Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 783 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en de Faillissementswet in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EU, 2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU (PbEU 2019, L 314), alsmede in verband met de uitvoering van Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014 (PbEU 2019, L 314) (Implementatiewet richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
§ 1. Inleiding
Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees
Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende het prudentiële toezicht op
beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EU,
2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU (PbEU 2019, L 314) (hierna: de richtlijn) en
tot uitvoering van Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad
van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen
en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr.
600/2014 en (EU) nr. 806/2014 (PbEU 2019, L 314) (hierna: de verordening). Als gevolg
van de implementatie van de richtlijn wordt voorzien in wijzigingen van de Wet op
het financieel toezicht (Wft), de Faillissementswet en de lagere regelgeving waaraan
de Wft ten grondslag ligt.
De verordening en de richtlijn vormen tezamen het nieuwe prudentieel kader voor beleggingsondernemingen.
Beleggingsondernemingen vielen voorheen, net als banken, voor wat betreft de prudentiële
regels en het toezicht daarop onder de verordening kapitaalvereisten1 en de richtlijn kapitaalvereisten.2 Dit prudentiële regime is in hoofdzaak gebaseerd op de door het Bazels Comité voor
Bankentoezicht voor bankengroepen vastgestelde internationale reguleringsstandaarden.
Deze standaarden sluiten niet volledig aan op de specifieke risico’s die zijn verbonden
aan de dienstverlening en activiteiten van beleggingsondernemingen, maar zijn vooral
gericht op het adresseren van de meest gangbare risico’s voor banken. Om die reden
voorzien de onderhavige verordening en richtlijn in een nieuw prudentieel regime voor
beleggingsondernemingen, dat de specifieke risico’s voor beleggingsondernemingen adresseert.
De regels voor vergunningverlening aan beleggingsondernemingen en de vereisten inzake
de bedrijfsvoering van beleggingsondernemingen blijven daarnaast opgenomen in de richtlijn
markten voor financiële instrumenten 2014.3
De richtlijn dient op 26 juni 2021 in nationale wet- en regelgeving geïmplementeerd
te zijn. Dat is ook de datum waarop de verordening van toepassing wordt.4 Bij deze toelichting is een transponeringstabel behorende bij de implementatie van
de richtlijn en de uitvoering van de verordening opgenomen.
In paragraaf 2 van deze memorie van toelichting wordt ingegaan op de totstandkomingsgeschiedenis
van de verordening en richtlijn en de inhoud van respectievelijk de verordening en
richtlijn. In paragraaf 3 wordt stilgestaan bij de wijze waarop de richtlijn in Nederlandse
wet- en regelgeving wordt geïmplementeerd, waarna in paragraaf 4 de hoofdlijnen van
het onderhavige wetsvoorstel worden beschreven. Vervolgens wordt in paragraaf 5 aandacht
besteed aan de uitvoering van dit wetsvoorstel, in paragraaf 6 aan de gevolgen van
dit wetsvoorstel voor de regeldruk en in paragraaf 7 aan de uitkomsten van de internetconsultatie.
§ 2. Het prudentieel kader van de verordening en richtlijn
§ 2.1. Totstandkomingsgeschiedenis
De prudentiële vereisten waar beleggingsondernemingen tot het van toepassing worden
van de verordening en het in werking treden van onderhavig wetsvoorstel aan moeten
voldoen, vloeien voort uit de verordening en richtlijn kapitaalvereisten. Deze vereisten
zijn veelal ontworpen om risico’s te adresseren die specifiek zijn verbonden aan de
uitoefening van het bedrijf van bank. Zo betreft het vereisten die beogen de kredietverleningsmogelijkheden
van banken te waarborgen en de belangen van depositohouders (en belastingbetalers)
te beschermen tegen eventuele faillissementen. In tegenstelling tot banken hebben
beleggingsondernemingen geen grote portefeuilles leningen en trekken zij geen deposito’s
aan. Daardoor verschillen de risico’s voor beleggingsondernemingen in de praktijk
wezenlijk van de risico’s die banken lopen. Zo is de kans dat een faillissement van
een beleggingsonderneming gevolgen heeft voor de financiële stabiliteit kleiner dan
in het geval van een bankfaillissement.
Op 29 september 2017 heeft de Europese Bankenautoriteit (EBA) een advies uitgebracht
over de contouren van een nieuw prudentieel raamwerk voor beleggingsondernemingen.5 Dit advies volgde op een eerder rapport van de EBA, waarin door haar werd aanbevolen
in kaart te brengen voor welke beleggingsondernemingen het prudentieel regime van
de verordening en richtlijn kapitaalvereisten al dan niet passend was en om te voorzien
in een nieuw prudentieel kader voor beleggingsondernemingen waarvoor het regime van
de verordening en richtlijn kapitaalvereisten niet passend werd bevonden.6 Op verzoek van de Europese Commissie7 is door de EBA in haar advies van 29 september 2017 opvolging gegeven aan deze eerdere
aanbevelingen.
In het advies van de EBA van september 2017 wordt stilgestaan bij de problemen die
voortvloeien uit het prudentieel kader van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten
voor beleggingsondernemingen. Deze prudentiële regels zijn onder invloed van de aanbevelingen
van het Bazels Comité voor Bankengroepen steeds gedetailleerder en complexer geworden,
waarbij er steeds meer afwijkingen voor beleggingsondernemingen zijn ingevoerd. Daardoor
kunnen er op basis van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten ten minste elf
verschillende prudentiële regimes voor beleggingsondernemingen worden onderscheiden.
Het regime is voor beleggingsondernemingen bovendien te zwaar en complex en brengt
hoge uitvoeringskosten met zich.
Het advies van de EBA strekte daarom tot prudentiële regels die meer proportioneel
en risicosensitief zijn ten opzichte van de bedrijfsmodellen van beleggingsondernemingen,
waarbij er minder ruimte bestaat voor uiteenlopende toepassing van de prudentiële
regels door toezichthouders. De EBA heeft daartoe de specifieke risico’s voor beleggingsondernemingen
in kaart gebracht.
De Europese Commissie heeft voornoemd advies van de EBA als uitgangspunt genomen voor
haar voorstel van 20 december 2017 voor een nieuw prudentieel kader voor beleggingsondernemingen,
bestaande uit een verordening en richtlijn.8 Met deze voorstellen is beoogd te voorzien in een prudentieel regime dat de specifieke
kwetsbaarheden en risico’s verbonden aan de dienstverlening en activiteiten van beleggingsondernemingen
adresseert. Op 26 februari 2019 is er overeenstemming bereikt tussen de Raad en het
Europees Parlement over het voorstel van de Europese Commissie, waarna de verordening
en richtlijn op 25 december 2019 in werking zijn getreden.
De verordening omvat de prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen, waaronder
de kapitaalvereisten en een liquiditeitsvereiste. De richtlijn voorziet in regels
voor het toezicht op beleggingsondernemingen. Dit wordt in het navolgende verder toegelicht.
§ 2.2. De verordening
§ 2.2.1. Categorieën beleggingsondernemingen
De verordening en richtlijn kapitaalvereisten maakten reeds een onderscheid tussen
beleggingsondernemingen. De mate waarin beleggingsondernemingen gehouden waren te
voldoen aan de verordening kapitaalvereisten (en de richtlijn kapitaalvereisten) werd
bepaald door de beleggingsdiensten die een beleggingsonderneming verleent of de beleggingsactiviteiten
die de beleggingsonderneming verricht. Op beleggingsondernemingen die handelen voor
eigen rekening of financiële instrumenten overnemen of plaatsen met plaatsingsgarantie
waren de vereisten uit de verordening kapitaalvereisten, waaronder de eigenvermogens-, solvabiliteits-, kapitaalbuffer-, liquiditeits- en hefboomratio, in beginsel
reeds van toepassing. Dat gold in ruime mate ook voor beleggingsondernemingen die
financiële instrumenten overnemen of plaatsen zonder plaatsingsgarantie en de exploitanten
van multilaterale handelsfaciliteiten. Deze beleggingsondernemingen hoefden op grond
van de richtlijn en verordening kapitaalvereisten echter niet een kapitaalbuffer9 aan te houden en ook niet aan de hefboomratio vereisten te voldoen. Vermogensbeheerders,
brokers, of beleggingsondernemingen die cliëntorders uitvoeren of een bewaarbedrijf
hebben vielen op grond van de verordening kapitaalvereisten onder bepaalde eigenvermogensvereisten
en solvabiliteitsvereisten. Op vermogensbeheerders en adviseurs, die geen broker zijn
en geen gelden of stukken van cliënten onder zich houden waren tot slot slechts balanseisen
van toepassing.
De onderhavige verordening voorziet in een nieuwe categorie indeling voor beleggingsondernemingen,
waarbij een onderscheid is gemaakt tussen «systeemrelevante» en «niet-systeemrelevante»
beleggingsondernemingen.
Systeemrelevante beleggingsondernemingen blijven onder het bestaande prudentiële kader
van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten vallen. Het betreft de grootste
en meest verweven beleggingsondernemingen, die bedrijfsmodellen en risicoprofielen
hebben die vergelijkbaar zijn met banken, waardoor zij een even grote impact kunnen
hebben op de stabiliteit van de financiële markten. Daartoe worden beleggingsondernemingen
gerekend die voor eigen rekening handelen in financiële instrumenten of financiële
instrumenten overnemen of plaatsen met plaatsingsgarantie en waarvan de totale waarde
van geconsolideerde activa gelijk is aan of groter is dan EUR 30 miljard.10 Deze beleggingsondernemingen worden op grond van (het gewijzigde) artikel 4 van de
verordening kapitaalvereisten voortaan aangemerkt als bank. Als gevolg daarvan vallen
deze partijen niet alleen onder het prudentiële regime van de verordening kapitaalvereisten,
wat zij voorheen ook al deden, maar worden zij ook onderworpen aan het toezicht op
banken, met inbegrip van het toezicht door de Europese Centrale Bank (ECB) in het
kader van het gemeenschappelijk bankentoezicht (Single Supervisory Mechanism, SSM). Daarmee wordt gewaarborgd dat ook het toezicht op banken coherent en effectief
verloopt.11
Daarnaast wordt een categorie beleggingsondernemingen onderscheiden die risicoprofielen
hebben die vergelijkbaar zijn met die van systeemrelevante banken, maar die qua aard
en complexiteit niet als banken moeten worden aangemerkt. Deze beleggingsondernemingen
blijven op grond van de verordening in hun hoedanigheid van beleggingsonderneming
onderworpen aan de prudentiële vereisten van de verordening kapitaalvereisten en het
toezicht op grond van de richtlijn kapitaalvereisten. Het betreft beleggingsondernemingen
die voor eigen rekening handelen of financiële instrumenten overnemen of plaatsen
met plaatsingsgarantie en waarvan de een totale waarde van geconsolideerde activa
gelijk is aan of groter is dan EUR 15 miljard, berekend als het gemiddelde over de
periode van de twaalf voorafgaande maanden.12
In specifieke gevallen kunnen de toezichthouders in de lidstaten beleggingsondernemingen
die niet in de twee hiervoor omschreven categorieën vallen, maar die deel uitmaken
van een bankengroep, ook toestaan het prudentieel kader van de verordening en richtlijn
kapitaalvereisten toe te passen.
Voor «niet-systeemrelevante» beleggingsondernemingen wordt met de onderhavige verordening
en richtlijn in een nieuw, specifiek prudentieel kader voorzien. Daarin zijn de prudentiële
vereisten afgestemd op de risico’s voor de betreffende beleggingsonderneming, diens
cliënten en de markten waarop de beleggingsonderneming actief is. Het betreft de beleggingsondernemingen
die niet, zoals in het voorgaande omschreven, gelet op hun activiteiten en de omvang
van hun activa, binnen de reikwijdte van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten
blijven vallen.
Tot slot wordt in de onderhavige verordening in diverse uitzonderingen voorzien op
de prudentiële vereisten voor kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen. Daartoe
worden beleggingsondernemingen gerekend die niet voor eigen rekening handelen of die
geen risico’s lopen door het verhandelen van financiële instrumenten, die geen activa
of gelden van hun cliënten aanhouden en waarvan, gelet op hun omvang, de kans kleiner
is dat een eventueel faillissement ingrijpende gevolgen heeft voor hun cliënten of
de markten waarop zij actief zijn. In dat kader bepaalt de verordening dat het gaat
om beleggingsondernemingen die minder dan EUR 1,2 miljard aan activa onder beheer
hebben in het kader van vermogensbeheerregelingen of adviesregelingen, die per dag
cliëntenorders verwerken voor minder dan EUR 100 miljoen in contante transacties of
minder dan EUR 1 miljard in derivaten, die een balanstotaal hebben van minder dan
EUR 100 miljoen en waarvan de totale jaarlijkse brutoinkomsten uit beleggingsdiensten
minder dan EUR 30 miljoen bedragen. Overwogen is dat deze beleggingsondernemingen
geen diensten verlenen die hoge risico’s met zich brengen voor cliënten, de beleggingsonderneming
zelf of de markten waarop zij actief zijn, zodat uitzonderingen op specifieke prudentiële
vereisten gerechtvaardigd zijn. De verordening voorziet daarbij in een monitoringstermijn
van 6 maanden alvorens een beleggingsonderneming die voorheen niet als zodanig kwalificeerde,
als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming kan worden aangemerkt. Gedurende
deze maanden dient de beleggingsonderneming aan de hiervoor omschreven voorwaarden
te voldoen. Tevens is in de verordening rekening gehouden met de mogelijkheid om de
activiteiten van beleggingsondernemingen binnen een groep te herstructureren, zodat
zij onder de drempels voor een kwalificatie als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming
blijven. Om dit type arbitrage te voorkomen worden voornoemde drempels voor activa
onder beheer, verwerkte cliëntorders, balansomvang en totale jaarlijkse brutoinkomsten
toegepast op alle beleggingsondernemingen binnen een groep.
§ 2.2.2 Kapitaalvereisten
Op beleggingsondernemingen die voortaan als bank worden aangemerkt en de beleggingsondernemingen
die gelet op hun activiteiten en omvang (> EUR 15 miljard) onder de verordening kapitaalvereisten
blijven vallen, blijven de vereisten met betrekking tot de samenstelling van het eigen
vermogen, de (doorlopende) kapitaalvereisten en het liquiditeitsvereiste van de verordening
kapitaalvereisten van toepassing. Onderhavige verordening voorziet in dit opzicht
in een specifiek toepasselijk kader voor de beleggingsondernemingen waarvoor het kader
van de verordening kapitaalvereisten disproportioneel en te complex is bevonden.
De vereisten inzake de samenstelling van het eigen vermogen van deze beleggingsondernemingen
(kwalitatieve kapitaalvereisten) worden in overeenstemming gebracht met de vereisten
van de verordening kapitaalvereisten, zodat beleggingsondernemingen hun bestaande
eigen vermogen kunnen blijven gebruiken om te voldoen aan de eigenvermogensvereisten.
Wel wordt er in de verordening ruimte geboden om niet-significante aangehouden kapitaalinstrumenten
van entiteiten uit de financiële sector onder omstandigheden vrij te stellen van aftrekkingen,
indien deze worden aangehouden voor handelsdoeleinden om marktmaking voor die instrumenten
te ondersteunen. De Europese Commissie zal 3 jaar na het van toepassing worden van
de verordening evalueren of het passend is de samenstelling van het eigen vermogen
in overeenstemming te houden met de verordening kapitaalvereisten.
Op grond van de verordening dient het doorlopend eigen vermogen van een beleggingsonderneming,
naar gelang hetgeen het hoogste is, ten minste gelijk te zijn aan het doorlopend minimum
kapitaalvereiste, een kwart van de vaste kosten in het voorafgaande jaar, of een som
van hetgeen voor hen vereist is op grond van een berekening op basis van specifiek
op beleggingsondernemingen toegesneden risicofactoren: de zogenaamde K-factoren.
Het doorlopend minimum kapitaalvereiste is op grond van de verordening gelijk aan
het aanvangskapitaalvereiste (minimum eigen vermogensvereiste in Wft-terminologie)
dat op grond van de richtlijn voor beleggingsondernemingen geldt. Het beschikken over
voldoende aanvangskapitaal is een vergunningvereiste op grond van de richtlijn markten
voor financiële instrumenten 2014. Op grond van artikel 9 van de richtlijn bedraagt
het aanvangskapitaalvereiste – en derhalve ook het doorlopend minimum kapitaalvereiste
– EUR 750.000,– voor beleggingsondernemingen die handelen voor eigen rekening, financiële
instrumenten plaatsen of overnemen met plaatsingsgarantie of een georganiseerde handelsfaciliteit
exploiteren en daarbij voor eigen rekening handelen, EUR 75.000,– voor beleggingsondernemingen
die geen geld of effecten van cliënten aanhouden en EUR 150.000,– voor de overige
beleggingsondernemingen.
De invulling van het doorlopend eigenvermogensvereiste betekent dat beleggingsondernemingen
hun eigenvermogensvereisten moeten berekenen aan de hand van de vastgestelde K-factoren.
Deze factoren bepalen de risico’s voor de cliënten van een beleggingsonderneming (Risk to Customer, RtC), voor markten (Risk to Markets, RtM) en voor de beleggingsondernemingen zelf (Risk to Firm, RtF). Het totale eigen vermogensvereiste op grond van de K-factoren is de som van de
vereisten van de K-factoren onder RtC, RtM en RtF, waarbij, zoals is toegelicht in
het voorgaande, als «vloer» een vereist eigen vermogen geldt dat gelijk is aan het
doorlopend minimum kapitaalvereiste of een kwart van de vaste kosten in het voorafgaande
jaar.
De K-factoren onder RtC omvatten de dienstverlening en activiteiten van beleggingsondernemingen
die risico’s in relatie tot de cliënt met zich kunnen brengen. Het gaat hierbij om
cliëntactiva onder beheer en doorlopend advies, aangehouden gelden van cliënten, activa
onder bewaring en beheer en verwerkte orders van cliënten. De K-factoren onder RtM
omvatten het nettopositierisico volgens de marktrisicobepalingen van de verordening
kapitaalvereisten, dan wel, met toestemming van de toezichthouder en in geval van
beleggingsondernemingen die voor eigen rekening handelen via clearing leden, het nettopositierisico
op basis van de totale door het clearinglid van een beleggingsonderneming vereiste
marges. Tot slot hebben de K-factoren onder RtF betrekking op het risico voor een
beleggingsonderneming dat voortvloeit uit mogelijke wanbetaling door tegenpartijen
bij transacties, het concentratierisico en operationele risico’s.
Voor kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen geldt een eenvoudigere toepassing
van de kapitaalvereisten. Deze beleggingsondernemingen zijn op grond van de verordening
gebonden aan een doorlopend kapitaalvereiste dat, naar gelang hetgeen het hoogste
is, gelijk is aan ofwel het hierboven omschreven doorlopend minimum kapitaalvereiste,
ofwel gelijk is aan een kwart van hun vaste kosten, gemeten op basis van hun activiteiten
in het voorafgaande jaar. Het aanhouden van eigen vermogen op grond van een berekening
op basis van de K-factoren is, indien dit hoger zou zijn, voor deze beleggingsondernemingen
dus niet verplicht.
§ 2.2.3. Liquiditeit
De verordening vereist van beleggingsondernemingen, niet zijnde beleggingsondernemingen
waarop de verordening kapitaalvereisten van toepassing blijft, dat zij te allen tijde
ten minste één derde van hun vastekostenvereiste in liquide activa aanhouden, om te
waarborgen dat beleggingsondernemingen ook in tijden van stress ordentelijk kunnen
functioneren. Dit geldt in beginsel ook voor kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen,
hoewel er een vrijstellingsmogelijkheid geldt die toezichthouders kunnen inzetten.
De liquide activa moet van voldoende kwaliteit zijn, waarbij, in tegenstelling tot
hetgeen voor banken geldt, onder andere ook onbezwaarde eigen contante geldmiddelen
en kortetermijndeposito’s van de beleggingsonderneming als geschikt worden aangemerkt.
§ 2.2.4. Toezichtrapportage en openbaarmaking
In de verordening zijn tevens bepalingen opgenomen die voorzien in de rapportage door
beleggingsondernemingen van informatie over het eigen vermogen, de activiteiten en
omvang van beleggingsondernemingen aan de toezichthouders. Deze rapportageverplichtingen
corresponderen met de prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen, die bepaald
worden door de dienstverlening en activiteiten van de beleggingsondernemingen en hun
omvang. Zo stelt deze rapportage de toezichthouder, in Nederland betreft het de Nederlandsche
Bank (DNB), onder meer in de gelegenheid om te monitoren of een beleggingsonderneming
zodanig in omvang groeit, dat het prudentieel regime van de verordening en richtlijn
kapitaalvereisten van toepassing zal worden. Datzelfde geldt voor het kwalificeren
van een beleggingsonderneming als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming, dat
juist een verlicht prudentieel regime tot gevolg heeft. De EBA zal middels technische
uitvoeringsnormen templates opstellen voor de rapportage van deze informatie aan de
toezichthouder.
Daarnaast zullen beleggingsondernemingen, niet zijnde kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen,
op grond van de verordening verplicht zijn om informatie over hun eigen vermogen,
governance en beloningsbeleid openbaar te maken. Op die manier worden beleggers in
de gelegenheid gesteld hier kennis van te nemen.
§ 2.2.5. Overgangsregime
Voor de beleggingsondernemingen waarop de verordening van toepassing wordt, in plaats
van de verordening kapitaalvereisten, zal een overgangsregime gaan gelden, dat bestaat
uit diverse, tijdelijke uitzonderingen op de kapitaalvereisten uit de verordening.
Deze overgangstermijn bedraagt vijf jaar na het van toepassing worden van de verordening,
derhalve tot 26 juni 2026. Gedurende deze periode worden eventuele stijgingen in de
kapitaaleisen gemaximeerd op tweemaal het toepasselijke eigenvermogensvereiste, zoals
dat gold op grond van de verordening kapitaalvereisten. Ook voor nieuwe beleggingsondernemingen,
die pas na het in werking treden van de verordening een vergunning krijgen, geldt
deze overgangstermijn, om een gelijk speelveld te waarborgen en toetreding niet te
bemoeilijken. Voor deze beleggingsondernemingen geldt tot 26 juni 2026 een maximum
eigenvermogensvereiste van tweemaal hun vastekostenvereiste. Daarnaast geldt gedurende
deze termijn onder meer dat beleggingsondernemingen waarvoor alleen een aanvangskapitaal
vereiste (minimum eigenvermogensvereiste) gold op grond van de verordening kapitaalvereisten,
dat ook het aanvangskapitaalvereiste beperkt kan worden tot tweemaal het op grond
van de verordening kapitaalvereisten vereiste aanvangskapitaal, indien hun eigenvermogensvereiste
op grond van de onderhavige verordening meer dan het dubbele zou gaan betreffen als
voorheen. Met deze overgangsbepalingen wordt beoogd te voorzien in een soepele overgang
van het prudentieel regime onder de verordening en richtlijn kapitaalvereisten, naar
het nieuwe, op de specifieke risico’s van beleggingsondernemingen toegesneden, prudentiële
regime.
§ 2.3. De richtlijn
De onderhavige verordening en richtlijn kennen een vergelijkbare onderlinge verhouding
als de verordening en richtlijn kapitaalvereisten en zijn ook op dezelfde wijze opgebouwd.
Waar de verordening voorziet in prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen,
voorziet de richtlijn hoofdzakelijk in bepalingen met betrekking tot het toezicht
op beleggingsondernemingen. In het navolgende worden de belangrijkste onderdelen van
de richtlijn kort besproken.
§ 2.3.1. Toezicht, handhaving en informatie uitwisseling
De richtlijn voorziet in een kader voor de uitoefening van prudentieel toezicht op
beleggingsondernemingen, waarmee wordt beoogd te waarborgen dat beleggingsondernemingen
ordentelijk en in het belang van hun cliënten worden beheerd. Met de onderhavige richtlijn
wordt het prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen verder geharmoniseerd en
wordt voorzien in een kader voor informatie uitwisseling en samenwerking, ten einde
het toezicht snel en efficiënt te laten functioneren. De richtlijn laat het toezichtkader
dat voortvloeit uit de richtlijn voor markten in financiële instrumenten 2014 onverlet.
Omdat de toezichthoudende autoriteiten die zijn belast met het prudentieel toezicht
in de lidstaten andere autoriteiten kunnen zijn dan de toezichthoudende autoriteiten
die op grond van laatstgenoemde richtlijn met het gedragstoezicht zijn belast, hetgeen
ook in Nederland het geval is, wordt een geharmoniseerd kader voor informatie uitwisseling
van groot belang geacht.
Zoals ook op grond van de richtlijn kapitaalvereisten het geval is, berust de verantwoordelijkheid
voor het prudentieel toezicht op een beleggingsonderneming bij de toezichthoudende
autoriteit van de lidstaat van herkomst. Omdat beleggingsondernemingen in veel gevallen
grensoverschrijdend hun beleggingsdiensten verlenen en beleggingsactiviteiten verrichten,
onderstreept de richtlijn het belang van grensoverschrijdende samenwerking en informatie
uitwisseling tussen de toezichthoudende autoriteiten. In dat kader wordt onder meer
voorzien in de mogelijkheid om colleges van toezichthouders op te richten, waarbinnen
de bij het toezicht op een grensoverschrijdend actieve beleggingsonderneming betrokken
toezichthoudende autoriteiten kunnen samenwerken. Er worden ook expliciete bevoegdheden
toegekend aan de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaat van ontvangst. Zo kunnen
de toezichthoudende autoriteiten in de lidstaat van ontvangst onderzoek ter plaatse
verrichten en informatie opvragen bij in hun lidstaat gevestigde bijkantoren van een
beleggingsonderneming afkomstig uit een andere lidstaat. Tegelijkertijd blijft het
opleggen van handhavingsmaatregelen ten aanzien van deze bijkantoren een verantwoordelijkheid
voor de toezichthoudende autoriteit van de lidstaat van herkomst, zodat tijdige en
volledige informatie uitwisseling tussen de betrokken autoriteiten van groot belang
is. De richtlijn bepaalt in dat kader onder meer dat de toezichthoudende autoriteiten
in de lidstaat van herkomst de toezichthoudende autoriteiten in de lidstaat van ontvangst
onverwijld op de hoogte dienen te stellen van bevindingen over mogelijke problemen
en risico’s van een beleggingsonderneming voor de bescherming van cliënten of de stabiliteit
van het financieel stelsel in de betreffende lidstaat van ontvangst. De toezichthoudende
autoriteiten in de lidstaat van herkomst dienen ook gevolg te geven aan informatie
die zij in dat kader van de toezichthoudende autoriteiten in de lidstaat van ontvangst
ontvangen.
De richtlijn verplicht de lidstaten te voorzien in adequate bevoegdheden voor de toezichthoudende
autoriteiten inzake toezicht en handhaving. Zo moeten de administratieve sancties
en maatregelen die een toezichthoudende autoriteit kan opleggen doeltreffend, evenredig
en afschrikwekkend zijn. De bepalingen inzake administratieve sancties en maatregelen
komen in grote mate overeen met de relevante bepalingen in de richtlijn kapitaalvereisten.
Van een ander, afwijkend, handhavingsinstrumentarium dan voorheen het geval was, is
dan ook geen sprake. Teneinde de effectiviteit van het handhavingsinstrumentarium
te bevorderen, worden administratieve sancties en maatregelen in beginsel bekend gemaakt.
Op die wijze hebben cliënten en beleggers inzicht in de opgelegde maatregelen en kunnen
zij met kennis van zaken beslissen over hun beleggingsopties. Ook in dit opzicht wijkt
de richtlijn niet af van het bestaande kader op grond van de richtlijn kapitaalvereisten.
Voor het toezicht op beleggingsondernemingen die deel uitmaken van een groep van beleggingsondernemingen
voorzien de onderhavige verordening en richtlijn in een kader voor prudentieel toezicht.
De bepalingen over het niveau van toepassing van een aantal prudentiële vereisten
op beleggingsondernemingen maken deel uit van de verordening, terwijl de algemene
bepalingen over geconsolideerde toezicht onderdeel zijn van de richtlijn. De bepalingen
inzake het aanwijzen van de consoliderend toezichthouder in onderhavige richtlijn
zijn vergelijkbaar met de betreffende bepalingen in de richtlijn kapitaalvereisten.
§ 2.3.2. Discretionaire bevoegdheid om beleggingsonderneming te onderwerpen aan de
verordening kapitaalvereisten
Zoals in het voorgaande, in paragraaf 2.2.1, is toegelicht, voorziet de verordening
in een nieuwe categorie-indeling van beleggingsondernemingen. Op grond van deze indeling
in categorieën is, afhankelijk van de activiteiten en omvang van een beleggingsonderneming,
ofwel het prudentieel regime van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten van
toepassing, ofwel het prudentieel regime van de onderhavige verordening en richtlijn.
In aanvulling op deze indeling in categorieën voorziet de richtlijn in een discretionaire
bevoegdheid voor bevoegde autoriteiten om onder voorwaarden het regime van de verordening
en richtlijn kapitaalvereisten van toepassing te verklaren op beleggingsondernemingen
die in beginsel binnen de reikwijdte van de onderhavige verordening en richtlijn vallen.
Het gaat hierbij om beleggingsondernemingen waarvan de totale waarde van geconsolideerde
activa gelijk is aan of groter is dan EUR 5 miljard, berekend als een gemiddelde over
de voorafgaande twaalf maanden. Daarnaast moet zijn voldaan aan één van de in de richtlijn
genoemde aanvullende voorwaarden. Zo kan de toezichthoudende autoriteit bijvoorbeeld
besluiten het kader van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten van toepassing
te verklaren, indien de beleggingsonderneming op dusdanig grote schaal actief is,
dat dit een systeemrisico met zich brengt indien de beleggingsonderneming failliet
gaat of in een noodsituatie verkeert. Ook anderszins kunnen de omvang, aard, schaal
en complexiteit van de activiteiten van een beleggingsonderneming een dergelijk besluit
rechtvaardigen. De EBA zal in overleg met de Europese Autoriteit voor Effecten en
Markten (ESMA) technische reguleringsnormen uitwerken om op onderdelen nadere duiding
te geven aan de hiervoor genoemde voorwaarden. Deze technische reguleringsnormen zullen
uiteindelijk door de Europese Commissie worden vastgesteld middels gedelegeerde handelingen.13 Zie in dit kader ook paragraaf 2.4.
§ 2.3.3. Aanvangskapitaal
Zoals in paragraaf 2.2.2 is toegelicht, voorziet de richtlijn in een vereiste voor
aanvangskapitaal. Het vereiste bedrag aan aanvangskapitaal van een beleggingsonderneming
wordt gebaseerd op de beleggingsdiensten die een beleggingsonderneming verleent of
de beleggingsactiviteiten die een beleggingsonderneming verricht. Met deze bepalingen
wordt het vereiste van aanvangskapitaal geharmoniseerd: op grond van de richtlijn
kapitaalvereisten bestond er voor lidstaten een mogelijkheid om het aanvangskapitaalvereiste
te verlagen, waardoor er verschillen zijn ontstaan tussen de lidstaten. Voor een toelichting
op de omvang van de aanvangskapitaalvereisten wordt verwezen naar paragraaf 2.2.2
van deze toelichting.
§ 2.3.4. Governance en beloningen
Eveneens in aansluiting op de richtlijn kapitaalvereisten voorziet de onderhavige
richtlijn in regels inzake de governance van beleggingsondernemingen. Met deze regels
wordt beoogd te waarborgen dat risico’s voor beleggingsondernemingen, hun cliënten
en de markten waarop zij actief zijn effectief, tijdig en op het juiste niveau worden
erkend en beheerst.
De bepalingen inzake de governance van en het risicobeheer door beleggingsondernemingen
komen niet alleen overeen met de vereisten die de richtlijn kapitaalvereisten daar
reeds aan stelt, maar overlappen ook in enige mate met de gedelegeerde verordening
markten voor financiële instrumenten 2014 inzake organisatorische vereisten die zijn
oorsprong vindt in de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014 (verder:
gedelegeerde verordening 2017/565 inzake organisatorische eisen).14 Deze gedelegeerde verordening heeft rechtstreekse werking en blijft met de introductie
van onderhavige richtlijn ongewijzigd in stand.
De richtlijn introduceert ook regels inzake het beloningsbeleid van beleggingsondernemingen.
Deze regels hebben tot doel excessieve risicovorming bij beleggingsondernemingen te
voorkomen. Zoals in veel opzichten het geval is, zijn ook de regels inzake beloningen
die voortvloeien uit de richtlijn in grote mate vergelijkbaar met de regels die hierover
in de richtlijn kapitaalvereisten zijn opgenomen. De beloningsregels hebben onder
meer betrekking op (de totstandkoming van) het beloningsbeleid, de variabele beloning,
het oprichten van een beloningscommissie en de wijze waarop toezicht wordt gehouden
op het beloningsbeleid. Ook wordt in de richtlijn geëxpliciteerd dat beleggingsondernemingen
het beginsel van gelijke beloning tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers consequent
moeten toepassen. Voor een nadere toelichting op de regels inzake beloningen die voortvloeien
uit de richtlijn wordt verwezen naar paragraaf 4.4 van het algemeen deel van deze
toelichting
§ 2.3.5. Toetsings- en evaluatieproces
Het toezichts- en evaluatieproces (Supervisory Review and Evaluation Process, SREP) is een belangrijk onderdeel van het toezichtinstrumentarium. Dit proces, dat
reeds bestaat op grond van de richtlijn kapitaalvereisten, wordt in de onderhavige
richtlijn gehandhaafd. Dit toezichts- en evaluatieproces stelt de toezichthoudende
autoriteit in staat het risicoprofiel en het risicobeheer van een beleggingsonderneming
te beoordelen en zo nodig, aanvullende (instellingsspecifieke) vereisten te stellen
aan de beleggingsonderneming, waaronder met betrekking tot het eigen vermogen en de
liquiditeit van een beleggingsonderneming.
Het toezichts- en evaluatieproces op grond van de richtlijn biedt in dit opzicht ruimte
voor maatwerk. Indien de toezichthoudende autoriteit dit noodzakelijk en evenredig
acht, kan dit proces ook voor kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen worden
doorlopen. Daarbij kan in intensiteit en frequentie, waar nodig en passend, worden
gevarieerd. Op deze wijze wordt het toezicht op beleggingsondernemingen risicogebaseerd
ingevuld.
§ 2.3.6. Wijzigingen van de richtlijn kapitaalvereisten en enige andere richtlijnen
De richtlijn wijzigt ook enige andere richtlijnen, waaronder bijvoorbeeld de richtlijn
kapitaalvereisten, de richtlijn herstel en afwikkeling van banken15 en de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014. De meest in het oog springende
wijzigingen betreffen de wijzigingen van de richtlijn kapitaalvereisten. Deze houden
in belangrijke mate verband met de nieuwe indeling van beleggingsondernemingen in
categorieën, waardoor de zogenaamde «systeemrelevante» beleggingsondernemingen wél
onder toezicht blijven staan op grond van de richtlijn kapitaalvereisten, maar de
«niet-systeemrelevante» beleggingsondernemingen onder het toezicht gaan vallen dat
op grond van de onderhavige richtlijn wordt uitgeoefend. In dat kader worden de verwijzingen
in de richtlijn kapitaalvereisten naar beleggingsondernemingen veelal geschrapt. Waar
de vereisten van de richtlijn kapitaalvereisten van toepassing zijn op beleggingsondernemingen
die onder het bereik van de verordening kapitaalvereisten komen te vallen, volgt deze
toepasselijkheid uit artikel 1, tweede en vijfde lid, van de onderhavige verordening.
