Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 772 Wijziging van de Wet basisregistratie personen in verband met de invoering van een centrale voorziening ter ondersteuning van de colleges van burgemeester en wethouders bij het onderzoek of een persoon als ingezetene in de basisregistratie personen op een adres in de gemeente dient te worden ingeschreven alsmede naar de juistheid van de gegevens betreffende het adres van een ingezetene in de basisregistratie personen
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
1 Inleiding
Dit wetsvoorstel strekt tot aanpassing van de Wet basisregistratie personen (hierna:
Wet BRP), waarbij wordt voorzien in een taak voor de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties (hierna: Minister van BZK) om colleges van burgemeester en
wethouders (hierna: colleges) te ondersteunen bij het onderzoek of een persoon als
ingezetene in de basisregistratie personen (hierna: BRP) op een adres in de gemeente
dient te worden ingeschreven en bij het onderzoek naar de juistheid van de gegevens
betreffende het adres van een ingezetene in de BRP. Daarmee wordt beoogd de adreskwaliteit
in de BRP te verbeteren. Daartoe wordt in hoofdstuk 2, afdeling 1, van de Wet BRP
een nieuwe paragraaf (4a) ingevoegd.
1.1 Het belang van juiste adresgegevens in de BRP
Juistheid en volledigheid van de (adres)gegevens in de BRP is voor zowel de overheid
als de burger van groot belang. Het is in veel gevallen een randvoorwaarde voor het
correct uitvoeren van wettelijke regelingen en voor de effectiviteit van overheidsbeleid.
Bestuursorganen zijn op grond van artikel 1.7 van de Wet BRP in beginsel immers verplicht
om bij de uitvoering van hun publieke taken gebruik te maken van de authentieke gegevens
die in de BRP beschikbaar zijn, waartoe ook het adres behoort. Voor de burger is een
juiste registratie onder andere van belang voor zijn correspondentie met de overheid
en om aanspraak te kunnen maken op (adresgerelateerde) overheidsvoorzieningen. Wanneer
gegevens ontbreken, of niet correct zijn, kan het voorkomen dat een voorziening onterecht
wordt genoten of dat een burger juist ten onrechte geen gebruik van een voorziening
kan maken. Om onjuist gebruik, waaronder fraude, met publieke middelen tegen te gaan
is het dan ook van belang dat incorrecte adresgegevens in de BRP worden geïdentificeerd
en hersteld. Omgekeerd kan een correctie van een adresgegeven ertoe leiden dat een
burger juist (weer) aanspraak kan maken op een overheidsvoorziening, bijvoorbeeld
omdat een einde wordt gemaakt aan een dubbele inschrijving op een adres.1 Tot slot kan het identificeren en herstellen van incorrecte gegevens bijdragen aan
de oplossing van sociale problematiek, doordat de burger (weer) in het vizier van
de overheid komt.2
1.2 De Landelijke Aanpak Adreskwaliteit
In 2014 is het project Landelijke Aanpak Adreskwaliteit (hierna: LAA) gestart, met
als doel de adreskwaliteit in de BRP te verbeteren en daarmee adresgerelateerde fraude
tegen te gaan. LAA is een samenwerkingsverband van gemeenten, de Minister van BZK
en bestuursorganen die gebruik maken van de adresgegevens van personen die zijn opgenomen
in de BRP. De deelnemende partijen hebben een gezamenlijk doel om incorrecte adresgegevens
in de BRP te identificeren en te corrigeren.
Het project LAA is geënt op de wettelijke taken en verantwoordelijkheden van colleges,
van de Minister van BZK en van bestuursorganen die gebruik maken van de BRP. Op grond
van de Wet BRP is het college verantwoordelijk voor de bijhouding van de BRP, voor
zover het ingezetenen van de eigen gemeente betreft. Het college heeft in dit verband
ook een taak om te controleren of de registratie juist is en deze waar nodig (ambtshalve)
te corrigeren. Bestuursorganen zijn in het kader van het gebruik van de BRP bij de
uitvoering van hun taak verplicht om bij gerede twijfel aan de juistheid van een authentiek
gegeven in de BRP dit te melden aan het verantwoordelijke college. In de werkwijze
van het project LAA sturen deelnemende bestuursorganen de (terug)melding die ziet
op de juistheid van de adresgegevens naar een centraal informatieknooppunt, belegd
bij stichting ICTU, die als verwerker3 voor de colleges optreedt.4
De Minister van BZK levert in de projectfase ook informatie aan stichting ICTU over
adressen waarbij twijfel bestaat over de juistheid van de registratie van dit gegeven
in de BRP. Deze informatie is afkomstig uit de bestaande centrale voorziening van
de BRP waaruit de systematische verstrekking van gegevens door de Minister van BZK
plaatsvindt (hierna: verstrekkingenvoorziening). Omdat het college verantwoordelijk
is voor de juistheid van de gegevens betreffende het adres van een ingezetene in de
BRP is er bij de start van het project LAA voor gekozen om de gegevensverwerkingen
door stichting ICTU te laten plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van de deelnemende
colleges. Daartoe sluiten de colleges een verwerkingsovereenkomst met stichting ICTU.
