Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 779 Wijziging van de Wet bronbelasting 2021 in verband met de invoering van een aanvullende bronbelasting op dividenden naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties (Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
1
2.
Vormgeving
4
3.
Budgettaire aspecten
10
4.
EU-aspecten
10
5.
Effecten op ontwikkelingslanden
10
6.
Gevolgen voor het bedrijfsleven
11
7.
Uitvoeringskosten Belastingdienst
11
8.
Doelmatigheid en doeltreffendheid, monitoring en evaluatie
12
9.
Advies en consultatie
12
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
14
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
Om dividendstromen vanuit Nederland naar laagbelastende jurisdicties zoveel mogelijk
aan banden te leggen, stelt het kabinet voor om per 1 januari 2024 een aanvullende
bronbelasting op dividenden naar laagbelastende jurisdicties1 en in misbruiksituaties (bronbelasting op dividenden) in te voeren.
Nederland is een handelsland met een open economie. De buitenlandse markt is van groot
belang voor Nederlandse bedrijven. Het Nederlandse belastingstelsel weerspiegelt die
internationale oriëntatie van de Nederlandse economie. Zo is het Nederlandse stelsel
erop ingericht om dubbele belastingheffing over ondernemingswinsten van internationaal
opererende bedrijven zoveel mogelijk te voorkomen. De keerzijde van dit internationaal
georiënteerde belastingstelsel is dat Nederland daarmee onbedoeld ook aantrekkelijk
is geworden voor structuren waarmee belasting wordt ontweken. Dit is schadelijk voor
de belastingmoraal, voor het internationale aanzien van Nederland en daarmee voor
het investeringsklimaat. Het is daarom een beleidsspeerpunt van het kabinet om belastingontwijking
aan te pakken.2 Het kabinet heeft daartoe deze kabinetsperiode al meerdere maatregelen genomen.
Als onderdeel van de aanpak van belastingontwijking heeft het kabinet met de Wet bronbelasting
2021 een bronbelasting op rente- en royaltybetalingen naar laagbelastende jurisdicties
en in misbruiksituaties ingevoerd.3 Deze bronbelasting heeft tot doel om te voorkomen dat Nederland nog langer wordt
gebruikt als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties en om het risico van belastingontwijking
door het verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar laagbelastende jurisdicties
te verkleinen. De Wet bronbelasting 2021 is op 1 januari 2021 in werking getreden.
Een vergelijkbare bronbelasting was aanvankelijk (in 2018) ook voorgesteld voor dividenden.
Dit hield verband met het voornemen dat destijds bestond om de dividendbelasting af
te schaffen. Bij de heroverweging van het fiscale pakket vestigingsklimaat in oktober
2018 is besloten om de dividendbelasting te handhaven en is toegezegd de integratie
van de eerder voorgestelde conditionele bronbelasting te bestuderen.4 In de brief van 29 mei 2020 heeft het kabinet aangekondigd dat aanvullende maatregelen
zullen worden genomen tegen dividendstromen die onder de huidige wetgeving binnen
concernverband onbelast kunnen worden uitgekeerd aan lichamen die zijn gevestigd in
laagbelastende jurisdicties.5 De aanvullende maatregelen hebben specifiek tot doel om twee situaties waarin nu
geen dividendbelasting wordt geheven aan bronbelasting te onderwerpen. Ten eerste
gaat het om de situatie waarin een dividenduitkering6 plaatsvindt binnen concernverband aan een lichaam dat is gevestigd in een laagbelastende
jurisdictie waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting (verdrag)
heeft gesloten. Hierbij kan in deelnemingssituaties (in de meeste gevallen bij een
belang van meer dan 5%) doorgaans een beroep worden gedaan op de zogenoemde inhoudingsvrijstelling
in de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965), waardoor geen dividendbelasting
wordt geheven. Deze situatie wordt in het onderstaande voorbeeld geïllustreerd.
Voorbeeld 1
Een Nederlands lichaam, bijvoorbeeld een besloten vennootschap (bv), keert een dividend
uit aan een lichaam dat is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie waarmee Nederland
een verdrag heeft gesloten (verdragsland). Door toepassing van de inhoudingsvrijstelling
in de dividendbelasting wordt over de dividenduitkering geen dividendbelasting geheven.
Ten tweede betreft dit de situatie waarin een dividenduitkering plaatsvindt door een
zogenoemde niet-houdstercoöperatie7 aan een lichaam dat is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie. In deze situatie
wordt geen dividendbelasting geheven, omdat niet-houdstercoöperaties niet inhoudingsplichtig
zijn voor de Wet DB 1965. Deze situatie wordt in het onderstaande voorbeeld geïllustreerd.
Voorbeeld 2
Indien een niet-houdstercoöperatie een dividend uitkeert aan een lid van de coöperatie
in een laagbelastende jurisdictie, zal geen dividendbelasting worden ingehouden op
deze dividenduitkering. Niet-houdstercoöperaties zijn namelijk niet inhoudingsplichtig
voor de dividendbelasting.
Met dit wetsvoorstel wordt in de hiervoor genoemde situaties voorzien in een aanvullende
bronbelasting op dividenden. Op die manier wordt de mogelijkheid om vrij van Nederlandse
bronheffing een dividend uit te keren aan lichamen gevestigd in laagbelastende jurisdicties
zoveel mogelijk aan banden gelegd.
2. Vormgeving
2.1 Bronbelasting op dividenden in aanvulling op de Wet bronbelasting 2021
Bij de uitwerking van de maatregel stond het kabinet voor de keuze de bronbelasting
op dividenden te integreren in de Wet DB 1965 of in de Wet bronbelasting 2021. De
Wet bronbelasting 2021 is kortgezegd van toepassing bij een rente- of royaltybetaling
door een in Nederland gevestigd lichaam aan een in een laagbelastende jurisdictie
gevestigd gelieerd lichaam en in misbruiksituaties. Omdat met de aanvullende maatregelen
tegen dividendstromen eenzelfde bereik wordt beoogd, heeft het kabinet ervoor gekozen
om de bronbelasting op dividenden te integreren in de Wet bronbelasting 2021. Bij
die afweging heeft het feit dat een dergelijke integratie wetgeving technisch minder
complex is dan het opnemen van aanvullende maatregelen in de Wet DB 1965 ook een rol
gespeeld, bijvoorbeeld vanwege de bijzondere bepalingen ten aanzien van coöperaties.
