn standpunt dat deze clausules geen risico vormen voor obstructie
van de energietransitie? Is de Minister bereid om in Europa aan te geven dat Nederland
niet langer zulke clausules in internationale verdragen accepteert en dat bij reeds
ondertekende verdragen opnieuw gekeken moet worden naar de wenselijkheid van deze
clausules?
Antwoord
Het kabinet is van mening dat de rechtsbescherming die in investeringsverdragen –
zowel bilaterale als die tussen de Europese Unie en derde landen – geboden wordt,
vergelijkbaar is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur onder ons nationale
recht. Het recht op toegang tot de rechter is een belangrijk element van een fatsoenlijke
rechtsstaat. Ook bij het implementeren van het klimaat- en energiebeleid, is de staat
gehouden dat conform de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en ook met het
recht op eigendom zoals neergelegd in artikel 1 van het EVRM en de Onteigeningswet
te doen. Bij de totstandkoming van de Wet verbod op kolen is rekening gehouden met
deze en andere eigendomsbepalingen. De Wet verbod op kolen is reeds in werking getreden
en clausules in de internationale verdragen die worden gebruikt in de arbitragezaak
die RWE is gestart stellen de inwerkingtreding niet ter discussie, maar de compensatie
die wordt geboden. Deze clausules vormen daarmee geen obstructie of vertraging voor
de energietransitie. Nederland en de Europese Unie zetten zich in het investeringsbeschermingsregime
en het geschillenbeslechtingsmechanisme te hervormen, waarbij het recht om in het
publieke belang te reguleren, waaronder op het terrein van de energietransitie, nadrukkelijk
geëxpliciteerd en behouden wordt. Daarmee wordt gewaarborgd dat overheden hun beleidsruimte
behouden.
Het kabinet ziet deze moderniseringsinzet ook terug bij de onderhandelingen van handels-
en investeringsverdragen tussen de Europe Unie en derde landen, en in recent gesloten
akkoorden met Singapore en Canada met het zogenoemde Investment Court System (ICS).
Hetzelfde geldt ook voor de Nederlandse modeltekst voor bilaterale investeringsakkoorden
(IBO’s) die de Nederlandse inzet vormt voor de (her-)onderhandeling van IBO’s met
derde landen.
101
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in de praktijk de zonneladder
onvoldoende nageleefd wordt, omdat binnen de systematiek van de SDE-subsidies grootschaligere
projecten prevaleren boven kleine, inpasbare zon-op-dakprojecten van energiecoöperaties.
Dat terwijl deze laatste ruimtelijk veel beter inpasbaar zijn. Ook binnen het opstellen
van de RES wordt dit probleem erkend. Wanneer deze werkwijze wordt doorgezet, zouden
dus ook grote zonprojecten op water eerder in aanmerking komen voor een subsidie dan
kleine projecten op daken. Erkent de Minister dit probleem met het naleven van de
zonneladder in de praktijk? Welke mogelijkheden ziet de Minister om kleine zonneprojecten
op daken ook in praktijk de eerste keus te laten zijn?
Antwoord
Zon-op-dakprojecten die kleiner zijn dan 15 kWp komen niet in aanmerking voor SDE++,
maar kunnen gebruikmaken van de salderingsregeling. Indien salderen niet toereikend
is, kan aanspraak worden gemaakt op de ISDE-regeling, waarover de Tweede Kamer ook
is geïnformeerd middels de brief van 24 juni 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 563).
Voor zonprojecten groter dan 15 kWp kan SDE++ aangevraagd worden, waarbij geldt dat
de relatieve rangschikking van systemen met eigen verbruik is verbeterd ten opzichte
van systemen zonder eigen verbruik. Dakgebonden systemen hebben in de regel meer eigen
verbruik dan grondgebonden systemen, waardoor zon op dak eerder voor subsidie in aanmerking
komt dan grondgebonden systemen. Specifiek voor zon op water geldt daarbij dat deze
projecten in de regel duurder zijn dan grondgebonden systemen. Vanwege de zonnelader
is er echter voor gekozen deze meerkosten in de SDE++ niet over te nemen. Daarmee
is niet de verwachting dat deze projecten eerder aan bod komen.
102
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat zonneprojecten op water vrijwel
per definitie een grote ruimtelijke impact hebben. Het is volgens deze leden dan ook
onvoldoende om te stellen dat zonne-energie op water voldoet aan de definitie van
de zonneladder wanneer natuurgebieden worden ontzien of gekozen voor slimme functiecombinaties
met de natuur.
Antwoord
De ruimtelijke en landschappelijke afweging voor het al dan niet benutten van de wateren
vindt plaats binnen ruimtelijk beleid van de betreffende overheden en is regionaal
maatwerk. Ik deel de constatering van de fractie van de ChristenUnie dat de zonneladder
niet als insteek heeft dat hieraan wordt voldaan wanneer natuurgebieden worden ontzien
of gekozen wordt voor slimme functiecombinatie met natuur. De insteek is dat er slim
omgegaan wordt met de ruimte. De zonneladder geeft aan dat zon-PV op dak, op onbenut
terrein in de gebouwde omgeving en langs infrastructuur de voorkeur geniet boven zon-PV
op landbouwgronden en in natuurgebieden (Kamerstukken 34 682 en 32 813, nr. 29). Deze insteek kan ook worden gevolgd bij zonneprojecten op water, in de zin dat
sommige wateren, zoals zandwindplassen of baggerdepots, redenerend vanuit de zonneladder
meer voor de hand liggen dan andere wateren. Tegelijkertijd staan we voor een urgente
klimaatopgave die ertoe leidt dat zon-PV op water nodig kan zijn. Mits projecten binnen
het vigerende natuurbeleid kunnen worden ingepast, zou dit ook kunnen in natuurgebieden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie
103
De leden van de PvdD-fractie zijn voorstander van de oprichting van burgerpanels (ook
wel «burgerberaad» of «burgerconventie» genaamd) en voorstander om deze te betrekken
bij het vormgeven van klimaatbeleid. Mits goed vormgegeven, kan dit een belangrijk
instrument worden om de participatie van burgers te vergroten en de invloed van lobbyisten
van vervuilende sectoren te verkleinen. Frankrijk en Ierland kennen al betekenisvolle
voorbeelden van het betrekken van burgers bij het klimaatbeleid via een burgerconventie.16
17 Ook Denemarken zal een dergelijke burgerconventie oprichten om klimaatmaatregelen
te bespreken.18
De leden van de PvdD-fractie hebben kennisgenomen van de Kamerbrieven (Kamerstuk 32 813, nr. 624) over de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Agnes Mulder c.s. over de
mogelijkheden van burgerpanels (Kamerstuk 32 813, nr. 578 en Kamerstuk 32 813, nr. 659) en de Kamerbrief (Kamerstuk 31 936, nr. 831) over de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Van Raan c.s. over het inzetten
van burgerpanels bij het overleg over de toekomst van luchthavens (Kamerstuk 35 570 XII, nr. 50). Deze leden valt het op dat de uitvoering van beide moties nog weinig op elkaar
lijkt te zijn afgestemd. Kan de Minister toelichten in hoeverre er al contact is geweest
tussen de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat en Infrastructuur en Waterstaat
over de uitvoering van deze twee moties? Wat heeft dit contact opgeleverd? Wat gaat
de Minister doen om de uitvoering van beide moties beter op elkaar af te stemmen?