In de projectfase vindt deelname van de colleges dan ook plaats op basis van vrijwilligheid.
Een college neemt deel aan LAA zodra het een verwerkingsovereenkomst als hier bedoeld
heeft gesloten. Gedurende de looptijd van het project is de participatie aanzienlijk
toegenomen; gemeenten zien de meerwaarde van de aanpak op het gebied van dienstverlening
en fraudebestrijding.
In het informatieknooppunt bij stichting ICTU wordt de informatie van de deelnemende
organisaties aangevuld met gegevens die worden verkregen uit andere (basis)registraties
van de overheid en verwerkt tot signalen voor adresonderzoek. Een signaal betreft
een adresgegeven waarvan het vermoeden bestaat dat de registratie van personen op
het adres onjuist is. Door het bundelen en analyseren van informatie van verschillende
overheidsinstanties kan het signaal nog versterkt worden. De signalen worden door
stichting ICTU doorgezet naar het verantwoordelijke college, dat vervolgens kan besluiten
een adresonderzoek in te stellen. Naar aanleiding van zo een onderzoek kunnen incorrecte
adresgegevens door het college op de persoonslijst van de betrokken persoon in de
BRP worden aangepast. Daarmee stijgt de kwaliteit van de adresgegevens in de BRP.
Doordat de bestuursorganen die gebruik maken van de BRP de gecorrigeerde adresgegevens
verstrekt krijgen, kunnen zij hieraan opvolging geven bij bijvoorbeeld de uitvoering
van de wettelijke regelingen die aan hen is opgedragen. Deze opvolging kan bestaan
uit het stopzetten van een toeslag, wanneer blijkt dat deze door onjuiste adresregistratie
ten onrechte verstrekt is. LAA levert door deze werkwijze ook een bijdrage aan het
bestrijden van fraude met overheidsvoorzieningen. Omgekeerd kan een adresonderzoek
ertoe leiden dat een burger juist (weer) aanspraak kan maken op zo een voorziening.
1.3 Structurele inbedding en juridische grondslag voor LAA
De aanpak van het project LAA is in de praktijk succesvol gebleken en heeft positief
bijgedragen aan de adreskwaliteit in de BRP. In de brief van de Staatssecretaris van
BZK van 8 november 2017 aan de Tweede Kamer is toegezegd om (de werkwijze van) LAA
structureel in te bedden.5
Gebleken is dat een opzet waarbij terugmeldingen van bestuursorganen op een centraal
punt ontvangen en geanalyseerd worden, het onderzoek naar de juistheid van het adresgegeven
in de BRP bevordert. Dit schaalniveau maakt het mogelijk om – met kennis van patronen
en fenomenen van adresgerelateerde fraude – sterkere signalen te ontwikkelen en zodoende
gerichter en effectiever adresonderzoek te verrichten. Daarnaast zorgt dit schaalniveau
voor een meer gestroomlijnde gegevensuitwisseling en een uniforme werkwijze bij de
uitvoering van de gemeentelijke bijhoudingstaak. Het vergt veel capaciteit per individuele
gemeente wanneer zij zelf iedere terugmelding van gerede twijfel omtrent de juistheid
van een adresgegeven op haar merites moet beoordelen, categoriseren en eventueel aanvullen
met eigen informatie. In de projectfase leidde een adresonderzoek door het college
naar aanleiding van een signaal van ICTU in de helft van de gevallen tot een correctie
van een adresgegeven in de BRP.6
Deze werkwijze, die in de praktijk zijn effectiviteit heeft bewezen, wordt in onderhavig
wetsvoorstel structureel in de wet vastgelegd en komt daarmee beschikbaar voor alle
colleges in het kader van hun bijhoudingstaak. Daarmee komt dus een einde aan de bestaande
situatie waarbij colleges van bijhoudingsgemeenten op basis van vrijwilligheid aan
LAA deelnemen. Beoogd is dat het informatieknooppunt dat ten behoeve van de projectfase
bij stichting ICTU is gebouwd, wordt overgenomen door de Minister van BZK en wordt
aangemerkt als een centrale voorziening als bedoeld in artikel 1.9, derde lid, Wet
BRP. De verantwoordelijkheid voor de centraal georganiseerde werkwijze zal worden
belegd bij de Minister, die daarmee ook als verwerkingsverantwoordelijke optreedt
voor de gegevensverwerking die in de centrale voorziening plaatsvindt (artikel 2.37a,
tweede lid, van het wetsvoorstel). De verantwoordelijkheid van de colleges voor de
bijhouding van de gegevens in de BRP blijft in de nieuwe opzet ongewijzigd.