In de Wet bronbelasting 2021 zijn coöperaties, in tegenstelling tot in de Wet DB 1965,
immers ongeclausuleerd aangemerkt als inhoudingsplichtige.
In dit wetsvoorstel wordt gedeeltelijk aangesloten bij bestaande bepalingen uit de
dividendbelasting. Zo zijn de bepalingen inzake de heffingsgrondslag grotendeels overgenomen
uit de dividendbelasting. Hierdoor wordt bereikt dat de bronbelasting op dividenden
zal worden geheven over dezelfde grondslag (de opbrengst uit dividenden) als de dividendbelasting.
Dit levert een positieve bijdrage aan de eenvoud en uitvoerbaarheid van de heffing.
De beperkte verschillen in de grondslag van de bronbelasting ten opzichte van de dividendbelasting
vinden hun oorsprong in het verschil in karakter tussen beide heffingen.
2.2 Werking van de bronbelasting op dividenden
Dit wetsvoorstel sluit zoveel mogelijk aan bij de reeds bestaande systematiek van
de Wet bronbelasting 2021. Op basis van de hoofdregel zal heffing van bronbelasting
op dividenden plaatsvinden indien een in Nederland gevestigde inhoudingsplichtige
(bijvoorbeeld een naamloze vennootschap (nv), een bv of een coöperatie) een dividenduitkering
doet binnen concern aan een lichaam dat is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie.
Voor toepassing van de bronbelasting is sprake van een betaling binnen concern indien
het buitenlandse lichaam een kwalificerend belang heeft in een Nederland gevestigde
lichaam.8 Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van het volgende voorbeeld.
Voorbeeld 3
Een lichaam dat gevestigd is in een laagbelastende jurisdictie, heeft een kwalificerend
belang in een in Nederland gevestigd lichaam, bijvoorbeeld een bv. De Nederlandse
bv wordt aangemerkt als de inhoudingsplichtige. Het Nederlandse lichaam keert een
dividend uit. Deze dividenduitkering valt onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel.
De Nederlandse bv houdt de bronbelasting tegen een tarief van 25% in op de dividenduitkering
aan het lichaam in de laagbelastende jurisdictie. Vervolgens doet de Nederlandse bv
aangifte en draagt deze bronbelasting af binnen een maand na het einde van het kalenderjaar.
De bronbelasting op dividenden is in lijn met de antimisbruikbepaling in de Wet bronbelasting
2021 verschuldigd bij kunstmatige structuren die zijn bedoeld om Nederlandse bronbelasting
op dividenden te ontwijken. De antimisbruikbepaling vindt op dezelfde wijze toepassing
als bij de bronbelasting op renten en royalty’s.
Dat geldt ook voor de bepalingen in de Wet bronbelasting 2021 die betrekking hebben
op de belastingplicht van hybride lichamen. Deze zijn op overeenkomstige wijze van
toepassing op dividenden. Zonder toepassing van deze bepaling zou het onder bepaalde
omstandigheden nog steeds mogelijk zijn om een dividend onbelast uit te keren aan
een hybride lichaam dat is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie. Gezien de
doelstelling van het onderhavige wetsvoorstel vindt het kabinet dit onwenselijk.
Hierna wordt aandacht besteed aan de meest relevante bepalingen van de voorgestelde
bronbelasting op dividenden. Deze bepalingen gelden specifiek voor de bronbelasting
op dividenden en vinden grotendeels hun oorsprong in de dividendbelasting. Voor het
overige sluit de vormgeving van de bronbelasting op dividenden aan op de bestaande
systematiek van de Wet bronbelasting 2021.
Omdat het onderhavige wetsvoorstel geen wijziging aanbrengt in de onderdelen van de
Wet bronbelasting 2021 waarbij in de vormgeving het EU-recht een rol heeft gespeeld
(zoals het criterium voor gelieerdheid en de antimisbruikbepaling), is ervoor gekozen
om in onderdeel 4 van deze toelichting deze overwegingen niet te herhalen en op deze
plek slechts te volstaan met een verwijzing naar de toelichting op de Wet bronbelasting
2021.9
2.3 Inhoudingsplichtigen
Net zoals bij de bronbelasting op renten en royalty’s, wordt de bronbelasting op dividenden
ingehouden door de inhoudingsplichtige. Als inhoudingsplichtigen voor de bronbelasting
op dividenden worden aangemerkt nv’s, bv’s, coöperaties, open commanditaire vennootschappen,
fondsen voor gemene rekening en andere, al dan niet rechtspersoonlijkheid bezittende,
vennootschappen waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld. Bij
de bronbelasting op dividenden wordt – anders dan in de dividendbelasting – geen onderscheid
gemaakt tussen houdstercoöperaties en niet-houdstercoöperaties. Beiden worden aangemerkt
als inhoudingsplichtige.
2.4 Heffingsgrondslag
De heffingsgrondslag is ontleend aan de grondslag die geldt voor de dividendbelasting.
De bronbelasting wordt geheven naar de opbrengst van aandelen, winstbewijzen en bepaalde
geldleningen. Tot de opbrengst behoren onder andere dividenden, hetgeen wordt uitgekeerd
bij inkoop van aandelen (anders dan ter tijdelijke belegging) en bij liquidatie van
de vennootschap boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal.
Er is overeenkomstig de dividendbelasting een regeling opgenomen die voorziet de bepaling
van het gestorte kapitaal in situaties waarbij zich een (grensoverschrijdende) aandelenruil,
fusie of splitsing voordoet.
De voorgestelde bronbelasting op dividenden bevat een mogelijkheid om het gestorte
kapitaal door de inspecteur bij beschikking vast te laten stellen.
2.5 Wijze van heffing en tarief
Voor wat betreft het genietingstijdstip geldt voor de voorgestelde bronbelasting op
dividenden, net zoals voor de dividendbelasting, dat de dividenden worden beschouwd
te zijn genoten op het tijdstip waarop zij ter beschikking worden gesteld. Echter,
anders dan in de dividendbelasting wordt de bronbelasting afgedragen over een tijdvak
van een jaar (het kalenderjaar). Na inhouding dient de inhoudingsplichtige binnen
een maand na afloop van het kalenderjaar aangifte te doen en de ingehouden belasting
af te dragen aan de Belastingdienst.