Hoe gaat de Minister voorkomen dat de uitvoering van beide moties te veel van elkaar
gaat verschillen? Op welke wijze gaat de vers aangestelde expertcommissie contact
onderhouden met de Expertisegroep Burgerberaad van Extinction Rebellion? Erkent de
Minister dat het opzetten en onderhouden van constructief contact tussen beiden waardevol
kan zijn? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Er heeft zeker overleg plaats gevonden tussen de betrokken medewerkers van de Ministeries
van Economische Zaken en Klimaat en Infrastructuur en Waterstaat waarbij de uitvoering
van beide moties is besproken. Daarbij is afgesproken dat wederzijdse informatie-uitwisseling
zal (blijven) plaatsvinden. Zo zal het advies van de commissie Brenninkmeijer, net
als de adviezen van de commissies Cohen en Van Geel, worden betrokken bij de uitvoering
van de motie Van Raan om de inbreng van burgers in het luchtvaartbeleid te borgen.
Daarnaast is kennis en expertise op het terrein van IenW, zoals bijvoorbeeld opgedaan
door het Overlegorgaan Fysieke Leefomgeving (OFL), met de commissie Brenninkmeijer
gedeeld. Het OFL is tevens bij de commissie Brenninkmeijer betrokken middels een klankbordgroep.
Er zal geregeld overleg blijven plaatsvinden tussen beide ministeries, om een goede
afstemming te kunnen borgen. Ook overige betrokken ministeries zijn betrokken bij
de voortgang van de commissie Brenninkmeijer.
De commissie Brenninkmeijer heeft op verschillende manieren inbreng opgehaald uit
de samenleving. Zoals beschreven in de aanbiedingsbrief van dhr. Brenninkmeijer en
het adviesrapport van de commissie Brenninkmeijer (Kamerstuk 32 813, nr. 674) is onder andere input opgehaald uit een open klankbordgroep, waarin veel deskundigen
en organisaties zijn vertegenwoordigd. Op www.betrokkenbijklimaat.nl staat welke organisaties deel hebben genomen aan de klankbordgroep. Daarnaast is
er een online postbus opengesteld waar iedereen inbreng en ideeën kon delen. De inzendingen
daarin zijn, geanonimiseerd, openbaar gemaakt via www.betrokkenbijklimaat.nl.
Als onafhankelijke commissie is het aan de voorzitter en leden zelf geweest om te
bepalen met wie zij contact hadden voor het opsteken van hun advies.
104
De leden van de PvdD-fractie willen graag het nieuwe rapport van Shell19, «The Energy Transformation Scenarios», onder de aandacht brengen van de Minister.
Hoe is het mogelijk dat Shell beweert de afspraken van Parijs te honoreren terwijl
de bedrijfsvoering gericht blijft op het oude doodlopende fossiele stelsel? Het «Sky
1.5 scenario» koerst zelfs af op het (tijdelijk) overschrijden van het 1,5°C-doel,
het pas in de verre toekomst terugbrengen van de CO2-uitstoot naar «net-zero» en het blijven investeren in olie en gas (waarvan de pieken
pas in respectievelijk 2025 en 2034 worden bereikt). Dat staat allemaal haaks op wat
nodig is om de klimaatcrisis te beteugelen: zo snel mogelijk, zo veel mogelijk uitstoot
reduceren. Deelt de Minister de mening van deze leden dat dit rapport van Shell een
zware onvoldoende verdient? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Het genoemde scenariorapport schetst een drietal mogelijke scenario’s voor de wereld,
waarvan één van de drie scenario’s aansluit bij de temperatuurdoelen van het Parijsakkoord.
Daarmee maakt het rapport inzichtelijk dat er volgens Shell nog steeds een scenario
denkbaar is waarmee de temperatuurstijging beperkt wordt tot 1,5 graden, maar dat
er ook scenario’s zijn dat die 1,5 graden wordt overschreden. Dat in het 1,5 graden
scenario de temperatuurstijging eerst de 1,5 graden overschrijdt en negatieve emissies
in de tweede helft van de eeuw nodig zijn, is niet bijzonder; dat geldt voor veel
van de mondiale emissiepaden in het IPCC 1,5 graden rapport. Het rapport van Shell
kent tegelijkertijd zijn beperkingen, doordat er geen wijze wordt geschetst om mondiaal
de doelen uit het Parijsakkoord te halen zonder sterk te leunen op negatieve emissies.
105
De leden van de PvdD-fractie zien ook dat Shell massaal inzet op negatieve emissietechnologie,
waaronder het opslaan van CO2 onder de grond. Deze techniek heeft zich echter onvoldoende bewezen. Shell wil er
enorme subsidies voor die beter kunnen worden uitgegeven aan echte duurzame investeringen.