2 Inhoud van het wetsvoorstel
2.1 Taak Minister van BZK
In artikel 2.37a, eerste lid, van het wetsvoorstel is de nieuwe taak van de Minister
van BZK vastgelegd; te weten het ondersteunen van het college bij het onderzoek of
een persoon als ingezetene in de BRP op een adres in de gemeente dient te worden ingeschreven
en bij het onderzoek naar de juistheid van de gegevens betreffende het adres van een
ingezetene in de BRP.
Deze taak van de Minister draagt bij aan het stroomlijnen en vereenvoudigen van de
gegevensuitwisseling tussen bestuursorganen en colleges, door deze centraal te beleggen.
De nieuwe taak van de Minister brengt geen verandering in de bestaande verantwoordelijkheid
van het college voor de gemeentelijke voorzieningen van de BRP en voor de (kwaliteit
van de) bijhouding van de gegevens betreffende de eigen ingezetenen. De Minister krijgt
een complementaire, ondersteunende functie vanuit zijn reeds bestaande landelijke
rol: het beheer van centrale voorzieningen in overleg met bestuursorganen en derden
die gebruik maken van de BRP.
De ondersteuning door de Minister bestaat in hoofdzaak uit het ontwikkelen en uitzetten
van «signalen» naar colleges. Een signaal betreft een adresgegeven waarvan het vermoeden
bestaat dat de registratie van personen op dat adres onjuist is. Bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke categorieën van gegevens onderdeel
uitmaken van een signaal. Hierbij kan gedacht worden aan een adresgegeven, een naam
en een burgerservicenummer. Bij een signaal kan het gaan om het vermoeden dat het
adres van een ingezetene in de BRP onjuist is: het adres in de BRP komt niet overeen
met de feitelijke verblijfplaats. Daarnaast kan het vermoeden bestaan dat een persoon
ten onrechte niet als ingezetene op een adres in de gemeente is ingeschreven: de persoon is niet als
ingezetene geregistreerd, maar verblijft wel op een adres in Nederland.7Op basis van een signaal van de Minister kan het college besluiten een adresonderzoek
in te stellen. De bevoegdheid van de Minister tot verwerking van persoonsgegevens,
noodzakelijk voor de ontwikkeling en het uitzetten van signalen voor adresonderzoek,
wordt vastgelegd in artikel 2.37a, tweede lid, van het wetsvoorstel. De Minister is
dan ook ter zake als de verwerkingsverantwoordelijke aan te merken. Daarmee neemt
de Minister de werkzaamheden over die stichting ICTU namens de colleges verrichtte.
In de paragrafen 2.2 tot en met 2.6 wordt nader ingegaan op de verwerkingsactiviteiten
die de Minister verricht bij het ontwikkelen en uitzetten van de signalen.
2.2 Ontwikkeling van signalen (stap 1): vergaren van informatie van aangewezen bestuursorganen,
aangewezen derden en informatie uit de verstrekkingenvoorziening
In de volgende paragrafen wordt ingegaan op de verwerkingsactiviteiten die de Minister
verricht voor de ontwikkeling van signalen voor de colleges, te beginnen met de ontvangst
van informatie van bestuursorganen en derden die gebruik maken van de BRP. Deze informatie
is een belangrijke bron voor de Minister bij de ontwikkeling van signalen.
2.2.1 Terugmeldingen van aangewezen bestuursorganen
Bestuursorganen kunnen, bijvoorbeeld in het kader van correspondentie met burgers,
gerede twijfel hebben over de juistheid van gegevens over het adres in de BRP. De
Wet BRP voorziet in dat geval in artikel 2.34 Wet BRP reeds in een terugmeldplicht
van het bestuursorgaan aan het verantwoordelijke college. De terugmelding betreft
afwijkingen tussen enerzijds gegevens die het bestuursorgaan verstrekt heeft gekregen
uit de basisregistratie of waarvan de verstrekking achterwege is gebleven en anderzijds
gegevens waarvan hij op andere wijze kennis heeft gekregen, alsmede de grond van de
gerede twijfel. Ook een melding vanuit de BRP dat een bepaald persoon over wie het
bestuursorgaan gegevens heeft gevraagd, in de basisregistratie niet bekend is, kan
leiden tot een terugmelding als het bestuursorgaan twijfelt of de betrokkene niet
als ingezetene in de basisregistratie bekend zou moeten zijn.