Beleggingsondernemingen die voortaan als bank gaan kwalificeren, worden opgenomen
in de begripsbepalingen van «kredietinstelling» en «instelling» in de verordening
kapitaalvereisten, die in de richtlijn kapitaalvereisten worden gebruikt voor het
aanduiden van de reikwijdte van bepalingen.
De belangrijkste wijziging van de richtlijn kapitaalvereisten houdt verband met de
beleggingsondernemingen die op grond van het gewijzigde bankbegrip in de verordening
kapitaalvereisten voortaan als bank gaan kwalificeren. Deze instellingen waren voorheen
actief onder een vergunning die uit hoofde van de richtlijn markten voor financiële
instrumenten 2014 was verleend (in Nederland: op grond van artikel 2:96 Wft), maar
dienen in het vervolg over een bankvergunning te beschikken uit hoofde van de richtlijn
kapitaalvereisten. Daarbij is van belang geacht dat de overgang van het regime voor
beleggingsondernemingen naar het regime voor banken met voldoende rechtszekerheid
gepaard gaat. Om die reden voorziet de richtlijn in een «overgangstermijn» voor instellingen
die reeds onder een vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van beleggingsondernemingen
actief waren. Zij kunnen hun beleggingsdiensten blijven verlenen en hun beleggingsactiviteiten
blijven verrichten, totdat een vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van
bank is verleend. Zij zijn wel verplicht tijdig een aanvraag voor een bankvergunning
in te dienen, namelijk uiterlijk op het moment wanneer het gemiddelde van hun totale
maandelijkse activa over een periode van twaalf opeenvolgende maanden gelijk is aan
of groter is dan de in het begrip van «kredietinstelling» in de verordening kapitaalvereisten
omschreven drempel van EUR 30 miljard aan geconsolideerde activa (al dan niet met
inachtneming van de activa binnen de groep). Hoewel de betreffende instelling in deze
gevallen al eerder als bank kwalificeert, geldt er een termijn van 12 maanden waarin
dat voortdurend het geval moet zijn, alvorens een aanvraag voor een bankvergunning
moet zijn ingediend, ten einde het verbod om zonder vergunning actief te zijn niet
te overtreden. Pas als een vergunning voor de uitoefening van het bedrijf van bank
is verleend, mogen de instellingen die voorheen als beleggingsonderneming actief waren,
ook opvorderbare gelden aantrekken en voor eigen rekening krediet verstrekken. Het
verrichten van deze activiteiten – of het voornemen daartoe – is, als gevolg van de
gewijzigde definitie van het begrip «kredietinstelling» in de verordening kapitaalvereisten
echter geen vereiste voor de betreffende instellingen om een bankvergunning te kunnen
aanvragen.
Via dit voorstel van wet worden ook enkele in de richtlijn opgenomen wijzigingen van
de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014 geïmplementeerd. Deze wijzigingen
zien onder meer op de situatie waarin vanuit een staat die geen lidstaat is (derde
land) beleggingsdiensten worden verleend aan een in Nederland gevestigde belegger,
uitsluitend op eigen initiatief van die belegger.
§ 2.4. Grondslagen voor gedelegeerde handelingen
Zowel de verordening als richtlijn omvatten diverse grondslagen die strekken tot een
nadere uitwerking van bepalingen in technische regulerings- of uitvoeringsnormen (regulatory technical standards, RTS, of implementing technical standards, ITS) door de EBA, op onderdelen in samenwerking met ESMA, die vervolgens worden vastgesteld
in gedelegeerde- respectievelijk uitvoeringshandelingen door de Europese Commissie.
Het betreft in totaal 18 grondslagen voor technische reguleringsnormen en 3 grondslagen
voor technische uitvoeringsnormen. Daarnaast zal de EBA ook 6 richtsnoeren vaststellen.
Hiermee wordt beoogd een geharmoniseerde toepassing van de verordening en richtlijn
in de verschillende lidstaten te waarborgen. Op grond van de oprichtingsverordeningen
van de EBA en ESMA16 zijn deze Europese toezichthoudende autoriteiten bevoegd de praktijk van het prudentieel
toezicht op beleggingsondernemingen binnen het Europees systeem voor financieel toezicht
te coördineren en convergentie van de verschillende toezichtpraktijken te bevorderen.
De Europese toezichthoudende autoriteiten en de Europese Commissie zijn bij het uitoefenen
van deze gedelegeerde bevoegdheden op grond van de verordening en richtlijn verplicht
de aard, omvang, activiteiten en complexiteit van de diverse beleggingsondernemingen
in acht te nemen, zodat de technische regulerings- of uitvoeringsnormen (en daaruit
voortvloeiende gedelegeerde of uitvoeringshandelingen) door beleggingsondernemingen
kunnen worden toegepast op een wijze die daarmee in verhouding staat.
Op grond van de verordening dient de EBA, op onderdelen in samenwerking met ESMA,
technische reguleringsnormen vast te stellen ter nadere bepaling van de reikwijdte
van en methode voor prudentiële consolidatie, van de berekening van het vastekostenvereiste,
van de methoden voor het meten van de K-factoren en het berekenen van de K-factor
met betrekking tot het verleende clearingmarge (K-CMG) in het bijzonder. Daarnaast
dient de EBA technische uitvoeringsnormen vast te stellen die templates omvatten voor
het openbaar maken van informatie met betrekking tot het eigen vermogen en beleggingsbeleid
van beleggingsondernemingen en die formats omvatten voor het rapporteren van informatie
aan de toezichthouders.
Ook de richtlijn kent een aantal van dit soort grondslagen voor de EBA. Het betreft
in de eerste plaats een verplichting voor de EBA om technische reguleringsnormen vast
te stellen die een nadere invulling geven aan de discretionaire bevoegdheid van de
toezichthouders om beleggingsondernemingen met een totale waarde van geconsolideerde
activa gelijk aan of groter dan EUR 5 miljard aan de verordening kapitaalvereisten
te onderwerpen. Daarnaast gaat het om technische reguleringsnormen die nader bepalen
welke informatie toezichthoudende autoriteiten uit verschillende lidstaten met elkaar
moeten uitwisselen en die uitwerken op welke wijze de omvang van de activiteiten van
beleggingsondernemingen moet worden gemeten, onder meer ten behoeve van de governance
bepalingen en om te bepalen of zij als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming
kunnen worden aangemerkt.
De richtlijn kent ook een tweetal grondslagen voor technische reguleringsnormen met
betrekking tot beloningen. EBA ontwikkelt in dit kader, in overleg met ESMA, ontwerpen
van technische reguleringsnormen met criteria om vast te stellen welke categorieën
personeel aangewezen worden als «identified staff»: personeelsleden wiens werkzaamheden
het risicoprofiel van de beleggingsonderneming wezenlijk kunnen beïnvloeden. Daarnaast
wordt uitgewerkt welke instrumenten als variabele beloning kunnen worden aangemerkt.
Tot slot voorziet de richtlijn in een grondslag voor technische reguleringsnormen
die een nadere invulling bieden aan de beoordeling van specifieke liquiditeitsrisico’s,
de toepassing van aanvullende kapitaaleisen en het functioneren van colleges van toezichthouders,
alsmede in de bij een aanvraag voor een bankvergunning te verstrekken informatie,
indien het gaat om een beleggingsonderneming die reeds in die hoedanigheid over een
vergunning beschikt. Technische uitvoeringsnormen zullen door de EBA worden opgesteld
voor de ontwikkeling van formats voor de uitwisseling van informatie en het openbaar
maken van informatie door toezichthoudende autoriteiten.
Voor het vaststellen van de technische regulerings- of uitvoeringsnormen geldt, afhankelijk
van het onderwerp, een termijn van 12 of 18 maanden na het inwerking treden van de
richtlijn en verordening op 25 december 2019. Ten aanzien van een aantal ontwerpen
voor technische regulerings- of uitvoeringsnormen is de EBA in juni 2020 een openbare
consultatie gestart.17
§ 3. Wijze van implementatie
Het grootste deel van de richtlijn wordt met het onderhavige wetsvoorstel geïmplementeerd.
Een deel van de implementatie zal plaats vinden op het niveau van algemene maatregel
van bestuur, ministeriële regeling en toezichthoudersregeling. Met deze wijze van
implementatie wordt aangesloten bij keuzes die eerder gemaakt zijn bij implementatie
van de richtlijn kapitaalvereisten en die gemaakt worden bij de implementatie van
Richtlijn (EU) 2019/878 die strekt tot wijziging van de richtlijn kapitaalvereisten
(verder: wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten).18 Met betrekking tot de uitvoering en handhaving van de verordening zal worden voorzien
in een aanpassing van het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten,
die zal worden meegenomen in de algemene maatregel van bestuur die strekt tot implementatie
van de richtlijn. Bij de implementatie van de richtlijn is zoveel mogelijk aangesloten
bij de wijze waarop vergelijkbare bepalingen uit – vooral – de richtlijn kapitaalvereisten
reeds in de Nederlandse wet- en regelgeving zijn geïmplementeerd. In dat licht is
ook vastgehouden aan de eerder, bij de uitvoering van de verordening kapitaalvereisten
gemaakte keuze om het solvabiliteits- en liquiditeitsvereiste in de Wft te handhaven,
gelet op het elementaire karakter van deze vereisten en de rol die zij spelen in het
stelsel van prudentieel toezicht op grond van de Wft.19 Die overwegingen zijn nog steeds relevant, zodat bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel
geen aanleiding is gezien hierin een wijziging aan te brengen.
Daarnaast is, afhankelijk van de aard en inhoud van de desbetreffende bepalingen,
zo mogelijk voorzien in rechtstreekse, dynamische verwijzingen naar de artikelen in
de richtlijn. Dit biedt het voordeel dat wijzigingen van de richtlijn niet steeds
nopen tot aanpassing van de nationale regelgeving en sluit aan bij de grote mate van
zelfstandigheid van de geharmoniseerde Europese regels op dit terrein.
Omdat de verordening en richtlijn tot doel hebben een geharmoniseerd prudentieel kader
voor en geharmoniseerd prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen te waarborgen,
bevatten zij nauwelijks lidstaatopties. De richtlijn omvat twee lidstaatopties met
betrekking tot de regels voor beloningen, waarvan in Nederland in één geval gebruik
wordt gemaakt, zodat eerder gemaakte nationale keuzes kunnen worden gehandhaafd. Zie
voor een nadere toelichting hierop paragraaf 4.4. De verordening voorziet niet in
lidstaatopties.
Op 7 juni 2019 zijn in het publicatieblad van de Europese Unie een verordening en
richtlijn gepubliceerd die strekken tot wijziging van de verordening en richtlijn
kapitaalvereisten.20 Voornoemde wijzigingsrichtlijn dient uiterlijk op 28 december 2020 in de Nederlandse
wet- en regelgeving te zijn geïmplementeerd. In Nederland is met de Implementatiewet
kapitaalvereisten 2020 en onderliggende regelgeving in deze implementatie voorzien.
De onderhavige verordening en richtlijn wijzigen op onderdelen de verordening en richtlijn
kapitaalvereisten en houden daarbij rekening met de op 7 juni 2019 gepubliceerde wijzigingsverordening
en richtlijn, zodat deze gewijzigde bepalingen van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten
ook het uitgangspunt zijn voor onderhavig wetsvoorstel.
§ 4. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot implementatie van de richtlijn en omvat derhalve
de onderwerpen die hiervoor, in paragraaf 2.3, zijn omschreven. In het navolgende
wordt stil gestaan bij enkele van de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel, voor zover
deze nog niet zijn toegelicht in paragraaf 2. Voor de onderdelen van dit wetsvoorstel
die betrekking hebben op de vergunningplicht voor beleggingsondernemingen die voortaan
als bank kwalificeren, de discretionaire bevoegdheid van de toezichthouder om de verordening
kapitaalvereisten van toepassing te verklaren, het toetsings- en evaluatieproces en
de solvabiliteit- en liquiditeitsvereisten wordt derhalve verwezen naar hetgeen daarover
in paragraaf 2 is opgemerkt, almede naar de artikelsgewijze toelichting bij de betreffende
onderdelen.
§ 4.1. Reikwijdte Wft
In dit wetsvoorstel wordt de indeling van beleggingsondernemingen in categorieën als
volgt tot uitdrukking gebracht. Uit de verordening volgt dat de prudentiële vereisten
uit zowel de verordening en richtlijn kapitaalvereisten, als de onderhavige verordening
en richtlijn van toepassing zijn op beleggingsondernemingen waaraan een vergunning
is verleend en die onder toezicht staan op grond van de richtlijn markten voor financiële
instrumenten 2014. De richtlijn kent een groot aantal bepalingen die een equivalent
kennen in de richtlijn kapitaalvereisten. Daar waar een vereiste voor beleggingsondernemingen,
of bijvoorbeeld een toezichtinstrument, zowel voortvloeit uit de richtlijn kapitaalvereisten,
als de onderhavige richtlijn, wordt gelet op de reikwijdte van beide richtlijnen,
zoals die voortvloeit uit de verordening, verwezen naar «beleggingsondernemingen waaraan
een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 van de Wft is verleend». Om tot uitdrukking
te brengen dat de toezichthouder van de lidstaat van herkomst van een beleggingsonderneming
de verantwoordelijkheid draagt voor het toezicht, is hieraan toegevoegd dat het gaat
om beleggingsondernemingen «met zetel in Nederland». Heeft een bepaling in de Wft
(ook) betrekking op beleggingsondernemingen met zetel buiten Nederland, dan wordt
niet verwezen naar artikel 2:96 Wft, maar naar een beleggingsonderneming (met zetel
in een andere lidstaat) «waaraan een vergunning is verleend uit hoofde van de richtlijn
markten voor financiële instrumenten 2014».
Daar waar een bepaling uitsluitend voortvloeit uit de richtlijn kapitaalvereisten
of de onderhavige richtlijn, wordt verwezen naar «beleggingsondernemingen onder de
verordening kapitaalvereisten», respectievelijk «beleggingsondernemingen in de zin
van de richtlijn prudentieel toezicht voor beleggingsondernemingen». Hiertoe worden
de begripsomschrijvingen in artikel 1:1 Wft gewijzigd. Het begrip «beleggingsonderneming»,
dat in de Wft in hoofdzaak gebruikt wordt in deel 4, blijft ongewijzigd in stand.
Het voorgaande is samengevat weergegeven in onderstaande tabel.
Reikwijdte
Wft aanduiding
Bepaling is van toepassing op beleggingsondernemingen waarop de verordening en richtlijn
kapitaalvereisten van toepassing zijn
Beleggingsonderneming onder de verordening kapitaalvereisten
Bepaling is van toepassing op beleggingsondernemingen waarop de onderhavige verordening
en richtlijn van toepassing zijn
Beleggingsonderneming in de zin van de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen
Bepaling is van toepassing op zowel beleggingsondernemingen onder de verordening kapitaalvereisten,
als beleggingsondernemingen in de zin van de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen,
die hun zetel hebben in Nederland
Beleggingsonderneming met zetel in Nederland waaraan een vergunning als bedoeld in
artikel 2:96 is verleend
Bepaling heeft betrekking op zowel beleggingsondernemingen onder de verordening kapitaalvereisten,
als beleggingsondernemingen in de zin van de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen,
die hun zetel hebben in een andere lidstaat
Beleggingsonderneming (met zetel in een andere lidstaat) waaraan een vergunning is
verleend uit hoofde van de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014
Bepaling is van toepassing op eenieder die een beleggingsdienst verleent of een beleggingsactiviteit
verricht, ongeacht het type vergunning op grond waarvan dat is toegestaan
Beleggingsonderneming
§ 4.2. Beheerders van beleggingsinstellingen of icbe’s die beleggingsdiensten verlenen
Op grond van artikel 2:67a, tweede lid, Wft en artikel 2:69c, tweede lid, Wft, is
het beheerders van een beleggingsinstelling en beheerders van een instelling voor
collectieve belegging in effecten (icbe) die over een vergunning van de Autoriteit
Financiële Markten (AFM) beschikken toegestaan om bepaalde beleggingsdiensten te verlenen.
Het betreft individueel vermogensbeheer, het geven van beleggingsadvies en de nevendienst
bewaarneming van rechten van deelneming in beleggingsinstellingen en icbe’s, alsmede,
in het geval van beheerders van een beleggingsinstelling, het ontvangen en doorgeven
van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten. Voor het verlenen
van deze diensten zou, in lijn met de richtlijn markten voor financiële instrumenten
2014, in beginsel een vergunning op grond van artikel 2:96 Wft vereist zijn. De genoemde
beheerders kunnen deze diensten op grond van voornoemde artikelen echter verrichten
op basis van een vergunning als bedoeld in artikel 2:65, aanhef en onderdeel a en
2:69b Wft. De artikelen 2:67a, tweede lid, en 2:69c, tweede lid, Wft vinden hun oorsprong
in de richtlijn icbe’s21 en in de richtlijn inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (AIFM-richtlijn).22
Op grond van de Wft dienen de beheerder van een beleggingsinstelling en de beheerder
van een icbe die op basis van een vergunning als bedoeld in artikel 2:65 Wft bepaalde
beleggingsdiensten verlenen op dit moment in belangrijke mate aan dezelfde prudentiële
vereisten te voldoen als partijen die op basis van een vergunning als bedoeld in artikel
2:96 Wft diezelfde diensten verlenen. De gelijkschakeling van de voor beheerders van
beleggingsinstellingen en icbe’s die bepaalde beleggingsdiensten verlenen geldende
prudentiële eisen met de voor beleggingsondernemingen geldende eisen vormt al sinds
jaar en dag een belangrijke bouwsteen van de financiële toezichtswetgeving. De gelijkschakeling
gaat terug tot de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb), waarvan artikel 6, vierde
lid, reeds bepaalde dat beleggingsinstellingen bepaalde beleggingsdiensten mochten
verlenen onder de voorwaarde dat onder meer werd voldaan aan de eisen omtrent het
minimum aan te houden eigen vermogen en het toetsingsvermogen die volgden uit de Wet
toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995) voor effecteninstellingen.23 Bij het opgaan van de Wtb en de Wte 1995 per 1 januari 2007 in de Wft werd dit uitgangspunt
gehandhaafd en lag het ten grondslag aan het toenmalige artikel 4:60, tweede lid,
Wft, de voorloper van de hierboven genoemde artikelen 2:67a, tweede lid, en 2:69c,
tweede lid, Wft. Wat betreft de concreet van toepassing zijnde prudentiële bepalingen
voor beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s die bepaalde beleggingsdiensten
verlenen is één en ander meer specifiek tot uitdrukking gebracht in onder meer artikel
1:19, tweede lid, Wft en artikel 59, zevende lid, Bpr.
Het verlenen van beleggingsdiensten brengt bepaalde prudentiële risico’s met zich
mee, ongeacht of de partij die de diensten verleent hiertoe gerechtigd is op basis
van een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 Wft (beleggingsonderneming) of op basis
van een vergunning als bedoeld in artikel 2:65 Wft (beheerder van een beleggingsinstelling)
of artikel 2:69b Wft (beheerder van een icbe). Het is dan ook vanzelfsprekend dat
de wijze waarop die risico’s dienen te worden geadresseerd eveneens los staat van
de specifieke vergunning waaronder de dienstverlening plaatsvindt. Met de gelijkschakeling
is beoogd te waarborgen dat beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s die beleggingsdiensten
verlenen voldoende kapitaal aanhouden, in verhouding tot de risico’s die aan het verlenen
van beleggingsdiensten en het verrichten van beleggingsactiviteiten verbonden zijn,
en in dat licht ook voldoen aan verschillende organisatorische vereisten. Belangrijk
is ook dat hiermee de mogelijkheid van toezichtarbitrage wordt voorkomen: partijen
kunnen niet door voor een bepaalde vergunning te kiezen de op het verlenen van beleggingsdiensten
toepasselijke prudentiële regels beïnvloeden.
De onderhavige verordening en richtlijn hebben in beginsel uitsluitend betrekking
op beleggingsondernemingen waaraan een vergunning is verleend en die onder toezicht
staan uit hoofde van de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014 (artikel
1, eerste lid, van de verordening en artikel 2, eerste lid, van de richtlijn). Dat
betekent dat de richtlijn en verordening in beginsel niet van toepassing zijn op beheerders
van beleggingsinstellingen en van icbe’s, ook niet indien zij tevens beleggingsdiensten
verlenen. Deze partijen hebben immers geen vergunning uit hoofde van de richtlijn
markten voor financiële instrumenten 2014, oftewel, geen vergunning als bedoeld in
artikel 2:96 Wft.
Gezien de bestaande prudentiële gelijkschakeling is bij de totstandkoming van onderhavig
wetsvoorstel vanzelfsprekend overwogen wat het gewijzigde prudentiële regime voor
beleggingsondernemingen zou moeten betekenen voor de op beheerders van beleggingsinstellingen
en icbe’s die bepaalde beleggingsdiensten verlenen van toepassing zijnde prudentiële
eisen. Daarbij is ten eerste bijzonder relevant de constatering dat de wijzigingen
van het prudentiële kader die uit de richtlijn en verordening volgen geheel binnen
het bereik van de in de jaren ’90 van de vorige eeuw beoogde prudentiële gelijkschakeling
van beleggingsondernemingen en beheerders vallen. Richtlijn en verordening bevatten
– mede omdat de gelijkschakeling is beperkt tot de prudentiële aspecten – geen nieuwe
elementen die tot een bijstelling of (gedeeltelijke) afwijking van het bestaande uitgangspunt
van «gelijke activiteiten, gelijke prudentiële regels» zouden moeten nopen. Daarbij
komt dat het nieuwe regime juist beter is toegesneden op de specifieke activiteiten
van beleggingsondernemingen, waaronder het verlenen van beleggingsdiensten. Ook inhoudelijk
is er dus geen reden om de gelijkschakeling geheel of gedeeltelijk los te laten. Zou
er bij implementatie van de onderhavige richtlijn bijvoorbeeld worden gekozen om de
status quo te behouden voor beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s die bepaalde
beleggingsdiensten verlenen, dan blijft op die beheerders het prudentieel kader van
toepassing dat gebaseerd is op de verordening en richtlijn kapitaalvereisten. Ten
aanzien van dat kader is, bij de totstandkoming van de verordening en richtlijn, overwogen
dat dit in hoofdzaak is toegesneden op banken, zodat de totstandkoming van een op
beleggingsondernemingen toegesneden regime noodzakelijk werd bevonden. Beheerders
die bepaalde beleggingsdiensten verlenen zouden bij behoud van het thans op hen van
toepassing zijnde prudentiële regime derhalve de voordelen missen die dit kader biedt,
zoals een op hun activiteiten toegespitste prudentiële risicobeoordeling en – naar
verwachting – een daling van de pijler 2-eisen.
Tot slot doet het bestendigen van de prudentiële gelijkschakeling recht aan het in
aanwijzing 9.4 van de Aanwijzingen voor de regelgeving vervatte principe dat geen
extra nationaal beleid wordt meegenomen in een implementatieregeling. Het behouden
van de prudentiële gelijkschakeling behelst een bestendiging van een al meer dan twee
decennia bestaande beleidslijn. Juist het loslaten van het principe van «gelijke activiteiten,
gelijke behandeling» zou een nieuwe beleidskeuze inhouden die zich slecht verhoudt
met aanwijzing 9.4.
In onderhavig wetsvoorstel wordt, gelet op het voorgaande, de gelijkschakeling van
de voor beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s die bepaalde beleggingsdiensten
verlenen geldende prudentiële eisen met de voor beleggingsondernemingen geldende eisen
behouden. Concreet houdt dit in dat de schakelbepaling van artikel 1:19, tweede lid,
wordt gehandhaafd. Deze bepaling wordt uitgebreid met een verwijzing naar het liquiditeitsvereiste,
zoals dat voor beleggingsondernemingen uit hoofde van de verordening kapitaalvereisten
of de onderhavige verordening geldt. Daarnaast wordt voornoemd artikel, ter explicitering
van de bestaande praktijk, aangevuld met een bepaling waaruit volgt dat de bevoegdheden
van DNB uit hoofde van artikel 3:18aa, 3:111a.0 en 3:111aa.0 Wft eveneens van toepassing
zijn op beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s die beleggingsdiensten verlenen.
Vervolgens zal een nadere uitwerking van het voorgaande, zoals ook thans reeds het
geval is, zijn beslag krijgen in het Besluit prudentiële regels Wft (verder: Bpr).
§ 4.3. Samenwerking tussen de AFM en DNB
Het onderhavige wetsvoorstel houdt de bestaande taakverdeling tussen de AFM en DNB
ongewijzigd in stand. Dat betekent dat de AFM de primaire toezichthouder is waar het
beleggingsondernemingen betreft, die verantwoordelijk is voor het verlenen van de
vergunning en de uitoefening van het gedragstoezicht. DNB blijft de toezichthoudende
autoriteit die verantwoordelijk is voor de uitoefening van het prudentieel toezicht
op beleggingsondernemingen. Deze taakverdeling betekent dat een efficiënte samenwerking
en informatie uitwisseling tussen DNB en de AFM cruciaal is. Het wetsvoorstel voorziet
in een drietal specifieke bepalingen die de samenwerking tussen DNB en de AFM een
nadere invulling geven.
Dit houdt in de eerste plaats verband met de kwalificatie van bepaalde systeemrelevante
beleggingsondernemingen als «bank», op grond van het gewijzigde artikel 4, eerste
lid, onderdeel 1, onder b, van de verordening kapitaalvereisten. Als gevolg hiervan
worden de ECB en DNB de primaire toezichthouder op deze instellingen, terwijl de AFM
verantwoordelijk blijft voor de uitoefening van het gedragstoezicht. De ECB dient,
op basis van een ontwerpbesluit van DNB, te beslissen op de aanvraag voor een bankvergunning
van deze partijen. Om de lastendruk voor de betrokken instellingen te verminderen,
is in de richtlijn bepaald dat de AFM de beschikbare informatie over een eerder verstrekte
vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van beleggingsonderneming, met DNB
moet delen. Daarnaast is het van belang dat de AFM en DNB nauw met elkaar optrekken
indien een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 Wft bij de AFM
wordt ingediend, maar de toezichthouder(s) van oordeel zijn dat eigenlijk een aanvraag
voor een bankvergunning als bedoeld in artikel 2:11 Wft noodzakelijk is. Voor beide
gevallen voorziet het wetsvoorstel in verplichtingen tot informatie uitwisseling.
Voor het overige wordt een tweetal bepalingen toegevoegd die de AFM een adviesrecht
geven ten aanzien van (gedeeltelijk) nieuwe bevoegdheden die DNB toekomen uit hoofde
van de richtlijn. Het betreft de discretionaire bevoegdheid om bepaalde beleggingsondernemingen
onder de reikwijdte van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten te brengen en
het beoordelen van het toezicht in een derde land, ten einde de mate van gelijkwaardigheid
daarvan vast te stellen. In deze gevallen is overwogen dat de AFM een specifieke deskundigheid
toekomt die relevant is voor de te maken beoordeling.
§ 4.4. Beloningen
In de richtlijn wordt een separaat kader voor beloningsregels voorgeschreven voor
medewerkers, waaronder dagelijks beleidsbepalers, van beleggingsondernemingen. Deze
beloningsregels strekken er toe excessieve risicovorming te voorkomen en richten zich
op het beloningsbeleid, de variabele beloning, de instelling van een beloningscommissie
en toezicht op het beloningsbeleid van beleggingsondernemingen. Deze beloningsregels
voor beleggingsondernemingen zijn in grote mate gelijkluidend aan de beloningsregels
die ingevolge de richtlijn kapitaalvereisten worden opgelegd aan banken en richten
zich met name op categorieën werknemers die het risico van de onderneming of van de
activa die de onderneming beheert wezenlijk beïnvloeden (ook wel «identified staff»
genoemd).
De richtlijn laat ruimte om het bestaande Nederlandse beloningsmodel in stand te houden.
Met betrekking tot het bonusplafond geldt dat de richtlijn geen bonusplafond bevat,
maar de lidstaten de mogelijkheid biedt om daar nationaal van af te wijken. Hierdoor
kan het bonusplafond van 20% van de vaste beloning (artikel 1:121 Wft) in stand blijven
en ook voor het overige kunnen de Nederlandse wettelijke beloningsregels gehandhaafd
blijven voor alle medewerkers van alle financiële ondernemingen. Evenals bij de implementatie
van de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten wordt bij de implementatie van de onderhavige
richtlijn het algemene uitgangspunt gevolgd dat niet verder zal worden gegaan dan
noodzakelijk is voor correcte implementatie en dat eerder gemaakte nationale keuzes
worden gerespecteerd. Conform de implementatie van de richtlijn kapitaalvereisten,
is deze richtlijn reeds deels geïmplementeerd in de Wft voor alle financiële ondernemingen
en zal het overige worden opgenomen in een regeling van de toezichthouder.
Voor verschillende categorieën beleggingsondernemingen gelden als gevolg van de richtlijn
verschillende beloningsregels. Voor de categorie beleggingsondernemingen die op grond
van de verordening kapitaalvereisten gaat kwalificeren als «bank» geldt dat deze zal
moeten voldoen aan de beloningsregels in de richtlijn kapitaalvereisten. Voor kleine
en niet-verweven beleggingsondernemingen geldt dat deze ingevolge artikel 25, eerste
lid, van de richtlijn niet onder de beloningsbepalingen van deze richtlijn vallen.
Op deze beleggingsondernemingen blijven – evenals voor de andere beleggingsondernemingen
– de bepalingen omtrent beloningen in de Wft die reeds gelden, onverkort van toepassing.
Het gaat dan om vereisten aan het beloningsbeleid, publicatieverplichtingen, het bonusplafond,
de retentievergoeding, het verbod op gegarandeerde variabele beloning, de maximale
vertrekvergoeding, aanpassing van de variabele beloning en het verbod op variabele
beloning bij staatsteun.
Tevens bevat de richtlijn een proportionele toepassing van enkele beloningsregels
voor bepaalde kleine en niet-complexe beleggingsondernemingen en lagere variabele
beloningen (artikel 32, vierde lid, van de richtlijn). Uit het verslag van de Europese
Commissie van 28 juli 201624 volgt dat een drietal beloningsregels voor de variabele beloning, namelijk die over
de uitgestelde betaling, de betaling in financiële instrumenten en de retentieperiode
rond pensionering van een deel van de variabele beloning, in die gevallen niet geschikt
zijn. Gelet hierop bepaalt de richtlijn dat deze bepalingen niet van toepassing zijn
op beleggingsondernemingen waarvan de waarde van de activa binnen en buiten de balans
gemiddeld EUR 100 miljoen of minder bedraagt over de periode van vier jaar die onmiddellijk
voorafgaat aan het betrokken boekjaar, of variabele beloningen tot EUR 50.000,– die
niet meer dan 25% van de totale jaarlijkse beloning vertegenwoordigen. De lidstaten
hebben de mogelijkheid om hieraan, op basis van lidstaatopties, een andere invulling
te geven. De beleggingsondernemingen die onder de drempel van EUR 100 miljoen vallen
in Nederland vertegenwoordigen in Nederland niet meer dan circa 3% van de balansen
van die categorie beleggingsondernemingen. Het kabinet ziet dan ook geen aanleiding
om gebruik te maken van de mogelijkheid om deze drempel aan te passen. Dit ligt anders
voor de variabele beloningen die niet hoger zijn dan EUR 50.000,– op jaarbasis, maar
tevens niet meer zijn dan 25% van de totale jaarlijkse beloning. De begrenzing dat
de variabele beloning niet meer dan 25% van de totale jaarlijkse beloning mag vertegenwoordigen,
is namelijk niet goed inpasbaar in de systematiek van de Nederlandse beloningsregels
met een bonusplafond van ten hoogste 20% van de vaste beloning. Immers, 25% van de totale jaarlijkse beloning komt omgerekend neer op een variabele beloning van maximaal 33% van de vaste beloning. In de Nederlandse context zijn variabele beloningen tot 33% van de vaste beloning
geen beperkte variabele beloningen. Gelet op de specifieke kenmerken van de Nederlandse
markt, waartoe het bonusplafond van ten hoogste 20% van de vaste beloning behoort,
zal het kabinet gebruikmaken van de lidstaatoptie uit artikel 32, zevende lid, van
de richtlijn om de groep medewerkers die hieronder valt te versmallen naar medewerkers
van wie de variabele beloning die niet hoger is dan EUR 50.000,– en niet meer dan
10% van de totale jaarlijkse beloning bedraagt. In die situatie is ook in de Nederlandse
context sprake van een variabele beloning die ten opzichte van de vaste beloning substantieel
lager ligt dan het bonusplafond (omgerekend ongeveer de helft van het maximum van
20%). Daarmee wordt de proportionele toepassing van sommige vereisten aan de variabele
beloning uit de richtlijn ook proportioneel in de Nederlandse context, en worden de
administratieve lasten verlicht voor de categorie personeelsleden met beperktere variabele
beloningen. In de Wft is verankerd hoe de toezichthouders de invulling van deze lidstaatoptie
zullen neerleggen in de toezichthoudersregeling. In deze toezichthoudersregeling (de
Regeling beheerst beloningsbeleid DNB/AFM) worden ook de betreffende eisen aan de
variabele beloningen opgenomen, waarop de drempels betrekking hebben, evenals de overige
eisen aan variabele beloningen. Dit is gelijk aan de wijze waarop de wijzigingsrichtlijn
kapitaalvereisten geïmplementeerd is.
In de toezichthoudersregeling worden, aanvullend aan de beloningsregels die gelden
op grond van hoofdstuk 1.7 van de Wft, de beloningsregels geïmplementeerd die over
het algemeen meer technisch van aard zijn. Het betreft onder meer bepalingen dat het
beloningsbeleid in overeenstemming is met en bijdraagt tot een degelijk en doeltreffend
risicobeheer en strookt met de bedrijfsstrategie en doelstellingen van de beleggingsonderneming
en rekening houdt met de langetermijneffecten van de genomen beleggingsbeslissingen.
Ook betreft het onder andere de jaarlijkse beoordeling van de uitvoering van het beloningsbeleid,
de spreiding van de prestatiebeoordeling over meerdere jaren, het uitgesteld betalen
van een deel van de variabele beloning en het uitbetalen in financiële instrumenten
van een deel van de variabele beloning.
Tot slot is in artikel 30 van de richtlijn het vereiste opgenomen dat het beloningsbeleid
en beloningspraktijk van beleggingsondernemingen genderneutraal is. Het beginsel van
gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige
arbeid is vastgelegd in artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de
Europese Unie (VWEU). Deze bepaling wordt desalniettemin voor alle financiële ondernemingen
expliciet verankerd in artikel 1:117, tweede lid, Wft bij de implementatie van de
wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten. Daarnaast zullen beleggingsondernemingen, met
uitzondering van de kleine, niet-verweven beleggingsondernemingen, ingevolge artikel
33 van de richtlijn een beloningscommissie moeten instellen die evenwichtig is qua
sekse. De toezichthouder zal trends en praktijken op het gebied van beloning door
beleggingsondernemingen, waaronder de eventuele loonkloof van mannen en vrouwen, benchmarken.
Daarnaast zal de toezichthouder de beloning van personen bij beleggingsondernemingen
van meer dan 1 miljoen EUR per boekjaar, in beleggingstranches van 1 miljoen EUR,
monitoren.
§ 5. Uitvoering
Beleggingsondernemingen met zetel in Nederland vallen onder het toezicht van de AFM
en DNB. Het onderhavige wetsvoorstel is van invloed op de toezichthoudende taken van
beide toezichthouders, zodat zij zijn gevraagd een uitvoeringstoets te verrichten.
§ 5.1. Uitvoeringstoets AFM
De AFM noemt in haar uitvoeringstoets de nieuwe samenwerkingsbepalingen voor de AFM
en DNB, alsmede de vereisten voor de bedrijfsvoering en het beloningsbeleid van beleggingsondernemingen
als relevante wijzigingen voor het toezicht van de AFM25.