De inzet op compensatie leidt af van de noodzaak om zoveel mogelijk echte reductie
te realiseren. Is de Minister het hiermee eens? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Voor de oplossing van het klimaatvraagstuk kunnen we geen enkele technologische oplossing
op voorhand uitsluiten. Zeker voor het realiseren van de snelle emissiereducties die
een 1,5 graden scenario vergt is het noodzakelijk om ook naar de ontwikkeling dat
ook de mogelijkheden van CCS te kijken. Deze technologie kan ook een belangrijke bijdrage
leveren aan het realiseren van negatieve emissies in combinatie met een hoogwaardige
inzet van biogrondstoffen. Of de negatieve emissietechnologie op termijn ook een omvang
zal bereiken zoals in het Shellscenario wordt verondersteld zal later blijken en is
afhankelijk van beleidskeuzes die landen zullen maken in de energietransitie.
106
Daarnaast hanteert Shell in dit rapport een (mediaan) carbon budget van 747 gigaton
CO2 (zie pagina 93 van het rapport) om binnen de 1,5°C te blijven. Dat is echter een
enorme overschrijding van het wereldwijde emissiebudget van 235 gigaton CO2-equivalenten, met ingang van begin 2020, dat past bij een kans van meer dan 66 procent
op het behalen van het 1,5°C-doel20. Indien de wereldwijde uitstoot niet zou dalen, dan is dit emissiebudget medio 2025
opgebruikt. Erkent de Minister dat Shell zich hier wederom niets aantrekt van wat
nodig is voor het klimaat? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Het Shell Sky 1,5 graden scenario is in IPCC termen een zogenaamd «overshoot scenario»,
waarbij de 1,5 graden in 2100 wordt bereikt, maar tussentijds wordt overschreden (tot
1,7 graden in het Shell Sky scenario). De totale emissies voor dat scenario overschrijden
het CO2-budget voor een temperatuurtoename tot 1,5 graden, maar dat wordt gecompenseerd met
negatieve emissies via CCS en de aanplant van bossen. De totale emissies voor dat
scenario overschrijden het CO2-budget voor een temperatuurtoename tot 1,5 graden, maar dat wordt gecompenseerd met
negatieve emissies via CCS en de aanplant van bossen. Daarmee wordt extra CO2-budget gecreëerd. Daarmee wordt extra CO2-budget gecreëerd. De omvang van het CO2-budget is verder afhankelijk van de keuze hoe zeker je wilt zijn dat het anderhalve
gradendoel gehaald wordt. In het Shell Sky scenario wordt uitgegaan van een kans van
50%. De door u genoemde 235 Gton CO2 gaat uit van een kans van 66%. Die twee factoren verklaren het grote verschil in
verondersteld resterend budget. Het Akkoord van Parijs laat in het midden hoe de temperatuurdoelen
bereikt worden.
107
Gaat de Minister ook uit van een carbon budget? Zo ja, welk carbon budget hanteert
de Minister? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Carbon (CO2) budgetten worden met name gebruikt in internationale wetenschappelijke kringen,
omdat het moment van uitstoot van CO2 niet veel invloed heeft op de mate van uiteindelijke temperatuurstijging. In het
internationale en nationale klimaatbeleid, inclusief de nationale klimaatwet, wordt
er niet uitgegaan van een CO2-budget, omdat een reductiedoelstelling beter aansluit bij het formuleren en monitoren
van reductiedoelen. Door het IPCC worden de CO2-budgetten daarom zelf ook vertaald naar bevindingen over mondiale emissiepaden voor
temperatuurdoelen, zoals in het 1,5 gradenrapport. Het Nederlandse klimaatbeleid oriënteert
zich in EU verband op die IPCC-bevindingen.
108
Deelt de Minister de mening van deze leden dat dit soort rapporten waarin Shell zichzelf
een groen imago probeert aan te meten, enkel schadelijk zijn voor de enorme opgave
die ons te wachten staat om de klimaatcrisis op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Shell verschaft via dergelijke rapporten inzicht in zijn eigen positie en strategie
bij de oplossing van het mondiale klimaatvraagstuk. Dat biedt de mogelijkheid om bedrijven
ook aan te spreken op de keuzes die ze maken. Het is in dat kader positief dat Shell
op basis van deze studie nu heldere en afrekenbare klimaatdoelen voor zich zelf stelt
en een transitieplan gaat voorleggen aan haar aandeelhouders om die te bereiken.
109
De leden van de PvdD-fractie merken op dat het afbouwpad voor houtige biomassa nog
steeds op zich laat wachten. Hierdoor blijft de Minister in gebreke bij het uitvoeren
van een aangenomen gewijzigde Kamermotie (Kamerstuk 32 813, nr. 537) en diverse toezeggingen). Hierdoor bestaat het gevaar dat het biomassabeleid met
betrekking tot het afbouwpad over de verkiezingen wordt getild en subsidies voor houtige
biomassa nog altijd aangevraagd en uitgegeven kunnen worden. Kan de Minister alsnog
een concrete einddatum voor houtige biomassa voor de verkiezingen in het vooruitzicht
stellen? Is de Minister bekend met de uitspraak van Diederik Samson21 (kabinetschef van Europees commissaris Frans Timmermans) dat in theorie biomassa
CO2-neutraal kan zijn, maar alleen wanneer men een deel van het resthout van het bos
gebruikt, hetgeen in de praktijk niet zo werkt?
Antwoord
Op 28 januari jl. heeft de Tweede Kamer besloten (Kamerstuk 35 718, nr. 1) de Kamerbief (Kamerstuk 32 813, nr. 651), met als bijlage het PBL-advies betreffende de uitfasering van houtige biogrondstoffen
voor warmtetoepassingen, controversieel te verklaren. Ik kom op korte termijn terug
op de uitvoering van motie van het lid Van Esch (Kamerstuk 30 175, nr. 372).