Het tarief van de bronbelasting op dividenden is gelijk aan het hoogste statutaire
tarief in de vennootschapsbelasting.10
De bronbelasting op renten en royalty’s komt niet in aanmerking voor verrekening met
de verschuldigde vennootschapsbelasting. Dit geldt ook ten aanzien van de bronbelasting
die wordt geheven op dividenduitkeringen. Naar de mening van het kabinet past het
bij het antimisbruikkarakter van de bronbelasting op dividenden dat de geheven bronbelasting
niet met de verschuldigde vennootschapsbelasting kan worden verrekend.
2.6 Samenloop Wet DB 1965 en Wet bronbelasting 2021
In een specifieke situatie kan sprake zijn van een samenloop van dividendbelasting
en bronbelasting op dividenden op grond van de voorgestelde wijzigingen. Dit zou zich
voor kunnen doen bij een dividenduitkering door een inhoudingsplichtig lichaam aan
een lichaam dat is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie, niet zijnde een verdragsland.
Ondanks dat deze situaties zich naar verwachting slechts beperkt voor zullen doen
en ondanks het prohibitieve karakter van de voorgestelde bronbelasting op dividenden,
acht het kabinet het passend om mogelijke cumulatie van dividendbelasting en bronbelasting
te voorkomen. Derhalve is ervoor gekozen om te voorzien in een bepaling op basis waarvan
de in te houden bronbelasting op dividenden kan worden verminderd met de ingehouden
dividendbelasting. Hiermee wordt bewerkstelligd dat deze samenloop niet resulteert
in een onderscheid in belastingdruk op de dividenden die onder de reikwijdte van de
bronbelasting vallen. In samenloopsituaties wordt uiteindelijk tegen het tarief van
de bronbelasting geheven over een dividenduitkering.
Voorbeeld 4
Op 1 februari 2024 stelt een in Nederland gevestigde bv een dividend van € 100.000
ter beschikking aan een lichaam dat is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie,
niet zijnde een verdragsland. Het lichaam heeft een kwalificerend belang in bv.
Ingevolge onderhavig wetsvoorstel wordt het voordeel (de dividenduitkering) op 1 februari
2024 genoten. De datum waarop het dividend ter beschikking wordt gesteld geldt voor
de bronbelasting als genietingstijdstip. Zonder rekening te houden met de eventuele
toepassing van de samenloopbepaling, zou de in Nederland gevestigde bv (de inhoudingsplichtige)
in dit voorbeeld op 1 februari 2024 een bedrag van € 25.000 (25% van € 100.000) aan
bronbelasting in moeten houden. Dit bedrag aan ingehouden bronbelasting moet de bv
binnen één maand na afloop van het tijdvak op aangifte aan de Belastingdienst afdragen.
Nu het kalenderjaar als tijdvak geldt, moet de bv uiterlijk op 31 januari 2025 de
bronbelasting van € 25.000 afdragen aan de Belastingdienst.
In deze situatie wordt echter ook dividendbelasting geheven. De bv moet 15% dividendbelasting
inhouden over de dividenduitkering aan het lichaam. Binnen één maand na de dag waarop
het dividend ter beschikking is gesteld moet bv (de inhoudingsplichtige) aangifte
doen en de dividendbelasting afdragen. Dit betekent dat de in Nederland gevestigde bv
uiterlijk op 28 februari 2024 de dividendbelasting van € 15.000 moet afdragen aan
de Belastingdienst.
Door de voorgestelde samenloopbepaling wordt deze cumulatie van bronbelasting op dividenden
en dividendbelasting voorkomen. De in te houden bronbelasting van € 25.000 wordt verminderd
met de ingehouden dividendbelasting van € 15.000. Hierdoor dient de inhoudingsplichtige
op het tijdstip van de dividenduitkering nog € 10.000 bronbelasting in te houden.
Per saldo wordt op hetzelfde inhoudingsmoment in totaal € 25.000 ingehouden. Dit bedrag
bestaat dus uit € 15.000 aan dividendbelasting en € 10.000 aan bronbelasting. Dit
heeft tot gevolg dat de in Nederland gevestigde bv bij afdracht van de bronbelasting
(uiterlijk op 31 januari 2025) een bedrag van € 10.000 aan bronbelasting moet afdragen
aan de Belastingdienst. De af te dragen dividendbelasting van € 15.000 (uiterlijk
28 februari 2024) dient dan reeds te zijn betaald aan de Belastingdienst.
2.7 Relatie met verdragslanden
Zoals aangegeven wordt bronbelasting ingehouden op dividenduitkeringen naar voordeelgerechtigden
die zijn gevestigd in een laagbelastende jurisdictie. Als laagbelastende jurisdictie
kwalificeren de staten die zijn aangewezen in de Regeling laagbelastende staten en
niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (de ministeriële regeling).11
Het kan voorkomen dat een verdrag van kracht is ten aanzien van een laagbelastende
jurisdictie. Om Nederland en verdragspartners de kans te geven om onderhandelingen
te starten voordat de positie van belastingplichtigen verandert, is er bij de Wet
bronbelasting 2021 voor gekozen een bepaling op te nemen die tot gevolg heeft dat
renten en royalty betalingen aan in laagbelastende verdragsstaten gevestigde gelieerde
lichamen niet eerder aan de heffing van de bronbelasting zullen worden onderworpen
dan nadat drie kalenderjaren zijn verstreken na de eerste aanwijzing van de betreffende
verdragsstaat in de ministeriële regeling.
Voorgesteld wordt om deze driejaarstermijn ten aanzien van een verdragsstaat voor
de bronbelasting op dividenden op hetzelfde moment te laten aanvangen als de driejaarstermijn
voor renten en royalty’s voor die betreffende verdragsstaat. Voor dividenduitkeringen
naar verdragsstaten die opgenomen zijn in de ministeriële regeling zoals die luidt
per 1 januari 2021 betekent dit dat deze ook per 1 januari 2024 onder de reikwijdte
van de Wet bronbelasting 2021 zullen vallen. Ten aanzien van verdragsstaten die per
1 januari 2022 of later worden opgenomen in de ministeriële regeling, vangt de driejaarstermijn
aan op het moment dat de ministeriële regeling waarin het verdragsland voor het eerst
is opgenomen in werking treedt.