Omdat het onderhavige wetsvoorstel de bestaande taakverdeling tussen DNB en de AFM
ongewijzigd in stand laat, blijft een efficiënte samenwerking tussen de AFM en DNB
cruciaal, aldus de AFM. De AFM wijst er in dit kader op dat het wetsvoorstel voorziet
in de introductie van nieuwe samenwerkingsbepalingen, die onder meer voorzien in de
uitwisseling van informatie over eerder door de AFM verstrekte vergunningen. Ook het
adviesrecht dat aan de AFM wordt toegekend met dit wetsvoorstel ten aanzien van nieuwe
bevoegdheden van DNB, te weten de discretionaire bevoegdheid om bepaalde beleggingsondernemingen
onder de verordening kapitaalvereisten te brengen en het beoordelen van het toezicht
in een derde land, is in dit kader van belang. De AFM geeft aan dat deze adviesrechten
gerechtvaardigd zijn, gelet op de informatie en specifieke deskundigheid waarover
de AFM beschikt uit hoofde van haar toezicht op beleggingsondernemingen.
Met betrekking tot de vereisten die in de richtlijn worden gesteld aan de bedrijfsvoering
van beleggingsondernemingen merkt de AFM op dat deze op onderdelen overlappen met
de regels die voortvloeien uit het regelgevend kader van de richtlijn markten voor
financiële instrumenten 2014. De AFM houdt primair toezicht op deze vereisten voor
beleggingsondernemingen. DNB is bevoegd waar het gaat om bedrijfsvoeringsvereisten
met een prudentieel karakter. De AFM wijst erop dat zij ook de primaire toezichthouder
zou moeten zijn waar het gaat om de bedrijfsvoeringsvereisten uit onderhavige richtlijn,
voor zover dat vereisten zijn met een gedragscomponent of een meer algemeen karakter.
De bedrijfsvoeringsvereisten uit de onderhavige richtlijn zullen in Nederland grotendeels
bij algemene maatregel van bestuur worden geïmplementeerd. Het wetsvoorstel voorziet
in een grondslag om de bedrijfsvoeringsvereisten voor zover betrekking hebbend op
de prudentiële risico’s te implementeren in het Bpr, waarop door DNB toezicht wordt
gehouden (zie artikel I, onderdeel W). Daarnaast wordt met dit wetsvoorstel de bestaande
grondslag in artikel 4:14 Wft gehandhaafd om de bedrijfsvoeringsvereisten voor zover
betrekking hebbend op de bedrijfsrisico’s met een gedragscomponent of met een meer
algemeen karakter, niet aangaande de prudentiële risico’s te implementeren in het
Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo), waarop de AFM toezicht
houdt. Op die wijze wordt beoogd de bestaande taakverdeling tussen de AFM en DNB,
zoals deze door de AFM in haar uitvoeringstoets wordt geschetst, ongewijzigd in stand
te laten.
Voor wat betreft het beloningsbeleid van beleggingsondernemingen wijst de AFM op de
toezichthoudersregeling die de AFM en DNB opstellen en waarin de meer technische onderdelen
van de beloningsvereisten uit de richtlijn zullen worden geïmplementeerd. De AFM geeft
aan dat zoveel mogelijk sprake zal zijn van beleidsneutrale implementatie, hetgeen
in lijn is met de keuzes die ook voor dit wetsvoorstel zijn gemaakt.
Tot slot wijst de AFM erop dat de uitvoerbaarheid van onderhavig wetsvoorstel mogelijk
samenhangt met de gevolgen van de Covid-19 uitbraak. De AFM geeft aan dat de activiteiten
van een aantal handelaren voor eigen rekening in de eerste helft van 2020, als gevolg
van de Covid-19 crisis, zijn toegenomen. Hoewel dit thans nog niet het geval is, zou
het voortduren van deze crisis en een eventuele «tweede golf» ertoe kunnen leiden
dat de activabalans van deze beleggingsondernemingen dusdanig groeit, dat zij in de
toekomst als bank gaan kwalificeren. Dit is volgens de AFM een niet beoogd gevolg,
dat niet proportioneel zou zijn gelet op de rol en de risico’s van deze ondernemingen
op de kapitaalmarkten. Het onderhavige wetsvoorstel heeft hier echter geen invloed
op. De drempelwaarden waarboven een beleggingsonderneming als bank gaat kwalificeren,
volgen rechtstreeks uit de verordening kapitaalvereisten (die door onderhavige verordening
wordt gewijzigd). Daarnaast is relevant dat er in feite een overgangstermijn geldt
voor het aanvragen van een bankvergunning: dat is pas verplicht op het moment dat
– kort gezegd – het gemiddelde van de maandelijkse totale activa over een periode
van twaalf maanden boven de drempelwaarde van EUR 30 miljard uitkomt. De betreffende
beleggingsondernemingen kunnen er, indien zij de zorgen van de AFM op dit punt delen,
er derhalve ook voor kiezen hun activiteiten op enig moment te beperken.
Met inachtneming van het voorgaande concludeert de AFM in haar uitvoeringstoets dat
de nieuwe verplichtingen en bevoegdheden die voortvloeien uit onderhavig wetsvoorstel
uitvoerbaar zijn. Voor zover de AFM wijst op de uitwerking van bepaalde vereisten
bij algemene maatregel van bestuur geldt dat de AFM (alsmede DNB), hierover wederom
zullen worden geconsulteerd.
§ 5.2. Uitvoeringstoets DNB
DNB merkt in de eerste plaats op dat er nog geen precieze inschatting kan worden gemaakt
van de kosten voor uitvoering en handhaving van het onderhavige wetsvoorstel, omdat
een nadere uitwerking van de regels uit de verordening en richtlijn nog plaatsvindt
door de EBA26. De EBA zal technische regulerings- en uitvoeringsnormen en richtsnoeren opstellen,
zoals omschreven in paragraaf 2.4, binnen een termijn van 12 of 18 maanden na het
in werking treden van de richtlijn en verordening op 25 december 2019. De totstandkoming
van de betreffende technische regulerings- en uitvoeringsnormen en richtsnoeren staat
los van onderhavig wetsvoorstel, dat hierop geen invloed heeft.
De totstandkoming van technische reguleringsnormen van EBA is ook van belang voor
de inschatting van het aantal beleggingsondernemingen waarop de onderhavige verordening
en richtlijn van toepassing worden. DNB merkt in dit licht op dat daardoor nog niet
vaststaat op welke beleggingsondernemingen de vereisten van de verordening kapitaalvereisten
van toepassing blijven. Zoals ook in paragraaf 6 is opgenomen zal dit naar verwachting
in Nederland slechts een enkele beleggingsonderneming betreffen, die voortaan als
bank gaat kwalificeren.
DNB licht daarnaast toe dat zij aanvullende toezichtwerkzaamheden verwacht doordat
er in totaal 134 moederbeleggingsondernemingen en beleggingsholdings onder de verordening
gaan vallen, waarop zij toezicht zal gaan houden. De verordening voorziet daarnaast
ook in een liquiditeitsraamwerk voor beleggingsondernemingen. Met het wetsvoorstel
wordt bovendien voorzien in een aantal discretionaire bevoegdheden voor DNB. Deze
uitbreiding van de werkzaamheden van DNB vloeit rechtstreeks voort uit de verordening
en, waar het de betreffende discretionaire bevoegdheden betreft, uit de richtlijn.
Ten behoeve van de inzet van de discretionaire bevoegdheden waarin met het wetsvoorstel
wordt voorzien, onderzoekt DNB de mogelijkheid tot het opstellen van een toezichthoudersregeling.
Daarnaast is van belang dat DNB mogelijkheden onderzoekt om op middellange termijn
haar toezichtprocessen efficiënter in te richten door verdergaande automatisering.
Daardoor is op dit moment nog geen inschatting te maken van de gevolgen van de genoemde
aanvullende toezichtwerkzaamheden voor de kosten van het toezicht.
Ook DNB wijst tot slot op het voortbestaan van de bestaande taakverdeling tussen DNB
en de AFM en het belang van een goede samenwerking tussen beide toezichthouders. Zoals
hiervoor in paragraaf 5.1 is opgemerkt, zal hier bij de uitwerking van de governancevereisten
uit de richtlijn voor beleggingsondernemingen bij algemene maatregel van bestuur verdere
aandacht aan worden besteed.
Gelet op het voorgaande en voor zover thans kan worden ingeschat, worden ook op grond
van de uitvoeringstoets van DNB geen problemen verwacht voor de uitvoerbaarheid van
het onderhavige wetsvoorstel.
§ 6. Gevolgen van het wetsvoorstel
Deze paragraaf gaat in op de regeldrukeffecten voor beleggingsondernemingen als gevolg
van (de implementatie van) de richtlijn. Regeldrukeffecten zijn de investeringen en
inspanningen die bedrijven, burgers of professionals moeten verrichten om zich aan
wet- en regelgeving van de rijksoverheid te houden. De gevolgen van dit wetsvoorstel
voor de regeldruk zijn bepaald aan de hand van de systematiek die volgt uit het Handboek
meting regeldrukkosten (verder: handboek).27 Daarbij is gekeken naar wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie. De regeldrukeffecten
van de verordening worden niet meegenomen omdat de verordening rechtstreeks werkt
en dus niet in Nederlandse wetgeving hoeft te worden geïmplementeerd.28 Volledigheidshalve wordt wel opgemerkt dat zowel de verordening, als de richtlijn,
expliciet tot doel heeft te voorkomen dat een disproportionele regeldruk wordt opgelegd
aan beleggingsondernemingen.29
Een voorontwerp van het onderhavige wetsvoorstel is voorgelegd aan het Adviescollege
toetsing regeldruk. Het college onderschrijft de onderstaande conclusies met betrekking
tot de gevolgen voor de regeldruk en heeft afgezien van een formele reactie.
§ 6.1. Doelgroep van het wetsvoorstel
Om de regeldrukkosten die de richtlijn met zich brengt te kunnen kwantificeren, is
het nodig om een specificatie te maken van de doelgroep. De reikwijdte van de richtlijn
en onderhavig wetsvoorstel strekt zich uit tot beleggingsondernemingen met een zetel
in Nederland, waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 Wft is verleend.
Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt in categorieën, waarvoor DNB een specificatie
van de omvang van de categorie heeft aangeleverd:
Categorie
Omschrijving
Omvang sector
1a
Beleggingsondernemingen die voortaan als bank kwalificeren (totale geconsolideerde
activa > EUR 30 mrd) en in die hoedanigheid onder de verordening en richtlijn kapitaalvereisten
vallen
2
1b
Beleggingsondernemingen die in die hoedanigheid onder de verordening en richtlijn
kapitaalvereisten vallen (totale geconsolideerde activa > 15 mrd)
0
2
Beleggingsondernemingen in de zin van de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen
65
3
Kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen
158
Totaal
225
Met het onderhavige wetsvoorstel wordt aan DNB een discretionaire bevoegdheid toegekend
om beleggingsondernemingen, onder voorwaarden, onder het regime van de verordening
en richtlijn kapitaalvereisten te brengen. Dit vergt een individuele afweging en een
besluit van de toezichthoudende autoriteit, zodat op dit moment nog niet duidelijk
is in hoeverre de toezichthouder van deze mogelijkheid gebruik zal maken. Om die reden
is in bovenstaande tabel geen rekening gehouden met de mogelijke uitkomsten van (de
inzet van) deze bevoegdheid.
Voor het in kaart brengen van de regeldrukgevolgen is voorts van belang om in beeld
te brengen in hoeverre de bestaande verplichtingen uit de verordening en richtlijn
kapitaalvereisten al op de verschillende beleggingsondernemingen met zetel in Nederland
van toepassing waren. Voor de overzichtelijkheid van deze paragraaf wordt er in het
navolgende uit gegaan van drie groepen beleggingsondernemingen:
a. beleggingsondernemingen waarop de verordening en richtlijn kapitaalvereisten van toepassing
waren en waarvoor dat ook het geval blijft.
b. beleggingsondernemingen waarop de verordening en richtlijn kapitaalvereisten reeds
van toepassing waren, maar waarop voortaan de onderhavige richtlijn en verordening
van toepassing zijn.
c. beleggingsondernemingen waarop de verordening en richtlijn kapitaalvereisten slechts
beperkt van toepassing waren en waarop voortaan de onderhavige richtlijn en verordening
van toepassing zijn.
Zoals in paragraaf 2.2.1 van deze memorie van toelichting is toegelicht, waren de
vereisten uit de verordening en richtlijn kapitaalvereisten in ruime mate van toepassing
op beleggingsondernemingen die handelen voor eigen rekening of financiële instrumenten
overnemen of plaatsen met plaatsingsgarantie. Een deel daarvan zal, als gevolg van
de verordening, voortaan als bank kwalificeren. Deze banken vielen voorheen, in de
hoedanigheid van beleggingsonderneming, al in ruime mate onder de verordening en richtlijn
kapitaalvereisten. Tot groep a worden derhalve de 2 banken gerekend die hierboven
staan genoemd.
Daarnaast betreft het 30 beleggingsondernemingen die handelen voor eigen rekening
of financiële instrumenten overnemen of plaatsen met plaatsingsgarantie en waarop
de verordening en richtlijn kapitaalvereisten van toepassing waren, maar waarop nu
de onderhavige verordening en richtlijn van toepassing worden. Voor beleggingsondernemingen
die financiële instrumenten overnemen of plaatsen zonder plaatsingsgarantie en de
exploitanten van multilaterale handelsfaciliteiten gold de verordening kapitaalvereisten
ook al in ruime mate. Het gaat hierbij om 24 beleggingsondernemingen met zetel in
Nederland. Tot groep b worden derhalve in totaal 54 beleggingsondernemingen gerekend.
Vermogensbeheerders, brokers, beleggingsadviseurs en beleggingsondernemingen die cliëntorders
uitvoeren vielen op grond van de verordening kapitaalvereisten onder bepaalde eigenvermogensvereisten
en solvabiliteitsvereisten. Het betreft hier 25 beleggingsondernemingen, die eveneens
onder de onderhavige verordening en richtlijn zullen gaan vallen. Op vermogensbeheerders
en adviseurs, die geen broker zijn en geen gelden of stukken van cliënten onder zich
houden waren tot slot slechts balanseisen van toepassing. Deze beleggingsondernemingen,
het betreft er 144 in Nederland, vallen voortaan onder de verordening en richtlijn.
Deze beleggingsondernemingen (169 in totaal) worden gezamenlijk tot groep c gerekend.
Verwacht wordt dat deze groep beleggingsondernemingen grotendeels zal kwalificeren
als «kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen», zodat er verschillende uitzonderingen
op hen van toepassing zijn.
Voor alle groepen beleggingsondernemingen geldt dat er een beperkte regeldruk zal
voortvloeien uit de noodzakelijke kennisname van de nieuwe categorie indeling van
beleggingsondernemingen en de gevolgen daarvan voor het toepasselijk wettelijk kader.
De hiermee gemoeide tijdsbesteding, die in beginsel eenmalig is, wordt geschat op
een gemiddelde van 120 uur. Uitgaande van een uurtarief van EUR 54,–30 zal dit leiden tot een eenmalige kostenpost van gemiddeld EUR 6.480,– per beleggingsonderneming,
zodat de totale regeldrukgevolgen hiervan EUR 1.458.000,– bedragen, uitgaande van
225 beleggingsondernemingen.
Daarnaast geldt voor alle groepen beleggingsondernemingen dat er een wijziging zal
plaatsvinden in het aanvangskapitaal (minimum eigen vermogen) dat door beleggingsondernemingen
moet worden aangehouden. Het beschikken over aanvangskapitaal zou in theorie tot de
inhoudelijke nalevingskosten gerekend kunnen worden die voortvloeien uit de onderhavige
richtlijn. Zoals ook is overwogen bij de implementatie van de richtlijn kapitaalvereisten31, wordt dat echter niet gedaan. Het extra kapitaal dat instellingen als gevolg van
de verordening en richtlijn moeten aanhouden, zal namelijk niet leiden tot «dood geld».
Kapitaal is, net als schuld, een bron van financiering. Hogere kapitaaleisen verplichten
een beleggingsonderneming om meer dan in het verleden gefinancierd te worden door
middel van kapitaal (dat verliezen absorbeert), dan door middel van schuld (die terugbetaald
dient te worden). Bovendien leveren hogere kapitaalseisen op de langere termijn ook
substantiële baten op, zoals bijvoorbeeld een lagere rente over schuldfinanciering
die een beleggingsonderneming aantrekt uit de markt omdat de kans op afschrijving
immers kleiner is. Tot slot kan worden opgemerkt dat het ook de markt is die vereist
dat de financiële sector, waaronder beleggingsondernemingen, kapitaal aanhoudt, ten
einde meer solide te zijn. Daarmee is in feite sprake van bedrijfseigen kosten en
niet van nalevingskosten die tot de regeldrukeffecten gerekend worden.
In het navolgende worden de regeldrukgevolgen per groep beleggingsondernemingen toegelicht,
waarbij in het geval van de groepen b en c ook zal worden ingegaan op het aandeel
kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen en de daarvoor geraamde gevolgen van
het wetsvoorstel. Ook zal worden ingegaan op de gevolgen van de wijzigingen voor beheerders
van beleggingsinstellingen en icbe’s, die hiervoor in paragraaf 4.2. zijn toegelicht.
§ 6.2. Regeldrukgevolgen voor groep a: banken
Beleggingsondernemingen die op grond van het gewijzigde artikel 4, eerste lid, onderdeel
1, onder b, van de verordening kapitaalvereisten als bank gaan kwalificeren, zullen
verplicht zijn om op grond van artikel 2:11 Wft een vergunning voor het uitoefenen
van het bedrijf van bank aan te vragen. Deze vergunningprocedure heeft gevolgen voor
de regeldruk voor deze instellingen.
In 2015 is, op verzoek van de Minister van Financiën, onderzoek gedaan door Actal
naar de regeldruk bij kredietverstrekking, waaronder de regeldruk die gepaard gaat
met het aanvragen van een bankvergunning. 32 Uit dit onderzoek bleek dat het aanvragen van een bankvergunning tussen de 1511 en
2.494 uur in beslag nam, waardoor de totale regeldrukkosten werden geschat op een
bedrag tussen de EUR 150.000,– en EUR 250.000,– (uitgaande van een uurtarief van EUR
100,– voor de betrokken medewerkers).
In de gevallen waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft is het echter aannemelijk
dat de betreffende partijen in veel gevallen al beschikken over een vergunning voor
het uitoefenen van het bedrijf van beleggingsonderneming. Een deel van de geschatte
tijdsinspanning die in het onderzoek van Actal – en het daaraan ten grondslag liggende
rapport van EY – naar voren kwam, is derhalve in deze gevallen niet aan de orde. Geschat
wordt dat het om een reductie van ongeveer 30% zal gaan. Bovendien beschikken DNB
(die het ontwerpbesluit op de vergunningaanvraag opstelt) en de AFM reeds over relevante
informatie, uit hoofde van hun toezicht op de betreffende beleggingsonderneming. Juist
om de regeldruk van dit vergunningtraject te beperken en het proces zo efficiënt mogelijk
te laten verlopen, verplicht de richtlijn de betrokken toezichthouders ertoe deze
informatie te benutten.
Gelet hierop wordt verwacht dat de aanvraag voor een bankvergunning gemiddeld 1057
tot 1.745 uur in beslag neemt, tegen een uurtarief van EUR
77,–.33 Daarmee komt de totale geraamde regeldruk uit op een gemiddeld bedrag van EUR 107.877,–
per aanvraag. Uitgaande van de 2 banken die binnen deze groep vallen, zijn de totale
regeldrukgevolgen EUR 215.754,–.
Voor het overige brengt de onderhavige richtlijn en het onderhavige wetsvoorstel geen
regeldruk gevolgen met zich voor deze instellingen. Voor zover deze regeldruk volgt
uit het (bestaande) kader van de richtlijn kapitaalvereisten, wordt in het bijzonder
verwezen naar paragraaf 7 van de memorie van toelichting bij de implementatiewet Kapitaalvereisten
2020, waarin de regeldruk gevolgen zijn toegelicht van de meest recente wijzigingen
van de richtlijn kapitaalvereisten.34
§ 6.3. Regeldrukgevolgen voor groep b: van de richtlijn kapitaalvereisten naar de
onderhavige richtlijn.
De regeldrukgevolgen van de richtlijn en het onderhavige wetsvoorstel voor beleggingsondernemingen
die reeds (grotendeels) onder de richtlijn kapitaalvereisten vielen en voortaan onder
de onderhavige richtlijn zullen vallen, zijn naar verwachting beperkt. In een groot
aantal gevallen sluit de onderhavige richtlijn immers aan bij de richtlijn kapitaalvereisten,
zodat de wijzigingen die regeldruk kunnen veroorzaken, beperkt zijn.
Zo zijn de vereisten inzake de governance voor deze groep beleggingsondernemingen
in grote mate gelijk aan de vereisten die ook gelden op grond van de richtlijn kapitaalvereisten
en die reeds in de Wft en het Bpr zijn geïmplementeerd. Voor kleine en niet-verweven
beleggingsondernemingen die tot deze groep behoren geldt een uitzondering op een aantal
van de governance vereisten die de richtlijn stelt. Verwacht wordt dat dit slechts
een beperkt regeldruk verlichtend effect zal hebben, nu een groot deel vereisten ook
overlapt met de regels die voortvloeien uit de richtlijn markten voor financiële instrumenten
2014 en uit gedelegeerde verordening 2017/565 inzake organisatorische vereisten.
Daarnaast zijn de vereisten inzake beloningen op grond van onderhavige richtlijn grotendeels
gelijkluidend aan de vereisten op grond van de richtlijn kapitaalvereisten, zodat
de regeldrukgevolgen van deze regels ook beperkt zullen zijn. Er zijn enkele uitzonderingen,
waarvoor geldt dat er (mogelijk) regeldrukeffecten zijn. Dit kan het geval zijn bij
de verplichting om een beloningscommissie in te stellen die evenwichtig is qua sekse.
Afhankelijk van de huidige samenstelling van de beloningscommissie van een beleggingsonderneming
kunnen hier kosten aan verbonden zijn. Tevens is de definitie van «identified staff»
iets uitgebreider dan in de richtlijn kapitaalvereisten. Exacte regeldrukeffecten
hiervan zijn nog niet bekend, omdat de EBA nog nadere richtsnoeren met criteria om
vast te stellen welke categorieën personeel het betreft zal opstellen.
Daarnaast is, voor wat betreft variabele beloningen, voorzien in een vrijstelling
van de bepalingen over uitgestelde betaling, betaling in financiële instrumenten en
de retentieperiode rond pensionering van een deel van de variabele beloning, voor
kleine en niet-complexe beleggingsondernemingen of voor jaarlijkse variabele beloningen
van niet meer dan € 50.000,– en van niet meer dan een 10% van hun totale jaarlijkse
beloning (zie paragraaf 4, onderdeel 4, van deze toelichting). Voor beleggingsondernemingen
die hiervoor onder de richtlijn kapitaalvereisten vielen is geen effect te voorzien
met betrekking tot deze vrijstellingsdrempel nu de oorspronkelijke eisen omtrent variabele
beloningen waarop de vrijstelling betrekking heeft reeds onderdeel waren van de voorgaande
richtlijn kapitaalvereisten.
§ 6.4. Regeldrukgevolgen voor groep c: een nieuw prudentieel kader
Voor de beleggingsondernemingen die met de onderhavige richtlijn worden onderworpen
aan een prudentieel kader, daar waar de richtlijn kapitaalvereisten in feite niet
van toepassing was, zijn er in de eerste plaats gevolgen voor de regeldruk naar aanleiding
van de nieuwe governance regels. Deze gevolgen zijn naar verwachting beperkt, omdat
een deel van deze vereisten overlapt met vereisten die voortvloeien uit de richtlijn
markten voor financiële instrumenten 2014, in het bijzonder met de vereisten uit gedelegeerde
verordening 2017/565 inzake organisatorische vereisten, en voor een deel een vastlegging
van staande praktijk betreffen. Daarnaast wordt verwacht dat een groot deel van de
beleggingsondernemingen op grond van de verordening zal kwalificeren als kleine en
niet-verweven beleggingsonderneming, waarvoor een uitzondering op de governance regels
geldt. Voor kennisname van deze regels en het aanpassen van beleid en procedures wordt
een eenmalige tijdsbesteding van 40 uren verwacht. Uitgaande van een uurtarief van
EUR 54,– voor hoogopgeleide kenniswerkers, betreffen de eenmalige regeldrukkosten
als gevolg van deze regels derhalve gemiddeld EUR 2.160,– per beleggingsonderneming.
De vereisten die door de richtlijn worden gesteld aan het beloningsbeleid van beleggingsondernemingen
bevatten gedeeltelijk verplichtingen die op grond van hoofdstuk 1.7 van de Wft reeds
voor alle financiële ondernemingen gelden. Voor kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen
blijft dit het regelgevend kader en zijn er geen regeldrukeffecten. Nu verwacht wordt
dat de beleggingsondernemingen in groep c in ieder geval grotendeels als kleine en
niet-verweven beleggingsondernemingen kunnen worden aangemerkt, worden er geen regeldrukeffecten
verwacht als gevolg van de regels inzake beloningen.
Daarnaast verplicht de richtlijn beleggingsondernemingen tot het beschikken over regelingen,
strategieën en processen voor de permanente instandhouding en evaluatie van de bedragen,
samenstelling en verdeling van intern kapitaal en liquide activa die zij noodzakelijk
achten om de aard en de omvang van hun risico’s af te dekken. Deze verplichting bestaat
al op grond van de richtlijn kapitaalvereisten en is derhalve slechts voor beleggingsondernemingen
die in groep c vallen nieuw. Geschat wordt dat de eenmalige tijdsbesteding voor de
totstandkoming van deze regelingen, procedures en strategieën tussen de 120 en 160
uur in beslag neemt. Vervolgens zal dit jaarlijks een doorlopende tijdsbesteding vergen
van 80 tot 120 uur. Uitgaande van het standaard uurtarief van EUR 54,– voor hoogopgeleide
kennismedewerkers, leidt dit tot een schatting van eenmalige regeldrukgevolgen van
EUR 7.560,– per beleggingsonderneming en doorlopende regeldrukkosten van EUR 5.400,–
per beleggingsondernemingen per jaar. Kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen
zijn in beginsel uitgezonderd van deze verplichting, zodat deze kosten naar verwachting
door een groot deel van de beleggingsondernemingen in groep 3 niet gemaakt zullen
worden. DNB kan als toezichthouder echter besluiten dat het passend is dat kleine
en niet-verweven beleggingsondernemingen toch voorzien in deze regelingen en procedures.
Op dit moment valt nog niet in te schatten in hoeverre de toezichthouder van deze
mogelijkheid gebruik zal maken.
Tot slot omvat de richtlijn openbaarmakingsverplichtingen voor beleggingsondernemingen
die in een andere lidstaat of in een derde land beschikken over een bijkantoor of
dochteronderneming. Deze verplichtingen bestonden al onder de richtlijn kapitaalvereisten
(geïmplementeerd in het Besluit uitvoering publicatieverplichtingen richtlijn kapitaalvereisten)
en zijn derhalve alleen nieuw voor groep c. Het betreft een verplichting om jaarlijks
informatie bekend te maken ten aanzien van deze bijkantoren of dochterondernemingen,
bijvoorbeeld met betrekking tot de omzet, de winst en het verlies van een dochteronderneming
of een bijkantoor en het aantal werknemers. Verwacht wordt dat dit jaarlijks ongeveer
20 uur in beslag zal nemen. Uitgaande van een uurtarief van EUR 54,–, zal dit per
beleggingsonderneming EUR 1.080,– op jaarbasis kosten. Omdat ook hier geldt dat kleine
en niet-verweven beleggingsondernemingen zijn uitgezonderd van deze verplichting,
is de verwachting dat deze kosten door het gros van de beleggingsondernemingen in
groep c, als zij al dochterondernemingen of bijkantoren in het buitenland hebben,
niet gemaakt zal hoeven worden.
§ 6.5. regeldrukgevolgen voor beheerders van beleggingsinstellingen en beheerders
van icbe’s
Zoals in paragraaf 4.2 is toegelicht, wordt het prudentieel kader dat volgt uit de
verordening en richtlijn tevens van toepassing op beheerders van beleggingsinstellingen
en icbe’s die beleggingsdiensten verlenen. Het betreft in Nederland 33 beheerders.
Op grond van de Wft zijn deze beheerders, voor zover zij beleggingsdiensten verlenen,
thans al onderworpen aan diverse vereisten die ook voor beleggingsondernemingen gelden.
Daartoe behoren onder meer het minimum eigenvermogensvereiste en het solvabiliteitsvereiste.
Voor beleggingsondernemingen geldt dat deze vereisten rechtstreeks uit de verordening
voortvloeien. Voor beheerders van beleggingsinstellingen en beheerders van icbe’s
die beleggingsdiensten verlenen is dat niet het geval. Daarvoor geldt dat deze vereisten
uit de Wft volgen en, in lijn met de verordening, in het Bpr zullen worden uitgewerkt.
Daarnaast wordt met dit wetsvoorstel voor beheerders van beleggingsinstellingen en
beheerders van icbe’s, voor zover zij ook beleggingsdiensten verlenen, een liquiditeitsvereiste
geïntroduceerd. Dit zal eveneens conform de verordening worden uitgewerkt.
Voor zowel het minimum eigenvermogensvereiste (aanvangskapitaalvereiste), het solvabiliteitsvereiste,
als het liquiditeitsvereiste geldt hetgeen hiervoor ook met betrekking tot het aanvangskapitaalvereiste
voor beleggingsondernemingen is opgemerkt. Dit moet als een bron van financiering
worden beschouwd en kan niet als «dood geld» worden aangemerkt. In feite kwalificeren
deze vereisten als bedrijfseigen kosten, zodat zij niet als nalevingskosten worden
aangemerkt.
Voor het overige blijven de vereisten voor beheerders van beleggingsinstellingen en
beheerders van icbe’s die tevens beleggingsdiensten verlenen gelijk ten opzichte van
de bestaande praktijk. Wel wordt aangenomen dat de kennisname van de nieuwe vereisten
eenmalig 30 uur in beslag neemt. Daarbij is overwogen dat voor beheerders van beleggingsinstellingen
en icbe’s minder nieuwe regels gaan gelden dan voor beleggingsondernemingen. Uitgaande
van een uurtarief van EUR 54,– zal dit per beheerder leiden tot eenmalige kosten van
EUR 1.620,– en derhalve, uitgaande van 33 beheerders die tevens beleggingsdiensten
verlenen, tot een totaal regeldrukeffect van EUR 53.460,–. In de praktijk zal dit
wat minder zijn, nu verwacht wordt dat 14 van deze beheerders als «klein en niet-verweven»
zal worden aangemerkt, zodat hiervoor, conform de verordening, diverse uitzonderingen
gelden, bijvoorbeeld op het liquiditeitsvereiste.
§ 7. Consultatie
Een voorontwerp van dit wetsvoorstel is van 10 juli 2020 tot en met 7 augustus 2020
openbaar geconsulteerd via www.internetconsultatie.nl. Naar aanleiding daarvan zijn vier openbare reacties ontvangen. Die reacties zijn
afkomstig van de Dutch Fund and Asset Management Association (DUFAS), de Association
of Proprietary Traders (APT), Loyens&Loeff en één particulier. Daarnaast is ook één
niet openbare reactie ontvangen.
Naar aanleiding van de consultatiereacties zijn de wetstekst en de memorie van toelichting
op verscheidene punten aangepast. In het navolgende zullen de ontvangen reacties,
voor zover relevant voor dit wetsvoorstel, per thema worden beschreven.
§ 7.1. Beheerders van beleggingsinstellingen of icbe’s die tevens beleggingsdiensten
verlenen
DUFAS en Loyens&Loeff hebben in hun consultatiereacties in het bijzonder aandacht
gevraagd voor de toepassing van de prudentiële regels uit de verordening en richtlijn
op beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s die tevens beleggingsdiensten verlenen.
Daarbij gaan zij in op de verhouding van dit voorstel tot het Europees regelgevend
kader en het Europees speelveld en op de gevolgen van dit voorstel voor beheerders
van beleggingsinstellingen en icbe’s. Daarnaast signaleren zij enkele knelpunten die
voortvloeien uit de toepassing van de verordening op beheerders. In het navolgende
worden de reacties aan de hand van deze drie hoofdonderwerpen besproken. Naar aanleiding
van deze reacties zijn het onderhavige wetsvoorstel en deze toelichting op een aantal
onderdelen aangepast. Ook bij de uitwerking van onder meer het solvabiliteitsvereiste
en liquiditeitsvereiste bij algemene maatregel van bestuur zal met de betreffende
consultatiereacties rekening worden gehouden.
§ 7.1.1. Verhouding tot Europees regelgevend kader en speelveld
DUFAS en Loyens&Loeff merken in de eerste plaats terecht op dat de reikwijdte van
de verordening en richtlijn beperkt is tot beleggingsondernemingen waaraan een vergunning
is verleend en die onder toezicht staan op grond van de richtlijn markten voor financiële
instrumenten 2014. Dit is in onderhavig wetsvoorstel ook tot uitdrukking gebracht,
onder meer met de introductie van het begrip «beleggingsonderneming in de zin van
de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen». Nu de reikwijdte van de
verordening en richtlijn zich niet uitstrekt tot beheerders van beleggingsinstellingen
of beheerders van icbe’s, ook niet als zij
beleggingsdiensten verlenen, staan deze verordening en richtlijn er evenwel niet aan
in de weg om in nationale wet- en regelgeving nadere regels op te nemen voor deze
beheerders.
Voornoemde respondenten merken eveneens op dat de richtlijn icbe’s en de AIFM-richtlijn
er aan in de weg staan dat de richtlijn en verordening van overeenkomstige toepassing
worden verklaard op beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s die tevens beleggingsdiensten
verlenen. Voor de richtlijn icbe’s en de AIFM-richtlijn geldt dat deze richtlijnen
weliswaar beogen een «interne markt» te creëren ten aanzien van (het beheren van)
fondsen voor collectieve beleggingen, maar (uiteraard) geen uitputtende regeling bevatten
voor het verlenen van beleggingsdiensten. Hieruit volgt dat beide richtlijnen ruimte
laten om aanvullende prudentiële vereisten nationaal te bepalen, voor zover het gaat
om het verlenen van beleggingsdiensten door beheerders van beleggingsinstellingen
en icbe’s. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ter implementatie van
de AIFM-richtlijn is bijvoorbeeld overwogen dat ten aanzien van beheerders van beleggingsinstellingen
die beleggingsdiensten verlenen de wet- en regelgeving met betrekking tot het verlenen
van beleggingsdiensten onverkort van toepassing is bij het verlenen van deze beleggingsdiensten
door de beheerder.35 Deze eerder gemaakte afweging wordt in het onderhavige wetsvoorstel opnieuw gevolgd,
waarmee de huidige praktijk wordt bestendigd. Zoals in paragraaf 4.2 is toegelicht,
wordt hiermee beoogd recht te blijven doen aan de risico’s die verbonden zijn aan
het verlenen van beleggingsdiensten.
Uit het voorgaande volgt ook dat de huidige praktijk, waarin beheerders van beleggingsinstellingen
en icbe’s die beleggingsdiensten verlenen ook aan de voor die diensten relevante prudentiële
vereisten moeten voldoen, anders dan respondenten in hun reacties stellen, gestoeld
is op een overweging die al is gemaakt vóór de implementatie van de richtlijn markten
voor financiële instrumenten 2014. De wijzigingen in artikel 1:19 Wft bij implementatie
van laatstgenoemde richtlijn waren verduidelijkingen in lijn met de bestaande praktijk.