Ik ben bekend met de uitspraken van de heer Samsom. Gezien de duurzaamheidseisen die
Nederland aan houtige biomassa stelt, die strenger zijn dan de huidige Europese eisen,
ben ik van mening dat biomassa ook in de praktijk CO2-neutraal is. Als je het per boom bekijkt, dan is het waar dat er een uitstoot van
CO2 plaatsvindt. Het systeem moet echter breder bekeken worden (bijvoorbeeld op bosperceelniveau),
waarmee het vastleggen van de CO2 gewaarborgd is.
110
De leden van de PvdD-fractie merken hierbij op dat resthout juist in het bos moet
blijven, omdat het een belangrijke functie heeft voor de biodiversiteit. Kent de Minister
de berekening van prof. D. Smeulders22 van de Technische Universiteit Eindhoven dat biomassa geen oplossing is voor de energietransitie
en dat in heel Europa slechts tien biomassacentrales kunnen draaien op het resthout
van de drie miljard bomen die Europa zou willen planten? Zo ja, beaamt de Minister
dat het verstoken van houtige biomassa niet duurzaam is, noch haalbaar, noch bijdraagt
aan de energietransitie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is de Minister bereid om de subsidiëring
van houtige biomassa vanaf de nieuwste SDE++ ronde van 2021 af te schaffen?
Antwoord
Ja, ik ken de berekening. De berekening in de uitzending gaat uit van het snoeihout
van 3 miljard extra bomen die geplant worden. Ik ben het niet eens met dat uitgangspunt:
biomassacentrales zijn niet afhankelijk van alleen dat snoeihout. Andere vormen van
biomassa (zoals mest, resten van de levensmiddelenindustrie en afvalhout) maar ook
snoei- en dunningshout van de bestaande bossen in Europa kunnen ook ingezet worden.
Er zijn derhalve veel meer biogrondstoffen beschikbaar. Dat neemt niet weg dat duurzame
biogrondstoffen een schaars goed zijn. Daarom zet het kabinet in op het infaseren
van hoogwaardige toepassingen, zoals grondstof voor de chemie en de uitfasering van
laagwaardige toepassingen zoals elektriciteit en lage temperatuur warmte. Met betrekking
tot het afschaffen van de subsidiëring van houtige biomassa vanaf de nieuwste SDE++
ronde heeft de Tweede Kamer de motie van het lid Van Esch c.s. (Kamerstuk 30 175, nr. 372) aangenomen. Ik kom op korte termijn terug op de uitvoering van motie van het lid
Van Esch (Kamerstuk 30 175, nr. 372).
111
De leden van de PvdD-fractie hebben kennisgenomen van de stukken over de energiebesparingsplicht
en hebben hier nog enkele vragen over. Kan de Minister aangeven voor hoeveel bedrijven
de plicht momenteel niet geldt en hoeveel CO2 deze bedrijven uitstoten?
Antwoord
Kleinverbruikers (een jaarlijks verbruik lager dan 50.000 kWh of 25.000 m3 aardgas(equivalent)), de glastuinbouwbedrijven die vallen onder het CO2-vereveningssysteem en de ETS-deelnemers zijn uitgezonderd van de energiebesparingsplicht.
Daarnaast worden energiebesparingseisen aan vergunningplichtige bedrijven in principe
via de vergunning geregeld; deze groep valt daarmee nu niet onder de energiebesparingsplicht.
Volgens het CBS zijn er in Nederland circa 890.000 bedrijfsvestigingen (industrie,
instellingen en gebouwen). Daarvan hebben 90.000 bedrijfsvestigingen de energiebesparingsplicht
en informatieplicht. De verschillende doelgroepen waarop de energiebesparingsplicht
wel of niet van toepassing is (verbruiksgrens, wel of geen vergunningplicht etc.)
komen niet overeen met de gebruikte verdeling van subgroepen voor de CO2-uitstoot in Nederland (industrie, landbouw, gebouwde omgeving, elektriciteitsopwekking,
mobiliteit). Dit betekent dat een precieze waarde voor de CO2-uitstoot voor bedrijven waar de plicht niet voor geldt, niet gegeven kan worden.
De uitstoot van de huidige doelgroep onder de energiebesparingsplicht en informatieplicht
wordt op basis van TNO-cijfers over energieverbruik geschat op 27 Mton CO2. De totale broeikasgasuitstoot in Nederland is in 2019 183,9 Mton. Dit getal bevat
echter ook emissiebronnen die niet van bedrijven afkomstig zijn, zoals vervoer, woonhuizen
en grondgebonden emissies. De totale emissie van bedrijven is niet duidelijk. Dit
betekent dat de emissie van de huidige energiebesparingsplichtdoelgroep daar niet
vanaf getrokken kan worden om zo tot een emissiewaarde te komen voor de CO2-uitstoot van bedrijven die niet onder de energiebesparingsplicht en informatieplicht
vallen. Voor de ETS-bedrijven die niet onder de energiebesparingsplicht en informatieplicht
vallen is de uitstoot wel duidelijk. De belangrijkste categorieën zijn de CO2-uitstoot van de industriële ETS-deelnemers (304 bedrijfsvestigingen), die volgens
het RIVM circa 41,3 Mton bedraagt, en de uitstoot van ETS-deelnemers die elektriciteit
opwekken (80 bedrijfsvestigingen) die gezamenlijk 41,8 Mton uitstoten.
112
Wat doet de Minister om deze bedrijven te stimuleren om energie te besparen?
Antwoord
Bij vergunningplichtige bedrijven kan het bevoegd gezag besparingseisen opleggen in
de vergunning. Deze bedrijven moeten immers zorg dragen voor zuinig gebruik van energie
en er moet gekeken worden of de best beschikbare technieken zijn toegepast. Een zorgplicht
om zuinig om te gaan met energie geldt ook voor kleingebruikers. Bij ETS-deelnemers
levert het ETS en de voorgenomen CO2-heffing een prikkel voor energiebesparing, met name op gas. Daarnaast nemen ETS-bedrijven
die ook grootverbruikers van energie zijn deel aan het Addendum op het MEE-convenant
waarbij zij gezamenlijk 9 PJ aan energiebesparing moeten realiseren voor eind 2021.