Als Nederland een bestaand verdrag heeft met een laagbelastende jurisdictie zal Nederland
het initiatief nemen om over het bestaande verdrag te heronderhandelen teneinde bronheffing
op dividenden ook in deelnemingssituaties mogelijk te maken. De Nederlandse inzet
bij deze onderhandelingen is het volledig kunnen effectueren van de bronbelasting
op dividenden. Voor reële situaties wordt er maatwerk geleverd waarbij er eisen kunnen
worden gesteld aan de aard en de omvang van de activiteiten en de mate van onderworpenheid.12 Bij de heronderhandelingen van verdragen met betrekking tot rente- en royaltybetalingen
zal Nederland daarom ook het onderwerp dividenden aan de orde stellen.
3. Budgettaire aspecten
Naar verwachting zal de bronbelasting op dividenden een prohibitieve werking hebben,
waardoor de betreffende aandeelhoudersstructuren worden aangepast. Het budgettaire
effect van dit wetsvoorstel wordt daarom geraamd op verwaarloosbaar.
4. EU-aspecten
De in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen zijn naar de overtuiging van het kabinet
in overeenstemming met de in het Werkingsverdrag van de Europese Unie neergelegde
verdragsvrijheden en het staatssteunverbod en de Europese Gedragscode (Code of Conduct)
voor belastingregelingen voor het bedrijfsleven. Aan dit wetsvoorstel zijn geen bijzondere
EU-aspecten verbonden anders dan de EU-aspecten die reeds zijn behandeld in de Wet
bronbelasting 2021.13
5. Effecten op ontwikkelingslanden
Conform het herziene actieplan dat meer samenhang moet brengen tussen de verschillende
onderdelen van het beleid met betrekking tot ontwikkelingslanden, neemt Nederland
met dit wetsvoorstel extra maatregelen om belastingontwijking te bestrijden.14 Dit draagt bij aan de doelstelling ontwikkelingslanden beter in staat te stellen
om meer eigen belastinginkomsten te verwerven. Daarnaast zouden op basis van de huidige
wet- en regelgeving zes staten die zijn opgenomen in de door het Development Assistance
Committee van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)
vastgestelde lijst van List of Recipients of Official Development Assistance worden
aangewezen als laagbelastende jurisdictie. Dit betreft op dit moment Fiji, Panama,
Palau, Samoa, Turkmenistan en Vanuatu. De verwachting is dat de negatieve effecten
voor deze staten beperkt zullen zijn.
6. Gevolgen voor het bedrijfsleven
De gevolgen voor het bedrijfsleven zijn afgestemd met het Adviescollege toetsing en
regeldruk15. Hieruit volgt dat het wetsvoorstel ertoe leidt dat naar waarschijnlijkheid de aandeelhoudersstructuur
wordt aangepast, zodat bedrijven niet door de bronbelasting getroffen zullen worden.
De initiële kosten voor het aanpassen van deze structuren worden ingeschat op circa
€ 3–€ 4 miljoen.
Daarnaast gaat het wetsvoorstel gepaard met extra werkzaamheden voor bedrijven die
op het moment van dividenduitkering dienen te controleren of de bronbelasting op dividenden
op hen van toepassing is. In zekere mate hebben deze werkzaamheden overlap met de
toetsing die reeds plaats dient te vinden op grond van de dividendbelasting. Het gaat
hierbij naar verwachting om een zeer beperkt aantal bedrijven dat hiermee te maken
zal krijgen. Derhalve wordt in zijn algemeenheid bezien, slechts een beperkte toename
van de administratieve lasten verwacht.
7. Uitvoeringskosten Belastingdienst
Dit wetsvoorstel is door de Belastingdienst beoordeeld met een uitvoeringstoets16. De Belastingdienst acht dit wetsvoorstel uitvoerbaar per de voorgestelde inwerkingtredingsdatum.
De gevolgen voor de uitvoering zijn beschreven in de uitvoeringstoets die als bijlage
is opgenomen. Dit wetsvoorstel heeft uitvoeringskosten voor de Belastingdienst tot
gevolg. Deze worden vermeld in de hierna opgenomen tabel. De uitvoeringskosten worden
gedekt op begroting IX.
Tabel 1: Overzicht additionele uitvoeringskosten Belastingdienst (bedragen x € 1.000)
Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden
2023
2024
2025
2026
2027
Maatregel
Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden
360
910
900
900
900
8. Doelmatigheid en doeltreffendheid, monitoring en evaluatie
In dit hoofdstuk worden de aspecten van artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet behandeld.
De bronbelasting op dividenden is erop gericht om onbelaste dividendstromen vanuit
Nederland naar laagbelastende jurisdicties zoveel mogelijk aan banden te leggen. Naar
verwachting zal de bronbelasting op dividenden een prohibitieve werking hebben, waardoor
de betreffende aandeelhoudersstructuren worden aangepast. Aangezien er sprake is van
een slechts beperkte toename van de uitvoeringskosten en administratieve lasten, is
dit voorstel naar verwachting doelmatig.
Zoals aangegeven in de brief van 29 mei 2020 is voor de monitoring van de effecten
van de bronbelasting op renten, royalty’s en dividenden in overleg getreden met De
Nederlandse Bank (DNB).17 DNB houdt gegevens bij over de financiële stromen die via bijzondere financiële instellingen
(bfi’s) door Nederland lopen. Met DNB is afgesproken dat deze gegevens kunnen worden
gebruikt om de effecten van de bronbelasting op renten, royalty’s en dividenden te
monitoren. In de tabellen die DNB jaarlijks publiceert over bfi’s zullen voortaan
de stromen naar laagbelastende jurisdicties apart worden getoond. Jaarlijks zullen
deze gegevens, namelijk de tabellen die DNB zal rapporteren en de gegevens uit de
aangiften bronbelasting op renten, royalty’s en dividenden, worden gemonitord en zal
hierover aan de Tweede Kamer worden gerapporteerd. Net zoals voor de bronbelasting
op renten en royalty’s geldt dat een effectmeting van de bronbelasting op dividenden
vermoedelijk pas enkele jaren na invoering kan worden uitgevoerd.