In lijn met de consultatiereactie van DUFAS wordt, naar aanleiding van voorgaande
overwegingen met betrekking tot de richtlijn icbe’s en de AIFM-richtlijn, verduidelijkt
dat de prudentiële vereisten uit de verordening en richtlijn alleen van toepassing
zijn voor zover de betreffende beheerder van een beleggingsinstelling of icbe ook
beleggingsdiensten verleent. Dit komt reeds tot uitdrukking in de tekst van artikel
1:19, tweede lid, Wft, doordat de betreffende vereisten daarin van overeenkomstige
toepassing worden verklaard op «de beleggingsactiviteiten die worden verricht of de
beleggingsdiensten die worden verleend». In het (nieuwe) derde lid van artikel 1:19
Wft is dit naar aanleiding van de consultatiereactie van DUFAS verder geëxpliciteerd.
Daarnaast is ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1:19 Wft ter verduidelijking
hiervan aangevuld.
DUFAS stelt in haar consultatiereactie ook dat het onderhavige voorstel voor beheerders
van beleggingsinstellingen of icbe’s die tevens beleggingsdiensten verlenen sterk
afwijkt van de prudentiële regimes die in andere lidstaten gelden voor deze partijen.
Naar het oordeel van DUFAS wordt er in onderhavig wetsvoorstel aan voorbij gegaan
dat er een ongelijk speelveld ontstaat voor beheerders van beleggingsinstellingen
en beheerders van icbe’s, ten opzichte van hun concurrenten in andere lidstaten. Daarbij
wijst DUFAS met name op Luxemburg en Ierland. Ook Loyens&Loeff wijst in haar consultatiereactie
op dit ongelijke speelveld.
Bij de totstandkoming van onderhavig wetsvoorstel is nadrukkelijk aandacht besteed
aan de gevolgen van dit voorstel voor het speelveld in Europa. Daarbij is navraag
gedaan naar de geldende prudentiële regels in andere lidstaten. Uit deze uitvraag
is gebleken dat in ieder geval in het Verenigd Koninkrijk, België en Italië aanvullende
kapitaaleisen gelden voor beheerders van beleggingsinstellingen of icbe’s die tevens
beleggingsdiensten verlenen. Daarnaast bleek dat er in veel andere lidstaten, waaronder
Luxemburg, geen sprake is van beheerders van beleggingsinstellingen of icbe’s die
– net als in Nederland – op grote schaal beleggingsdiensten verlenen. Tot slot is
overwogen dat het onderhavige wetsvoorstel in dit opzicht niet tot wijzigingen leidt
ten opzichte van de bestaande situatie. In Nederland is er reeds eerder voor gekozen
de prudentiële regels uit de verordening kapitaalvereisten van toepassing te verklaren
op beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s die beleggingsdiensten verlenen.
Die keuze heeft tot gevolg gehad dat ook nu al sprake kan zijn van enige ongelijkheid
in het Europees speelveld voor beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s die
beleggingsdiensten verlenen. De bestendiging van die eerder gemaakte keuze bij de
implementatie van onderhavige richtlijn en verordening heeft ten opzichte van de huidige
situatie dan ook in principe geen gevolgen voor het bestaande Europese speelveld.
Wel leidt dit voorstel ertoe dat een gelijk speelveld behouden blijft tussen voornoemde beheerders en beleggingsondernemingen die dezelfde diensten verlenen. Dit onderdeel van de reactie van DUFAS heeft derhalve
niet tot wijzigingen in het onderhavige wetsvoorstel geleid.
§ 7.1.2. Gevolgen van het voorstel voor beheerders
DUFAS stelt dat een uitgebreide effectenmeting van het onderhavige voorstel voor beheerders
van beleggingsinstellingen en icbe’s die tevens beleggingsdiensten verlenen had moeten
plaatsvinden. Daarbij geeft DUFAS aan dat «niet kan worden uitgesloten» dat de toepassing
van de prudentiële regels uit de verordening en richtlijn tot disproportionele kapitaaleisen
zou kunnen leiden. DUFAS kan, gelet op de vertrouwelijkheid van informatie van de
bij haar aangesloten leden, niet zelf een volledig overzicht van de gevolgen bieden,
maar verwijst naar een (intern) onderzoek van DNB uit 2018, naar de noodzaak om dit
onderzoek nogmaals te verrichten en naar een lopende inventarisatie van de EBA. Uit
een inventarisatie bij haar leden is, aldus DUFAS, gebleken dat een toepassing van
de verordening in een «aantal» gevallen zou kunnen leiden tot een toename van de kapitaaleisen
met percentages tussen de 20% en 30%.
Voor de totstandkoming van onderhavig voorstel is, met behulp van informatie die door
DNB is verstrekt, gekeken naar de gevolgen die de vereisten uit de verordening en
richtlijn zouden hebben voor beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s, voor
zover zij tevens beleggingsdiensten verlenen. Die gevolgen zijn door DNB, voor zover
mogelijk, gemeten ten opzichte van de huidige, op de verordening en richtlijn kapitaalvereisten
gebaseerde, vereisten. Daaruit bleek het volgende.
Er zijn in Nederland 33 beheerders van beleggingsinstellingen of icbe’s die tevens
beleggingsdiensten verlenen.36 DNB heeft sinds 2018 een inventarisatie verricht naar de mogelijke gevolgen van de
kapitaaleisen uit de verordening voor deze beheerders. Uit inschattingen van DNB is
gebleken dat de pijler 1 kapitaaleisen voor de grootste beheerders van beleggingsinstellingen
en icbe’s als gevolg van de vereisten uit de verordening gemiddeld met ongeveer 7%
zouden toenemen. In alle gevallen beschikken de beheerders van belegginstellingen
en icbe’s over dusdanig ruime buffers, dat deze gemiddelde stijging volgens de informatie
van DNB goed is op te vangen. Bovendien blijkt uit de door DNB verstrekte informatie
dat, ook in het geval van een toename van de kapitaalvereisten, deze toename in verhouding
staat tot het door de beheerder van een beleggingsinstelling of icbe beheerde vermogen.
Ten tijde van voornoemde, eerste, inventarisatie door DNB waren de verordening en
richtlijn nog niet tot stand gekomen, zodat DNB zich heeft gebaseerd op de voorstellen
voor deze verordening en richtlijn van de Europese Commissie. Na de publicatie van
de verordening en richtlijn in december 2019 heeft DNB opnieuw, in 2020, een uitvraag
gedaan met betrekking tot de eventuele gevolgen voor beheerders van beleggingsinstellingen
en icbe’s. Uit deze uitvraag bleek dat de betreffende beheerders van beleggingsinstellingen
en icbe’s op basis van een eigen berekening tot een lagere gemiddelde stijging van
de pijler 1 kapitaaleisen kwamen.
Van belang is tot slot dat er, in lijn met de vereisten die uit de verordening en
richtlijn voortvloeien voor beleggingsondernemingen, een overgangstermijn zal worden
aangehouden.37 Als gevolg daarvan kunnen de kapitaaleisen voor de betreffende beheerders de eerste
vijf jaar na het in werking treden van onderhavig wetsvoorstel niet verder stijgen
dan tot tweemaal het thans geldende vereiste.
Voor zover DUFAS in haar consultatiereactie tot een afwijkende inschatting van de
gevolgen van het onderhavige voorstel komt, geldt het volgende.
Bij de uitwerking van het kapitaalvereiste (naar terminologie van de Wft: het solvabiliteitsvereiste)
bij algemene maatregel van bestuur, zal worden gewaarborgd dat dubbeltellingen worden
voorkomen. Dit maakt thans, voor zover het de verordening kapitaalvereisten betreft,
reeds onderdeel uit van artikel 59, zevende lid, Bpr. Beoogd wordt dat op beheerders
van beleggingsinstellingen en icbe’s die tevens beleggingsdiensten verlenen het kapitaalvereiste
van toepassing is dat de hoogste kapitaaleis vertegenwoordigt: ofwel het kapitaalvereiste
onder de icbe-richtlijn of AIFM-richtlijn, ofwel het kapitaalvereiste onder de onderhavige
verordening. Op die wijze zullen de vereisten uit de verordening slechts van toepassing
zijn indien de betreffende beheerder in verhouding veel vermogen beheert uit hoofde
van zijn beleggingsdiensten, ten opzichte van zijn activiteiten als beheerder van
een beleggingsinstelling of icbe. In die gevallen is, gelet op de grote overlap met
de dienstverlening van beleggingsondernemingen, de toepasselijkheid van de prudentiële
vereisten uit de verordening bij uitstek gerechtvaardigd.
In de door DUFAS gepresenteerde rekenvoorbeelden, aan de hand waarvan is betoogd dat
er doublures ontstaan tussen de kapitaaleisen uit de richtlijn icbe’s en de AIFM-richtlijn
enerzijds, en de kapitaaleisen uit de verordening anderzijds, is hiermee geen rekening
gehouden. Dat heeft tot gevolg dat de impact van de rekenvoorbeelden die DUFAS in
haar consultatiereactie noemt, in werkelijkheid significant lager zal zijn.
Daarnaast is van belang, zoals hiervoor in paragraaf 7.1.1 is opgemerkt, dat de kapitaaleisen
uit de verordening, waaronder de K-factoren, alleen zullen gelden voor zover de beheerder
van een beleggingsinstelling of icbe ook beleggingsdiensten verleent (d.w.z. voor
de individuele vermogensbeheeractiviteiten). In het tweede rekenvoorbeeld dat DUFAS
noemt, is het kapitaalvereiste dat voortvloeit uit de verordening berekend over zowel
het individuele, als het collectieve vermogensbeheer. Ook hier geldt derhalve dat
de impact die DUFAS verwacht op basis van dit rekenvoorbeeld, in de praktijk lager
uit zal vallen.
Uit het voorgaande volgt dat er voor de totstandkoming van onderhavig voorstel zorgvuldig
is gekeken naar de gevolgen hiervan voor beheerders van beleggingsinstellingen en
icbe’s. In de consultatiereacties zijn geen concrete, andersluidende inschattingen
opgenomen en is op onderdelen uitgegaan van (onterechte) dubbeltellingen. Ook anderszins
is in de consultatiereacties niet naar voren gekomen dat de inschattingen van DNB
over de gevolgen van het onderhavige voorstel onjuist zijn.
Uit de door DNB verstrekte informatie volgt dat de gevolgen van het voorstel voor
beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s die beleggingsdiensten verlenen proportioneel
zijn. Deze gevolgen vormen derhalve geen aanleiding voor wijzigingen in dit onderdeel
van het onderhavige wetsvoorstel.
§ 7.1.3. Knelpunten als gevolg van uitwerking en toepassing van de verordening
DUFAS signaleert, net als Loyens&Loeff, enkele knelpunten die kunnen ontstaan als
gevolg van het voorstel om de prudentiële vereisten uit de verordening en richtlijn
van overeenkomstige toepassing te verklaren op beheerders van beleggingsinstellingen
en icbe’s die tevens beleggingsdiensten verlenen. In dat kader wordt in de eerste
plaats gesteld dat er belemmeringen kunnen ontstaan voor de toepassingspraktijk, als
gevolg van analoge toepassing van de kapitaalvereisten uit de verordening, die nog
nader worden ingevuld in technische reguleringsnormen van de EBA. Deze technische
reguleringsnormen beperken zich tot de reikwijdte van de verordening en richtlijn
en houden derhalve geen rekening met de specifieke kenmerken van (de bedrijfsvoering
van) beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s. In dit kader geeft DUFAS een
aantal voorbeelden van gevallen waarin er onduidelijkheid bestaat over de invulling
van de K-factoren uit de verordening, die worden gebruikt voor de berekening van het
kapitaalvereiste.
DUFAS noemt in de eerste plaats de K-factor «K-CMH» (CMH staat voor «client money held»). Deze K-factor houdt verband met de risico’s die voortvloeien uit het bedrag aan
gelden van cliënten dat wordt aangehouden. Op grond van artikel 2:67a, tweede lid,
en artikel 2:69c, tweede lid, Wft is het beheerders van beleggingsinstellingen of
icbe’s echter niet toegestaan om cliëntgelden te beheren, maar slechts om de bewaring
en administratie van rechten van deelneming in beleggingsinstellingen en icbe’s aan
te bieden. De K-factor «K-CMH» zal dan ook niet van toepassing zijn op beheerders
van beleggingsinstellingen of icbe’s. Datzelfde geldt ook voor de K-factor «K-ASA»,
die door DUFAS wordt genoemd en die verband houdt met de risico’s uit activa onder
bewaring of beheer (ASA staat voor «assets safeguarded and administered»). Omdat het
beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s niet is toegestaan om activa uit individuele
beleggingsmandaten te bewaren of administreren, is ook deze K-factor niet van toepassing.
DUFAS stelt vervolgens vragen omtrent de K-factoren K-COH (COH staat voor «client
orders handled») en K-AUM (AUM staat voor «assets under management»). Onderkend wordt
dat hier onduidelijkheid kan ontstaan, onder meer omdat de technische reguleringsnormen
van de EBA ter uitwerking van deze K-factoren zijn toegespitst op beleggingsondernemingen.
Specifiek met betrekking tot de vraag van DUFAS is relevant dat derivatenposities
in beginsel ook onder K-AUM vallen en dat de K-factor K-COH alleen relevant is voor
orders die worden uitgevoerd voor individuele cliënten, niet zijnde fondsen. Daarbij
komt dat orders die worden uitgevoerd uit hoofde van vermogensbeheer – en die reeds
onder K-AUM vallen – niet worden meegerekend onder K-COH.
Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat er zich meer interpretatiekwesties
als deze kunnen voordoen. Om die reden zal op grond van artikel 3:57, tweede lid,
Wft bij algemene maatregel van bestuur worden voorzien in een grondslag voor een toezichthoudersregeling
van DNB, waarin de berekening van de kapitaaleisen aan de hand van K-factoren nader
zal worden uitgewerkt, specifiek voor beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s
die tevens beleggingsdiensten verlenen. Gelet op het technische karakter van deze
K-factoren en de samenhang tussen de K-factoren en de bedrijfsvoering van beheerders
van beleggingsinstellingen en icbe’s wordt voor deze nadere duiding een toezichthoudersregeling
het meest passend bevonden.
In de tweede plaats uit DUFAS haar zorgen over de gevolgen van het onderhavige voorstel
voor de bevoegdheidsverdeling tussen de AFM en DNB als toezichthouders. Daarbij wijst
DUFAS in het bijzonder op de toepassing van artikel 3:18aa Wft op beheerders van beleggingsinstellingen
en icbe’s die tevens beleggingsdiensten verlenen. Dit artikel voorziet in een proces
van periodieke toetsing en evaluatie (supervisory review and evaluation, SREP), dat er naar het oordeel van DUFAS toe zal leiden dat DNB toezicht zal houden
op onderdelen van de (operationele) bedrijfsvoering van voornoemde beheerders, terwijl
ook de AFM daar reeds toezicht op houdt, uit hoofde van de icbe-richtlijn en AIFM-richtlijn.
DUFAS stelt voor de bepalingen inzake SREP en de daarmee verband houdende toezichtbevoegdheden
van DNB niet van toepassing te verklaren op beheerders van beleggingsinstellingen
of icbe’s die tevens beleggingsdiensten verlenen.
In dit kader is van belang dat zowel de AFM, als DNB, reeds toezicht houden op beheerders
van beleggingsinstellingen en icbe’s die beleggingsdiensten verlenen. Waar het de
bedrijfsvoering van beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s betreft, geldt
dat DNB hierop toezicht houdt voor zover het prudentiële aspecten daarvan betreft.
Daarbij kan gedacht worden aan operationele en financiële risico’s die van invloed
kunnen zijn op de soliditeit van een beheerder. De AFM houdt toezicht op de meer algemene
aspecten van de bedrijfsvoering. Van overlap in het toezicht zou in beginsel geen
sprake moeten zijn. Deze taakverdeling tussen de AFM en DNB bestaat ook thans al ten
aanzien van voornoemde beheerders.38 Het onderhavige wetsvoorstel voorziet hierin niet in wijzigingen. Daarbij komt dat
ook het SREP proces door DNB voorheen al werd doorlopen voor beheerders van beleggingsinstellingen
en icbe’s die tevens beleggingsdiensten verlenen. Het SREP proces is één van de belangrijkste
toezichtinstrumenten van DNB, dat haar in staat stelt inzicht te verwerven in de prudentiële
risico’s voor individuele instellingen. Om die reden wordt het behoud hiervan, ook
voor beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s die beleggingsdiensten verlenen,
van groot belang geacht. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat de mogelijkheid
voor DNB om, naar aanleiding van het SREP proces, aanvullende kapitaaleisen op te
leggen aan een beleggingsonderneming, beheerder van een beleggingstelling of icbe
(of aan een andere financiële onderneming), anders dan DUFAS lijkt te suggereren,
aan voorwaarden gebonden is.39 Van een «automatisme» kan derhalve geen sprake zijn.
Voor zover DUFAS in haar consultatiereactie voorstelt om de AFM aan te wijzen als
toezichthouder, ook voor het toezicht op de naleving van de prudentiële vereisten
voor voornoemde beheerders, geldt dat dit in gaat tegen de bestaande, algemene, bevoegdheidsverdeling
tussen DNB en de AFM. Om die bestaande taakverdeling niet te doorkruisen, specifiek
voor deze groep instellingen, wordt deze suggestie van DUFAS niet overgenomen in het
onderhavige wetsvoorstel.
DUFAS merkt vervolgens op dat de verwijzing naar artikel 43 van de verordening, in
het kader van het liquiditeitsvereiste, voor beheerders van beleggingsinstellingen
en icbe’s die tevens beleggingsdiensten verlenen, problematisch is. Volgens DUFAS
is op deze manier onduidelijk of het liquiditeitsregime uit de verordening de liquiditeitsvereisten
uit de AIFM-richtlijn vervangt. Omdat de liquiditeitsvereisten uit de verordening
een ander doel dienen, is volgens DUFAS voor beheerders van beleggingsinstellingen
onduidelijk welke vereisten «prioriteit» moeten hebben.
In dit kader wordt het volgende opgemerkt. De liquiditeitsvereisten die uit de AIFM-richtlijn
volgen hebben betrekking op het liquiditeitsbeheer ten aanzien van de beleggingsinstelling.40 Het betreft niet, zoals in dit voorstel is voorzien middels een verwijzing naar artikel
43 van de verordening, een liquiditeitsvereiste voor de beheerder van een beleggingsinstelling
of icbe zelf. DUFAS merkt dan ook terecht op dat met beide vereisten een ander doel
is beoogd. De liquiditeitsvereisten uit de AIFM-richtlijn zorgen ervoor dat de fondsen
die door beheerders worden beheerd aan uitbetalingsverzoeken kunnen voldoen, terwijl
de liquiditeitsvereisten uit de verordening beogen te waarborgen dat een beheerder
voldoende liquide middelen heeft om zich, waar nodig, ordentelijk af te wikkelen.
Beide liquiditeitsvereisten doorkruisen elkaar derhalve niet, maar vullen elkaar aan.
De gevolgen van de toepassing van het liquiditeitsvereiste uit de verordening zijn
overigens naar verwachting beperkt. De verplichting om liquide middelen aan te houden
betreft één maand aan vaste kosten, berekend ten opzichte van de vaste kosten van
het voorafgaande jaar.41 Er kan in redelijkheid verwacht worden dat een beheerder van een beleggingsinstelling
of icbe die tevens beleggingsdiensten verleent doorgaans reeds meer liquide middelen
aanhoudt.
Gelet op het voorgaande wordt het voorstel om de schakelbepaling van artikel 1:19,
tweede lid, Wft te behouden en aan te vullen met het liquiditeitsvereiste, gehandhaafd.
Dat geldt ook voor het voorstel om de bevoegdheden van DNB uit hoofde van artikel
3:18aa, 3:111a.0 en 3:111aa.0 Wft van overeenkomstige toepassing te verklaren op beheerders
van beleggingsinstellingen en icbe’s die tevens beleggingsdiensten verlenen.
§ 7.2. Beloningen
In verschillende consultatiereacties is aandacht besteed aan de regels omtrent beloningen
die uit de richtlijn voortvloeien.
§ 7.2.1. Behoud bonusplafond
In een aantal consultatiereacties wordt gesteld dat de richtlijn voor wat betreft
de beloningsregels zo dient te worden uitgelegd dat het Nederlandse bonusplafond van
20% van de vaste beloning niet gehandhaafd kan worden voor beleggingsondernemingen
waarop de richtlijn van toepassing is. Het kabinet onderschrijft dit niet. De richtlijn
schrijft geen maximumratio tussen de vaste en variabele componenten van de beloning
voor. Dit betekent dat de richtlijn er niet aan in de weg staat dat lidstaten zelf
een maximumratio vaststellen voor alle of bepaalde soorten beleggingsondernemingen
waarop de richtlijn van toepassing is, zoals ook is opgenomen aan het slot van overweging
25 van de richtlijn.42 Het kabinet kiest er voor om gebruik te maken van de mogelijkheid om het Nederlandse
bonusplafond te handhaven, gelet op het belang van het tegengaan van perverse prikkels
in het beloningsbeleid, met het oog op financiële stabiliteit en het belang van de
klant.
Op basis van artikel 30, tweede lid, van de richtlijn moeten beleggingsondernemingen
in hun beloningsbeleid een passende verhouding vaststellen tussen de vaste en variabele
componenten van de beloning.43 Het behouden van het Nederlandse bonusplafond doorkruist dit niet, maar brengt met
zich dat een beleggingsonderneming binnen de kaders van het bonusplafond zelf een
passende ratio dient vast te stellen. Deze ratio kan immers ook onder de 20% liggen.
§ 7.2.2. Gelijk speelveld
Enkele respondenten wijzen er in hun consultatiereactie op dat er een grotere verstoring
van het gelijk speelveld zal ontstaan, omdat als gevolg van de richtlijn in bepaalde
lidstaten het bonusplafond dat volgde uit de richtlijn kapitaalvereisten van maximaal
200% kan komen te vervallen, terwijl Nederland het bonusplafond van 20% behoudt.
De verwachting van het kabinet is dat het in stand houden van het Nederlandse bonusplafond
de reële economie of het investeringsklimaat niet of slechts in beperkte mate zal
raken. Uit de evaluatie van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo),
die op 17 juli 2018 aan de Tweede Kamer is aangeboden, volgt immers dat geen evidente
neveneffecten waarneembaar zijn met betrekking tot arbeidsmobiliteit of het vestigingsklimaat.44 In algemene zin lijkt uit de evaluatie wel te volgen dat het Nederlandse bonusplafond
van 20% bijdraagt aan minder risicovol gedrag, ten opzichte van het Europese bonusplafond.
De Wbfo, inclusief het Nederlandse bonusplafond, zal in 2023 opnieuw worden geëvalueerd,
gegeven het relatief vroege moment van de eerste evaluatie na inwerkingtreding.
§ 7.2.3. Lidstaatoptie beloningsregels
Het kabinet kiest er voor om bij de implementatie van de richtlijn gebruik te maken
van de lidstaatoptie in artikel 32, zevende lid, van de richtlijn, door het maximumpercentage
dat de variabele beloning van de totale beloning mag uitmaken alvorens een vrijstelling
van enkele vereisten aan variabele beloningen van toepassing is, te verlagen. Het
voornemen is om de uitwerking van deze lidstaatoptie, in lijn met de bestaande systematiek,
te laten landen in de toezichthoudersregeling. In paragraaf 4.4 van deze toelichting
is toegelicht dat een maximumpercentage van 10% in de Nederlandse context passend
is bevonden. Loyens&Loeff merkt in haar consultatiereactie op dat deze drempel beter
bij wet geregeld kan worden. Aan deze reactie wordt opvolging gegeven door met dit
wetsvoorstel het vijfde lid van artikel 1:117 Wft te wijzigen, waarin wordt voorgeschreven
hoe de lidstaatoptie dient te worden toegepast in de toezichthoudersregeling van DNB
en de AFM.
§ 7.2.4. Wijziging artikel 1:121, zesde lid
In een niet-openbare consultatiereactie is opgemerkt dat artikel 1:121, zesde lid,
van de Wft dient te worden aangepast aan het feit dat er voor beleggingsondernemingen
op grond van de richtlijn een eigen beloningenregime van toepassing is. Aan deze consultatiereactie
wordt gevolg gegeven. Hierbij wordt de implementatie van de richtlijn kapitaalvereisten
gevolgd. Wanneer een beleggingsonderneming haar zetel in een andere lidstaat heeft,
gelden op grond van de richtlijn kapitaalvereisten of de onderhavige richtlijn de
regels met betrekking tot het bonusplafond, zoals deze worden toegepast in de lidstaat
van herkomst.
§ 7.3. ICAAP en SREP
DUFAS, APT en Loyens&Loeff gaan in hun consultatiereacties in op de verplichting voor
beleggingsondernemingen om een «Internal Capital Adequacy Process» (ICAAP) te doorlopen
en op het daaropvolgende «Supervisory Review and Evaluation Process» (SREP) dat door
DNB wordt uitgevoerd. Het betreft een periodieke evaluatie van de wijze waarop de
bedrijfsvoering van een beleggingsonderneming is ingericht en de wijze waarop de bedrijfsrisico’s
worden beheerst. Naar aanleiding van de uitkomsten van deze evaluatie kan DNB maatregelen
nemen indien blijkt dat een degelijk beheer en solide dekking van de risico’s van
een beleggingsonderneming onvoldoende is gewaarborgd. Voor banken en beleggingsondernemingen
die reeds onder de richtlijn kapitaalvereisten vielen is dit proces reeds geregeld
in de artikelen 3:18a en 3:111a Wft. Specifiek voor beleggingsondernemingen in de
zin van de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen wordt een vergelijkbaar
proces geregeld in het nieuwe artikel 3:18aa Wft en wordt aan DNB een mogelijkheid
toegekend om maatregelen te nemen in het nieuwe artikel 3:111a.0 Wft.
In de eerste plaats wordt door Loyens&Loeff met betrekking tot het evaluatie en toetsingsproces
opgemerkt dat in het wetsvoorstel ten onrechte wordt uitgegaan van een periodieke toetsing en evaluatie van de bedrijfsvoering en bedrijfsrisico’s van beleggingsondernemingen
in de zin van de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen. Artikel 36
van de richtlijn verwijst in dit kader naar een evaluatie die dient plaats te vinden
«voor zover dit relevant en nodig is», aldus Loyens&Loeff.
Uit de systematiek van artikel 36 van de richtlijn volgt dat een evaluatie van de
bedrijfsvoering van een beleggingsonderneming in de zin van de richtlijn prudentieel
toezicht beleggingsondernemingen en van de beheersing van haar bedrijfsrisico’s qua
frequentie moet worden afgestemd op de omvang, de aard, de schaal en de complexiteit
van de activiteiten van de betrokken beleggingsonderneming. Dit wordt met onderhavig
wetsvoorstel expliciet tot uitdrukking gebracht (nieuw artikel 3:18aa, derde lid,
Wft). Artikel 36 van de richtlijn voorziet echter slechts ten aanzien van kleine en
niet-verweven beleggingsondernemingen in de mogelijkheid om deze evaluatie in het
geheel niet uit te voeren (artikel 36, tweede lid, tweede alinea, van de richtlijn).
Om die reden leidt de consultatiereactie van Loyens&Loeff niet tot wijzigingen in
de wettekst.
Daarnaast wordt door DUFAS in haar consultatiereactie opgemerkt dat, gelet op de totstandkoming
van een meer risico gewogen prudentieel kader als gevolg van de verordening, de toepassing
van aanvullende maatregelen door DNB (op basis van artikel 3:111a.0 Wft) naar aanleiding
van het SREP proces beperkt zou moeten blijven tot uitzonderlijke gevallen. Het zou
daarbij moeten gaan om overtredingen van wettelijke normen of ernstige onderschatting
van de risico’s die een beleggingsonderneming loopt. Naar het oordeel van DUFAS komt
dit onvoldoende tot uitdrukking in het onderhavige wetsvoorstel. Daarbij wijst zij
in het bijzonder op de mogelijkheid die aan DNB wordt toegekend om maatregelen op
te leggen «indien er aanwijzingen zijn dat een beleggingsonderneming binnen twaalf
maanden waarschijnlijk niet meer zal voldoen aan de toepasselijke prudentiële vereisten».
Zowel DUFAS, als Loyens&Loeff, merkt op dat artikel 38 van de richtlijn spreekt van
«bewijs», waar in de richtlijn kapitaalvereisten, de Wft en het onderhavige wetsvoorstel
wordt gesproken over «aanwijzingen».
Hoewel DUFAS terecht opmerkt dat het prudentieel kader van de verordening, meer dan
voorheen het geval was, de specifieke risico’s voor beleggingsondernemingen adresseert,
blijft het ICAAP en SREP proces zoals dat reeds bestond op grond van de richtlijn
kapitaalvereisten in de onderhavige richtlijn bestaan. In de overwegingen bij de richtlijn
wordt hierover onder meer opgemerkt dat het toetsings- en evaluatieproces zijn gangbare
betekenis moet behouden. Daarbij is overwogen dat de bevoegdheden inzake toetsing
en evaluatie van de toezichthouder en de mogelijkheid om aanvullende vereisten te
kunnen stellen «een belangrijk regelgevingsinstrument moeten blijven».45 Artikel 38, onderdeel b, van de richtlijn wijkt dan ook niet af van artikel 102,
onderdeel b, van de richtlijn kapitaalvereisten.46 Dit artikel wordt met onderhavig voorstel geïmplementeerd in de Wft (nieuw artikel
3:111a.0) op een wijze die vergelijkbaar is met de implementatie van artikel 102,
onderdeel b, van de richtlijn kapitaalvereisten (artikel 3:111a Wft).47 De consultatiereacties van DUFAS en Loyens&Loeff leiden op dit onderdeel dan ook
niet tot een wijziging van het wetsvoorstel. Van een laagdrempelige bevoegdheid voor
DNB om aanvullende maatregelen op te leggen is evenwel geen sprake: DNB moet kunnen
aantonen dat er een voldoende concrete aanleiding bestaat voor het opleggen van aanvullende
maatregelen en deze maatregelen moeten passend zijn om de geconstateerde risico’s
te adresseren.48
Door APT is in haar consultatiereactie terecht opgemerkt dat de richtlijn, in tegenstelling
tot de richtlijn kapitaalvereisten, geen grondslag kent voor het bepaalde in artikel
3:111a.0, tweede lid, onderdeel p, Wft. Op grond van dit onderdeel zou DNB de mogelijkheid
hebben om haar voortdurende aanwezigheid in te stellen bij een beleggingsonderneming,
in gevallen waarin een beleggingsonderneming – kort gezegd – niet voldoet aan de prudentiële
vereisten uit de Wft of de verordening, er aanwijzingen zijn dat dit binnen twaalf
maanden het geval zal zijn, of uit een evaluatie van de bedrijfsvoering en bedrijfsrisico’s
is gebleken dat het risicobeheer van de beleggingsonderneming onvoldoende is gewaarborgd.
Het betreffende onderdeel is geschrapt uit het wetsvoorstel. Aan DNB komt deze bevoegdheid
wel toe op grond van de richtlijn kapitaalvereisten, ten aanzien van banken en beleggingsondernemingen
onder de verordening kapitaalvereisten (artikel 3:111a, tweede lid, onderdeel o, Wft).
Waar in de consultatiereacties is gevraagd om in artikel 3:111aa Wft een verwijzing
op te nemen naar artikel 40, eerste lid, van de onderhavige richtlijn, wordt opgemerkt
dat de reikwijdte van deze Wft-bepaling met het onderhavige voorstel wordt beperkt
tot beleggingsondernemingen waarop de richtlijn kapitaalvereisten van toepassing is.
Om die reden wordt niet naar artikel 40, eerste lid, van de richtlijn verwezen, maar
wordt de verwijzing naar artikel 104 ter, derde en vierde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten
gehandhaafd. In het voorgestelde artikel 3:111a.0, tweede lid, onderdeel a, Wft, dat
van toepassing zal zijn op beleggingsondernemingen in de zin van de richtlijn prudentieel
toezicht beleggingsondernemingen, is reeds een verwijzing opgenomen naar artikel 40
van de onderhavige richtlijn opgenomen. Daarnaast wordt in artikel 3:111aa.0 Wft,
eveneens van toepassing op beleggingsondernemingen waarop de onderhavige richtlijn
van toepassing is, verwezen naar artikel 41 van de richtlijn, dat in acht moet worden
genomen bij het vaststellen van een richtsnoer inzake het toetsingsvermogen.
§ 7.4. Overig
Voor zover DUFAS met betrekking tot de regeldrukparagraaf uit deze toelichting opmerkt
dat deze verder moet ingaan op de gevolgen van de verordening voor beheerders van
beleggingsinstellingen of icbe’s die tevens beleggingsdiensten verlenen, wordt verwezen
naar paragraaf 7.1. Hieruit volgt dat de gevolgen van de toepassing van dit prudentiële
regime op beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s in kaart is gebracht, teneinde
de proportionaliteit hiervan te beoordelen. In deze paragraaf wordt ook ingegaan op
de gevolgen van dit voorstel voor een gelijk speelveld binnen Europa.
In een niet-openbare consultatiereactie is gevraagd of marktexploitanten van gereglementeerde
markten, die tevens een multilateraal handelsfaciliteit exploiteren, zijn aan te merken
als een beleggingsonderneming waarop de richtlijn van toepassing is. Dit is niet het
geval, gelet op het onderscheid dat in de richtlijn markten voor financiële instrumenten
2014 wordt gemaakt tussen beleggingsondernemingen en marktexploitanten. Zie voor een
nadere toelichting de memorie van toelichting bij de Herstelwet financiële markten
2020 (Kamerstukken II 2019/20, 35 440, nr. 3, p. 8).
Door APT wordt in haar consultatiereactie gevraagd om verduidelijking van de juridische
status van een op grond van het voorgestelde artikel 3:4a Wft genomen besluit. Artikel
3:4a Wft strekt tot implementatie van artikel 5 van de richtlijn en kent aan DNB de
bevoegdheid toe om, onder voorwaarden, de verordening kapitaalvereisten van toepassing
te verklaren op een beleggingsonderneming. Gelet op het bepaalde in artikel 1:3 van
de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kwalificeert een op grond van artikel 3:4a Wft
genomen besluit als een besluit in de zin van de Awb, waartegen bezwaar en beroep
openstaat. Nu het geen besluit betreft dat op aanvraag wordt genomen, zijn de beslistermijnen
van artikel 3:18 Awb niet van toepassing. Dat geldt ook voor een besluit dat op grond
van artikel 3:4a, derde lid, Wft wordt genomen en dat strekt tot intrekking van een
eerder genomen besluit.
Loyens&Loeff wijst in haar consultatiereactie op de reeds eerder gemaakte keuze om
het solvabiliteits- en liquiditeitsvereiste te handhaven en voor de invulling hiervan
bij algemene maatregel van bestuur te verwijzen naar de relevante verordening. Naar
het oordeel van Loyens&Loeff is een dergelijke kruisverwijzing onwenselijk, nu deze
mogelijk tot onduidelijkheid leiden over de invulling van de betreffende vereisten.
Het solvabiliteits- en liquiditeitsvereiste worden desalniettemin in de Wft gehandhaafd.
Gelet op de rol die deze vereisten spelen in de systematiek van de Wft zou het vervallen
van deze vereisten van grote invloed zijn op de opbouw van deze wet en de daaronder
vallende lagere regelgeving. Een systeemwijziging zoals voorgesteld door Loyens&Loeff
past niet binnen een implementatietraject als het onderhavige. De suggestie van Loyens&Loeff
om bij de uitwerking van de betreffende vereisten steeds naar alle relevante bepalingen
uit de verordening te verwijzen, zal bij de totstandkoming van de betreffende algemene
maatregel van bestuur in overweging worden genomen.