Glastuinbouwbedrijven nemen deel aan het CO2-vereveningssysteem. Bedrijven die jaarlijks minder dan 50.000 kWh elektriciteit en
25.000 m3 aardgas(equivalent) gebruiken vallen niet onder de energiebesparingsplicht. Deze
relatieve kleingebruikers kunnen wel gebruik maken van verschillende subsidieregelingen,
zoals de ISDE en de Energie-investeringsaftrek (EIA).
113
De Minister stelt dat de plicht in het algemeen goed werkt. Maar deze leden merken
op dat in oktober 2020 42 procent (37.5000) van de bedrijven die onder de energiebesparingsplicht
vallen geen informatie heeft verstrekt. Het decentraal bevoegd gezag moet deze bedrijven
alsnog bewegen om te rapporteren. Hierbij geldt dat in 2021 de ondersteuningsregeling
«versterkte uitvoering energiebesparings- en informatieplicht» voor gemeenten en omgevingsdiensten
ophoudt. Kan de Minister in het licht van deze beperkingen aangeven op basis van welke
gegevens hij meent dat de energiebesparingsplicht goed werkt?
Antwoord
Voor de verbreding is samen met vertegenwoordigers van bedrijfsleven, bevoegd gezag
en uitvoering gekeken hoe het systeem van de energiebesparingsplicht verbeterd kon
worden. Daarbij gaven de verschillende partijen aan dat de systematiek van de energiebesparingsplicht
goed werkt. In mijn brief (Kamerstuk 30 196, nr. 738) doelde ik dan ook op het stelsel dat op basis van een terugverdientijdprincipe en
informatieplicht opgetuigd is. Met de branche-specifieke Erkende Maatregelensystematiek
en de in 2019 geïntroduceerde informatieplicht is verduidelijkt wat bedrijven moeten
doen en is informatie-gestuurd toezichthouden door het bevoegd gezag mogelijk gemaakt.
De communicatiecampagne vanuit het Rijk en de branches heeft er verder toe bijgedragen
dat er de afgelopen jaren veel meer aandacht is gekomen voor het onderwerp energiebesparing
bij bedrijven en dat bedrijven aan de slag gaan. Met de voorgenomen aanpassingen van
de energiebesparingsplicht bouw ik dan ook voort op dit systeem en kijk ik waar ik
de systematiek kan verbeteren. Ik ben het echter ook met u eens dat er stappen te
zetten zijn op het gebied van de naleving van deze verplichting. De rol van het decentraal
bevoegd gezag is hierbij cruciaal.
114
Hoe gaat de Minister decentraal bevoegd gezag na 2021 ondersteunen met handhaving
van de energieplicht, nu de ondersteuningsregeling in 2021 ophoudt? Is de Minister
voornemens een nieuwe ondersteuningsregeling te maken? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Via de Versterkte Uitvoering Energiebesparing- en Informatieplicht heb ik twee keer
5 miljoen euro beschikbaar gesteld voor extra capaciteit bij het bevoegd gezag in
2020 en 2021. Deze capaciteit is aan de bevoegde gezagen verstrekt in de vorm van
aan te vragen diensten, zoals capaciteit voor bedrijfsbezoeken en gevelcontroles.
In 2021 staat nog voor 6.504.452 euro aan te verrichten diensten gepland. Deels zijn
dit diensten die in 2020 gepland waren, maar vanwege corona uitgesteld zijn naar 2021.
De diensten moeten inderdaad eind 2021 verricht zijn. Voor de periode 2021 tot en
met 2023 heb ik 9,5 miljoen euro toegezegd (Kamerstuk 32 813, nr. 644). Ik verken momenteel of het verlengen van deze ondersteuningsregeling of een andere
bestedingswijze de meest effectieve manier is om het bevoegd gezag te ondersteunen.
115
Bovendien geeft de Minister aan dat hij wil onderzoeken wat de wenselijkheid en het
effect is van een besparingsplicht voor ETS-bedrijven. Hierbij vermeldt de Minister
dat investeringen in verplichte energiebesparingsmaatregelen wellicht ten koste kunnen
gaan van investeringen in andere, effectievere CO2-reducerende maatregelen.
De leden van de PvdD-fractie merken hierbij op dat deze uitspraak haaks lijkt te staan
op de beoogde verbreding van de energiebesparingsplicht, door ook het opwekken van
energie door zonnepanelen mee te laten tellen in de aangepaste energiebesparingsplicht.
Beaamt de Minister dat het beleid tegenstrijdig is?
Antwoord
Nee. Op basis van de motie van het lid Van der Lee (Kamerstuk 32 813, nr. 575) verken ik momenteel de eventuele toegevoegde waarde van normering rondom energiebesparing
voor ETS-bedrijven. Inderdaad kijk ik hierbij ook naar de interferentie met de voorgenomen
CO2-heffing. Dit staat niet haaks op de beoogde verbreding. Met de verbreding wordt immers
verplicht om naast energiebesparende maatregelen ook eigen opwekmaatregelen met een
terugverdientijd van vijf jaar of minder uit te voeren. Het is geen afweging of een
eigen opwek of een energiebesparende maatregel wordt uitgevoerd. De CO2-heffing heeft tot doel dat ETS-bedrijven CO2 reduceren en het is aan het bedrijf om de meest kosteneffectieve afweging te maken.
De reductie kan behaald worden door bijvoorbeeld energiebesparing, Carbon Capture
and Storage (CCS) of elektrificatie van bedrijfsprocessen. De benodigde reductie vergt
vaak grote investeringen. Het is de vraag of een bedrijf door de CO2-heffing niet al de relatief kleine energiebesparende maatregelen uitvoert of dat
juist de grote investeringen, gedreven door de CO2-heffing, uitgesteld worden, omdat eerst de kleinere energiebesparende maatregelen
uitgevoerd moeten worden. Ik kom hierop terug wanneer ik mijn verkenning op basis
van de genoemde motie deel met uw Kamer.