9. Advies en consultatie
Op de internetconsultatie, die liep van vrijdag 25 september 2020 tot en met vrijdag
23 oktober 2020, zijn in totaal twee reacties binnengekomen. De reacties zijn afkomstig
van de Nederlandse Orde Belastingadviseurs (NOB) en van prof. dr. R.P.C.W.M. Brandsma,
Mr. R. Bagci, mr. drs. P. Ruige en mr. H.R. Zuidhof (PricewaterhouseCoopers (PwC)).
Het wetsvoorstel dat ter consultatie is aangeboden bevatte geen toelichting op de
beleidsmatige keuzes die zijn gemaakt. De NOB en PWC stellen hier enkele vragen over.
De meeste van deze punten zijn in het algemeen deel van deze memorie van toelichting
nader uitgewerkt. Daarnaast zijn naar aanleiding van de reacties op de internetconsultatie
enkele aanvullingen gedaan. Hieronder zijn deze punten nader toegelicht.
In de reacties wordt opgemerkt dat de meest passende plek voor de aanvullende maatregelen
de Wet DB 1965 zou zijn in plaats van de Wet bronbelasting 2021. Hiermee zou kunnen
worden voorkomen dat er in twee verschillende wetten wordt voorzien in een bronheffing
op dividenden. Het kabinet onderkent dat er voor- en nadelen zitten aan het introduceren
van de bronbelasting op dividenden in de Wet bronbelasting 2021. Deze voor- en nadelen
zijn zorgvuldig tegen elkaar afgewogen bij de keuze van de vormgeving van het wetsvoorstel.
De doorslaggevende redenen om te kiezen voor de introductie in de Wet bronbelasting
2021 hangt samen met de doelstelling van de aanvullende bronbelasting op dividenden
waarmee eenzelfde bereik wordt beoogd als bij de bronbelasting op renten en royalty’s.
Daarnaast acht het kabinet het introduceren van een inhoudingsplicht van niet-houdstercoöperaties
in de Wet DB 1965 niet wenselijk. Dit in tegenstelling tot bij de voorgestelde bronbelasting
op dividenden, omdat het aanmerken van zowel houdstercoöperaties als niet-houdstercoöperaties
als inhoudingsplichtige aansluit bij de wens van het kabinet om dividendstromen vanuit
Nederland naar laagbelastende jurisdicties zoveel mogelijk aan banden te leggen. Ook
gaat het integreren van de conditionele bronbelasting in de Wet DB 1965, onder andere
als gevolg van EU-rechtelijke kwetsbaarheden, gepaard met complexe aanpassingen in
de Wet DB 1965.
Daarnaast wordt in de reacties aangegeven dat geen aanleiding zou bestaan om dividenden
te belasten tegen een hoger tarief dan 15% procent. De bronbelasting op dividenden
wordt geïntroduceerd met het doel om dividendstromen vanuit Nederland naar laagbelastende
jurisdicties zoveel mogelijk aan banden te leggen. Met de bronbelasting is eenzelfde
doel beoogd als bij de bronbelasting op renten en royalty’s waarbij wordt aangesloten
bij het hoogste tarief in de vennootschapsbelasting. Gezien het prohibitieve karakter
van de bronbelasting op dividenden, acht het kabinet het derhalve wenselijk om net
als voor renten en royalty’s ook voor dividenden aan te sluiten bij het geldende tarief
in de Wet bronbelasting 2021.
De NOB maakt enkele opmerkingen over de belastingplicht van hybride lichamen in de
Wet bronbelasting 2021. Naar aanleiding hiervan is in de toelichting verduidelijkt
dat de belastingplicht voor hybride lichamen in de Wet bronbelasting 2021 ook van
toepassing is indien de voordelen bestaan uit dividenden. Hoewel de Wet DB 1965 vergelijkbare
bepalingen kent ten aanzien van de behandeling van dividenduitkeringen aan (omgekeerde)
hybride lichamen, werken de bepalingen in specifieke situaties anders uit. Het kabinet
acht het onwenselijk dat door het niet van toepassing verklaren van de belastingplicht
van hybride lichamen op dividenden in de Wet bronbelasting 2021, alsnog in specifieke
situaties belastingvrij dividenden naar laagbelastende jurisdicties kunnen stromen.
Deze stromen vallen in deze situaties namelijk ook niet onder de reikwijdte van de
Wet DB 1965. Het voorkomen dat alsnog belastingvrij dividenden naar laagbelastende
jurisdicties kunnen stromen, weegt het kabinet in dit kader zwaarder dan de mogelijkheid
dat zich hierdoor gevallen kunnen voordoen waarbij dividenden aan bronbelasting worden
onderworpen terwijl geen sprake is van een laagbelastende jurisdictie of uitholling
van de belastinggrondslag. Voor de volledigheid kan hierbij worden opgemerkt dat voor
zover een dividenduitkering reeds onder de reikwijdte van de Wet DB 1965 valt, het
onderhavige wetsvoorstel voorziet in een regeling die cumulatie tussen beide belastingen
voorkomt.
Tot slot vraagt de NOB aandacht voor de wenselijkheid voor twee separate naheffingstrajecten,
een voor de dividendbelasting en een voor de bronbelasting op dividenden met uiteindelijke
verrekening van de dividendbelasting met de bronbelasting op dividenden. Het wetsvoorstel
en de toelichting zijn aangepast om ook bij het opleggen van een naheffingsaanslag
bronbelasting te voorzien in een bepaling die samenloop met een (eventuele) naheffingsaanslag
dividendbelasting regelt.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I, onderdeel A (artikel 1.2 van de Wet bronbelasting 2021)
In het eerste lid, onderdeel b, van artikel 1.2 van de Wet bronbelasting 2021 zijn
de lichamen opgenomen die in voorkomende gevallen als inhoudingsplichtige voor de
bronbelasting worden aangemerkt.