Artikel 2.37b, eerste lid, van het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid om bij
ministeriële regeling bestuursorganen aan te wijzen die, in afwijking van artikel
2.34 Wet BRP, gerede twijfel over de juistheid van een adresgegeven, melden aan de
Minister van BZK (en niet rechtstreeks aan het college). Daarnaast meldt een aangewezen
bestuursorgaan aan de Minister ook de gevallen waarin het vermoedt dat betrokkene
ten onrechte niet als ingezetene in de basisregistratie bekend is. In dit laatste
geval kan het gaan om de situatie dat een bestuursorgaan beschikt over een binnenlands
adres van een burger, terwijl een registratie als ingezetene in de BRP ontbreekt.
Ook deze informatie is voor de Minister van belang bij de ontwikkeling van signalen
voor het college. Hierbuiten melden deze bestuursorganen overige gevallen van gerede
twijfel rechtstreeks aan het college, conform de huidige werkwijze. Een verschil met
de terugmelding aan het college op grond van artikel 2.34 Wet BRP, is dat het bij
de terugmelding aan de Minister ook kan gaan om gerede twijfel aan de juistheid van
een briefadresgegeven. Hoewel dit geen authentiek gegeven betreft, in de zin van artikel 1.6 Wet
BRP, wordt het wenselijk geacht om de ondersteuning door de Minister niet te beperken
tot gegevens betreffende het woonadres. Artikel 2.37b, eerste lid, van het wetsvoorstel
bepaalt dan ook nadrukkelijk dat de mededeling ook betrekking kan hebben op het briefadres
van een ingezetene. Immers ook de juistheid van een briefadresgegeven is van belang
voor het correct uitvoeren van wettelijke regelingen en voor de effectiviteit van
overheidsbeleid.
In het kader van een terugmelding kan het bestuursorgaan ook andere, bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur te bepalen, gegevens aan de Minister verstrekken, die
noodzakelijk zijn voor een goede uitvoering van de ondersteunende taak van de Minister
(artikel 2.37b, tweede lid, van het wetsvoorstel). Het gaat hier om aanvullende informatie
die door de Minister wordt gebruikt bij de ontwikkeling van signalen voor de gemeente.
Bestuursorganen krijgen gegevens uit de BRP verstrekt ten behoeve van een goede vervulling
van hun (publiekrechtelijke) taak. Het betreft bijvoorbeeld de uitvoering van regelingen
waarvan de hoogte afhankelijk is van het aantal bewoners op een adres. Bij het vaststellen
van het recht op zo een regeling wordt gebruik gemaakt van gegevens uit de BRP. Op
grond van het voorgestelde artikel 2.37b, tweede lid, is het bestuursorgaan bevoegd
om, in het kader van een terugmelding aan de Minister van BZK, informatie te verstrekken
over onder andere de aanwezigheid van een adresgerelateerde regeling op het adres
waarover de terugmelding wordt gedaan. Het betreft hier onder andere toeslagen- en
vorderingsgegevens. In paragraaf 2.3 wordt nader ingegaan op de aard en het gebruik
van deze aanvullende informatie door de Minister.
Bij de aan te wijzen bestuursorganen zal het gaan om organen die grote hoeveelheden
persoonsgegevens verwerken en die, bijvoorbeeld door bestandsvergelijkingen, op enig
moment een omvangrijk aantal adres-terugmeldingen kunnen doen. Het is wenselijk dat
deze terugmeldingen niet rechtstreeks aan het college plaatsvinden, maar dat de Minister
daarin, vanuit zijn ondersteunende rol, een filterfunctie heeft. Doordat de Minister
terugmeldingen van meerdere bestuursorganen ontvangt en deze in onderlinge samenhang
kan bezien en bovendien het landelijke overzicht heeft over de meldingen, is hij in
staat om van deze meldingen een gerichte selectie voor het college te maken. Door
meldingen te selecteren en niet één op één door te zetten, kan de Minister het college
meer gericht ondersteunen. Dit komt de effectiviteit en doelmatigheid van het uiteindelijke
adresonderzoek ten goede. Adressen die op voorhand niet in aanmerking komen voor een
huisbezoek, zoals zorginstellingen, worden door de Minister niet aan het college gemeld.