116
Kan de Minister aangeven aan welke andere effectievere CO2-reducerende maatregelen wordt gedacht waar energiebesparing per definitie CO2 reduceert? Denkt de Minister hierbij wellicht aan Carbon Capture and Storage (CCS)?
Zo ja, erkent de Minister dat energiebesparing prioriteit heeft boven het continueren
van dezelfde productiewijze, om vervolgens CO2 af te vangen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Met de Klimaatwet is gekozen voor het sturen op CO2. Energiebesparing maakt onderdeel uit van een breder pakket aan mogelijke maatregelen
om tot CO2-reductie te komen. Binnen dat pakket wordt steeds gekeken naar de meest kostenefficiënte
maatregel. Een maatregel zoals Carbon Capture and Storage (CCS) levert geen energiebesparing,
maar wel CO2-reductie op.
117
De leden van de PvdD-fractie vragen of de Minister kan aangeven op welke manier natuurinclusieve
energiebesparings- en opwekmaatregelen kunnen worden gestimuleerd via de energiebesparingsplicht
en via de ISDE. Want het is het doel van de Minister om in te zetten op een natuurinclusieve
energietransitie, zoals gesteld in het Programma Versterken Biodiversiteit? Kan de
Minister onderzoeken hoe er natuurinclusief gestimuleerd kan worden? Zo nee, waarom
niet?
Antwoord
Nee. De ISDE richt zich met name op het stimuleren van warmtepompen, zonneboilers
en isolatiemaatregelen bij particuliere koopwoningen en het aansluiten van particuliere
koopwoningen op een warmtenet. De energiebesparingsplicht verplicht bedrijven en instellingen
met een verbruik van meer dan 50.000 kWh of 25.000 m3 aardgasequivalent alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van
vijf jaar of minder uit te voeren. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om efficiënte aandrijfsystemen,
ledverlichting en isolatie van appendages. Bij beide instrumenten gaat het om specifieke
technieken en niet om een complete verduurzamingsstrategie. Ik zie nu geen mogelijkheden
om bij deze stimulering en de verplichting rekening te houden met de mate waarin genoemde
opties natuurinclusief zijn.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen over de importheffing voor buitenlands
afval naar aanleiding van de Europese Methaanstrategie. In het betreffende BNC-fiche
geeft de Minister aan dat vanwege de omvang van het probleem en het grensoverschrijdende
karakter van methaanproductie en -emissies acties op het niveau van lidstaten niet
genoeg zijn om de doelstelling te realiseren. Deze leden hebben in dit verband enkele
vragen.
118
De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister bekend is met de onderzoeken van
PWC
23, CE Delft24, TNO25 en Eunomia26 naar de impact van de importheffing op buitenlands afval die concludeerden dat deze
heffing in de eerste plaats niet leidt tot de beoogde beperking van de CO2-uitstoot in Nederland, vervolgens mondiaal tot meer CO2-uitstoot en methaanemissies leidt omdat in omringende landen, zoals het Verenigd
Koninkrijk, onnodig afval gestort wordt en tot slot een negatieve impact heeft op
het financieel rendement van afvalenergiecentrales en daarmee op verdere investeringen
in duurzaamheid en recycling.
Antwoord
De Staatssecretaris van IenW en ik zijn op de hoogte van de betreffende rapporten.
Ik verwijs daarbij ook naar de Kamerbrief beantwoording vragen Schriftelijk Overleg
Circulaire Economie van 29 mei 2020, waarin uitgebreid is ingegaan op de vragen mede
naar aanleiding van deze rapporten (Kamerstuk 32 852, nr. 119). Deze maatregel is voor het behalen van de Nederlandse klimaatdoelen in het licht
van het Urgendavonnis van belang. De berekeningen van TNO en CE-Delft bevestigen CO2-winst in Nederland en gaan voor de uitstoot in het buitenland uit van ongewijzigd
beleid. Ook het beleid in het VK is erop gericht om storten zoveel mogelijk te voorkomen.
Wij hebben meerdere keren contact gezocht met onze Britse collega’s en hebben nog
steeds geen aanwijzingen dat er meer afval in het VK gestort wordt. Naarmate de elektriciteits-
en warmteproductie in Nederland verder verduurzaamt naar emissieloze bronnen zullen
de CO2-effecten dan ook positiever zijn dan waar het kabinet in het kader van het Urgendavonnis
voor de korte termijn van uitgaat. De maatregel bevordert hoogwaardigere recycling
in binnen- en buitenland en minder verbranding in Nederland en zorgt ook voor minder
andere emissies, zoals minder bodemassen uit afvalverbrandingsinstallaties die in
Nederland achter blijven. De maatregel bevordert hoogwaardigere recycling in binnen-
en buitenland en minder verbranding in Nederland en zorgt ook voor minder andere emissies,
zoals minder bodemassen uit afvalverbrandingsinstallaties die in Nederland achter
blijven.
119
Is de Minister bekend met het alternatieve plan van de afvalsector dat wel de beoogde
besparing oplevert zonder daarbij CO2- en methaan-uitstoot in het buitenland te verhogen en in andere negatieve bijeffecten
te resulteren en (naar dat deze leden begrepen hebben) inmiddels al langer dan een
jaar ter validatie bij de Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat en Economische
Zaken en Klimaat ligt? Is de Minister bereid ervoor te zorgen dat dit plan zo snel
mogelijk behandeld en opgepakt wordt?
Antwoord
Zoals gemeld is het kabinet in gesprek over een eventueel alternatief voor de genomen
Urgenda-maatregel ten aanzien het betrekken van buitenlands afval dat in Nederland
wordt verbrand of gestort bij de afvalstoffenbelasting (Kamerstuk 32 852, nr.119). Een eventueel alternatief moet onder andere een pakket aan maatregelen met gelijke
CO2-besparing bevatten. De gesprekken met de Vereniging Afvalbedrijven over een eventueel
alternatief zijn nog gaande. De Kamer wordt dit voorjaar door het kabinet geïnformeerd
over het resultaat van deze gesprekken.