Voor wat betreft de heffing over voordelen in de vorm van dividenden (als bedoeld
in het voorgestelde onderdeel c van artikel 3.1) wordt in afwijking van genoemd onderdeel b,
in het voorgestelde tweede lid (nieuw) van genoemd artikel 1.2 geregeld dat alleen
de lichamen, genoemd in het eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 5° en onder
10°, van genoemd artikel 1.2 als inhoudingsplichtige worden aangemerkt. Hiermee wordt
verduidelijkt dat de lichamen die geen in aandelen verdeeld kapitaal hebben, of daar
niet mee zijn gelijkgesteld op grond van de Wet bronbelasting 2021, zoals stichtingen
en verenigingen, niet worden aangemerkt als inhoudingsplichtige voor de bronbelasting
op dividenden. Op deze manier wordt tevens aansluiting gezocht met de vennootschappen
die inhoudingsplichtig zijn voor de Wet DB 1965.
Op grond van het voorgestelde tweede lid van artikel 1.2 van de Wet bronbelasting
2021 zijn onder andere fondsen voor gemene rekening en coöperaties inhoudingsplichtig
voor de heffing van bronbelasting op voordelen in de vorm van dividenden. In aansluiting
daarop wordt in het voorgestelde derde lid van genoemd artikel 1.2 geregeld dat bewijzen
van deelgerechtigdheid in fondsen voor gemene rekening als bedoeld in artikel 2, derde
lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969), lidmaatschapsrechten
in in Nederland gevestigde coöperaties en daarmee op één lijn te stellen bewijzen
van deelgerechtigdheid tot het vermogen van een in Nederland gevestigde coöperatie
of vereniging op coöperatieve grondslag worden gelijkgesteld met aandelen in vennootschappen
waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld. Tevens wordt geregeld
dat de fondsen, coöperaties, onderscheidenlijk verenigingen op coöperatieve grondslag,
gelijkgesteld worden met vennootschappen. Met het voorgestelde derde lid van artikel 1.2
van de Wet bronbelasting 2021 wordt bewerkstelligd dat voordelen uit hoofde van de
genoemde bewijzen van deelgerechtigdheid en lidmaatschapsrechten in fondsen voor gemene
rekening, coöperaties en verenigingen op coöperatieve grondslag tot de voordelen kunnen
behoren op basis van het voorgestelde artikel 3.4a van de Wet bronbelasting 2021.
Artikel I, onderdeel B (artikel 3.1 van de Wet bronbelasting 2021)
In het huidige artikel 3.1 van de Wet bronbelasting 2021 is geregeld dat de bronbelasting
wordt geheven over de voordelen in de vorm van renten en royalty’s. Met het voorgestelde
artikel 3.1, onderdeel c, van de Wet bronbelasting 2021 wordt de werkingssfeer van
de bronbelasting uitgebreid met voordelen in de vorm van dividenden.
Artikel I, onderdeel C (artikelen 3.4a, 3.4b en 3.4c van de Wet bronbelasting 2021)
De bronbelasting wordt op grond van het in dit wetsvoorstel voorgestelde artikel 3.1,
onderdeel c, van de Wet bronbelasting 2021 geheven over de voordelen in de vorm van
dividenden. Ingevolge het voorgestelde artikel 3.4a, eerste lid, van de Wet bronbelasting
2021 behoren tot die voordelen de vergoedingen uit hoofde van de gerechtigdheid – rechtstreeks
of door middel van certificaten – tot de opbrengst van aandelen in, winstbewijzen
van en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969
aan een in Nederland gevestigde aan de voordeelgerechtigde gelieerde inhoudingsplichtige
als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel c, onder 1°, 3°, 4° of 6°.
Voor de grondslag voor de bronbelasting op dividenden wordt zoveel mogelijk aangesloten
bij de bepalingen hieromtrent in de Wet DB 1965.
Het tweede lid van het voorgestelde artikel 3.4a van de Wet bronbelasting 2021 regelt
wat in ieder geval moet worden verstaan onder de voordelen waarnaar de bronbelasting
op dividenden wordt geheven. Deze bepaling is ontleend aan de tekst van artikel 3,
eerste lid, Wet DB 1965, met dien verstande dat ten opzichte van die tekst enkele
aanpassingen worden voorgesteld. Deze aanpassingen vinden, behalve enkele technische
aanpassingen, hun oorsprong in enerzijds de ruimere reikwijdte van de bronbelasting
omdat coöperaties in alle gevallen als inhoudingsplichtige kunnen worden aangemerkt
(en niet enkel houdstercoöperaties) en anderzijds de beperktere werking omdat de bronbelasting
alleen toepassing vindt in gelieerde verhoudingen. De verschillende onderdelen van
het tweede lid van genoemd artikel 3.4a zijn hieronder nader toegelicht.
Ingevolge het voorgestelde tweede lid, onderdeel a, van genoemd artikel 3.4a behoren
tot de voordelen alle onmiddellijke of middellijke uitdelingen van de winst onder
welke naam of in welke vorm ook gedaan. Ook inkoop van eigen aandelen door een vennootschap
heeft het karakter van een uitdeling van winst voor hetgeen ter gelegenheid van de
inkoop wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op de aandelen gestorte kapitaal. Net
zoals in de Wet DB 1965 wordt hierbij een uitzondering gemaakt voor inkoop van aandelen
ter tijdelijke belegging.
Op basis van het voorgestelde tweede lid, onderdeel b, van genoemd artikel 3.4a behoren
tot de voordelen hetgeen bij liquidatie van de vennootschap op aandelen wordt uitgekeerd
boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal. In afwijking
van het eerste lid, onderdeel b, van artikel 3 Wet DB 1965 is geen bijzondere bepaling
opgenomen in geval van een geruisloze terugkeer uit een besloten vennootschap (bv)
omdat een dergelijke situatie zich niet voordoet in concernverband. De geruisloze
terugkeerfaciliteit van artikel 14c Wet Vpb 1969 is immers slechts van toepassing
indien de aandeelhouders van de naamloze vennootschap (nv) of bv uitsluitend bestaan
uit natuurlijke personen.
In het voorgestelde tweede lid, onderdeel c, van genoemd artikel 3.4a is bepaald dat
ook de uitreiking van aandelen aan aandeelhouders een aan de bronbelasting onderworpen
voordeel vormt voor zover niet blijkt dat storting heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden.