Door APT is in haar consultatiereactie tot slot nog gewezen op de nadere regels die
gesteld zullen worden bij algemene maatregel van bestuur en bij ministeriële regeling,
ter implementatie van de richtlijn en strekkende tot uitvoering van de verordening.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat deze lagere regelgeving inderdaad separaat zal
worden geconsulteerd.
ARTIKELSGEWIJS
ARTIKEL I
A [wijzigingen artikel 1:1 Wft]
Beleggingsonderneming in de zin van de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen
en beleggingsonderneming onder de verordening kapitaalvereisten
Een belangrijk deel van de wijzigingen in artikel 1:1 Wft komt voort uit de nieuwe
indeling van beleggingsondernemingen in categorieën (zie paragraaf 2.2.1 van het algemeen
deel van deze toelichting) en de wijze waarop de richtlijn en verordening, respectievelijk
de richtlijn en verordening kapitaalvereisten, daarop van toepassing zijn. Zie in
dit kader ook paragraaf 4.1 van het algemeen deel van deze toelichting.
Met «beleggingsonderneming onder de verordening kapitaalvereisten» wordt gedoeld op
de beleggingsondernemingen met zetel in Nederland die op grond van artikel 1, tweede
en vijfde lid, van de verordening onder de verordening kapitaalvereisten vallen en
uit dien hoofde ook onder toezicht staan op grond van de richtlijn kapitaalvereisten.
Hiertoe behoren ook de beleggingsondernemingen die op basis van de discretionaire
bevoegdheid in artikel 3:4a Wft door DNB kunnen worden aangewezen als beleggingsondernemingen
onder de verordening kapitaalvereisten.
Met «beleggingsondernemingen in de zin van de richtlijn prudentieel toezicht belegginsondernemingen»
wordt uitsluitend gedoeld op de beleggingsondernemingen waarop de onderhavige verordening
en richtlijn van toepassing zijn. Heeft een bepaling in de Wft zowel betrekking op
beleggingsondernemingen die onder de verordening en richtlijn kapitaalvereisten vallen,
als beleggingsondernemingen waarop de onderhavige verordening en richtlijn van toepassing
zijn, dan wordt daarnaar in beginsel verwezen als «beleggingsondernemingen met zetel
in Nederland waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 is verleend». Het
betreft beleggingsondernemingen waaraan een vergunning is verleend door de AFM en
die onder toezicht staan op grond van de richtlijn markten voor financiële instrumenten
2014. Dit correspondeert met artikel 1, eerste lid, van de verordening en artikel
2, eerste lid, van de richtlijn, waarin de reikwijdte van de verordening en richtlijn
wordt bepaald, nog voordat er in de relevante uitzonderingen (categorie indeling)
is voorzien. Heeft een artikel in de Wft betrekking op beleggingsondernemingen met
een zetel in een andere lidstaat, dan wordt in lijn met deze reikwijdtebepalingen
uit de verordening en richtlijn verwezen naar beleggingsondernemingen waaraan een
vergunning is verleend uit hoofde van de richtlijn markten voor financiële instrumenten
2014 (zie bijvoorbeeld Artikel I, onderdeel I).
Daar waar op grond van de richtlijn een uitzondering moet worden gemaakt voor kleine
en niet-verweven beleggingsondernemingen, de laatste categorie beleggingsondernemingen,
wordt in dit wetsvoorstel steeds specifiek verwezen naar artikel 12 van de verordening.
Gelet op het voorgaande komen de begrippen «beleggingsonderneming in de zin van de
verordening kapitaalvereisten» en «Nederlandse beleggingsonderneming» te vervallen,
nu deze niet langer aansluiten op de categorie indeling die met betrekking tot beleggingsondernemingen
is gaan gelden.
Beleggingsholding en Nederlandse EU-moederbeleggingsholding
Voor de toepassing van hoofdstuk 3.6 van de Wft, inzake richtlijngroepen, wordt aan
artikel 1:1 Wft het begrip «beleggingsholding» toegevoegd. Als gevolg van de verordening
beperkt het begrip «financiële holding» in de verordening kapitaalvereisten zich voortaan
tot financiële instellingen waarvan de dochterondernemingen uitsluitend of in hoofdzaak
een bank of financiële instelling zijn, waarvan ten minste één dochteronderneming
een bank is, en die niet een gemengde financiële holding is. Tot bank worden voortaan
ook bepaalde beleggingsondernemingen gerekend met een omvang groter dan EUR 30 miljard.
De wijzigingen in het begrip «financiële holding» komen in de verordening kapitaalvereisten
tot uitdrukking door het gewijzigde begrip «instelling», waartoe niet langer ook beleggingsondernemingen
worden gerekend. In aanvulling op het begrip «financiële holding», dat vanwege zijn
dynamische verwijzing ongewijzigd kan blijven, wordt in artikel 1:1 Wft ook het begrip
«beleggingsholding» geïntroduceerd.
Het begrip «Nederlandse EU-moederbeleggingsholding» is een verbijzondering van het
begrip «beleggingsholding» en betreft een in Nederland gezetelde beleggingsholding
die deel uitmaakt van een groep beleggingsondernemingen en die zelf geen (indirecte)
moederonderneming heeft in een EU-lidstaat die een beleggingsonderneming of beleggingsholding
is.
Nederlandse EU-moederbank, Nederlandse financiële EU-moederholding, Nederlandse financiële
moederholding, Nederlandse gemengde financiële EU-moederholding, Nederlandse gemengde
financiële moederholding en Nederlandse moederbank
Deze begrippen kennen hun oorsprong in de verordening kapitaalvereisten en gaan uit
van het begrip «instelling» in deze verordening. Het begrip «instelling» wijzigt als
gezegd zodanig, dat hieronder voortaan alleen nog een bank wordt verstaan. Tot bank
worden zowel de banken gerekend die op grond van huidig recht als zodanig kwalificeren
(«het bij het publiek aantrekken van deposito’s of andere opvorderbare gelden en het
verlenen van krediet voor eigen rekening»), als de banken die op grond van artikel
4, eerste lid, onderdeel 1, onder b, van de verordening als zodanig gaan kwalificeren.
Het gaat om ondernemingen die voorheen als beleggingsonderneming kwalificeerden, die
handelen voor eigen rekening of die financiële instrumenten overnemen of plaatsen
met plaatsingsgarantie en waarvan de geconsolideerde activa (al dan niet met inachtneming
van de geconsolideerde activa binnen de groep) meer dan EUR 30 miljard bedragen, dan
wel om ondernemingen die op grond van de discretionaire bevoegdheid van DNB op grond
van artikel 4, eerste lid, onderdeel 1, onder b, punt iii, van de verordening kapitaalvereisten
als bank worden aangewezen.
Beleggingsondernemingen worden niet langer tot het begrip «instelling» in de zin van
de verordening kapitaalvereisten gerekend. Als gevolg hiervan wordt in de begripsomschrijvingen
van de hierboven genoemde definities steeds de verwijzing naar beleggingsondernemingen
geschrapt. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat uit artikel 1, tweede en vijfde
lid, van de verordening volgt dat titels VII en VIII van de richtlijn kapitaalvereisten
van toepassing blijven op beleggingsondernemingen onder de verordening kapitaalvereisten,
ook al worden zij niet meer tot het begrip «instelling» gerekend.
Beleggingsondernemingsgroep, Nederlandse moederbeleggingsonderneming en Nederlandse
EU-moederbeleggingsonderneming
De richtlijn en verordening introduceert de begrippen «beleggingsondernemingsgroep»
en «Nederlandse EU-moederbeleggingsholding» en leiden tot wijzigingen in de begrippen
«Nederlandse moederbeleggingsonderneming» en «Nederlandse EU moederbeleggingsonderneming».
De introductie en wijziging van deze begrippen leidt, in samenhang met de hiervoor
omschreven wijziging van begrippen uit de verordening kapitaalvereisten, tot een afbakening
tussen laatstgenoemde verordening en onderhavige verordening. Een «beleggingsondernemingsgroep»
is een groep waarvan ten minste één groepsmaatschappij een beleggingsonderneming is,
terwijl er geen banken onderdeel zijn van de groep. De begrippen «Nederlandse moederbeleggingsonderneming»
en «Nederlandse EU-moederbeleggingsonderneming» zijn geïntroduceerd met de implementatie
van de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten49 en worden nu toegespitst op de reikwijdte van de onderhavige verordening en richtlijn.
Niet-Europese beleggingsonderneming
Het begrip «niet-Europese beleggingsonderneming» omvat naar huidig recht beleggingsondernemingen
in een derde land «waar naar het oordeel van DNB het prudentieel toezicht ten minste
gelijkwaardig is aan het prudentieel toezicht op grond van de Wft». Dit oordeel van
DNB ten aanzien van de mate waarin het toezicht in een derde land gelijkwaardig is,
maakt geen deel uit van de relevante bepalingen uit de onderhavige richtlijn en de
richtlijn kapitaalvereisten.50 Om die reden komt dit onderdeel uit de begripsomschrijving te vervallen.
Richtlijn kapitaalvereisten, richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen,
verordening prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen, verordening kapitaalvereisten
De titels van de richtlijn kapitaalvereisten en de verordening kapitaalvereisten worden
in de onderhavige richtlijn en verordening gewijzigd, zodat hierin tot uitdrukking
komt dat deze richtlijn en verordening in beginsel alleen nog van toepassing zijn
op banken. De begripsomschrijvingen in artikel 1:1 Wft worden hiermee in lijn gebracht.
Daarnaast worden er ten behoeve van efficiënte verwijzingen begripsomschrijvingen
opgenomen van de richtlijn en de verordening.
B [wijziging artikel 1:19 Wft]
Zoals in paragraaf 4.2 van het algemeen deel van deze toelichting reeds is toegelicht,
geeft de richtlijn aanleiding om ook artikel 1:19 Wft te wijzigen. In het tweede lid
van artikel 1:19 Wft is geregeld dat, indien het een beheerder van een beleggingsinstelling
of icbe is toegestaan om een beleggingsdienst te verlenen als bedoeld in artikel 2:67a,
tweede lid, respectievelijk artikel 2:69c, tweede lid, Wft, een aantal Wft artikelen
dat in beginsel van toepassing is op beleggingsondernemingen, van overeenkomstige
toepassing is op het verlenen van die diensten door de genoemde beheerders. Het gaat
onder meer om het eigenvermogensvereiste, het solvabiliteitsvereiste en organisatorische
vereisten. Hieraan wordt ook een verwijzing naar het liquiditeitsvereiste toegevoegd.
Zie in dit kader ook de toelichting bij onderdeel CC van dit wetsvoorstel. De genoemde
vereisten, waaronder het eigenvermogensvereiste en solvabiliteitsvereiste, worden
verder uitgewerkt in het Bpr. Doordat de betreffende vereisten van overeenkomstige
toepassing zijn verklaard op het verlenen van de betreffende beleggingsdiensten, is
in dit artikellid tot uitdrukking gebracht dat de betreffende vereisten alleen zullen
gelden voor zover de betreffende beheerder van een beleggingsinstelling of icbe deze
diensten verleent.
Daarnaast wordt aan artikel 1:19 Wft een derde lid toegevoegd. Daarin wordt in de
eerste plaats geregeld dat DNB ook ten aanzien van beheerders van beleggingsinstellingen
en beheerders van icbe’s verplicht is periodiek de bedrijfsvoering, de liquiditeit
en solvabiliteit van de genoemde beheerders te evalueren, indien zij de in artikel
2:67a, tweede lid, en 2:69c, tweede lid, Wft genoemde beleggingsdiensten verlenen.
Het betreft de evaluatie, bedoeld in artikel 3:18aa Wft. Het evaluatieproces van artikel
3:18aa is voor DNB een essentieel instrument om inzicht te verkrijgen in de prudentiële
risico’s van de instellingen die het betreft en om, naar aanleiding daarvan, eventuele
maatregelen te kunnen nemen. Deze maatregelen zijn geregeld in artikel 3:111a.0 en
3:111aa.0 Wft, die met het derde lid van artikel 1:19 Wft eveneens van toepassing
worden verklaard, waar het gaat om het toezicht door DNB op de genoemde beheerders.
Ook hier geldt dat aan DNB deze bevoegdheden slechts toekomen voor zover de betreffende
beheerder van een beleggingsinstelling of icbe beleggingsdiensten verleent.
Een aantal van de in artikel 1:19 Wft genoemde bepalingen, waaronder artikel 3:18aa
Wft, kent een uitzondering voor kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen als
bedoeld in artikel 12 van de verordening. Doordat in artikel 1:19 Wft steeds is verwezen
naar de volledige artikelen – en geen onderscheid wordt gemaakt naar afzonderlijke
artikelleden – is beoogd ook de uitzonderingsbepalingen ten aanzien van kleine en
niet-verweven beleggingsondernemingen van overeenkomstige toepassing te verklaren
op beheerders van beleggingsinstellingen en beheerders van icbe’s die tevens beleggingsdiensten
verlenen. Om dezelfde reden is in relatie tot het liquiditeitsvereiste van artikel
3:63 Wft een verwijzing opgenomen naar artikel 43 van de verordening. Dat betekent
dat DNB, indien een beheerder van een beleggingsinstelling of icbe voldoet aan de
criteria van artikel 12 van de verordening, een vrijstelling kan verlenen van het
liquiditeitsvereiste, zoals dat uit de onderhavige verordening voortvloeit.
C [wijziging artikel 1:19c Wft]
Dit onderdeel wijzigt artikel 1:19c Wft. De wijziging houdt verband met de in artikel
64, punt 4, van de richtlijn opgenomen wijziging van artikel 42 van de richtlijn markten
voor financiële instrumenten 2014. Het gewijzigde artikel 1:19c, eerste lid, aanhef
en onderdeel a, ziet op de situatie dat uitsluitend op eigen initiatief van een cliënt
met zetel of woonplaats in Nederland een beleggingsdienst wordt verleend aan of een
beleggingsactiviteit wordt verricht voor de hiervoor bedoelde cliënt, door een beleggingsonderneming
met zetel in een staat die geen lidstaat is (derde land). In een dergelijke situatie
is de Wft, met uitzondering van de hoofdstukken 5.1 en 5.3 tot en met 5.8, niet van
toepassing, omdat de beleggingsdienst of beleggingsactiviteit dan niet wordt aangemerkt
als een op het grondgebied van Nederland verleende beleggingsdienst of verrichte beleggingsactiviteit.
Het (nieuwe) tweede lid van artikel 1:19c Wft verwerkt de tweede alinea van artikel
42, eerste lid, van de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014. Het lid
verduidelijkt wanneer een beleggingsdienst of een beleggingsactiviteit niet wordt
geacht uitsluitend op eigen initiatief te zijn verleend aan of verricht voor een cliënt
met zetel of woonplaats in Nederland. Aan deze «exclusive initiative test» wordt geacht
niet te zijn voldaan, indien de betrokken beleggingsonderneming uit een derde land
zelf haar cliënt (of potentiële cliënt) met zetel of woonplaats in Nederland benadert
of indien dit is geschied door middel van een entiteit die namens de beleggingsondernemingen
handelt of die nauwe banden met haar heeft of door middel van een (andere) persoon
die namens die entiteit optreedt. Dit geldt onverminderd intra-groepsbetrekkingen.
Indien de betrokken derde landen beleggingsonderneming niet voor de hiervoor bedoelde
test slaagt, is de Wft – met uitzondering van de hiervoor genoemde hoofdstukken van
die wet – van toepassing.
D [nieuw artikel 1:48a t/m 1:48c Wft]
Met dit onderdeel wordt in de eerste plaats voorzien in een informatieverplichting
voor de AFM in het nieuwe artikel 1:48a Wft. Deze informatieverplichting heeft tot
doel DNB te laten beschikken over alle relevante informatie met betrekking tot een
op grond van artikel 2:96 Wft aan een beleggingsonderneming verleende vergunning,
indien deze beleggingsonderneming in het vervolg als bank zal kwalificeren en in dat
kader een aanvraag voor een bankvergunning indient bij DNB. Het betreft beleggingsondernemingen
die handelen voor eigen rekening of die financiële instrumenten overnemen of plaatsen
met plaatsingsgarantie en waarvan de geconsolideerde activa groeien tot een totale
waarde van EUR 30 miljard of meer. Op grond van het nieuwe artikel 8 bis, vijfde lid,
van de richtlijn kapitaalvereisten dient in deze gevallen, voor zover beschikbaar,
de informatie die is verstrekt in het kader van (de aanvraag voor) de eerder verleende
vergunning in acht te worden genomen bij het beoordelen van de aanvraag voor een bankvergunning.
Nu de AFM in Nederland de bevoegde autoriteit is ten aanzien van vergunningverlening
op grond van artikel 2:96 Wft, terwijl DNB een ontwerpbesluit opstelt ten aanzien
van een aanvraag voor een bankvergunning, wordt voorzien in de benodigde uitwisseling
van informatie. In de Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking
toezichthouders Wft (Rtgs) zal, overeenkomstig artikel 8 bis, vijfde lid, van de richtlijn
kapitaalvereisten tot uitdrukking worden gebracht dat het proces van het verlenen
van een bankvergunning in deze gevallen zo gestroomlijnd mogelijk moet plaatsvinden.
In het nieuw opgenomen artikel 1:48b Wft wordt voorgeschreven dat DNB de AFM om advies
moet vragen, alvorens zij een besluit als bedoeld in artikel 3:4a, eerste en derde
lid, Wft kan nemen. Artikel 3:4a Wft wordt met onderhavig wetsvoorstel ingevoegd en
omvat in het eerste lid de discretionaire bevoegdheid van DNB om een beleggingsonderneming
die binnen de reikwijdte van de verordening en richtlijn valt, onder de reikwijdte
van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten te brengen. Het betreft beleggingsondernemingen
die handelen voor eigen rekening of financiële instrumenten overnemen of plaatsen
met plaatsingsgarantie en waarvan de totale waarde van de geconsolideerde activa gelijk
is aan of meer is dan EUR 5 miljard, berekend als een gemiddelde over de voorafgaande
twaalf maanden. De totale waarde van de geconsolideerde activa van deze beleggingsondernemingen
bedraagt echter nog geen EUR 15 miljard, berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel
1, tweede lid, van de verordening, zodat deze beleggingsondernemingen niet reeds uit
dien hoofde onder de verordening en richtlijn kapitaalvereisten vallen. De informatie
waarover de AFM uit hoofde van haar toezicht beschikt, is relevant voor de in artikel
3:4a, eerste lid, Wft bedoelde afwegingen. Die afwegingen strekken zich onder meer
uit tot de complexiteit van de activiteiten van de beleggingsonderneming, het belang
van de grensoverschrijdende werkzaamheden van de beleggingsonderneming en de verwevenheid
van de beleggingsonderneming met het financieel stelsel. Dat rechtvaardigt een adviesbevoegdheid
voor de AFM.
Dezelfde afwegingen zijn relevant voor de beslissing om een eventueel eerder op grond
van artikel 3:4a, eerste lid, Wft genomen besluit weer in te trekken. Ook hiervoor
wordt bepaald dat de AFM om advies gevraagd moet worden. Dit is geregeld middels een
verwijzing naar artikel 3:4a, derde lid, Wft.
Tot slot wordt in artikel 1:48c Wft geregeld dat DNB de AFM ook om advies vraagt ten
behoeve van de in artikel 3:277 Wft bedoelde beoordeling van het geconsolideerd toezicht
door autoriteiten in een derde land. Hoewel DNB daar voornamelijk bij betrokken is,
is overwogen dat de AFM over specifieke deskundigheid beschikt, alsmede over relevante
informatie, ten aanzien van het toezicht in derde landen, bijvoorbeeld waar het gaat
om aspecten van het gedragstoezicht en het beloningsbeleid. Voor zover de beoordeling
laatstgenoemde aspecten betreft, wordt de AFM door DNB geraadpleegd. Volledigheidshalve
wordt opgemerkt dat de algemene bestuursrechtelijke regeling van de adviesprocedure
in afdeling 3.3 van de Awb van toepassing is op de in de artikelen 1:48b en 1:48c
Wft genoemde adviezen. Datzelfde geldt voor de artikelen 3:49 en 3:50 Awb, op grond
waarvan onder meer geldt dat DNB alleen gemotiveerd van het advies van de AFM kan
afwijken.
E, F, G [wijziging 1:54b Wft, nieuw artikel 1:54ba Wft, wijziging 1:54c Wft]
De artikelen 1:54b en 1:54c en het nieuw toegevoegde artikel 1:54ba Wft hebben betrekking
op colleges van toezichthouder, waarbinnen de Europese toezichthouders samenwerken
ten behoeve van het toezicht op grensoverschrijdende groepen financiële ondernemingen.
Artikel 1:54b Wft strekt ter implementatie van artikel 116 van de richtlijn kapitaalvereisten.
De equivalent van deze richtlijnbepaling in onderhavige richtlijn is daarvan iets
afwijkend, zodat ervoor gekozen is artikel 1:54b Wft in reikwijdte te beperken tot
het toezicht op grond van de richtlijn kapitaalvereisten. Voor het overige zijn in
dat artikel geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.
Artikel 1:54ba Wft wordt nieuw toegevoegd ter implementatie van artikel 48 van de
richtlijn. Uit dit artikel volgt dat de toezichthouder, in het geval van Nederland
is dat DNB, een college van toezichthouders kan oprichten dat op geconsolideerde basis
toezicht houdt op een beleggingsonderneming in de zin van de richtlijn prudentieel
toezicht beleggingsondernemingen, dan wel op een Nederlandse EU-moederbeleggingsonderneming,
een Nederlandse EU-moederbeleggingsholding of een Nederlandse gemengde financiële EU-moederholding van een
beleggingsondernemingsgroep met een dochteronderneming in een staat die geen lidstaat
is. In tegenstelling tot artikel 1:54b Wft, bevat artikel 1:54ba Wft derhalve geen
verplichting tot het oprichten van een college van toezichthouders maar een discretionaire
bevoegdheid voor DNB. Artikel 48 van de richtlijn bepaalt in het vijfde lid welke
toezichthouders deel uitmaken van het college van toezichthouders. Dit komt tot uitdrukking
in het tweede lid van artikel 1:54ba Wft. In het derde lid wordt tot slot bepaald
dat de Europese Bankenautoriteit geïnformeerd moet worden over de oprichting en het
functioneren van een college van toezichthouders, zodat zij overeenkomstig het bepaalde
in artikel 48, vierde lid, van de richtlijn deel kan nemen aan het college. Daarnaast
wordt de mogelijkheid geboden om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels
te stellen aan het functioneren van colleges van toezichthouders, zoals die mogelijkheid
op grond van artikel 1:54b Wft ook thans al bestaat.
Artikel 1:54c Wft vormt de spiegelbeeldige bepaling van artikel 1:54b en 1:54ba Wft
en bepaalt in welke gevallen DNB deelneemt aan een college van toezichthouders, indien
zij niet zelf de (consoliderend) toezichthouder is die het college opricht. Dit artikel
wordt aangevuld, zodat het in reikwijdte zowel overeenkomt met de richtlijn kapitaalvereisten,
als met de onderhavige richtlijn.
H, I [wijzigingen in artikel 1:55 en 1:56 Wft]
Met een wijziging van de artikelen 1:55 en 1:56 Wft wordt geregeld dat toezichthoudende
instanties, waaronder in Nederland DNB en AFM, de mogelijkheid hebben om onderzoek
te verrichten bij een bijkantoor van een beleggingsonderneming in Nederland (artikel
1:56 Wft), of – in het geval van DNB en AFM – in een andere lidstaat (artikel 1:55
Wft). Steeds dient de toezichthoudende instantie hiertoe eerst een verzoek in te dienen
bij de toezichthoudende instantie in de lidstaat van vestiging. Hiermee wordt artikel
14 van de richtlijn geïmplementeerd, hetgeen in feite neerkomt op een uitbreiding
van deze onderzoeksbevoegdheid naar alle vergunninghoudende beleggingsondernemingen.
De tweede volzin van artikel 1:56, eerste lid, Wft geeft toezichthouders in de lidstaat
van herkomst de bevoegdheid om bij in Nederland gevestigde bijkantoren van een beleggingsonderneming
onderzoek ter plaatse te verrichten. Deze bevoegdheid bestond reeds voor toezichthouders
in de lidstaat van herkomst waar het beleggingsondernemingen betrof die onder de verordening
kapitaalvereisten vielen. Artikel 14, eerste lid van de richtlijn handhaaft deze bevoegdheid
en breidt deze uit naar alle beleggingsondernemingen waaraan een vergunning is verleend
als bedoeld in de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014. Daartoe wordt
de verwijzing naar de verordening kapitaalvereisten aangepast.
Uit hoofde van artikel 52, tweede lid, van de richtlijn kapitaalvereisten kan een
toezichthouder uit een andere lidstaat tevens de Nederlandse toezichthouder verzoeken
onderzoek te doen bij een bijkantoor van een bank of beleggingsonderneming. Deze bevoegdheid
is niet opgenomen in de onderhavige richtlijn en vervalt daarom in het tweede lid,
voor zover het de beleggingsondernemingen betreft waarop de onderhavige richtlijn
van toepassing is. Voor beleggingsondernemingen die onder de verordening kapitaalvereisten
vallen, blijven toezichthouders in de lidstaat van herkomst wel deze mogelijkheid
houden.
J [wijziging artikel 1:65 Wft]
Op grond van 1:65, tweede lid, Wft kan de AFM onder voorwaarden vertrouwelijke gegevens
uitwisselen met autoriteiten uit derde landen belast met specifieke controle- of toezichtstaken
of die betrokken zijn bij liquidatie of faillissement, waar het beleggingsondernemingen,
marktexploitanten of handelsplatformen betreft. Deze bevoegdheid komt nu ook toe aan
de bevoegde autoriteit die is belast toezicht op beleggingsondernemingen uit hoofde
van de onderhavige richtlijn. Daartoe wordt DNB, specifiek met betrekking tot het
toezicht op beleggingsondernemingen uit hoofde van de richtlijn, toegevoegd aan het
tweede lid. De overige leden van artikel 1:65 Wft worden hiermee in lijn gebracht.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat aan DNB reeds een vergelijkbare bevoegdheid
toekomt op grond van artikel 1:90 Wft, waar het beleggingsondernemingen onder de verordening
kapitaalvereisten betreft (dat artikel vormt de implementatie van artikel 56 van de
richtlijn kapitaalvereisten).
K [wijziging artikel 1:93a Wft]
Met dit onderdeel wordt niet voorzien in wijzigingen van inhoudelijke aard. Gelet
op het vervallen van de definitie van «Nederlandse beleggingsonderneming» in artikel
1:1 Wft, wordt dit begrip vervangen door «beleggingsonderneming met zetel in Nederland
waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 is verleend». Deze omschrijving
komt overeen met de reikwijdte van de richtlijn en omvat zowel beleggingsondernemingen
die onder de richtlijn, als onder de richtlijn kapitaalvereisten vallen.
L [wijziging artikel 1:94 Wft]
Zoals ook op grond van de richtlijn kapitaalvereisten het geval is, dient het op grond
van de onderhavige richtlijn voor de toezichthouder ten minste mogelijk te zijn om
een openbare verklaring te publiceren in geval van overtreding van de bepalingen uit
de richtlijn. Een dergelijke verklaring heeft tot doel de markt, het publiek of andere
derden te informeren in geval van een overtreding, zodat eventuele schade kan worden
voorkomen of beperkt. Artikel 18, eerste lid, van de richtlijn somt een aantal richtlijnbepalingen
op waarvoor deze mogelijkheid, in geval van overtreding daarvan, moet bestaan. Deze
opsomming is, gelet op het gebruik van de woorden «onder meer», niet limitatief, zodat
de bevoegdheid om een openbare verklaring bekend te maken op grond van artikel 1:94
Wft zal gelden voor alle overtredingen van richtlijnbepalingen die worden gerangschikt
in de derde boetecategorie. Daarmee wordt aangesloten bij de reeds bestaande bevoegdheid
die DNB toekomt uit hoofde van de richtlijn kapitaalvereisten. Het betreft richtlijnbepalingen
die, in hoofdzaak, bij of krachtens bepalingen in het deel Prudentieel toezicht van
de Wft worden geïmplementeerd, zodat in dit kader onderdeel a van het eerste lid van
artikel 1:94 Wft wordt gewijzigd.
Op grond van het eerste lid, onderdeel d, bestaat de bevoegdheid tot het publiceren
van een openbare verklaring ook in geval van overtredingen van bepalingen uit het
deel Gedragstoezicht van de Wft, die zijn gerangschikt in de derde boetecategorie.
Dit volgt uit de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014 en blijft ongewijzigd.
M [wijziging artikel 1:104 Wft]
In lijn met de wijzigingen van artikel 18 van de richtlijn kapitaalvereisten, waarmee
met de onderhavige richtlijn wordt voorzien, wordt in artikel 1:104 Wft een aanvullende
intrekkingsgrond opgenomen ten aanzien van verleende bankvergunningen. De ECB is voortaan
eveneens bevoegd een bankvergunning in te trekken indien de gemiddelde totale activa
van de bank onder de grenswaarde van EUR 30 miljard blijft en de bank geen andere
(vergunningplichtige) activiteiten verricht dan het aanbieden van de beleggingsdiensten
als bedoeld in deel A, punten 3 en 6, van bijlage I bij de richtlijn markten voor
financiële instrumenten 2014. Het betreft handelen voor eigen rekening of het overnemen
of plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie.
Voor het handelen voor eigen rekening of het overnemen of plaatsen van financiële
instrumenten met plaatsingsgarantie heeft een beleggingsonderneming met zetel in Nederland
een vergunning nodig op grond van artikel 2:96 Wft. Deze vergunning dient in dat geval
(opnieuw) te worden aangevraagd bij de AFM, ervan uitgaande dat een (eventuele) eerdere
vergunning voor het verlenen van beleggingsdiensten en verrichten van beleggingsactiviteiten
is ingetrokken op het moment dat er een bankvergunning werd verleend. Het ligt in
de rede dat de betrokken toezichthouders de onderneming tijdig in de gelegenheid stellen
een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 Wft in te dienen, alvorens
het besluit tot het intrekken van de bankvergunning wordt genomen.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de onderhavige richtlijn en verordening niet
direct van toepassing worden indien een bankvergunning op grond van artikel 1:104,
zesde lid, wordt ingetrokken. Indien de gemiddelde totale waarde van de activa van
de vergunninghouder, die op dat moment als beleggingsonderneming kwalificeert, EUR
15 miljard of meer is, blijft het regime van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten
van toepassing.
N [wijziging artikel 1:117, vijfde lid, Wft]
Het vijfde lid van artikel 1:117 Wft bepaalt met betrekking tot de nadere regels die
de toezichthouder op grond van het vierde lid van dat artikel kan stellen, de wijze
waarop invulling wordt gegeven aan de lidstaatoptie uit artikel 94, vijfde lid, van
de richtlijn kapitaalvereisten. Hieraan wordt met onderhavig wetsvoorstel de wijze
toegevoegd waarop invulling wordt gegeven aan de vergelijkbare lidstaatoptie uit artikel
32, zevende lid, van de richtlijn, nu die invulling voor beide richtlijnen gelijk
is. Voor banken, beleggingsondernemingen met zetel in Nederland waaraan een vergunning
als bedoeld in artikel 2:96 Wft is verleend en voor ondernemingen als bedoeld in artikel
109, tweede lid, van de richtlijn kapitaalvereisten wordt bij de toepassing van de
genoemde lidstaatopties als bovengrens een jaarlijkse variabele beloning van EUR 50.000,–,
die niet meer dan 10% van de totale jaarlijkse beloning van het personeelslid bedraagt,
neergelegd. Zie voor een nadere toelichting bij het gebruik van de lidstaatoptie uit
artikel 32, zevende lid, van de richtlijn paragraaf 4.4 van het algemeen deel van
deze toelichting.
O [wijziging artikel 1:121, zesde lid, Wft]
Met deze wijziging wordt gerealiseerd dat op bijkantoren van beleggingsondernemingen
de regels met betrekking tot een bonusplafond van de richtlijn prudentieel toezicht
beleggingsondernemingen van toepassing zijn, zoals deze worden toegepast in de lidstaat
waar deze beleggingsonderneming haar zetel heeft. Hiermee wordt de implementatie van
de richtlijn kapitaalvereisten gevolgd. Onder die richtlijn is het bonusplafond van
20% niet van toepassing op bijkantoren van financiële ondernemingen die onder de richtlijn
kapitaalvereisten vallen. Deze lijn wordt doorgetrokken naar bijkantoren van beleggingsondernemingen
onder de richtlijn.
P [wijziging artikel 2:13 Wft]
In artikel 2:13, eerste lid, Wft komen de woorden «naast de uitoefening van het bedrijf
van bank» te vervallen, gelet op de wijziging van het begrip «kredietinstelling» in
artikel 4, lid 1, onderdeel 1, van de verordening kapitaalvereisten.51 Tot kredietinstellingen, naar Nederlandse terminologie: banken, worden voortaan ook
beleggingsondernemingen gerekend die handelen voor eigen rekening of die financiële
instrumenten overnemen of plaatsen met plaatsingsgarantie en waarvan de geconsolideerde
activa (al dan niet met inachtneming van de geconsolideerde activa binnen de groep)
meer dan EUR 30 miljard bedragen. Deze beleggingsondernemingen oefenen niet in alle
gevallen tevens het bedrijf van bank uit, zoals dat voorheen gedefinieerd was (het
bij het publiek aantrekken van deposito’s of andere terugbetaalbare gelden en het
verlenen van kredieten voor eigen rekening).52
Deze wijziging heeft tot gevolg dat artikel 2:13 Wft zowel van toepassing is indien
een bank als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel 1, onder a, van de verordening
kapitaalvereisten óók beleggingsdiensten verleent of beleggingsactiviteiten verricht,
alsmede indien een vergunning wordt aangevraagd door een bank als bedoeld in artikel
4, eerste lid, onderdeel 1, onder b, van de verordening kapitaalvereisten. Zie voor
deze laatste groep ook de toelichting bij onderdeel Q.
Q [nieuw artikel 2:13a Wft]
Als gevolg van het nieuwe regelgevend kader waarin de verordening en richtlijn voorzien,
zullen bepaalde beleggingsondernemingen voortaan als bank worden aangemerkt. Dit volgt
uit een wijziging van artikel 4 van de verordening kapitaalvereisten en betreft, kort
gezegd, beleggingsondernemingen die handelen voor eigen rekening of die financiële
instrumenten overnemen of plaatsen met plaatsingsgarantie en waarvan de geconsolideerde
activa (al dan niet met inachtneming van de geconsolideerde activa binnen de groep)
meer dan EUR 30 miljard bedragen. Omdat zij voortaan als «bank» in de zin van artikel
1:1 Wft gaan kwalificeren, geldt voor deze instellingen de vergunningplicht van artikel
2:11 Wft. Daarmee wordt een level playing field gecreëerd tussen de «bestaande» banken
en de beleggingsondernemingen die voortaan als bank zullen kwalificeren. Het nieuwe
artikel 8 bis van de richtlijn kapitaalvereisten, dat met de onderhavige richtlijn
wordt geïntroduceerd, houdt in dit kader rekening met de omstandigheid dat het veelal
zal gaan om instellingen die reeds beschikken over een vergunning voor het verlenen
van beleggingsdiensten of het verrichten van beleggingsactiviteiten (artikel 2:96
Wft).