120
De leden van de SGP-fractie constateren dat de Minister eerder heeft aangegeven dat
de Kamer pas bij de volgende Klimaat- en Energieverkenning (KEV) geïnformeerd zal
worden over de effecten van de importheffing. Deze leden vinden dit te lang duren
met het oog op het komende Belastingplan. Is de Minister bereid ervoor te zorgen dat
de Kamer voor de zomer geïnformeerd wordt over de effecten van de importheffing?
Antwoord
Het PBL is gevraagd te kijken naar de daadwerkelijke effecten van de maatregelen uit
het klimaatakkoord en Urgendapakket tot nu toe. De Klimaat- en Energieverkenning komt
in oktober 2021 uit. Dat is voor de behandeling van het Belastingplan 2022 in de Tweede
Kamer.
121
De leden van de SGP-fractie willen erop wijzen dat afvalenergiecentrales inmiddels
ook geconfronteerd zijn met een CO2-heffing. Deze leden constateren tevens dat vanaf 2022 geen belastingopbrengsten door
de importheffing voorzien zijn, omdat de import dan geminimaliseerd zou zijn. Dat
lijkt in de praktijk niet het geval te zijn. Is de Minister bereid, gegeven voorgaande
constateringen en het alternatieve plan, ervoor te zorgen dat de importheffing per
1 januari 2022 ingetrokken wordt?
Antwoord
De afvalstoffenbelasting en de CO2-heffing zijn complementair aan elkaar. Als er minder afval wordt verbrand door minder
import, dan helpt dit bedrijven om binnen het vrijgestelde emissiepad voor de CO2-heffing te blijven waardoor het betalen van deze belasting wordt voorkomen. Zoals
hierboven aangegeven is het kabinet momenteel in gesprek met de afvalsector over een
eventueel alternatief. Hangende die gesprekken zal het buitenlandse afval onder de
afvalstoffenbelasting blijven vallen. De Kamer ontvangt conform de gedane toezegging
van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat tijdens het AO Circulaire
Economie van 2 december jongstleden dit voorjaar een Kamerbrief over het resultaat
van de gesprekken.
122
De leden van de SGP-fractie lezen in de Noordzee Energy Outlook dat richting 2050
mogelijk 38 gigawatt (GW) tot 72 GW aan wind op zee gerealiseerd moet worden. Dat
is vele malen meer dan de huidige capaciteit van 2,4 GW. Kan de Minister aangeven
wat dit betekent voor het percentage van het Nederlandse deel van de Noordzee dat
ingenomen zal worden door windmolenparken? Wat betekent dit voor het huidige natuurlijke
en open karakter van de Noordzee en de ruimte voor andere gebruikers van de zee?
Antwoord
Het ruimtebeslag van de huidige windparken (2,4 GW) is ongeveer 500 km2, wat neerkomt op 0,9% van het Nederlandse deel van de Noordzee. In 2023, na realisatie
van de windparken uit het energieakkoord (Borssele, Hollandse Kust Noord en Zuid),
is het ruimtebeslag van wind op zee een kleine 1.000 km2, wat neerkomt op 1,7% van de Nederlandse Noordzee (zie windopzee.nl). In 2030 is in de Noordzee Energie Outlook, die recent aan uw kamer is gestuurd
(Kamerstuk 32 813, nr. 646), berekend dat voor de geplande capaciteit van 11 GW 1.600 km2 van de Nederlandse Noordzee in gebruik zijn voor windparken: 2,8% van de Nederlandse
Noordzee, exclusief ruimtegebruik voor aanlandingskabels. Een extra opgave voor windenergie
op zee vanwege de aangescherpte Europe doelstelling van 55% CO2-reductie in 2030 is nog niet meegenomen, omdat een besluit hierover bij een nieuw
kabinet ligt. In 2050 zal 38–72 GW windenergie nodig zijn om de Klimaatdoelen te halen.
Dit neemt ca. 7,5–13,4% van de ruimte van de Nederlands Noordzee in. De genoemde oppervlakten
betreffen bruto ruimtegebruik. De ruimte tussen de windturbines is echter beschikbaar
voor andere activiteiten.
Ter vergelijking, natuurgebieden beslaan op dit moment ca. 20% van de ruimte op de
Noordzee (zie windopzee.nl). In relatie tot de visserij is in het Noordzeeakkoord afgesproken dat in 2023 13,7%
van de Noordzee binnen ecologische waardevolle gebieden volledig gevrijwaard wordt
van bodemberoerende visserij. Dit percentage loopt op naar 15% in 2030.Scheepvaartroutes
en kabels en leidingen nemen ook ruimte in beslag (momenteel ongeveer 6,2% cq. 13,4%).
Hier mag wel gevist worden, maar dat zal in de praktijk niet altijd gebeuren vanwege
risico’s op schade of aanvaringen.
Afwegingen over ruimtegebruik op de Noordzee worden gemaakt binnen het Nationaal Waterprogramma,
onderdeel Programma Noordzee. De afspraken tussen de verschillende gebruikers van
deze ruimte uit het Noordzeeakkoord worden hierin overgenomen. Binnenkort zal er een
concept Programma Noordzee naar uw Kamer worden gestuurd, waarin de beleidsvoornemens
voor de periode 2022–2027 staan beschreven. In maart 2022 zal u van het nieuwe kabinet
een definitief Programma Noordzee 2022–2027 ontvangen.
123
De leden van de SGP-fractie constateren dat de Noordzee Energy Outlook en andere rapporten
duidelijk aangeven dat het opschalen van een duurzame energievoorziening in balans
met de vraagontwikkeling en het behoud van leveringszekerheid geen sinecure is en
een zorgvuldige aanpak vergt. Deelt de Minister de mening van deze leden dat een zorgvuldige
aanpak tijd vergt en dat problemen door te grote klimaatambities, zoals 55 procent
CO2-emissiereductie in 2030, voorkomen worden?