Deze bepaling is conform de desbetreffende bepaling in de Wet DB 1965.
Het voorgestelde tweede lid, onderdeel d, van genoemd artikel 3.4a bepaalt dat de
gedeeltelijke teruggaaf van hetgeen op aandelen is gestort (nominaal gestorte kapitaal,
agio en informeel kapitaal) is onderworpen aan de bronbelasting op dividenden voor
zover er zuivere winst is, tenzij tevoren de algemene vergadering van aandeelhouders
tot deze teruggaaf heeft besloten en de nominale waarde van de desbetreffende geplaatste
aandelen bij statutenwijziging met een gelijk bedrag is verminderd. Deze bepaling
is conform de desbetreffende bepaling in de Wet DB 1965.
Ook over hetgeen wordt uitgekeerd op winstbewijzen is ingevolge het voorgestelde tweede
lid, onderdeel e, van genoemd artikel 3.4a bronbelasting verschuldigd. Hetzelfde geldt
ingevolge het voorgestelde tweede lid, onderdeel f, van dat artikel voor de vergoedingen
op geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969.
Het voorgestelde tweede lid, onderdeel g, van genoemd artikel 3.4a bepaalt dat de
gehele of gedeeltelijke teruggaaf van hetgeen op bewijzen van deelgerechtigdheid in
een fonds voor gemene rekening is gestort, als uitkering wordt beschouwd, voor zover
het vermogen van het fonds uitgaat boven hetgeen op de in omloop zijnde bewijzen van
deelgerechtigdheid is gestort. Deze bepaling is conform de desbetreffende bepaling
in de Wet DB 1965.
Het voorgestelde tweede lid, onderdeel h, van genoemd artikel 3.4a bevat voor fondsen
voor gemene rekening een gelijksoortige bepaling als het tweede lid, onderdeel c,
van genoemd artikel 3.4a voor vennootschappen. In genoemd onderdeel c wordt aangesloten
bij «de nominale waarde» van de aandelen. Bij bewijzen van deelgerechtigdheid ontbreekt
echter een nominaal bedrag en daarom is hiervoor een afzonderlijk onderdeel nodig.
Uitdelingen van winst door de coöperatie aan de leden behoren ingevolge het tweede
lid, onderdeel a, van genoemd artikel 3.4a tot de voordelen waarnaar de bronbelasting
wordt geheven. De inleggelden bij een coöperatie zijn civielrechtelijk echter niet
goed vergelijkbaar met het aandelenkapitaal bij een kapitaalvennootschap. Daarom is
voor de duidelijkheid in het voorgestelde tweede lid, onderdeel i, van genoemd artikel 3.4a
expliciet bepaald dat ook renten op inleggelden en, in het algemeen, alle vergoedingen
op kapitaalverstrekkingen aan een coöperatie door leden als zodanig, met uitzondering
van de gehele of gedeeltelijke teruggaaf van inleggelden, tot de voordelen behoren.
Het voorgestelde artikel 3.4b van de Wet bronbelasting 2021 bevat regels voor de vaststelling
van de hoogte van het gestorte kapitaal bij een aandelenruil, een juridische splitsing
en een juridische fusie. Genoemd artikel beoogt te voorkomen dat als gevolg van een
aandelenruil, fusie of splitsing de bronbelastingclaim op de nog niet uitgekeerde
winstreserves verloren gaat. Daartoe regelt het voorgestelde artikel dat ter zake
van de uitgereikte of toegekende aandelen slechts als fiscaal erkend kapitaal wordt
aangemerkt het gestorte kapitaal op de vóór de aandelenruil, fusie of splitsing aanwezige
aandelen. Voor zover de waarde in het economische verkeer van wat ter zake van de
uitreiking of toekenning van aandelen is ingebracht, hoger is dan het oorspronkelijke
gestorte kapitaal, is sprake van fiscaal niet erkend kapitaal. Net als in de Wet DB
1965 is een tegemoetkomende regeling opgenomen om te voorkomen dat een Nederlandse
bronbelastingclaim op bestaande buitenlandse reserves ontstaat bij een grensoverschrijdende
aandelenruil, fusie of splitsing. Deze bepaling is ontleend aan de tekst van artikel 3a
Wet DB 1965. Hierdoor ontstaan er geen verschillen in vaststelling van de hoogte van
het gestorte kapitaal voor toepassing van de Wet DB 1965 en de voorgestelde bronbelasting
op dividenden als gevolg van een aandelenruil, fusie of splitsing.
Het voorgestelde artikel 3.4c van de Wet bronbelasting 2021 regelt de vaststelling
door de inspecteur, bij voor bezwaar vatbare beschikking, van hetgeen – ten behoeve
van de heffing van de bronbelasting op dividenden – is gestort op de aandelen van
een vennootschap. Het gaat hierbij om hetgeen is gestort op de aandelen van een bv,
een nv, een open commanditaire vennootschap of andere vennootschap waarvan het kapitaal
geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, alsmede het gemiddeld op de betreffende
aandelen gestorte kapitaal. In samenhang met de gelijkstelling in het voorgestelde
artikel 1.2, derde lid, van de Wet bronbelasting 2021 kan genoemd artikel 3.4c dienovereenkomstig
worden toegepast ten aanzien van de bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor
gemene rekening, de lidmaatschapsrechten in een coöperatie en daarmee op één lijn
te stellen bewijzen van deelgerechtigdheid tot het vermogen van een in Nederland gevestigde
coöperatie of vereniging op coöperatieve grondslag. De omvang van het (gemiddeld)
gestorte kapitaal kan voor de inhoudingsplichtige een rol spelen wanneer het gaat
om de inkoop, de uitkering bij liquidatie, winstbonussen en gedeeltelijke teruggaaf
van hetgeen op aandelen is gestort.
Artikel I, onderdeel D (artikel 3.5 van de Wet bronbelasting 2021)
In artikel 3.5 van de Wet bronbelasting 2021 is geregeld op welk tijdstip voordelen
in de vorm van renten of royalty’s worden beschouwd te zijn genoten. In het voorgestelde
vierde lid van genoemd artikel 3.5 wordt hieraan toegevoegd dat voordelen in de vorm
van dividenden worden beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop zij ter beschikking
worden gesteld. In samenhang daarmee wordt voorgesteld het eerste lid van genoemd
artikel 3.5 aan te passen, zodat die bepaling alleen van toepassing is op voordelen
als bedoeld in artikel 3.1, onderdelen a en b, van de Wet bronbelasting 2021 (renten
en royalty’s).