De verplichting voor deze categorie om een bankvergunning aan te vragen volgt uit
het samenspel van artikel 2:11 Wft, dat ongewijzigd blijft, en het nieuwe artikel
2:13a, eerste lid, Wft. In lijn met artikel 8 bis, eerste en tweede lid, van de richtlijn
kapitaalvereisten wordt bepaald dat dit type banken, wanneer zij reeds over een vergunning
voor het verlenen van beleggingsdiensten en het verrichten van beleggingsactiviteiten
beschikken, niet direct over een bankvergunning hoeven te beschikken. Op grond van
artikel 8 bis van de richtlijn kapitaalvereisten geldt dat een aanvraag voor een bankvergunning
in deze gevallen uiterlijk moet worden aangevraagd indien het gemiddelde van de maandelijkse
totale activa van dit type bank gedurende 12 opeenvolgende maanden boven de EUR 30
miljard ligt (al dan niet met inachtneming van de geconsolideerde activa binnen de
groep van de bank). Indien dit type bank uiterlijk op de dag waarop deze grenswaarde
wordt bereikt een aanvraag voor een bankvergunning indient, geldt het verbod op het
uitoefenen van het bedrijf van bank zonder vergunning van de ECB niet, totdat de ECB
een besluit heeft genomen. Dit betekent derhalve dat de bank zijn activiteiten kan
blijven verrichten in de periode waarin de aanvraag voor een bankvergunning door DNB
en de ECB wordt beoordeeld. Slechts wanneer de ECB de vergunningaanvraag afwijst,
moeten de activiteiten die leiden tot de kwalificatie van bank gestaakt te worden.
Dat betekent in de praktijk dat er een maximum zal gelden voor de totale activa van
de onderneming (namelijk: tot EUR 30 miljard).
Voor ondernemingen die vóór het in werking treden van de richtlijn, op 25 december
2019, als beleggingsonderneming kwalificeerden en over een vergunning als bedoeld
in artikel 2:96 Wft beschikten, maar daarna reeds als bank zijn gaan kwalificeren,
geldt op grond van artikel 8 bis, derde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten een
afwijkend overgangsregime. Dit wordt met artikel III van dit wetsvoorstel geïmplementeerd,
zodat naar de toelichting bij dat artikel wordt verwezen.
Van DNB wordt, op grond van het tweede lid van artikel 2:13a Wft, verwacht dat zij,
bij het opstellen van een ontwerpbesluit als bedoeld in artikel 2:12, eerste lid,
Wft, rekening houdt met de omstandigheid dat reeds eerder een vergunning aan de betreffende
onderneming is verleend en met de in dat kader eerder aan de AFM verstrekte informatie.
Met het oog hierop wordt met onderdeel D in artikel 1:48a geregeld dat de AFM, voor
zover beschikbaar, alle relevante informatie met betrekking tot de eerder op grond
van artikel 2:96 Wft verleende vergunning aan DNB verstrekt. Doordat DNB hier reeds
bij het opstellen van het ontwerpbesluit rekening mee houdt, wordt tevens bewerkstelligd
dat deze informatie onderdeel is van de uiteindelijke besluitvorming door de ECB.
In dit verband is relevant dat ook artikel 2:13 Wft van toepassing is. Uit de samenhang
tussen artikel 1:48 Wft en artikel 2:13 Wft volgt dat aan de AFM een adviesrecht toekomt,
waar het de in artikel 2:13 Wft bedoelde aspecten van het deel Gedragstoezicht financiële
ondernemingen van de Wft betreft.
In het derde en vierde lid zijn informatieverplichtingen opgenomen voor de AFM, respectievelijk
DNB, waar het gevallen betreft waarin een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 Wft
is aangevraagd, maar naar het oordeel van de toezichthouders een vergunning op grond
van artikel 2:11 Wft noodzakelijk is. Hiermee worden het nieuwe artikel 95 bis van
de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014 en het nieuwe artikel 8 bis,
vierde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten geïmplementeerd.
R [wijziging artikel 2:99a Wft]
Het nieuwe derde lid van artikel 2:99a Wft verwerkt de in artikel 64, punt 3, van
de richtlijn opgenomen wijziging van artikel 41, eerste lid, eerste alinea, van de
richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014. Artikel 2:99a, derde lid, bepaalt
dat de AFM slechts een vergunning als bedoeld in het eerste lid van dat artikel mag
verlenen voor het in Nederland verlenen van beleggingsdiensten, indien wordt aangetoond
dat aan die toezichthouder jaarlijks de in artikel 41, derde lid, van de richtlijn
markten voor financiële instrumenten 2014 bedoelde informatie kan worden verstrekt.
Daarnaast dient te worden voldaan aan de overige in artikel 2:99a neergelegde vergunningvereisten.
Het in artikel 2:99a, derde lid, opgenomen (nadere) vergunningvereiste heeft, aldus
overweging 38 van de preambule van de richtlijn, tot doel de facilitering van de regelmatige
monitoring en beoordeling door de nationale toezichthoudende instanties – zoals de
AFM – van activiteiten die ondernemingen uit derde landen via bijkantoren op het grondgebied
van de Europese Unie verrichten. Tot de informatie die op grond van artikel 2:99a,
derde lid, Wft jaarlijks aan de AFM moet worden verstrekt, behoort (onder meer) informatie
met betrekking tot de schaal en reikwijdte van de diensten en activiteiten die door
het bijkantoor in Nederland worden verleend respectievelijk verricht.
De in artikel 2:99a, eerste lid, Wft bedoelde beleggingsondernemingen zijn ondernemingen
met zetel in een derde land die voornemens zijn in Nederland beleggingsdiensten te
verlenen aan niet-professionele beleggers of professionele beleggers als bedoeld in
bijlage II, afdeling II, van de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014
(de zogenoemde opt-up professionele beleggers). Het in artikel 2:99a, eerste lid,
onderdeel a, Wft opgenomen vergunningvereiste bepaalt dat deze beleggingsondernemingen
een bijkantoor in Nederland moeten vestigen. Deze bijkantooreis is gebaseerd op artikel
39, eerste lid, van de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014.
S [wijziging artikel 2:99b Wft]
De wijziging van artikel 2:99b, derde lid, Wft die strekt tot implementatie van de
in artikel 64, punt 3, van de richtlijn opgenomen wijziging van artikel 41, eerste
lid, eerste alinea, van de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014, bewerkstelligt
dat artikel 2:99a, derde lid, Wft van overeenkomstige toepassing is. Laatstgenoemd
artikel bevat een verplichting voor (bepaalde) beleggingsondernemingen met zetel in
een derde land tot het verstrekken van bepaalde informatie aan de AFM over de activiteiten
die via hun bijkantoren in Nederland plaatsvinden. Voor beleggingsondernemingen met
zetel in een derde land als bedoeld in artikel 2:99b, eerste lid, aanhef, Wft geldt
– anders dan voor de in artikel 2:99a, eerste lid, aanhef, Wft bedoelde beleggingsondernemingen
met zetel in een derde land – geen verplichting tot het in Nederland vestigen van
een bijkantoor. Dit heeft tot gevolg dat het van overeenkomstige toepassing verklaring
van artikel 2:99a, derde lid, Wft alleen relevant is voor de in artikel 2:99b, eerste
lid, aanhef, Wft bedoelde beleggingsondernemingen met zetel in een derde land die
– zonder dat daartoe een wettelijke verplichting bestaat – een bijkantoor in Nederland
hebben gevestigd. De in laatstgenoemd artikel bedoelde beleggingsondernemingen met
zetel in een derde land verlenen in Nederland uitsluitend beleggingsdiensten aan professionele
beleggers als bedoeld in bijlage II, afdeling I, van de richtlijn markten voor financiële
instrumenten 2014, de zogenoemde per se professionele beleggers, of in aanmerking
komende tegenpartijen (IATPs).
Omdat er wellicht sprake kan zijn van enige overlap tussen de in artikel 41, derde
lid, van de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014opgenomen informatieverplichting
en de informatieverplichting van artikel 2:99b, tweede lid, Wft wordt opgemerkt dat
laatstbedoelde informatieverplichting ook geldt voor beleggingsondernemingen met zetel
in een derde land die, zonder dat zij een bijkantoor in Nederland hebben gevestigd,
in Nederland uitsluitend beleggingsdiensten verlenen aan per se professionele beleggers
of IATPs.
T [nieuw artikel 2:103c Wft]
Het nieuwe artikel 2:103c Wft geeft uitvoering aan het in artikel 64, punt 4, van
de richtlijn opgenomen artikel 42, tweede lid, van de richtlijn markten voor financiële
instrumenten 2014. Het tweede lid van artikel 42 ziet op de situatie dat een beleggingsonderneming
met zetel in een derde land aan in een lidstaat gevestigde cliënt beleggingsdiensten
verleent en het op grond van het nationale recht van die lidstaat is vereist dat de
beleggingsonderneming aldaar een bijkantoor vestigt (voordat hij met de hiervoor bedoelde
activiteit aanvangt).
Op grond van artikel 2:99a, eerste lid, aanhef, Wft is het een beleggingsonderneming
met zetel in een derde land slechts toegestaan in Nederland beleggingsdiensten te
verlenen aan niet-professionele beleggers of professionele beleggers als bedoeld in
bijlage II, afdeling II, van de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014,
de zogenoemde opt-up professionele beleggers, indien hij over een daartoe door de
AFM verleende vergunning beschikt. Een van de in artikel 2:99a, eerste lid, Wft neergelegde
vereisten voor de verlening van een dergelijke vergunning is dat de relevante beleggingsonderneming
een bijkantoor in Nederland vestigt.
Mede gelet op dit bijkantoorvereiste bepaalt artikel 2:103c Wft dat wanneer een beleggingsonderneming
met zetel in een derde land uitsluitend op eigen initiatief van de belegger als bedoeld
in artikel 1:19c, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wft in Nederland beleggingsdiensten
verleent aan een belegger die behoort tot een van de hiervoor genoemde categorieën
van beleggers hij aan de betrokken belegger slechts via zijn bijkantoor in Nederland
andere (dan de uitsluitend op eigen initiatief verleende) beleggingsproducten of beleggingsdiensten
mag aanbieden.
Het in artikel 42, tweede lid, van de richtlijn markten voor financiële instrumenten
2014 gebezigde begrip «beleggingsproducten», dat ook is opgenomen in het onderhavige
artikel, wordt niet nader gedefinieerd, ook niet in de richtlijn. Gelet op het toepassingsbereik
van de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014 mag worden aangenomen dat
onder dat begrip in ieder geval worden begrepen financiële instrumenten en gestructureerde
deposito’s als bedoeld in die richtlijn.
Verder wordt opgemerkt dat de aan het slot van artikel 2:103c Wft gebruikte vervoeging
van het werkwoord «aanbieden» niet de betekenis heeft van het in artikel 1:1 Wft gedefinieerde
begrip «aanbieden», dat per definitie geen betrekking heeft op financiële instrumenten
(zie onderdeel a van die definitie), maar de betekenis die aan dat werkwoord in het
normale spraakgebruik wordt gegeven.
U [nieuw artikel 3:4a Wft]
Met dit onderdeel wordt, ter implementatie van artikel 5 van de richtlijn, voorzien
in een discretionaire bevoegdheid van DNB om, onder voorwaarden, het prudentieel regime
van de verordening kapitaalvereisten op bepaalde beleggingsondernemingen van toepassing
te verklaren. Deze bevoegdheid van DNB strekt zich uit tot beleggingsondernemingen
die (onder meer) handelen voor eigen rekening of financiële instrumenten overnemen
of plaatsen met plaatsingsgarantie. Daarbij gaat het om beleggingsondernemingen die
in omvang kleiner zijn dan beleggingsondernemingen die soortgelijke activiteiten verrichten
en die op grond van artikel 1, tweede lid, van de verordening al onder voornoemd regime
vallen. Voorwaarde voor toepassing van de verordening kapitaalvereisten op grond van
dit onderdeel is namelijk dat de totale waarde van de geconsolideerde activa van de
beleggingsonderneming gelijk is aan of meer dan EUR 5 miljard bedraagt, hetgeen berekend
moet worden als een gemiddelde over de voorafgaande twaalf maanden. Daarnaast dient
zich, naar oordeel van de toezichthouder (in Nederland: DNB), tevens een andere omstandigheid
voor te doen die de toepassing van de verordening kapitaalvereisten rechtvaardigt.
Het betreft de criteria die in het eerste lid van artikel 5 van de richtlijn zijn
opgesomd. Zo kan het gaan om een beleggingsonderneming die op een dusdanig grote schaal
actief is, dat zich systeemrisico’s kunnen voordoen bij een faillissement. Daarbij
kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een beleggingsonderneming die op grote schaal
financiële instrumenten overneemt of een beleggingsonderneming met aanzienlijke «over-the-counter»
derivatenposities. Ook anderszins kan de omvang van de beleggingsonderneming, diens
aard of de schaal en complexiteit van diens activiteiten de toepasselijkheid van de
verordening kapitaalvereisten rechtvaardigen. Ten behoeve van deze afwegingen van
de toezichthouder zal de EBA technische reguleringsnormen opstellen, die vervolgens
door de Europese Commissie kunnen worden vastgesteld.
Het eerste lid is niet van toepassing op grondstoffen- en emissierechtenhandelaren,
icbe’s, beleggingsinstellingen of verzekeraars. Dit volgt uit artikel 5, tweede lid,
van de richtlijn en komt tot uitdrukking in het tweede lid van artikel 3:4a.
Indien DNB tot het oordeel komt dat het in een individueel geval gerechtvaardigd is
om het prudentieel regime van de verordening kapitaalvereisten van toepassing te verklaren
op een beleggingsonderneming, dan gelden voor het toezicht op deze beleggingsondernemingen
de bepalingen die in de Wft zijn opgenomen ter implementatie van titel VII en VIII
van de richtlijn kapitaalvereisten, in plaats van de bepalingen die volgen uit titels
IV en V van de onderhavige richtlijn. Het betreft onder meer artikel 3:111a Wft met
betrekking tot bijzondere maatregelen die door DNB aan deze beleggingsondernemingen
kunnen worden opgelegd. Dit komt in de Wft tot uitdrukking, doordat in de betreffende
bepalingen verwezen is naar «beleggingsondernemingen onder de verordening kapitaalvereisten»,
of, indien uit de richtlijn en de richtlijn kapitaalvereisten een gelijkluidende bepaling
volgt, doordat een bepaling van toepassing is op alle beleggingsondernemingen met
zetel in Nederland waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 Wft is verleend.
Daartoe worden ook de op grond van onderhavig artikel aangewezen beleggingsondernemingen
gerekend.
Volledigheidshalve wordt hier ook opgemerkt dat op grond van artikel 1, vierde lid,
van de verordening de artikelen 55 en 59 van de verordening van toepassing blijven
op beleggingsondernemingen onder de verordening kapitaalvereisten.
Het derde lid brengt tot uitdrukking dat DNB een op grond van het eerste lid genomen
besluit weer kan intrekken, indien niet langer wordt voldaan aan de in lid 1 genoemde
voorwaarden. Het kan immers voorkomen dat er op enig moment onvoldoende rechtvaardiging
bestaat voor het van toepassing verklaren van het prudentieel kader van de verordening
kapitaalvereisten, bijvoorbeeld omdat de schaal van bepaalde activiteiten die tot
systeemrisico’s leiden, is afgenomen.
Voornoemde intrekkingsbevoegdheid van DNB strekt zich ook uit tot gevallen waarin
een beleggingsonderneming niet langer voldoet aan de in het eerste lid, onderdeel
b, genoemde voorwaarde. Dat betekent dat DNB een op grond van het eerste lid genomen
besluit kan intrekken, indien de totale waarde van de geconsolideerde activa van een
beleggingsonderneming niet langer gelijk is aan of meer is dan EUR 5 miljard, berekend
als het gemiddelde over de voorafgaande twaalf maanden. Deze situatie moet worden
onderscheiden van de in het vierde lid van artikel 3:4a Wft omschreven situatie. Uit
laatstgenoemd artikellid volgt dat het prudentieel kader van de verordening kapitaalvereisten
in ieder geval niet langer op een beleggingsonderneming van toepassing is, indien
gedurende een periode van twaalf aaneengesloten maanden de totale waarde van de geconsolideerde
activa van de beleggingsonderneming gemiddeld minder is dan EUR 5 miljard. Laatstgenoemd
gemiddelde dient steeds, dat wil zeggen elke maand, te worden berekend over de voorafgaande
periode van twaalf maanden. Het gemiddelde van de geconsolideerde activa van een beleggingsonderneming
dient aldus twaalf maanden lang lager te zijn dan EUR 5 miljard, alvorens het prudentieel
regime wijzigt. In dat geval vervalt een besluit van de toezichthouder dat strekt
tot het van toepassing verklaren van de verordening kapitaalvereisten van rechtswege.
Met deze bepaling wordt beoogd te voorkomen dat schommelingen in de geconsolideerde
activa van een beleggingsonderneming steeds automatisch tot gevolg hebben dat het
toepasselijk prudentieel kader voor een beleggingsonderneming wijzigt. Dit dient de
rechtszekerheid van de betrokken beleggingsonderneming. Het ligt in de rede dat ook
de toezichthouder hier rekening mee houdt, alvorens zij al eerder, op grond van het
derde lid, besluit tot het intrekken van een eerder op grond van het eerste lid genomen
besluit, omdat niet langer aan de voorwaarde van het eerste lid, onderdeel b, wordt
voldaan.
Uit artikel 55, eerste lid, van de verordening volgt dat beleggingsondernemingen die
handelen voor eigen rekening of financiële instrumenten overnemen of plaatsen met
plaatsingsgarantie en waarvan de totale waarde van geconsolideerde activa gelijk is
aan of meer dan EUR 5 miljard, berekend als gemiddelde over de voorafgaande twaalf
maanden, ieder kwartaal aan DNB de waarde van hun totale activa moeten rapporteren.
Op deze wijze kan DNB de toepasselijkheid van het vierde lid van artikel 3:4a Wft
monitoren. Gelet op de rechtszekerheid wordt van DNB verlangd dat zij schriftelijk
bevestigd wanneer een besluit als bedoeld in het eerste lid, op grond van het vierde
lid van rechtswege is komen te vervallen. In tegenstelling tot een besluit dat op
grond van het eerste en derde lid wordt genomen, kwalificeert deze schriftelijke bevestiging
niet als een besluit in de zin van de Awb.
V [wijziging artikel 3:17 Wft]
Deze wijziging strekt in de eerste plaats tot implementatie van artikel 24 van de
richtlijn. Laatgenoemde bepaling, die reeds in vergelijkbare termen is opgenomen in
artikel 73 van de richtlijn kapitaalvereisten, bevat een eis voor beleggingsondernemingen
om, kort gezegd, te beschikken over een interne kapitaal- en liquiditeittoereikendheidstoets:
een beleggingsonderneming dient over interne processen te beschikken aan de hand waarvan
doorlopend wordt nagegaan of de hoogte, samenstelling en verdeling van haar eigen
vermogen en liquide activa aansluit op de risico’s waaraan de beleggingsonderneming
is blootgesteld.
Bestaande materiële eisen omtrent de interne kapitaal- en liquiditeittoereikendheidstoets
voor beleggingsondernemingen zijn reeds opgenomen in artikel 24a van het Bpr. De grondslag
hiervoor wordt gevormd door artikel 3:17, derde lid, Wft. Laatstgenoemd artikel moet
in lijn worden gebracht met de reikwijdte van de richtlijn. Daartoe wordt de algemene
term «beleggingsondernemingen» vervangen door de term «beleggingsondernemingen met
zetel in Nederland waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 is verleend».
Voor zover artikel 24 van de richtlijn tot wijziging van artikel 24a Bpr omtrent de
interne kapitaal- en liquiditeittoereikendheidstoets noopt, zal dit worden meegenomen
in het besluit ter implementatie van de richtlijn. De discretionaire bevoegdheid voor
de toezichthouder om deze toets verplicht te stellen voor kleine en niet-verweven
beleggingsondernemingen zal in ieder geval middels het implementatiebesluit opgenomen
worden in het Bpr.
De grondslag in het tweede lid, onderdeel c, van artikel 3:17, in samenhang gelezen
met het derde lid van artikel 3:17 Wft, zal daarnaast worden gebruikt voor de implementatie
van onderdelen van de artikelen 25, 26, 28 en 29 van de richtlijn. Deze bepalingen
uit de richtlijn, die betrekking hebben op de interne governance van beleggingsondernemingen
en hun risicobeheersingsbeleid, komen op onderdelen overeen met vergelijkbare bepalingen
uit de richtlijn kapitaalvereisten, die reeds in hoofdstuk 4 van het Bpr zijn geïmplementeerd.
Daarbij gaat het om de onderdelen van deze bepalingen uit de richtlijn die een prudentieel
karakter hebben. De overige onderdelen van deze bepalingen zullen onder het gedragstoezicht
van de AFM vallen en derhalve, op basis van de reeds bestaande grondslag in artikel
4:14 Wft, in het BGfo worden geïmplementeerd. Hierbij zal worden gewaarborgd dat er
geen wijzigingen worden aangebracht in de bestaande bevoegdheidsverdeling tussen DNB
en de AFM.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de artikelen 26, 28 en 29 van de richtlijn
op onderdelen overlappen met de gedelegeerde verordening 2017/565 inzake organisatorische
eisen, die rechtstreekse werking heeft en waarop de AFM, ingevolge het Besluit uitvoering
EU-verordeningen financiële markten, toezicht houdt. Gelet op de introductie van deze
bepalingen in de richtlijn, naast het bestaan van voornoemde gedelegeerde verordening,
is overwogen dat het noodzakelijk is deze bepalingen desalniettemin in Nederlandse
wet- en regelgeving te implementeren. Dit zal, zoals in het voorgaande is toegelicht,
zijn beslag krijgen bij algemene maatregel van bestuur.
W [wijziging artikel 3:18a Wft]
Zoals in het voorgaande (paragraaf 2.2.1 van het algemeen deel van deze toelichting)
is toegelicht, volgt uit de verordening dat slechts nog een aantal grote beleggingsondernemingen
binnen de reikwijdte van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten vallen. Om
die reden wordt de reikwijdte van artikel 3:18a Wft, dat strekt ter implementatie
van artikel 97 van de richtlijn kapitaalvereisten, aangepast. Voortaan is dit artikel
nog slechts van toepassing op banken en beleggingsondernemingen die handelen voor
eigen rekening of die financiële instrumenten overnemen of plaatsen met plaatsingsgarantie
en waarvan – kort gezegd – de geconsolideerde activa meer bedragen dan EUR 15 miljard
en de op grond van artikel 3:4a Wft aangewezen beleggingsondernemingen, derhalve «beleggingsondernemingen
onder de verordening kapitaalvereisten». Tot banken worden voortaan ook beleggingsondernemingen
gerekend die handelen voor eigen rekening of die financiële instrumenten overnemen
of plaatsen met plaatsingsgarantie en waarvan de geconsolideerde activa meer dan EUR
30 miljard bedragen. Ook op deze ondernemingen blijft artikel 3:18a derhalve van toepassing.
X [nieuw artikel 3:18aa Wft]
Voor beleggingsondernemingen die niet binnen de reikwijdte van artikel 3:18a Wft vallen
(zie onderdeel W) wordt voorzien in een afzonderlijk regime voor toetsing en evaluatie,
dat zijn beslag krijgt met onderhavig onderdeel. Met dit onderdeel wordt artikel 36
van de richtlijn geïmplementeerd. Artikel 3:18aa Wft is van toepassing op beleggingsondernemingen
met zetel in Nederland die beschikken over een vergunning van de AFM als bedoeld in
artikel 2:96 Wft.
De evaluatie op grond van artikel 3:18aa Wft strekt zich uit tot de bedrijfsvoering
en het risicobeheer van een beleggingsonderneming, waaraan op grond van artikel 3:17
Wft eisen zijn gesteld. Op grond van laatstgenoemd artikel is het aan de beleggingsonderneming
zelf haar bedrijfsvoering zo in te richten dat risico’s op een adequate wijze worden
beheerst. DNB evalueert op grond van het onderhavige artikel of dit het geval is.
Onderdeel van deze evaluatie is ook een beoordeling van de risico’s voor de solvabiliteit
en liquiditeit van een beleggingsonderneming, waarnaar in artikel 29 van de richtlijn
wordt verwezen (artikel 3:18aa, eerste lid, onderdeel a, Wft). Het voorgaande betekent
dat de evaluatie door DNB op grond van dit artikel vergelijkbaar met de evaluaties
die zij op grond van artikel 3:18a uitvoert. Indien zich zwakke punten voordoen in
de bedrijfsvoering of het risicobeheer die blijken uit deze evaluatie, kan door DNB
worden bijgestuurd. Zie in dit kader onderdeel CC.
In het tweede lid van artikel 3:18aa Wft wordt voorzien in een uitzondering op de
evaluatie door DNB waar het kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen betreft.
Voor deze beleggingsondernemingen geldt dat DNB op basis van de omvang, aard of schaal
van een beleggingsonderneming, dan wel de complexiteit van diens activiteiten, dient
te beslissen of en in welke vorm een evaluatie nodig is. DNB zal derhalve nagaan of
dit het geval is. Op grond van het onderhavige artikel geldt er geen minimumfrequentie
voor het plaatsvinden van de evaluaties. Zowel de intensiteit, als de frequentie van
de evaluatie moet door DNB worden afgestemd op de omvang, aard en schaal van de beleggingsonderneming.
Ook de complexiteit van diens activiteiten, diens risicoprofiel en bedrijfsmodel moeten
daarbij in acht worden genomen. Het ligt in de rede dat DNB, naar mate de omvang van
een beleggingsonderneming groter is of diens activiteiten complexer zijn, aansluiting
zoekt bij de frequentie zoals deze voor banken en beleggingsondernemingen onder de
verordening kapitaalvereisten geldt, op grond van artikel 3:18a Wft. Voor zover het
de in artikel 36, tweede lid, van de richtlijn bedoelde verplichting betreft om in
dit kader rekening te houden met het evenredigheidsbeginsel, wordt verwezen naar artikel
3:4 Awb, waarin dit beginsel is vervat.
Conform artikel 36, tweede lid, van de richtlijn is in het derde lid uitdrukkelijk
opgenomen dat DNB bij het verrichten van haar evaluaties aandacht dient te besteden
aan de wijze waarop een beleggingsonderneming de vereisten inzake vermogensscheiding
naleeft. Dit betreft een wezenlijk onderdeel van het risicobeheer van een beleggingsonderneming
en is derhalve een relevante factor om mee te wegen in een evaluatie.
Tot slot is in het vierde lid bepaald dat DNB, specifiek ten behoeve van de evaluatie
bedoeld in artikel 3:18aa Wft, regels kan stellen over de inhoud van de staten, bedoeld
in artikel 3:72 Wft, en de frequentie waarmee deze worden verstrekt. Dit geldt ook
ten aanzien van de rapportages ingevolge de verordening. Hiermee wordt artikel 39,
tweede en derde lid, onderdeel c, van de richtlijn geïmplementeerd. Uit de expliciete
verwijzing in het vierde lid naar artikel 39, derde lid, van de richtlijn, volgt dat
DNB hierbij wel dient te waarborgen dat de aanvullende informatie die op grond van
dit artikel wordt uitgevraagd door middel van staten of rapportages, niet overlapt
met reeds bestaande rapportagevereisten.
Y [wijziging artikel 3:53 Wft]
Beleggingsondernemingen die onder de reikwijdte van de richtlijn vallen dienen op
grond van artikel 9 van de richtlijn over een bepaald niveau aan aanvangskapitaal
te beschikken. De Wft stelt in artikel 3:53, eerste lid, in algemene termen reeds
een vergelijkbare eis aan beleggingsondernemingen. Met de term beleggingsonderneming
wordt één ieder bedoeld die bedrijfsmatig beleggingsdiensten verleent of beleggingsactiviteiten
verricht. De richtlijn is echter van toepassing op beleggingsondernemingen die over
een vergunning beschikken om voornoemde diensten te verlenen of activiteiten te verrichten.
Om de reikwijdte van artikel 3:53, eerste lid, Wft in lijn te brengen met artikel
9 van de richtlijn wordt de term «een beleggingsonderneming met zetel in Nederland»
vervangen door «een beleggingsonderneming met zetel in Nederland waaraan een vergunning
als bedoeld in artikel 2:96 is verleend». Deze groep beleggingsondernemingen omvat
zowel de beleggingsonderneming in de zin van de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen,
als de beleggingsonderneming onder de verordening kapitaalvereisten. Hoewel laatstgenoemde
categorie een groot gedeelte van de verordening kapitaalvereisten toepast in plaats
van de verordening, volgt de eis om te beschikken over een bepaald niveau aan aanvangskapitaal
voor deze categorie beleggingsonderneming uit de richtlijn.
Op grond van het derde lid van artikel 3:53 Wft worden bij algemene maatregel van
bestuur nadere regels gesteld ten aanzien van de omvang en de samenstelling van het
aanvangskapitaal, of – in Wft-termen – het minimum eigen vermogen. Deze nadere regels
zijn uitgewerkt in het Bpr. De in artikel 9 van de richtlijn genoemde bedragen wat
betreft het aanvangskapitaal zullen derhalve worden uitgewerkt in het Bpr.
Z [wijziging artikel 3:57 Wft]
In het eerste lid van artikel 3:57 Wft wordt met dit onderdeel tot uitdrukking gebracht
dat het solvabiliteitsvereiste ook zal gelden voor beleggingsondernemingen die voortaan
binnen de reikwijdte van de verordening vallen. Door in het eerste lid te verwijzen
naar «beleggingsondernemingen met zetel in Nederland waaraan een vergunning als bedoeld
in artikel 2:96 is verleend» geldt dit solvabiliteitsvereiste voor zowel beleggingsondernemingen
die onder de verordening vallen, als ook voor beleggingsondernemingen die als zodanig
onder de verordening kapitaalvereisten blijven vallen.
In aansluiting op de keuzes die bij implementatie van de richtlijn kapitaalvereisten
zijn gemaakt53, is ervoor gekozen om het algemene vereiste van solvabiliteit in de Wft te handhaven.
Dit vereiste bestaat naast het uitgewerkte solvabiliteitsvereiste in de verordening,
maar sluit daar inhoudelijk geheel op aan. Bij de uitwerking van het solvabiliteitsvereiste
bij AMvB zal, zoals ook thans al het geval is, worden verwezen naar de verordening
kapitaalvereisten en de verordening. Hier zal het onderscheid tussen de verschillende
categorieën beleggingsondernemingen wel tot uitdrukking komen.
AA, BB [wijziging artikelen 3:62a en 3:62c Wft]
De reikwijdte van de artikelen 3:62a en 3:62c Wft wordt aangepast aan de gewijzigde
reikwijdte van de richtlijn kapitaalvereisten, meer specifiek de artikelen 129 e.v.
van de richtlijn kapitaalvereisten. Deze artikelen zijn van toepassing op «instellingen».
Tot het begrip «instelling» in de richtlijn kapitaalvereisten worden voortaan nog
slechts banken gerekend, waaronder ook de banken verstaan worden die voorheen als
beleggingsonderneming werden aangemerkt (artikel 4, eerste lid, onderdeel 1, onder
b, van de verordening kapitaalvereisten). Daarnaast volgt uit artikel 1, tweede en
vijfde lid, van de onderhavige verordening dat de genoemde bepalingen ook van toepassing
zijn op beleggingsondernemingen onder de verordening kapitaalvereisten. De vrijstellingsmogelijkheid
in artikel 129 en 130 van de richtlijn kapitaalvereisten voor kleine en middelgrote
beleggingsondernemingen vervalt. Dat leidt in de Wft niet tot wijzigingen.
CC, DD [wijziging artikel 3:63 en 3:65 Wft]
Met onderdeel CC wordt artikel 3:63 Wft in lijn gebracht met artikel 43 van de verordening.
In beginsel geldt er voortaan een liquiditeitsvereiste voor alle beleggingsondernemingen.
Voor beleggingsondernemingen onder de verordening kapitaalvereisten vloeit dit voort
uit deel zes van de verordening kapitaalvereisten en voor beleggingsondernemingen
in de zin van de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen uit artikel
43 van de verordening. Dit wordt in het eerste lid van artikel 3:63 Wft tot uitdrukking
gebracht. Daarbij wordt de eerder gekozen systematiek van artikel 3:63 Wft en de daarop
gebaseerde lagere regelgeving gevolgd. Zoals in paragraaf 3 van het algemeen deel
van deze toelichting is toegelicht, is bij de uitvoering van de verordening kapitaalvereisten
ervoor gekozen het liquiditeitsvereiste in de Wft te handhaven, vanwege het elementaire
karakter van dit vereiste.54 Voor de concrete invulling van het liquiditeitsvereiste zal in het Bpr rechtstreeks
worden verwezen naar de verordening en de verordening kapitaalvereisten, zodat de
voorschriften in de verordening niet doorkruist worden.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat er op grond van artikel 43, eerste lid, tweede
alinea, van de verordening een mogelijkheid bestaat voor de toezichthouder, in dit
geval DNB, om kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen vrij te stellen van
het liquiditeitsvereiste. Op grond van de verordening kapitaalvereisten geldt een
dergelijke vrijstellingsmogelijkheid niet voor banken en beleggingsondernemingen onder
de verordening kapitaalvereisten.
In aansluiting op de wijzigingen van artikel 3:63 Wft wordt ook de reikwijdte van
artikel 3:65 aangepast. Hierdoor zijn de liquiditeitsvereisten ingevolge artikel 3:63
Wft van toepassing op in Nederland gevestigde bijkantoren van beleggingsondernemingen
die gezeteld zijn in derde landen, ongeacht of het gaat om beleggingsondernemingen
die, zouden ze een vergunning als bedoeld in de richtlijn markten voor financiële
instrumenten 2014 hebben gehad, onder de verordening kapitaalvereisten zouden vallen,
of onder de onderhavige verordening en richtlijn.
EE [wijziging artikel 3:72 Wft]
Artikel 54 van de verordening omvat rapportagevereisten, waaraan rechtstreekse werking
toekomt. Gelet daarop wordt aan het vijfde lid, zoals eerder ook voor de verordening
kapitaalvereisten is gebeurd, een verwijzing naar dit artikel uit de verordening toegevoegd.
FF [wijziging artikel 3:74a Wft]
Artikel 3:74a Wft regelt de aanvullende bevoegdheden die DNB kan uitoefenen ten aanzien
van de openbaarmakingsverplichtingen voor banken en beleggingsondernemingen. De verordening
wijzigt de kwalificatie van beleggingsondernemingen en de te publiceren informatie,
in aansluiting hierop wordt onderhavig artikel herzien.
Op basis van artikel 44 van de richtlijn kan de toezichthouder van beleggingsondernemingen
die niet als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen zijn aangemerkt, dan
wel beleggingsondernemingen die aanvullend tier-1 instrumenten uitgeven, vereisen
dat zij hun financiële overzichten meer dan eens per jaar publiceren. Ook kan de toezichthouder
aanvullend regels stellen over de wijze waarop publicatie plaatsvindt. Daartoe is
in het eerste lid onderscheid gemaakt tussen bevoegdheid op basis van de richtlijn
kapitaalvereisten en op basis van de richtlijn. In het tweede lid is dit onderscheid
aangebracht voor de bevoegdheid om van een moederonderneming te vereisen informatie
te publiceren over de structuur van de groep.
In het derde lid wordt voorzien in een grondslag voor het stellen van regels bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur. Deze grondslag is relevant voor de implementatie
van artikel 27 van de richtlijn. Artikel 27 van de richtlijn ziet op de zogenoemde
verslaggeving per land (country by country reporting). Hiermee wordt aangesloten bij
de wijze waarop het vergelijkbare artikel 76 van de richtlijn kapitaalvereisten in
Nederland is geïmplementeerd.