Antwoord
Klimaat- en energiebeleid vraagt zowel om tempo als om zorgvuldigheid. De klimaatproblematiek
is urgent. Tegelijkertijd vraagt het uitwerken van oplossingen voor de uitdagingen
die daarbij komen kijken inderdaad om zorgvuldigheid. Dit betekent concreet dat al
vroeg moet worden nagedacht over de uitdagingen van het energiesysteem in de toekomst,
zoals bijvoorbeeld de verdere groei van windenergie op zee waar de Noordzee Energie
Outlook 2030–2050 (NEO) naar kijkt. Dat is ook de reden dat ik de NEO heb laten opstellen:
zodat we tijdig kunnen beginnen met het uitwerken van oplossingen en hierbij dus ook
zorgvuldig te werk kunnen gaan.
124
De leden van de SGP-fractie lezen in de recente Monitoring Leveringszekerheid 2020
van TenneT dat na 2025 een grotere importafhankelijkheid op zal treden met risico’s
voor de leveringszekerheid. Dat zal na 2030 eerder meer dan minder worden. Hoe gaat
de Minister op langere termijn de leveringszekerheid borgen?
Antwoord
Nederland is onderdeel van een Noordwest-Europese elektriciteitsmarkt en de verschillende
landen zijn steeds beter met elkaar verbonden middels interconnectie. Betere verbindingen
tussen landen maken meer import en export mogelijk en dit heeft een positieve invloed
op de leveringszekerheid. In een elektriciteitssysteem waarin in toenemende mate de
productie plaats zal vinden op basis van weersafhankelijke bronnen, groeit het belang
van het uit kunnen wisselen van elektriciteit. Volgens de monitor leveringszekerheid
van TenneT is de leveringszekerheid tot 2030 op orde. Richting 2050 zullen CO2-vrije flexibiliteitsvormen, zoals opslag, vraagsturing en CO2-vrij regelbaar vermogen steeds belangrijker worden om leveringszekerheid te blijven
garanderen. Ik zal een onderzoek uit laten zetten naar de ontwikkeling van de verschillende
vormen van CO2-vrije flexibiliteit waarbij o.a. gekeken zal worden of de verschillende technologieën
al competitief zouden kunnen zijn in 2030 en wat er eventueel voor nodig is om de
technologieën verder door te ontwikkelen.
125
De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen over de compensatieregelingen voor
de verhoogde heffing Opslag Duurzame Energie (ODE) voor het mkb. De regering schreef
in de memorie van toelichting bij de wijziging van de Wet opslag duurzame energie-
en klimaattransitie in verband met de vaststelling van tarieven voor de jaren 2021
en 2022 (Kamerstuk 35 579) dat ze op korte termijn meer gerichte maatregelen wilde treffen om het handelingsperspectief
van de getroffen sectoren te verbeteren. Deze leden hebben begrepen dat de Minister
daarbij inzet op de VEKI-regeling (Versnelde Klimaatinvesteringen Industrie). Daar
zetten deze leden grote vraagtekens bij. Is de veronderstelling juist dat deze investeringsregeling
niet specifiek gericht is op de sectoren die in het bijzonder geraakt worden door
de verhoogde ODE-heffing? Is de veronderstelling juist dat bedrijven alleen kunnen
profiteren als ze voldoende cashflow hebben voor investeringen en dat dit bij verschillende
bedrijven lastig is vanwege de sterk opgelopen energielasten en de coronacrisis? Deelt
de Minister de mening van deze leden dat op deze wijze geen sprake is van gerichte
maatregelen om het handelingsperspectief van de getroffen sectoren te verbeteren,
laat staan van compensatie? Is de Minister bereid alsnog in te zetten op een volwaardige
compensatieregeling en het beschikbare budget gericht in te zetten voor de sectoren
die in het bijzonder getroffen zijn?
Antwoord
In 2021 en 2022 zal een deel van de beschikbare middelen beschikbaar gesteld worden
aan de industrie, bij voorkeur via een investeringssubsidie. Hiermee worden bedrijven
tegemoet gekomen in het versnellen en naar voren halen van investeringen in procesefficiëntie
en energiebesparende maatregelen. Het klopt dat de industrie daar ook zelf een bijdrage
aan moet leveren maar met deze investeringen kunnen bedrijven hun energieverbruik
verlagen en daarmee besparen op hun energierekening en ODE-lasten. Met de regeling
verbetert het rendement van de investeringen, waardoor de kans op financiering groter
is. Daarmee worden maatregelen gestimuleerd die tevens passen bij de reductie van
CO2 in de industrie naar 2030.
Met deze vorm van compensatie komt het budget snel beschikbaar voor de industriesectoren.
Hoewel de subsidieregeling niet specifiek gericht is op de sectoren die in het bijzonder
geraakt zijn door de verhoogde ODE-heffing, betreffen zij wel 80–90% van de aanvragers
waardoor dit naar verwachting geen knelpunt zal zijn. Directe gedeeltelijke terugbetaling
van bedrijven in de industrie zal naar verwachting niet door de Europese Commissie
worden geaccepteerd vanwege staatsteunregels.
126
De leden van de SGP-fractie horen tot slot graag wat de stand van zaken is met betrekking
tot de uitwerking van de compensatieregeling voor de glastuinbouw in verband met de
verhoogde ODE-heffing.
Antwoord
Zoals genoemd in antwoord op de vragen van het lid Stoffer (Aanhangsel Handelingen
II 2020/21, nr. 1592.) van 8 februari 2021, wordt momenteel de regeling uitgewerkt in overleg met de sector.
Daarnaast is het van belang dat regelingen uitvoerbaar zijn en binnen de staatsteunregels
passen. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en ik zullen uw Kamer
binnenkort nader informeren over de voorziene uitwerking van de regelingen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F. Azarkan, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
S. Yaqut, adjunct-griffier