Ingevolge artikel 5.1, tweede lid, van genoemde wet houdt de inhoudingsplichtige de
belasting in op het tijdstip waarop de voordelen, bedoeld in artikel 3.1 van die wet,
worden genoten. Op deze manier wordt voor het genietingstijdstip en het moment van
inhouding voor de bronbelasting op dividenden aangesloten bij de Wet DB 1965. Overigens
verschilt het tijdstip van afdracht van de dividendbelasting en de afdracht van de
bronbelasting op dividenden. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen geschiedt de afdracht van de ingehouden dividendbelasting
binnen een maand na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Voor de bronbelasting
op dividenden gaat het kalenderjaar gelden als het tijdvak waarover de bronbelasting
moet worden bepaald. Hierbij wordt aangesloten bij hetgeen daarover zal worden geregeld
voor de bronbelasting op renten en royalty’s.
Omdat de situatie waarop het tweede lid van genoemd artikel 3.5 van toepassing is
niet geldt voor dividenden, wordt voorgesteld het daarmee samenhangende derde lid
van genoemd artikel 3.5 aan te passen zodat deze bepaling alleen van toepassing is
op voordelen als bedoeld in artikel 3.1, onderdelen a en b, van de Wet bronbelasting
2021 (renten en royalty’s).
Artikel I, onderdeel E (artikel 5.2 van de Wet bronbelasting 2021)
Het voorgestelde artikel 5.2 van de Wet bronbelasting 2021 voorziet in de mogelijkheid
tot vermindering van de in te houden bronbelasting indien een voordeel in de vorm
van dividend zowel onderworpen is aan dividendbelasting als aan bronbelasting. Hiermee
wordt voorkomen dat een cumulatie van beide belastingen optreedt. Een dergelijke samenloop
van beide belastingen kan met name voorkomen in situaties waarbij de voordeelgerechtigde
is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie, niet zijnde een verdragsland, en een
dividenduitkering ontvangt. Om te bewerkstelligen dat de situaties waarbij sprake
is van een dividenduitkering naar een laagbelastende jurisdictie aan eenzelfde belastingdruk
wordt onderworpen, wordt de in te houden bronbelasting op grond van de voorgestelde
bepaling verminderd met de ten laste van de voordeelgerechtigde ter zake van de dividenden
ingehouden dividendbelasting. Dit betekent dat op het moment van de inhouding (moment
waarop het dividend ter beschikking wordt gesteld) zowel dividendbelasting als bronbelasting
wordt ingehouden. De in te houden bronbelasting wordt daarbij verminderd met de ingehouden
dividendbelasting. De ingehouden dividendbelasting moet vervolgens binnen een maand
na terbeschikkingstelling van het dividend door de inhoudingsplichtige overeenkomstig
de aangifte worden afgedragen. De ingehouden bronbelasting wordt binnen een maand
na afloop van het kalenderjaar door de inhoudingsplichtige overeenkomstig de aangifte
afgedragen.
Artikel I, onderdeel F (artikel 6.1 van de Wet bronbelasting 2021)
Op grond van het voorgestelde tweede lid van artikel 6.1 van de Wet bronbelasting
2021 wordt bij het opleggen van een naheffingsaanslag bronbelasting rekening gehouden
met het bedrag aan afgedragen of nageheven dividendbelasting ter zake van hetzelfde
dividend. Hiermee wordt ook bij naheffing van bronbelasting voorkomen dat een cumulatie
optreedt van bronbelasting en de eerder afgedragen of reeds nageheven dividendbelasting.
Bij het vaststellen van een naheffingsaanslag bronbelasting dient de inspecteur het
verschuldigde bedrag aan bronbelasting direct te verminderen met eerder afgedragen
of nageheven dividendbelasting ten aanzien van hetzelfde dividend.
Aangezien geen verplichting volgt uit artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
voor de inspecteur om na te heffen en geen rechtsregel bestaat die de inspecteur dwingt
om te kiezen tussen het naheffen van dividendbelasting of bronbelasting, heeft de
inspecteur een zekere keuzevrijheid en beleidsruimte ten aanzien van het te kiezen
naheffingstraject. De inspecteur kan kiezen om een naheffingsaanslag bronbelasting
op te leggen en geen naheffingsaanslag dividendbelasting. In een dergelijk geval zal
geen sprake zijn van samenloop van beide belastingen en vindt geen vermindering van
de verschuldigde bronbelasting bij het vaststellen van een naheffingsaanslag bronbelasting
plaats. Als de inspecteur ervoor kiest om zowel een naheffingsaanslag bronbelasting
als een naheffingsaanslag dividendbelasting op te leggen, dan zal samenloop worden
voorkomen door toepassing van het voorgestelde artikel 6.1, tweede lid, van de Wet
bronbelasting 2021. Op grond van een redelijke wetsuitleg dient de inspecteur ook
samenloop te voorkomen in de situatie dat hij eerst een naheffingsaanslag bronbelasting
oplegt en pas later een naheffingsaanslag dividendbelasting over hetzelfde dividend.
In die situatie dient de inspecteur de naheffingsaanslag bronbelasting ambtshalve
te verminderen. Bij de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid dient de inspecteur
uiteraard de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen.
In dit kader kan worden opgemerkt dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van artikel 36a
Invorderingswet 1990 aansluit bij de naheffingsaanslag bronbelasting. Hierdoor heeft
een toepassing van het voorgestelde tweede lid van artikel 6.1 van de Wet bronbelasting
2021 ook invloed op de omvang van deze aansprakelijkheid. Indien de inspecteur echter
kiest om alleen een naheffingsaanslag bronbelasting op te leggen, zal door het afwezig
zijn van een samenloop van dividendbelasting en bronbelasting ook de omvang van deze
aansprakelijkheid niet worden beïnvloed.
Artikel II (inwerkingtreding)
Voorgesteld wordt om de wet in werking te laten treden per 1 januari 2024.
De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.