GG [wijziging artikel 3:83a Wft]
Artikel 3:83a Wft wordt aangepast, naar aanleiding van het onderscheid dat wordt geïntroduceerd
tussen beleggingsondernemingen onder de verordening kapitaalvereisten en beleggingsondernemingen
in de zin van de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen. Hoewel beide
begrippenparen zich beperken tot beleggingsondernemingen met zetel in Nederland, is
een dergelijk onderscheid in artikel 3:83a Wft ook relevant voor beleggingsondernemingen
met zetel in een derde land die in Nederland actief zijn via een bijkantoor. Met dit
artikel is immers beoogd een gelijk speelveld te waarborgen tussen banken en beleggingsondernemingen
met zetel in Nederland en bijkantoren van deze financiële ondernemingen met zetel
in een derde land. Dat speelveld kan alleen worden gewaarborgd als in artikel 3:83a
Wft ook een onderscheid wordt gemaakt tussen de openbaarmakingsverplichtingen uit
de verordening kapitaalvereisten en onderhavige verordening. In het eerste lid komt
tot uitdrukking dat deel 8 van de verordening kapitaalvereisten voortaan van toepassing
is op beleggingsondernemingen uit een derde land, die via een bijkantoor in Nederland
hun diensten verlenen, voor zover de verordening kapitaalvereisten op hen van toepassing
zou zijn geweest, indien zij in Nederland gezeteld zouden zijn. Het tweede lid van
artikel 3:83a Wft omvat voortaan de equivalent daarvan voor beleggingsondernemingen
uit een derde land die, zouden zij een zetel hebben gehad in Nederland, onder de onderhavige
verordening zouden vallen. De openbaarmakingsverplichtingen voor deze beleggingsondernemingen
uit een derde land, met bijkantoor in Nederland, zijn aldus hetzelfde als de openbaarmakingsverplichtingen
voor beleggingsondernemingen met zetel in een lidstaat.
HH [wijziging artikel 3:88 Wft]
Deze wijziging houdt verband met artikel 17 van de richtlijn. Dit artikel regelt dat
de accountant die de jaarrekening van een beleggingsonderneming controleert bepaalde
informatie die uit die controle naar voren komt, meldt aan de toezichthouder. Een
dergelijke meldplicht geldt reeds op grond van artikel 63 van de richtlijn kapitaalvereisten
en is geïmplementeerd in artikel 3:88 Wft. Daar artikel 63 van de richtlijn kapitaalvereisten
niet langer van toepassing zal zijn ten aanzien van beleggingsondernemingen, is in
artikel 17 van de richtlijn een vergelijkbare meldplicht opgenomen.
Hoewel artikel 17 van de richtlijn prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen
materieel niet afwijkt van artikel 63 van de richtlijn kapitaalvereisten, dient wel
rekening gehouden te worden met de reikwijdte van de richtlijn. Om die reden wordt
in het eerste lid van artikel 3:88 Wft de term «een beleggingsonderneming met zetel
in Nederland die beleggingsdiensten verleent of beleggingsactiviteiten verricht in
Nederland» vervangen door «een beleggingsonderneming met zetel in Nederland waaraan
een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 is verleend». Daar op grond van artikel
17 van de richtlijn de accountant ook melding moet doen van elke omstandigheid die
tot weigering van het afgeven van een verklaring omtrent de getrouwheid of tot het
maken van voorbehouden kan leiden, wordt het tweede lid van artikel 3:88 Wft eveneens
van toepassing op beleggingsondernemingen met zetel in Nederland waaraan een vergunning
als bedoeld in artikel 2:96 is verleend.
II en JJ [wijziging artikel 3:111a Wft en nieuw artikel 3:111a.0 Wft]
Deze onderdelen implementeren de artikelen 38, 39, 40 en 42 van de richtlijn. Artikel
38 betreft de bevoegdheid van de toezichthouders om maatregelen te treffen bij een
beleggingsonderneming die niet voldoet of dreigt niet te voldoen aan de richtlijn
of verordening of waarvan uit het zogenaamde Supervisory Review and Evaluation Process
(SREP) van artikel 36 blijkt dat een degelijk beheer en een solide dekking van de
risico’s onvoldoende is gewaarborgd. Artikel 39 beschrijft de maatregelen die genomen
kunnen worden. De artikelen 40 en 42 regelen hoe de bevoegdheid om aanvullende solvabiliteits-
en liquiditeitseisen voor te schrijven wordt toegepast door de toezichthouder. De
bevoegdheid om maatregelen te treffen bestaat reeds op grond van de richtlijn kapitaalvereisten
en is geïmplementeerd in artikel 3:111a Wft. Hoewel de bepalingen uit de richtlijn
grote gelijkenis vertonen met de reeds bestaande regeling uit de richtlijn kapitaalvereisten,
wijken deze op punten af. Ook de verwijzingen in artikel 3:111a Wft naar de richtlijn
en verordening kapitaalvereisten dienen te worden aangepast nu het prudentieel toezicht
op beleggingsondernemingen voortaan zal voortvloeien uit de richtlijn en de verordening
en niet langer uit de richtlijn en verordening kapitaalvereisten. Om de leesbaarheid
van de bepalingen te waarborgen is er gekozen om de maatregelen die ten aanzien van
de beleggingsonderneming kunnen worden genomen, op te nemen in een apart artikel 3:111a.0
Wft. Hieronder zal per artikellid van artikel 3:111a.0 Wft de wijzigingen worden toegelicht.
Bij het vormgeven van artikel 3:111a.0 Wft dient uiteraard rekening gehouden te worden
met de reikwijdte van de richtlijn. Relevant is hier dat een beleggingsonderneming
die op grond van artikel 1, tweede lid, onderdeel a of b, of vijfde lid, van de verordening
de vereisten van de verordening kapitaalvereisten toepast – de zogenaamde beleggingsonderneming
onder de verordening kapitaalvereisten – op grond van voornoemde bepalingen meeloopt
in het toezicht onder de richtlijn kapitaalvereisten. Dit houdt in dat niet de artikelen
38 e.v. van de richtlijn op een dergelijke beleggingsonderneming van toepassing zijn,
maar de vergelijkbare regeling uit de richtlijn kapitaalvereisten, nl. de artikelen
102 e.v. van voornoemde richtlijn. Het gevolg hiervan is dat beleggingsondernemingen
onder de verordening kapitaalvereisten onder artikel 3:111a Wft blijven vallen en
dat artikel 3:111a.0 Wft van toepassing is op beleggingsondernemingen in de zin van
de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen. De wijziging van artikel
3:111a Wft houdt verband met deze aangepaste reikwijdte: in het eerste lid van artikel
3:111a wordt de term «een beleggingsonderneming met zetel in Nederland, die beleggingsdiensten
verleent of beleggingsactiviteiten verricht in Nederland» daarom vervangen door «beleggingsonderneming
onder de verordening kapitaalvereisten».
Het eerste lid van artikel 3:111a.0 Wft geeft de toezichthouder de bevoegdheid om
bij een beleggingsonderneming maatregelen te treffen indien de beleggingsonderneming
niet voldoet aan de richtlijn of de verordening of indien er aanwijzingen zijn dat
de beleggingsonderneming binnen twaalf maanden niet zal voldoen of indien de evaluatie,
bedoeld in artikel 3:18aa Wft (de implementatie van artikel 36 van de richtlijn),
blijkt dat een degelijk beheer en een solide dekking van de risico’s onvoldoende is
gewaarborgd. Deze bevoegdheid bestaat reeds op grond van artikel 102, eerste lid,
van de richtlijn kapitaalvereisten en is thans opgenomen in artikel 3:111a, eerste
lid, Wft. Die huidige tekst is dan ook in de kern overgenomen, maar toegeschreven
naar de beleggingsonderneming in de zin van de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen.
Artikel 3:111a.0, tweede lid, Wft bevat de maatregelen die de toezichthouder kan treffen
ten aanzien van beleggingsondernemingen in de zin van de richtlijn prudentieel toezicht
beleggingsondernemingen indien één van de situaties beschreven in het eerste lid zich
voordoet. Deze bepaling implementeert artikel 39, tweede lid, van de richtlijn. De
bevoegdheden zijn niet nieuw: DNB kan onder huidig recht deze maatregelen reeds opleggen
aan beleggingsondernemingen op grond van artikel 104, eerste lid, van de richtlijn
kapitaalvereisten (geïmplementeerd in 3:111a, tweede lid, Wft). De richtlijn en de
richtlijn kapitaalvereisten wijken niet noemenswaardig van elkaar af. Evenals bij
het eerste lid, is daarom ook bij het tweede lid de tekst van de huidige regeling
grotendeels overgenomen.
Het derde lid van artikel 3:111a.0 Wft beschrijft in welke situaties de toezichthouder
aanvullend kapitaal kan eisen en implementeert artikel 40, eerste lid, van de richtlijn.
Dit is thans geregeld in artikel 3:111a, derde lid, Wft ter implementatie van artikel
104b bis, eerste lid, van de richtlijn kapitaalvereisten. Ook in dit geval geldt dat
de nieuwe regeling (artikel 40, eerste lid, van de richtlijn) en de huidige regeling
(artikel 104 bis, eerste lid, van de richtlijn kapitaalvereisten) niet noemenswaardig
van elkaar afwijken en dat voor de vormgeving van artikel 3:111a.0, derde lid, Wft
het artikel 3:111a, derde lid, Wft als uitgangspunt is genomen.
Het vierde lid van artikel 3:111a.0 Wft strekt tot implementatie van artikel 39, derde
lid, onderdelen a en b, van de richtlijn en kent geen equivalent in artikel 3:111a
Wft. Op grond van artikel 3:111a.0, tweede lid, onderdeel l, Wft kan DNB van een beleggingsonderneming
eisen dat de staten, bedoeld in artikel 3:72 Wft, en de rapportages die door een beleggingsonderneming
ingevolge de verordening moeten worden verstrekt, frequenter worden verstrekt of dat
daarin aanvullende informatie moet worden opgenomen. Volgens de systematiek van 3:111a.0,
eerste en tweede lid, Wft kan de maatregel alleen worden opgelegd indien de beleggingsonderneming
niet voldoet of dreigt niet te voldoen aan de prudentiële eisen of indien uit de evaluatie,
bedoeld in artikel 3:18aa Wft, blijkt dat een degelijk beheer en een solide dekking
van de risico’s onvoldoende is gewaarborgd. Artikel 39, derde lid, onderdeel b, van
de richtlijn bepaalt dat in afwijking hiervan de frequentere of meer uitgebreide staten
en rapportages ook geëist mogen worden om aanwijzingen te vergaren dat de beleggingsonderneming
dreigt niet te voldoen aan de prudentiële eisen. Oftewel, er hoeft niet per se sprake
te zijn van een (dreigende) inbreuk op de regels alvorens de frequentere en meer uitgebreide
staten en rapportages gevraagd kunnen worden door DNB.
Artikel 3:111a.0, vijfde lid, Wft kent eveneens geen equivalent in de huidige regeling.
Deze bepaling implementeert artikel 42, eerste lid, van de richtlijn. Artikel 42 werkt
de maatregel, bedoeld in artikel 3:111a.0, onderdeel m, Wft om nadere liquiditeitsvereisten
op te leggen verder uit. Het eerste lid bepaalt concreet in welke situaties de toezichthouder
de maatregel op mag leggen. De maatregel kan, kort gezegd, opgelegd worden indien
de beleggingsonderneming naar oordeel van DNB is blootgesteld aan liquiditeitsrisico’s
die niet of niet voldoende worden gedekt door de liquiditeitsvereisten, bedoeld in
de artikelen 43 tot en met 45, van de verordening of indien de beleggingsonderneming
niet voldoet aan de op grond van artikel 3:17 Wft geldende organisatorische eisen
met betrekking tot de instandhouding van voldoende liquiditeit en de beleggingsonderneming
niet binnen een passende termijn aan die organisatorische vereisten kan voldoen.
In het zesde lid van artikel 3:111a.0 Wft is, ter implementatie van artikel 4, tweede
en derde lid, van de richtlijn, opgenomen dat DNB de maatregelen eveneens kan opleggen
ten aanzien van een beleggingsholding of een gemengde financiële holding in het kader
van geconsolideerd toezicht. Doordat hierbij naar «het toezicht op geconsolideerde
basis ingevolge deel 1, titel II, van de verordening prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen»
is verwezen, is gewaarborgd dat dit artikellid – waar het gemengde financiële holdings
betreft – niet overlapt met artikel 3:111a, vijfde lid, Wft.
Het zevende lid van artikel 3:111a.0 Wft bepaalt, analoog aan artikel 3:111a, vierde
lid, Wft dat DNB de maatregelen opheft indien de (dreigende) inbreuk op de kapitaalseisen
ongedaan is gemaakt, de situaties waarin DNB aanvullende solvabiliteit en liquiditeit
mag eisen zich niet langer voordoen of indien een degelijk beheer en een solide dekking
van de risico’s inmiddels voldoende is gewaarborgd.
KK en LL [wijziging artikel 3:111aa en nieuw artikel 3:111aa.0 Wft]
Artikel 3:111aa Wft vormt de implementatie van artikel 104 ter van de richtlijn kapitaalvereisten.
Deze bepaling formaliseert de zogenaamde Pijler 2-guidance. Naast de Pijler 2-vereisten
die door de toezichthouder aan een beleggingsonderneming opgelegd kunnen worden, is
het ook mogelijk dat de toezichthouder, op basis van de informatie die is aangeleverd
in het kader van het SREP, de bank of beleggingsonderneming een richtsnoer geeft over
wat naar haar oordeel afdoende kapitaal is om aan te houden om al hun risico’s op
te vangen en om mogelijke verliezen volgend uit stressscenario’s te dragen. Voor beleggingsondernemingen
in de zin van de richtlijn volgt deze bevoegdheid voortaan echter uit artikel 41 van
de richtlijn. Hoewel de strekking van artikel 104 ter van de richtlijn kapitaalvereisten
in de kern overeenkomt met die van artikel 41 van de richtlijn, verschillende de bepalingen
aanzienlijk in redactie. Om de leesbaarheid te waarborgen is daarom gekozen, evenals
bij de vorige onderdelen, om de bevoegdheid tot het geven van een richtsnoer in twee
artikelen uit te splitsen.
Het huidige artikel 3:111aa Wft zal voortaan van toepassing zijn op banken en beleggingsondernemingen
onder de verordening kapitaalsvereisten, aangezien deze laatste groep entiteiten op
grond van artikel 1, tweede lid, onderdeel a of b, of vijfde lid, van de verordening
meeloopt in het toezicht onder de richtlijn kapitaalvereisten. Onderdeel KK bevat
de daartoe noodzakelijke wijziging van artikel 3:111aa Wft.
Onderdeel LL voegt ter implementatie van artikel 41 van de richtlijn een nieuwe artikel
3:111aa.0 Wft in. Het eerste lid bepaalt dat DNB met inachtneming van het bepaalde
in artikel 41 van de richtlijn een richtsnoer kan opstellen ten behoeve van een beleggingsonderneming
in de zin van de richtlijn waarin zij aangeeft wat een passende hoogte, samenstelling
en verdeling van het toetsingsvermogen is. Artikel 41 van de richtlijn is niet van
toepassing op zogenaamde kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen, oftewel
beleggingsondernemingen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 12, eerste lid,
van de verordening. Dit wordt duidelijk gemaakt in het tweede lid van artikel 3:111aa.0
Wft.
MM [wijziging van artikel 3:111ab Wft]
Artikel 3:111ab Wft strekt tot implementatie van artikel 21 bis, zesde lid, van de
wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten. Op grond van dit artikel kan de consoliderend
toezichthouder onder omstandigheden aan een (gemengde) financiële holding maatregelen
opleggen, ten einde de continuïteit en integriteit van het geconsolideerd toezicht
te waarborgen of herstellen. De maatregelen die in het zesde lid van artikel 21 bis
van de richtlijn kapitaalvereisten worden genoemd, hebben betrekking op de deelneming
die de betreffende holding heeft in haar «dochterinstellingen». Nu het begrip «instelling»
in de verordening kapitaalvereisten als gevolg van de verordening wordt gewijzigd,
waarbij haar reikwijdte wordt beperkt tot banken, dienen de maatregelen uit artikel
21 bis, zesde lid, die in artikel 3:111ab Wft zijn geïmplementeerd daarop aangepast
te worden. Dat gebeurt met de onderhavige wijziging, waaruit volgt dat de betreffende
maatregelen nog slechts betrekking hebben op de deelnemingen van deze (gemengde) financiële
holdings in banken.
NN [wijziging artikel 3:269 Wft]
Artikel 3:269 Wft wordt gewijzigd in overeenstemming met het bepaalde in artikel 25,
vierde lid, van de richtlijn. Voor zover uit laatstgenoemd artikel volgt dat de bepalingen
uit titel IV, hoofdstuk 2, afdeling 2, van de richtlijn op individuele basis van toepassing
zijn, volgt dit uit de bepalingen die strekken tot implementatie van artikel 26 tot
en met 32 van de richtlijn, zoals bijvoorbeeld artikel 3:17, eerste en tweede lid,
onderdeel c, artikel 3:18 artikel 4:14, eerste en tweede lid, onderdeel a en artikel
4:16 Wft. Met de wijziging van artikel 3:269 Wft wordt beoogd daaraan toe te voegen
dat deze bepalingen onder omstandigheden ook op geconsolideerde basis van toepassing
zijn. Dit is het geval indien artikel 7 van de verordening, met betrekking tot prudentiële
consolidatie, van toepassing is. Met de woorden «met inachtneming van artikel 25,
vierde lid, van de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen» is beoogd
tot uitdrukking te brengen dat er ook uitzonderingen zijn op de geconsolideerde toepassing
van de betreffende vereisten. Dat geldt voor gevallen waarin artikel 8 van de verordening,
het groepskapitaalcriterium, wordt toegepast, alsmede in gevallen waarin dochterondernemingen
die gevestigd zijn in derde landen de bepalingen uit titel IV, hoofdstuk 2, afdeling
2, van de richtlijn niet kan toepassen als gevolg van het recht van het derde land
waar de dochteronderneming is gevestigd.
OO en PP [wijzigingen in artikel 3:271 en 3:272 Wft]
In lijn met de wijziging van het begrip «financiële holding» en de introductie van
het begrip «beleggingsholding» worden ook de artikelen 3:271 en 3:272 Wft aangepast.
Dit heeft tot gevolg dat het geschiktheidsvereiste van artikel 3:271 Wft en het betrouwbaarheidsvereiste
van artikel 3:272 Wft voortaan ook gelden voor personen die het dagelijks beleid van
een beleggingsholding bepalen, respectievelijk voor de personen die het beleid van
de beleggingsholding (mede) bepalen. Daarmee krijgen deze bepalingen een ruimere reikwijdte,
nu het begrip beleggingsholding financiële instellingen betreft waarvan de dochterondernemingen
uitsluitend of in hoofdzaak beleggingsondernemingen of financiële instellingen zijn,
ongeacht het type beleggingsdienst dat door een beleggingsonderneming wordt verleend
of het type beleggingsactiviteit dat door een beleggingsonderneming wordt verricht.
Daarbij dient ten minste een van de dochterondernemingen een beleggingsonderneming
te zijn. Voorheen werd het begrip «beleggingsonderneming» voor de toepassing van het
begrip financiële holding beperkter ingevuld. Hiertoe werden immers uitsluitend de
beleggingsondernemingen gerekend die voor de introductie van de onderhavige verordening
en richtlijn reeds onder de verordening kapitaalvereisten vielen. Zie voor de wijzigingen
in het begrip financiële holding en de introductie van het begrip beleggingsholding
ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel A.
DNB zal op grond van deze artikelen een geschiktheids- en betrouwbaarheidstoets verrichten
ten aanzien van voornoemde (mede) beleidsbepalers van een beleggingsholding. Op de
verwerking van persoonsgegevens in dit kader zijn de reeds bestaande procedures van
de toezichthouder van toepassing. Zo registreert DNB de verwerking van persoonsgegevens
in het kader van haar geschiktheid- en betrouwbaarheidstoets en evalueert zij deze
verwerkingen periodiek.
QQ en RR [wijziging van de artikelen 3:273b en 3:273c Wft]
Als gevolg van de wijzigingen in artikel 3:111ab Wft, die verband houden met de wijziging
van het begrip «instelling» uit de verordening kapitaalvereisten, worden ook de artikel
3:273b en 3:273c Wft aangepast. Artikel 3:111ab, onderdeel d, Wft strekt zich niet
langer uit tot beleggingsondernemingen (in de zin van de verordening kapitaalvereisten),
zodat een verwijzing hiernaar in artikel 3:273b en artikel 3:273c, onderdeel c, Wft
kan komen te vervallen.
Ook de aanhef van artikel 3:273c Wft wordt in lijn gebracht met de wijzigingen in
het begrip «instelling». Als gevolg daarvan beperkt de reikwijdte van dit artikel
zich nog slechts tot banken en moederbanken, waartoe ook de beleggingsondernemingen
worden gerekend die op grond van artikel 4, eerste lid, onderdeel 1, onder b, van
de verordening kapitaalvereisten als bank gaan kwalificeren.
SS [wijziging van artikel 3:273d]
Artikel 3:273d Wft strekt tot implementatie van artikel 67, eerste lid, onderdeel
q, van de richtlijn kapitaalvereisten. In dat onderdeel wordt verwezen naar «moederinstellingen»,
waartoe voortaan alleen nog moederbanken worden gerekend. Om die reden kan in het
eerste lid van artikel 3:273d Wft een verwijzing naar Nederlandse moederbeleggingsonderneming
komen te vervallen.
TT en UU [wijziging artikel 3:274 en artikel 3:275 Wft]
Net als de richtlijn kapitaalvereisten kent de onderhavige richtlijn in artikel 46
een bepaling die strekt tot het vaststellen van de groepstoezichthouder. Aan laatstgenoemd
artikel liggen dezelfde beginselen ten grondslag die krachtens de richtlijn kapitaalvereisten
gelden voor het groepstoezicht op (onder andere) banken.
Ter implementatie van artikel 46 van de richtlijn worden de artikelen 3:274 en 3:275
Wft aangepast, zodat voortaan ook wordt bepaald in welke gevallen DNB gehouden is
toezicht op geconsolideerde basis uit te oefenen op beleggingsondernemingen waarop
de verordening en de richtlijn van toepassing zijn, alsmede in welke gevallen DNB
gehouden is toezicht te houden op de naleving van het groepskapitaalcriterium als
bedoeld in artikel 8 van de verordening. De reeds bestaande dynamische verwijzingen
naar de richtlijn kapitaalvereisten worden voor dat doel aangevuld met verwijzingen
naar de onderhavige richtlijn. Dit gebeurt in artikel 3:274 en artikel 3:275, eerste
tot en met vierde lid, Wft.
Met een nieuw tweede lid van artikel 3:274 Wft wordt daarnaast artikel 51 van de richtlijn
geïmplementeerd.
Het huidige derde en vierde lid van artikel 3:275 Wft kunnen komen te vervallen. Het
derde lid kende zijn oorsprong in richtlijn 2006/49/EG55, die met de komst van de richtlijn kapitaalvereisten is komen te vervallen. Omdat
het vaststellen van de groepstoezichthouder op grond van de richtlijn niet langer
afhankelijk is van de autoriteit die de vergunning heeft verleend, kan ook het huidige
vierde lid van artikel 3:275 Wft komen te vervallen.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de richtlijn ook voorziet in een wijziging
van artikel 111 van de richtlijn kapitaalvereisten.56 Deze wijzigingen completeren het raamwerk voor het bepalen van de groepstoezichthouder
in geval van banken of beleggingsondernemingen die deel uitmaken van een groep. In
het tweede en derde lid van artikel 111 van de richtlijn kapitaalvereisten wordt voortaan
rekening gehouden met alle type beleggingsondernemingen binnen een groep die over
een vergunning op grond van de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014
beschikken. Voorheen was dit beperkt tot beleggingsondernemingen waarop de verordening
kapitaalvereisten van toepassing was. De wijziging van artikel 111 van de richtlijn
kapitaalvereisten leidt niet tot wijzigingen in de reeds bestaande verwijzingen in
artikel 3:275 Wft, doordat deze al dynamische verwijzingen naar het richtlijnartikel
omvat.
VV [wijziging artikel 3:276 Wft]
De reikwijdte van artikel 3:276 Wft wordt beperkt tot beleggingsondernemingen die
onder de verordening kapitaalvereisten vallen. Voor beleggingsondernemingen in de
zin van de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen is een vergelijkbare
bepaling opgenomen in artikel 7 van de verordening.
WW [wijziging artikel 3:277 Wft]
Artikel 55 van de richtlijn kent een regeling voor gevallen waarin twee of meer beleggingsondernemingen
een zelfde moederonderneming hebben die buiten de Europese Unie is gezeteld. Op grond
van deze bepaling uit de richtlijn dient in deze gevallen door de toezichthouder beoordeeld
te worden of er sprake is van geconsolideerd toezicht door de bevoegde autoriteiten
in het derde land dat gelijkwaardig is aan het geconsolideerd toezicht dat op grond
van de richtlijn en verordening zou worden uitgeoefend. Indien dat niet het geval
is, moet DNB – waar het beleggingsondernemingen betreft waar DNB op geconsolideerde
basis toezicht op zou hebben gehouden, indien de moederonderneming in een lidstaat
was gezeteld – maatregelen kunnen nemen. De richtlijn bepaalt dat het in deze gevallen
in ieder geval mogelijk moet zijn om de oprichting van een beleggingsholding of gemengde
financiële holding met zetel in de EU te vereisen. Op die manier kan worden bewerkstelligd
dat de vereisten van artikel 7 en 8 van de verordening, inzake prudentiële consolidatie
en het groepskapitaalcriterium, van toepassing worden en dat door een bevoegde autoriteit
in de EU groepstoezicht kan worden uitgeoefend overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk
3 van titel IV van de richtlijn.
Eenzelfde regeling geldt ook voor banken en beleggingsondernemingen die onder de verordening
en richtlijn kapitaalvereisten vallen en die een moederonderneming hebben die een
bank, beleggingsonderneming, financiële holding of een gemengde financiële holding
met zetel in een derde land is. Dit volgt uit artikel 127 van de richtlijn kapitaalvereisten,
dat in artikel 3:277 Wft is geïmplementeerd. Omdat de reikwijdte van deze bepaling
in de richtlijn kapitaalvereisten iets afwijkt van artikel 55 van de onderhavige richtlijn,
is artikel 3:277 Wft aangevuld met een regeling die specifiek betrekking heeft op
beleggingsondernemingen die onder de richtlijn vallen. Artikel 55 van de richtlijn
wordt derhalve geïmplementeerd in het tweede en derde lid van artikel 3:277 Wft. Met
deze wijzigingen van artikel 3:277 Wft is niet beoogd in wijzigingen te voorzien in
de bestaande regels die strekken tot implementatie van artikel 127 van de richtlijn
kapitaalvereisten. Met de wijzigingen in het nieuwe eerste lid is slechts verduidelijkt
dat dit artikellid geldt voor banken en beleggingsondernemingen die binnen de reikwijdte
van de verordening en richtlijn kapitaalvereisten vallen, conform artikel 127 van
de richtlijn kapitaalvereisten.
In het tweede lid is rekening gehouden met gevallen waarin twee of meer beleggingsondernemingen
in verschillende lidstaten gezeteld zijn. Wanneer ten minste één beleggingsonderneming
over een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 Wft beschikt, is het aan DNB om te
beoordelen of er in het derde land waar de moederonderneming is gezeteld sprake is
van gelijkwaardig geconsolideerd toezicht. Indien dat niet het geval is, kunnen maatregelen
worden genomen door de toezichthouder die – zou de moederonderneming in de EU zijn
gezeteld – de consoliderend toezichthouder zou zijn geweest. Voor de gevallen waarin
DNB dat zou zijn is in het derde lid bepaalt dat aan haar de bevoegdheid toekomt om
te vereisen dat in de EU een beleggingsholding of gemengde financiële holding wordt
opgericht. Gelet op het verstrekkende karakter van deze bevoegdheid ligt het in de
rede dat deze slechts wordt ingezet indien niet op andere wijze kan worden bewerkstelligd
dat artikel 7 en 8 van de verordening worden nageleefd. Aan DNB komt bijvoorbeeld
ook reeds de bevoegdheid toe om inlichtingen te vorderen (artikel 1:74 Wft) of om,
in geval van een overtreding, een aanwijzing op te leggen (artikel 1:75 Wft).
Omdat samenwerking tussen betrokken toezichthouders in deze gevallen cruciaal is,
hetgeen ook in artikel 55 van de richtlijn tot uitdrukking komt, ligt het in de rede
dat in dit kader ook de Rtgs zal worden aangepast.
XX tot en met BBB [wijziging artikelen 3:277a, 3:278b, 3:278c, 3:278d en 3:279 Wft]
De wijzigingen in de artikelen 3:277a, 3:278b, 3:278c, 3:278d en 3:279 Wft strekken
ertoe de reikwijdte van deze bepalingen te beperken tot het geconsolideerd toezicht
op banken en beleggingsondernemingen onder de verordening kapitaalvereisten. De betreffende
artikelen strekken ter implementatie van de artikelen 108, vierde lid, 112, 113 en
115, tweede lid, eerste volzin, van de richtlijn kapitaalvereisten. Deze bepalingen
kennen geen equivalent in de onderhavige richtlijn.
Met betrekking tot de wijzigingen in artikel 3:279 Wft wordt opgemerkt dat een delegatiebevoegdheid
ten aanzien van het toezicht op beleggingsondernemingen in de zin van de richtlijn
prudentieel toezicht volgt uit artikel 28 van Verordening (EU) 1093/2010, dat rechtstreekse
werking heeft.
CCC [wijziging artikel 3:280 Wft]
Gelet op het vervallen van het begrip «Nederlandse beleggingsonderneming» in artikel
1:1 Wft, wordt artikel 3:280 Wft gewijzigd met dit onderdeel. Artikel 3:280 strekt
in zijn huidige vorm tot implementatie van artikel 123 van de richtlijn kapitaalvereisten.
Een equivalent van deze bepaling is opgenomen in artikel 53 van de richtlijn, zodat
de reikwijdte van artikel 3:280 Wft wordt uitgebreid naar alle beleggingsondernemingen
met zetel in Nederland waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 2:96
Wft.
DDD [wijziging artikel 3:280c Wft]
In artikel 21 bis, vierde lid, van de wijzigingsrichtlijn kapitaalvereisten dat met
artikel 3:280c Wft wordt geïmplementeerd, wordt op onderdelen naar «instellingen»
verwezen. Naar aanleiding van de wijzigingen in het begrip «instelling» in artikel
4, eerste lid, onderdeel 3, van de verordening kapitaalvereisten (artikel 62, punt
3, onderdeel c, van de verordening) wordt artikel 3:280c Wft gewijzigd.
EEE [wijziging artikel 3:306 Wft]
Artikel 3:306 Wft strekt tot implementatie van artikel 21 ter van de richtlijn kapitaalvereisten,
dat met onderhavige richtlijn wordt gewijzigd. Als gevolg van de wijzigingen van artikel
21 ter van de richtlijn kapitaalvereisten, waarin de onderhavige richtlijn voorziet,
geldt de verplichting tot het hebben van een intermediaire EU-moederholding voortaan
ook indien twee of meer beleggingsondernemingen, dan wel twee of meer banken of beleggingsondernemingen,
met zetel in de EU deel uitmaken van een groep waarvan de moederonderneming haar zetel
heeft in een derde land. In dat licht wordt de reikwijdte van artikel 3:306 Wft verruimd,
zodat hieronder ook beleggingsondernemingen vallen waarop de verordening kapitaalvereisten
niet van toepassing is. Voor een verdere toelichting op deze verplichting, alsmede
op de uitzonderingen op deze verplichting waarin artikel 3:306 Wft voorziet, wordt
verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel AA van de Implementatiewet
kapitaalvereisten 2020.
FFF [wijziging artikel 3a:2 Wft]
Met de wijziging van artikel 3a:2, onderdeel b, Wft wordt artikel 63 van de richtlijn
geïmplementeerd. Hiermee wordt het begrip beleggingsondernemingen in hoofdstuk 3a.1.,
met betrekking tot de afwikkeling van banken en bepaalde beleggingsondernemingen aangepast.
Dit heeft tot gevolg dat de regels met betrekking tot afwikkeling van beleggingsondernemingen
van toepassing worden op beleggingsondernemingen waarop artikel 9, eerste lid, van
de richtlijn van toepassing is. Het betreft het aanvangskapitaalvereiste van EUR 750.000,–
dat geldt voor beleggingsondernemingen die handelen voor eigen rekening of die financiële
instrumenten overnemen of plaatsen met plaatsingsgarantie. De implementatie van artikel
63 van de richtlijn vergt geen andere wijzigingen in de Wft.
GGG
Ten behoeve van de handhavingsbevoegdheden van de toezichthouders worden aan de bijlagen
bij de artikelen 1:79 en 1:80 Wft verwijzingen opgenomen naar de nieuwe artikelen
2:103c en 3:111a.0 Wft en het nieuwe derde lid van artikel 3:269 Wft. Daarnaast wordt
van de gelegenheid gebruik gemaakt om ook het vijfde lid van artikel 3:57 Wft toe
te voegen aan de beide bijlagen bij de Wft.
ARTIKEL II
Artikel II wijzigt de Faillissementswet.
De formulering van artikel 212oo Faillissementswet (Fw) wordt in lijn gebracht met
de wijzigingen in de verordening kapitaalvereisten, waarin met de onderhavige verordening
wordt voorzien.
Artikel 212oo Fw strekt tot implementatie van de richtlijn sanering en liquidatie
kredietinstellingen.57 Voor de reikwijdte van laatstgenoemde richtlijn (artikel 1, derde lid) is aangesloten
bij het begrip beleggingsonderneming in artikel 4, eerste lid, onderdeel 2, van de
verordening kapitaalvereisten, dat met onderhavige verordening wordt gewijzigd (artikel
62, punt 3, onderdeel b, van de verordening). Bij die begripsomschrijving wordt in
artikel 212oo Fw aangesloten, door voortaan te verwijzen naar beleggingsondernemingen
met zetel in Nederland waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 Wft is verleend.
Ter verduidelijking komt ook het bestandsdeel van artikel 1, derde lid, van de richtlijn
sanering en liquidatie kredietinstellingen dat verwijst naar «bijkantoren die zich
bevinden in andere lidstaten dan die waarin hun hoofdkantoren zijn gevestigd» voortaan
expliciet terug in de tekst van artikel 212oo Fw. Hiermee is, gelet op het ongewijzigd
gebleven artikel 1, derde lid, van de richtlijn sanering en liquidatie kredietinstellingen,
geen wijziging van inhoudelijke aard beoogd.
Van de gelegenheid wordt tevens gebruik gemaakt om een technische omissie te herstellen.
In artikel 212ha is geen verwijzing naar artikel 2:11 Wft opgenomen, zodat de verwijzing
daarnaar ook in dit artikel kan komen te vervallen.
ARTIKEL III
Met artikel III wordt voorzien in overgangsrecht.
Dit artikel implementeert het derde lid van artikel 8 bis van de richtlijn kapitaalvereisten,
zoals dat op grond van artikel 62, punt 6, van de richtlijn komt te luiden. Deze bepaling
is van toepassing op beleggingsondernemingen die, op of vanaf het moment van het in
werking treden van de richtlijn en verordening (op 25 december 2019), als bank (zijn)
gaan kwalificeren, maar voor het in werking treden van de verordening (op 25 december
2019) nog als beleggingsonderneming kwalificeerden. Deze beleggingsondernemingen dienen
op grond van artikel 8 bis, derde lid, de mogelijkheid te hebben om voor 27 december
2020 een aanvraag voor een bankvergunning in te dienen bij de toezichthouder.
Bij implementatie van dit richtlijnartikel is overwogen dat van een verplichting om
voor 27 december 2020 een vergunningaanvraag in te dienen, geen sprake kan zijn. De
genoemde instellingen moeten immers ook de mogelijkheid hebben om, indien zij dat
wensen, hun bedrijfsvoering zodanig aan te passen dat zij bij het van toepassing worden
van de verordening op 26 juni 2021 niet als bank gaan kwalificeren. Gelet daarop zal
DNB als toezichthouder de bedoelde instellingen de mogelijkheid bieden om een aanvraag
voor een vergunning in te dienen voor 27 december 2020. In het onderhavige artikel
wordt bepaald dat, indien een aanvraag voor 27 december 2020 door de toezichthouder
is ontvangen, het bankverbod van artikel 2:11 Wft niet van toepassing is, zolang er
nog geen besluit is genomen door de ECB op de aanvraag voor een vergunning. Een dergelijk
besluit kan pas genomen worden, als de verordening van toepassing is geworden. Met
het onderhavige artikellid wordt aldus beoogd te voorkomen dat beleggingsondernemingen
die vanaf 25 december 2019 als bank zijn gaan kwalificeren, bij het in werking treden
van onderhavig wetsvoorstel direct in overtreding zijn van het verbod om zonder vergunning
het bedrijf van bank uit te oefenen.
Zoals in het voorgaande, ten aanzien van artikel I, onderdeel Q (het nieuwe artikel
2:13a Wft), is toegelicht, geldt vanaf het moment van het in werking treden van onderhavig
wetsvoorstel dat het verbod om zonder vergunning het bedrijf van bank uit te oefenen
niet van toepassing is, zolang een bank als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel
1, onder b, van de verordening binnen de daartoe gestelde termijn een vergunning heeft
aangevraagd. Een bank is niet in overtreding van artikel 2:11 Wft zolang een vergunningaanvraag
uiterlijk wordt ingediend op het moment waarop het gemiddelde van de maandelijkse
totale activa (al dan niet met inachtneming van de geconsolideerde activa in de groep),
berekend over een periode van twaalf opeenvolgende maanden, gelijk is aan of meer
is dan EUR 30 miljard. Het betreft de drempel, bedoeld in artikel 8 bis, eerste lid,
van de richtlijn. Een bank met zetel in Nederland die reeds over een vergunning op
grond van artikel 2:96 Wft beschikt heeft dus ten minste 12 maanden de tijd voor het
indienen van een aanvraag voor een bankvergunning, afhankelijk van het gemiddelde
van diens totale activa zelfs langer. In overweging 35 in de preambule van de richtlijn
is toegelicht dat instellingen die vóór het in werking treden van de richtlijn (24 december
2019) als beleggingsonderneming kwalificeerden, maar vanaf het tijdstip van in werking
treden van de richtlijn (25 december 2019) aan de voorwaarden van artikel 4, eerste
lid, onderdeel 1, onder b, voldoen, het gemiddelde van hun maandelijkse totale activa
moeten berekenen aan de hand van de twaalf opeenvolgende maanden die aan dat tijdstip
voorafgaan. Indien het gemiddelde van de totale activa van een bank (al dan niet met
inachtneming van de geconsolideerde activa binnen de groep) reeds bij het in werking
treden van de richtlijn over een periode van 12 opeenvolgende maanden gelijk is aan
of hoger is dan EUR 30 miljard, dan kan een bank vóór 27 december 2020 een vergunning
aan vragen om zeker te zijn bij het in werking treden van dit wetsvoorstel niet in
overtreding te zijn van artikel 2:11 Wft. Banken als bedoeld in artikel 4, eerste
lid, onderdeel 1, onder b, van de verordening die op dat moment nog niet aan de drempel
van artikel 8 bis, eerste lid, van de richtlijn kapitaalvereisten voldoen, dienen
zelf een afweging te maken wanneer een aanvraag voor een bankvergunning opportuun
is. Indien de drempel wordt behaald vóór 27 december 2020, ligt het in de rede om
ook voor die datum een aanvraag voor een bankvergunning in te dienen. Op die wijze
wordt, op grond van het onderhavige artikel, voorkomen dat de bank op het moment van
het in werking treden van dit wetsvoorstel, direct in overtreding is van artikel 2:11
Wft. Eenzelfde afweging kan door een bank worden gemaakt indien verwacht wordt dat
deze drempel niet gehaald wordt voor 27 december 2020, maar wel voor het in werking
treden van dit wetsvoorstel. Daartoe laat artikel III eveneens de ruimte. Indien een
bank niet uiterlijk op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een vergunning
voor het uitoefenen van het bedrijf van bank heeft aangevraagd, dient de bank rekening
te houden met de toepasselijkheid van artikel 2:13a op het moment dat het onderhavige
wetsvoorstel in werking treedt.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat uit artikel 58 van de verordening volgt dat
op beleggingsondernemingen die op 25 december 2019, derhalve de dag van inwerkingtreding
van de verordening, reeds als bank zijn gaan kwalificeren op grond van het (nieuwe)
artikel 4, eerste lid, onderdeel 1, onder b, van de verordening kapitaalvereisten,
de richtlijn en verordening kapitaalvereisten van toepassing blijven. Ook als deze
beleggingsondernemingen nog niet over een vergunning als bedoeld in artikel 2:11 Wft
beschikken. Ditzelfde geldt, blijkens artikel 59 van de verordening, voor beleggingsondernemingen
die op 25 december 2019 reeds kwalificeren als beleggingsonderneming onder de verordening
kapitaalvereisten.
ARTIKEL IV
De onderhavige wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Dat tijdstip kan verschillend zijn voor de verschillende artikelen. Gelet op de implementatietermijn,
die op 26 juni 2021 verstrijkt, en het van toepassing worden van de verordening op
dezelfde datum, is het streven om onderhavig wetsvoorstel op die datum in werking
te laten treden.
De richtlijn kent één uitzondering op voornoemde implementatietermijn, namelijk waar
het artikel 64, punt 5 van de richtlijn betreft. Voor dit artikel, dat voorziet in
een wijziging van artikel 49, eerste lid, van de richtlijn markten voor financiële
instrumenten 2014, gold een implementatietermijn die op 26 maart 2020 is verstreken.
Op die datum is een wijziging van het BGfo in werking getreden, waarmee in de implementatie
van dit artikel is voorzien.
Met het voorgaande wordt afgeweken van de vaste verandermomenten en invoeringstermijnen
voor wetgeving. Dit wordt gedaan met een beroep op de mogelijkheid om af te wijken
voor implementatie van bindende EU-rechtshandelingen.58
De Minister van Financiën,
W.B. Hoekstra
TRANSPONERINGSTABEL
Transponeringstabel behorende bij Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement
en de Raad van 27 november 2019 betreffende het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen
en tot wijziging van Richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EU, 2013/36/EU, 2014/59/EU
en 2014/65/EU (PbEU 2019, L 314)
Artikel, -lid of -onderdeel richtlijn
Te implementeren in
Omschrijving beleidsruimte
Toelichting
Artikel 1
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
Artikel 2, eerste en tweede lid
Komt tot uitdrukking in diverse onderdelen van dit wetsvoorstel
Geen
Zie paragraaf 4.1. van deze memorie van toelichting
Artikel 3, eerste lid
Artikel 1:1 Wft
Geen
Artikel 3, tweede lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
Betreft het toekennen van een bevoegdheid aan de Europese Commissie om gedelegeerde
handelingen vast te stellen
Artikel 4, eerste lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving.
Waar het hier het toezicht op de verordening betreft is implementatie voorzien middels
het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële sector, op basis van de artikelen
1:24, derde lid, en 1:25, derde lid, Wft
Geen
Volgt reeds uit de artikelen 1:24, tweede lid, en 1:25, tweede lid, Wft
Artikel 4, tweede lid
Artikel 3:269 Wft.
Waar het hier het toezicht op de verordening betreft is implementatie voorzien middels
het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële sector, op basis van de artikelen
1:24, derde lid, en 1:25, derde lid, Wft.
Geen
Volgt voor het overige reeds uit de artikelen 1:24 en 1:25 Wft
Artikel 4, derde lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:74 Wft en de Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4, vierde lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit hoofdstuk 1.3 en 1.4 Wft, alsmede uit de Wet bekostiging financieel
toezicht en behoeft voor het overige naar zijn aard geen implementatie.
Artikel 4, vijfde lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:75 Wft, in samenhang met de artikelen 3:17, 4:13 en 4:14
Wft, het Besluit prudentiële regels Wft (hoofdstuk 4) en het Besluit gedragstoezicht
financiële ondernemingen Wft (hoofdstuk 5)
Artikel 4, zesde lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 25 van de verordening betreffende markten voor financiële
instrumenten.
Artikel 5, eerste lid
Artikel 3:4a, eerste lid, Wft
Geen
Artikel 5, tweede lid
Artikel 3:4a, tweede lid, Wft
Geen
Artikel 5, derde lid
Artikel 1:1 Wft
Geen
Zie de toelichting bij Artikel I, onderdeel A, meer specifiek bij het begrip «beleggingsonderneming
onder de verordening kapitaalvereisten».
Artikel 5, vierde lid, eerste alinea
Artikel 3:4a, derde lid, Wft
Geen
Volgt voor het overige reeds uit artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5, vierde lid, tweede alinea
Artikel 3:4a, vierde lid
Geen
Artikel 5, vijfde lid
Implementatie vindt op grond van artikel 1:69, derde lid, Wft plaats bij ministeriële
regeling
Geen
Artikel 5, zesde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
Betreft een verplichting voor EBA om in samenwerking met ESMA technische reguleringsnormen
vast te stellen en het toekennen van een bevoegdheid aan de Europese Commissie om
deze vast te stellen.
Artikel 6, eerste lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit afdeling 1.3.1 Wft (artikel 1:46 e.v.) en artikel 1:90 Wft
Artikel 6, tweede lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit afdeling 1.3.1 Wft (artikel 1:46 e.v.) en artikel 1:90 Wft.
De bestaande taakverdeling tussen DNB en de AFM blijft met het onderhavige wetsvoorstel
ongewijzigd in stand.
Artikel 7, eerste en tweede lid
Implementatie vindt op grond van artikel 1:51e Wft plaats bij ministeriële regeling
Geen
Volgt voor het overige reeds uit artikel 1:51 Wft
Artikel 8
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:52, tweede lid, Wft
Artikel 9
Artikel 3:53 Wft.
Implementatie vindt daarnaast, op grond van artikel 3:53 Wft, plaats bij algemene
maatregel van bestuur
Geen
Artikel 10
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
Dit artikel bepaalt hoe verwijzingen in andere richtlijnen en verordeningen naar de
richtlijn kapitaalvereisten m.b.t. belegginsondernemingen voortaan gelezen moeten
worden
Artikel 11
Artikel 3:53 Wft.
Implementatie vindt daarnaast op grond van artikel 3:53 Wft plaats bij algemene maatregel
van bestuur
Geen
Artikel 12
Artikel 1:1 Wft
Geen
Komt tot uitdrukking in de begrippen «beleggingsonderneming onder de verordening kapitaalvereisten»
en «beleggingsonderneming in de zin van de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen»,
alsmede door gebruik van «met zetel in Nederland» in diverse bepalingen in deel 1
en deel 3 Wft.
Artikel 13, eerste tot en met derde lid
Implementatie vindt op grond van artikel 1:51e Wft plaats bij ministeriële regeling
Geen
Artikel 13, vierde en vijfde lid
Implementatie vindt op grond van artikel 1:69, derde lid, Wft plaats bij ministeriële
regeling
Geen
Artikel 13, zesde lid
Implementatie vindt op grond van artikel 1:51e Wft plaats bij ministeriële regeling
Geen
Artikel 13, zevende tot en met negende lid
Behoeven naar hun aard geen implementatie
n.v.t.
Betreft verplichtingen voor EBA om in overleg met ESMA technische reguleringsnormen
vast te stellen en het toekennen van een bevoegdheid aan de Europese Commissie om
deze vast te stellen.
Artikel 14, eerste lid
Artikel 1:55 en artikel 1:56 Wft
Geen
Artikel 14, tweede lid
Implementatie vindt op grond van artikel 1:51e Wft plaats bij ministeriële regeling
Geen
Volgt voor het overige reeds uit de artikelen 1:72 en 1:74 Wft
Artikel 15, eerste lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit de artikelen 1:89 en 1:90 Wft
Artikel 15, tweede lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:89, eerste lid, Wft
Artikel 15, derde lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:89, derde lid, Wft
Artikel 15, vierde lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:90, eerste tot en met derde lid, Wft
Artikel 15, vijfde lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:90, zevende lid, in samenhang met artikel 1:69, tweede lid,
Wft
Artikel 15, zesde lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:93, eerste lid, onderdeel a, in samenhang met artikel 1:69,
tweede lid, Wft
Artikel 16
Artikel 1:65, tweede lid, Wft
Geen
Volgt voor het overige reeds uit artikel 1:65 Wft. Voor beleggingsondernemingen onder
de verordening kapitaalvereisten volgt dit reeds uit artikel 1:90, eerste lid, Wft.
Artikel 17
Artikel 3:88 Wft
Geen
Artikel 18, eerste lid
Wordt op grond van artikel 1:79, derde lid, artikel 1:80, derde lid, en artikel 1:81
Wft geïmplementeerd bij algemene maatregel van bestuur
Geen
Volgt voor het overige reeds uit hoofdstuk 1.4 van de Wft, alsmede uit het Besluit
bestuurlijke boetes financiële sector. Implementatie is met name nodig voor de handhaving
van (de genoemde bepalingen uit) de verordening.
Artikel 18, tweede lid, onderdeel a
Artikel 1:94 Wft. Wordt voor het overige op grond van artikel 1:94, eerste lid, onderdeel
h, Wft geïmplementeerd bij algemene maatregel van bestuur
Geen
Artikel 18, tweede lid, onderdeel b
Wordt op grond van artikel 1:79, derde lid, Wft geïmplementeerd bij algemene maatregel
van bestuur
Geen
Volgt voor het overige reeds uit artikel 1:79 Wft
Artikel 18, tweede lid, onderdeel c
Wordt op grond van artikel 1:80, derde lid, Wft geïmplementeerd bij algemene maategel
van bestuur
Geen
Volgt voor het overige reeds uit artikel 1:87, eerste lid, Wft in samenhang met artikel
1:81 Wft en het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector.
Artikel 18, tweede lid, onderdeel d
Wordt op grond van artikel 1:81 Wft geïmplementeerd bij algemene maatregel van bestuur
Geen
Volgt voor het overige reeds uit artikel 1:82 Wft, in samenhang met het Besluit bestuurlijke
boetes financiële sector.
Artikel 18, tweede lid, onderdeel e
Wordt op grond van artikel 1:81 Wft geïmplementeerd bij algemene maatregel van bestuur
Geen
Volgt voor het overige reeds uit de artikelen 1:81 en 1:83 Wft, in samenhang met het
Besluit bestuurlijke boetes financiële sector
Artikel 18, tweede lid, onderdeel f
Wordt op grond van artikel 1:81 Wft geïmplementeerd bij algemene maatregel van bestuur
Geen
Volgt voor het overige reeds uit artikel 1:81 Wft, in samenhang met het Besluit bestuurlijke
boetes financiële sector
Artikel 18, tweede lid, derde alinea
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:82, derde lid, Wft.
Artikel 18, tweede lid, vierde alinea
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 5:1 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel
51, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht
Artikel 18, derde lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht
Artikel 19
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:74 Wft en de artikelen 5:16 en 5:17 van de Algemene wet
bestuursrecht
Artikel 20, eerste lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:97 Wft
Artikel 20, tweede lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:97, derde en vijfde lid, Wft
Artikel 20, derde lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:98
Artikel 20, vierde lid
Wordt op grond van de artikelen 1:24, vierde lid, en 1:25, vierde lid, Wft geïmplementeerd
bij ministeriële regeling
Geen
Artikel 21
Wordt op grond van artikel 1:69, derde lid, Wft geïmplementeerd bij ministeriële regeling
Geen
Artikel 22, eerste lid
Wordt op grond van de artikelen 1:24, vierde lid, en 1:25, vierde lid, Wft geïmplementeerd
bij ministeriële regeling
Geen
Artikel 22, tweede lid
Wordt op grond van artikel 3:17, tweede lid, aanhef en onderdeel c, en derde lid,
Wft geïmplementeerd bij algemene maatregel van bestuur
Geen
Artikel 23
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht
Artikel 24
Artikel 3:17, eerste lid, Wft. Wordt daarnaast op grond van artikel 3:17, tweede lid,
aanhef en onderdeel c, en derde lid, Wft geïmplementeerd bij algemene maatregel van
bestuur
Geen
Artikel 25
Artikel 3:17, eerste lid, Wft. Wordt daarnaast op grond van de artikelen 3:17, tweede
lid, aanhef en onderdeel c, en derde lid Wft, 3:74a, derde lid, Wft en 4:14 Wft geïmplementeerd
bij algemene maatregel van bestuur en op grond van artikel 1:117, vierde lid, Wft
bij toezichthouders- regeling
Geen
Artikel 26
Artikel 3:17, eerste lid, Wft. Wordt daarnaast op grond van de artikelen 3:17, tweede
lid, aanhef en onderdeel c, en derde lid Wft en 4:14 Wft geïmplementeerd bij algemene
maatregel van bestuur
Geen
Artikel 27
Artikel 3:74a, derde lid, Wft. Wordt op grond van dit artikel geïmplementeerd bij
algemene maatregel van bestuur.
Geen
Artikel 28
Artikel 3:17, eerste lid, Wft. Wordt daarnaast op grond van artikel 3:17, tweede lid,
aanhef en onderdeel c, en derde lid Wft en 4:14 Wft geïmplementeerd bij algemene maatregel
van bestuur
Geen
Artikel 29
Artikel 3:17, eerste lid, Wft. Wordt daarnaast op grond van de artikelen 3:17, tweede
lid, aanhef en onderdeel c, en derde lid Wft en 4:14 Wft geïmplementeerd bij algemene
maatregel van bestuur
Geen
Artikel 30 tot en met 34
Worden op grond van de artikelen 1:117, vierde lid, en 3:17, eerste lid, tweede lid,
onderdeel c, en derde lid, Wft geïmplementeerd door middel van een toezichthouders-regeling
(Regeling beheerst beloningsbeleid), alsmede op grond van artikel 4:14, tweede lid,
onderdeel a, bij algemene maatregel van bestuur en op grond van 1:69, derde lid, bij
ministeriële regeling
Er zijn lidstaatopties opgenomen in artikel 32, vijfde, zesde en zevende lid. Deze
bieden lidstaten de mogelijkheid om bepaalde drempels met betrekking tot uitgestelde
betaling, betaling in financiële instrumenten en de retentie-periode rond pensionering
van een deel van de variabele beloning te verhogen of te verlagen.
De lidstaatoptie in artikel 32, zevende lid, wordt overeenkomstig de bestaande systematiek
van beloningsregels in Nederland gebruikt. Zie de toelichting in § 4.4 onder beloningsbeleid.
Artikel 35
Behoeft naar zijn aard geen implementatie.
n.v.t.
Betreft een verplichting voor EBA om ten behoeve van het toetsings- en evaluatieproces
een verslag op te stellen over de invoering van technische criteria voor blootstellingen
aan activiteiten die voornamelijk met ecologische, sociale en governance doelstellingen
(ESG-doelstellingen) verband houden.
Artikel 36, eerste lid
Artikel 3:18aa, eerste lid en tweede lid, onderdeel b, Wft
Geen
Artikel 36, tweede lid, eerste alinea
Artikel 3:18aa, tweede lid, Wft
Geen
Artikel 36, tweede lid, tweede alinea
Artikel 3:18aa, derde lid, Wft
Geen
Artikel 36, tweede lid, derde alinea
Artikel 3:18aa, tweede lid, onderdeel b, Wft
Geen
Artikel 36, derde lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht
Artikel 36, vierde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
Betreft het toekennen van een bevoegdheid aan de Europese Commissie om gedelegeerde
handelingen vast te stellen.
Artikel 37, eerste tot en met derde lid
Artikel 3:57 Wft. Wordt op grond van artikel 3:57 Wft geïmplementeerd bij algemene
maatregel van bestuur
Geen
Artikel 37, vierde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
Betreft een verplichting voor EBA om interne modellen van beleggingsondernemingen
te analyseren en op basis daarvan richtsnoeren te ontwikkelen.
Artikel 38
Artikel 3:111a.0, eerste lid, Wft
Geen
Artikel 39, eerste lid
Artikel 3:111a.0, eerste lid, Wft
Geen
Artikel 39, tweede lid
Artikel 3:111a.0, tweede lid, Wft
Geen
Artikel 39, derde lid
Artikel 3:18aa, vierde lid, en artikel 3:111a.0, vierde lid, Wft
Geen
Artikel 40, eerste en tweede lid
Artikel 3:111a.0, tweede lid, onderdeel a en derde lid, Wft
Geen
Artikel 40, derde tot en met vijfde lid
Artikel 3:111a.0, tweede lid, onderdeel a, Wft
Geen
Artikel 40, zesde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
Betreft een verplichting voor EBA om in samenwerking met ESMA technische reguleringsnormen
vast te stellen en het toekennen van een bevoegdheid aan de Europese Commissie om
deze vast te stellen.
Artikel 40, zevende lid
Artikel 3:111a.0, tweede lid, onderdeel a, Wft
Geen
Artikel 41
Artikel 3:111aa.0 Wft
Geen
Artikel 42
Artikel 3:111a.0, tweede lid, onderdeel m en vijfde lid, Wft
Geen
Artikel 43
Wordt op grond van artikel 1:51e Wft geïmplementeerd bij ministeriële regeling
Geen
Artikel 44
Artikel 3:74a Wft. Wordt daarnaast op grond van artikel 1:24, vierde lid, Wft geïmplementeerd
bij ministeriële regeling
Geen
Artikel 45
Wordt op grond van artikel 1:69, derde lid, Wft geïmplementeerd bij ministeriële regeling
Geen
Artikel 46, eerste tot en met vijfde lid
Artikel 3:275, eerste en tweede lid, Wft
Geen
Artikel 46, zesde lid
Artikel 3:275, eerste en tweede lid, Wft. Wordt daarnaast op grond van artikel 1:69,
derde lid, Wft geïmplementeerd bij ministeriële regeling
Geen
Artikel 47
Artikel 1:93a Wft.
Geen
Volgt voor het overige reeds uit de samenhang van artikel 1:93a Wft met artikel 1:93,
eerste en zevende lid, Wft en artikel 1:51a, achtste lid, Wft
Artikel 48, eerste lid
Artikel 1:54ba, eerste lid, Wft en artikel 1:54b, eerste en tweede lid, Wft
Geen
Artikel 48, tweede en derde lid
Artikel 1:54ba, eerste lid, Wft
Geen
Artikel 48, vierde lid
Artikel 1:54ba, derde lid
Geen
Behoeft voor het overige naar zijn aard geen implementatie.
Artikel 48, vijfde lid
Artikel 1:54ba, tweede lid, en artikel 1:54c
Geen
Artikel 48, zesde en zevende lid
Wordt op grond van de artikelen 1:51e en 1:69, derde lid, Wft geïmplementeerd bij
ministeriële regeling
Geen
Artikel 48, achtste lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
Betreft een verplichting voor EBA om in samenwerking met ESMA technische reguleringsnormen
vast te stellen en het toekennen van een bevoegdheid aan de Europese Commissie om
deze vast te stellen.
Artikel 49, eerste lid, aanhef
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:51a, eerste en tweede lid, Wft
Artikel 49, eerste lid, onderdelen a tot en met e
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:51a, derde lid, onderdelen a tot en met d, Wft
Artikel 49, tweede lid
Wordt op grond van artikel 1:69, derde lid, Wft geïmplementeerd bij ministeriële regeling
Geen
Artikel 49, derde lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:51a, vijfde lid, onderdelen a en b, Wft
Artikel 49, vierde lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:51a, zesde lid, Wft
Artikel 49, vijfde lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:51a, zevende lid, Wft
Artikel 50
Artikel 1:55 en 1:56 Wft
Geen
Volgt voor het overige reeds uit artikel 1:51 Wft
Artikel 51
Wordt op grond van artikel 1:24, vierde lid, Wft geïmplementeerd bij ministeriële
regeling
Geen
Artikel 52
Artikel 1:1, 3:271 en 3:272 Wft
Geen
Artikel 53, eerste lid, onderdeel a
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:74 Wft
Artikel 53, eerste lid, onderdeel b
Artikel 3:280 Wft
Geen
Artikel 53, tweede lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:72 Wft, in samenhang met artikel 5:15 van de Algemene wet
bestuursrecht
Artikel 54
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit de artikelen 1:75, 1:79 en 1:80 Wft en de bijlagen bij deze artikelen
Artikel 55, eerste lid
Artikel 3:277, tweede lid, Wft
Geen
Artikel 55, tweede lid
Wordt op grond van artikel 1:51e Wft geïmplementeerd bij ministeriële regeling
Geen
Volgt voor het overige reeds uit artikel 1:74, eerste lid, Wft en artikel 1:75 Wft
Artikel 55, derde lid
Artikel 3:277, derde lid, Wft
Geen
Artikel 56
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
Betreft een bevoegdheid van de Europese Commissie om aanbevelingen te doen aan de
Raad voor onderhandelingen over overeenkomsten met derde landen over de middelen voor
de uitoefening van het toezicht op de naleving van het groepskapitaalcriterium
Artikel 57, eerste tot en met derde lid
Wordt op grond van artikel 1:24, vierde lid, en 1:25, vierde lid, Wft geïmplementeerd
bij ministeriële regeling
Geen
Artikel 57, vierde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
Betreft een verplichting voor EBA om in samenwerking met ESMA technische uitvoeringsnormen
vast te stellen en het toekennen van een bevoegdheid aan de Europese Commissie om
deze vast te stellen.
Artikel 58
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
Betreft de wijze waarop de Europese Commissie uitvoering dient te geven aan de bevoegdheid
om gedelegeerde handelingen vast te stellen.
Artikel 59
Artikel 2 richtlijn 2002/87/EG.
Behoeft in Nederland geen implementatie
n.v.t.
Betreft een wijziging van het begrip «sectorale voorschriften» in richtlijn 2002/87/EG.
Dit begrip is in Nederlandse wet- en regelgeving niet als zodanig geïmplementeerd.
Artikel 60
Artikel 7 richtlijn 2009/65/EG
Wordt op grond van artikel 3:53, derde lid, Wft bij algemene maatregel van bestuur
geïmplementeerd
Geen
Artikel 61
Artikel 9 richtlijn 2011/61/EU
Wordt op grond van artikel 3:53, derde lid, Wft bij algemene maatregel van bestuur
geïmplementeerd
Geen
Artikel 62, punt 1
Titel
richtlijn kapitaalvereis-ten
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
n.v.t.
Artikel 62, punt 2
Artikel 1 richtlijn kapitaalvereis-ten
Komt tot uitdrukking in diverse onderdelen van dit wetsvoorstel
Geen
Zie paragraaf 4.1. van deze memorie van toelichting
Artikel 62, punt 3, onderdeel a
Artikel 2, tweede en derde lid, richtlijn kapitaalvereis-ten
Wordt op grond van artikel 3:53, derde lid, Wft bij algemene maatregel van bestuur
geïmplementeerd
Geen
Artikel 62, punt 3, onderdeel b
Artikel 2, vijfde lid, punt 1, richtlijn kapitaalvereisten
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
Artikel 62, punt 3, onderdeel c
Artikel 2, zesde lid, richtlijn kapitaalvereis-ten
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit de dynamische verwijzing naar artikel 4, eerste lid, onderdeel 26,
van de verordening kapitaalvereisten in de begripsomschrijving van «financiële instelling»
in artikel 1:1 Wft, in samenhang met de artikelen 1:64, 2:25, 2:26, 2:112 en 2:114
Wft
Artikel 62, punt 4
Artikel 3 richtlijn kapitaalvereis-ten
Behoeft in Nederland geen implementatie
Geen
Artikel 62, punt 5
Artikel 5 richtlijn kapitaalvereis-ten
Artikel 1:48a tot en met 1:48c Wft
Geen
Artikel 62, punt 6
Artikel 8 bis richtlijn kapitaalvereis-ten (nieuw)
Artikel 2:13a Wft, artikel 1:48a Wft en Artikel II.
Geen
Artikel 62, punt 7
Artikel 18 richtlijn kapitaalvereis-ten
Artikel 1:104, zesde lid, Wft
Geen
Artikel 62, punt 8
Artikel 20 richtlijn kapitaalvereis-ten
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
Artikel 62, punt 9
Artikel 21ter richtlijn kapitaalvereis-ten
Artikel 3:306 Wft
Geen
Artikel 62, punt 10
Titel IV richtlijn kapitaalvereis-ten
Implementatie vindt op grond van artikel 3:53, derde lid, Wft plaats bij algemene
maatregel van bestuur
Geen
Artikel 62, punt 11
Artikel 51 richtlijn kapitaalvereis-ten
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:51c Wft
Artikel 62, punt 12
Artikel 53 richtlijn kapitaalvereis-ten
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:69, tweede lid, Wft in samenhang met artikel 1:90, eerste
lid, Wft
Artikel 62, punt 13
Artikel 66 richtlijn kapitaalvereis-ten
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 2:11, eerste lid, Wft in samenhang met de artikelen 1:75,
1:79, 1:80, 1:82, 1:83 en 1:86 Wft.
Artikel 62, punt 14
Artikel 76 richtlijn kapitaalvereis-ten
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Dit artikellid is op grond van artikel 3:17, eerste en tweede lid, aanhef en onderdeel
c, Wft geïmplementeerd in artikel 23b, tweede lid, van het Besluit prudentiële regels
Wft middels een dynamische verwijzing naar de richtlijn kapitaalvereisten.
Artikel 62, punt 15
Artikel 87 richtlijn kapitaalvereis-ten
Wordt op grond van artikel 3:17, eerste lid, tweede lid, aanhef en onderdeel c, en
derde lid, Wft geïmplementeerd middels een bestaande dynamische verwijzing bij algemene
maatregel van bestuur
Geen
Artikel 62, punt 16
Artikel 110 richtlijn kapitaalvereis-ten
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit de artikel 3:274 Wft en de Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende
samenwerking financiële toezichthouders Wft
Artikel 62, punt 17
Artikel 111 richtlijn kapitaalvereis-ten
Artikel 3:275 Wft
Geen
Artikel 62, punt 18
Artikel 114 richtlijn kapitaalvereis-ten
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit de artikelen 1:93a, 1:93, eerste en zevende lid, en artikel 1:51a,
achtste lid, Wft
Artikel 62, punt 19
Artikel 116 richtlijn kapitaalvereis-ten
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit de artikelen 1:54b, 1:54c en 1:90, eerste tot en met derde lid, Wft
en de Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders
Wft
Artikel 62, punt 20
Artikel 125 richtlijn kapitaalvereis-ten
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:51a, eerste lid, Wft
Artikel 62, punt 21
Artikel 128 richtlijn kapitaalvereis-ten
Behoeft in Nederland geen implementatie
Geen
Artikel 62, punt 22
Artikel 129 richtlijn kapitaalvereis-ten
Behoeft in Nederland geen implementatie
Geen
Artikel 129, tweede tot en met vierde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten, komt
te vervallen. Deze artikelleden waren in Nederland geïmplementeerd middels artikel
3:3 Wft, dat in dit kader geen aanpassing behoeft.
Artikel 62, punt 23
Artikel 130 richtlijn kapitaalvereis-ten
Behoeft in Nederland geen implementatie
Geen
Artikel 129, tweede tot en met vierde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten, komt
te vervallen. Deze artikelleden waren in Nederland geïmplementeerd middels artikel
3:3 Wft, dat in dit kader geen aanpassing behoeft.
Artikel 62, punt 24
Artikel 143 richtlijn kapitaalvereis-ten
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt, op grond van artikel 1:24, vierde lid, Wft reeds uit de Regeling taakuitoefening
en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders Wft
Artikel 63, punt 1
Artikel 2 richtlijn herstel en afwikkeling van banken
Artikel 3a:2, onderdeel b, Wft
Geen
Artikel 63, punt 2
Artikel 45 richtlijn herstel en afwikkeling van banken
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 3a:14 Wft
Artikel 64, punt 1
Artikel 8 richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 1:104, eerste lid, onderdeel d, Wft in samenhang met artikel
1:3a Wft
Artikel 64, punt 2
Artikel 15 richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014
Implementatie vindt op grond van artikel 3:53, derde lid, Wft plaats bij algemene
maatregel van bestuur
Geen
Volgt voor het overige reeds uit artikel 2:99, eerste lid, onderdeel j, Wft, in samenhang
met artikel 3:53 Wft
Artikel 64, punt 3
Artikel 41 richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014
Artikel 1:102, derde lid, Wft. Implementatie vindt daarnaast op grond van artikel
1:69, derde lid, Wft plaats bij ministeriële regeling
Geen
Volgt voor het overige reeds uit artikel 4:1, eerste lid, onderdeel b en behoeft naar
zijn aard geen verdere implementatie
Artikel 64, punt 4
Artikel 42 richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014
Artikel 1:19c en 2:103c Wft
Geen
Artikel 64, punt 5
Artikel 49 richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014
Dit artikel is op grond van artikel 5:30d Wft reeds geïmplementeerd bij algemene maatregel
van bestuur, meer specifiek artikel 4e van het Besluit gereglementeerde markten Wft
Geen
Zie Staatsblad 2020, 102
Artikel 64, punt 6
Artikel 81 richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Artikel 1:89 Wft
Artikel 64, punt 7
Artikel 95 bis richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014 (nieuw)
Artikel 2:13a, derde lid, Wft
Geen
Artikel 65 tot en met 69
Behoeven naar hun aard geen implementatie
n.v.t.
Deze artikelen betreffen de slotbepalingen van de richtlijn
Transponeringstabel behorende bij Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement
en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen
en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr.
600/2014 en (EU) nr. 806/2014 (PbEU 2019, L 314).
Artikel, -lid of -onderdeel verordening
Uit te voeren in
Omschrijving beleidsruimte
Toelichting
Artikel 1
Behoeft naar zijn aard geen uitvoering, hebben rechtstreekse werking
Geen
Artikel 2
Aan dit artikel wordt op grond van artikel 1:24, derde lid, Wft uitvoering gegeven
bij algemene maatregel van bestuur
Geen
Ten aanzien van artikel 63, punt 2 en 3, van de verordening is – conform artikel 66,
tweede lid, onderdeel a, van de verordening – reeds voorzien in toezicht en handhaving
middels een wijziging van het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten
(zie Staatsblad 2020, 102).
Artikel 3 tot en met artikel 51
Behoeven naar hun aard geen uitvoering, hebben rechtstreekse werking
Geen
Artikel 52
Hieraan wordt op grond van artikel 4:14 Wft uitvoering gegeven bij algemene maatregel
van bestuur
Geen
Artikel 53 tot en met artikel 62, punt 22
Behoeven naar hun aard geen uitvoering, hebben rechtstreekse werking
Geen
Artikel 63, punt 23
Behoeven naar hun aard geen uitvoering, hebben rechtstreekse werking
Biedt lidstaten de mogelijkheid nationale wetgeving vast te stellen op grond waarvan
entiteiten binnen een bankgroep structureel moeten worden gescheiden, in welk geval
de bevoegde autoriteiten moeten kunnen eisen dat intragroeptransacties worden opgenomen
in de eigenvermogensvereisten.
Betreft een lidstaatoptie die reeds bestaat naar huidig recht en waarvan geen gebruik
wordt gemaakt.
Artikel 63, punt 24, tot en met artikel 63, punt 3
Behoeven naar hun aard geen uitvoering, hebben rechtstreekse werking
Geen
Artikel 63, punt 4
Uitvoering middels reeds bestaande regelgeving
Geen
Volgt reeds uit artikel 2:96 en 2:99 Wft
Artikel 63, punt 5 tot en met artikel 66
Behoeven naar hun aard geen uitvoering, hebben rechtstreekse werking
Geen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W.B. Hoekstra, minister van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.