Daarnaast kan de Minister gebruik maken van de resultaten van eerder adresonderzoek
om de selectie verder aan te scherpen. Het ligt in de rede dat adressen die recent
reeds zijn bezocht in het kader van een adresonderzoek, niet opnieuw aan het college
worden voorgelegd. Tot slot biedt deze werkwijze de mogelijkheid om dubbele terugmeldingen
(twee meldingen voor één adres) om te zetten naar één signaal. Op deze manier wordt
de succesvolle werkwijze van LAA, waarbij de selectie van adresterugmeldingen op een
centraal punt (door stichting ICTU) plaatsvindt, structureel geborgd. Deze opzet zorgt
er bovendien voor dat de verwerkingsactiviteiten van de Minister niet leiden tot een
disproportionele hoeveelheid signalen voor colleges, waarvan op voorhand vaststaat
dat er onvoldoende capaciteit is om deze stuk voor stuk te onderzoeken. Ook wordt
door een zorgvuldige selectie voorkomen dat adressen, en daarmee burgers, onnodig
in een adresonderzoek worden betrokken.
2.2.2 Terugmeldingen van aangewezen derden
Naast bestuursorganen kunnen ook andere instanties, in de hoedanigheid van een «derde
die werkzaamheden verricht met een gewichtig maatschappelijk belang» als bedoeld in
artikel 3.3 van de Wet BRP, de Minister voorzien van informatie, voor zover hij die
nodig heeft voor de uitvoering van zijn ondersteunende taak. Daartoe wordt voorgesteld
in de Wet BRP te bepalen dat bij ministeriële regeling derden als bedoeld in artikel
3.3 van de Wet BRP worden aangewezen die een terugmelding kunnen doen aan de Minister
(artikel 2.37b, derde lid, van het wetsvoorstel). Ook hier gaat het om gevallen van gerede twijfel aan de juistheid van een
adresgegeven in BRP en om gevallen waarin de derde vermoedt dat betrokkene ten onrechte
niet als ingezetene in de basisregistratie bekend is. Deze aangewezen derden kunnen
de Minister daarbij tevens voorzien van aanvullende informatie; in artikel 2.37b,
derde lid, van het wetsvoorstel wordt daartoe het tweede lid van overeenkomstige toepassing
verklaard.
Hier is voor gekozen omdat ook deze derden gebruik maken van de BRP en vanuit die
positie naar verwachting een bijdrage kunnen leveren aan het verbeteren van de adreskwaliteit
in de basisregistratie. De derden kunnen, evenals bestuursorganen, over informatie
beschikken die reden geeft tot twijfel aan de juistheid en volledigheid van een adresgegeven
in de BRP. Ook deze informatie kan voor de Minister van belang zijn voor een gerichte
ondersteuning van colleges. Evenals bij de aan te wijzen bestuursorganen, zal het
hier gaan om organisaties die grote hoeveelheden persoonsgegevens verwerken en die,
bijvoorbeeld door bestandsvergelijkingen, op enig moment een omvangrijk aantal adres-terugmeldingen kunnen doen. Een verschil met de aan te wijzen bestuursorganen is dat op
deze derden geen verplichting rust om terug te melden. De derden worden op grond van
de aanwijzing bevoegd om een terugmelding te doen. In tegenstelling tot bestuursorganen
geldt de regeling om verplicht gebruik te maken van gegevens in de BRP niet voor derden
en rust op hen ook geen terugmeldplicht. Teneinde een zinvol gebruik van deze bevoegdheid
tot terugmelding door derden te bevorderen zullen met de derde afspraken worden gemaakt
over de gevallen waarin en de wijze waarop de terugmeldingen worden gedaan. In beginsel
zal pas tot aanwijzing worden overgegaan indien op voorhand vaststaat dat de derde
voornemens is daadwerkelijk van de bevoegdheid gebruik te gaan maken.
2.2.3 Informatie uit de verstrekkingenvoorziening
De mededelingen van aangewezen bestuursorganen en derden vormen een belangrijke bron
van informatie voor de Minister die hij in het kader van diens ondersteunende taak
mag verwerken (zie daartoe artikel 2.37c, eerste lid, aanhef en onder b, van het wetsvoorstel).
Voor het ontwikkelen van signalen kan hij echter ook uit eigen bronnen putten. Het
wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid dat de Minister informatie verwerkt uit de
centrale voorziening die wordt gebruikt voor de systematische verstrekking van gegevens
uit de basisregistratie, de verstrekkingenvoorziening (artikel 2.37c, eerste lid,
aanhef en onder a, van het wetsvoorstel).
De Minister maakt gebruik van profielen om adressen uit de verstrekkingenvoorziening
te selecteren. In artikel 2.37c, tweede lid, is vanuit het oogpunt van kenbaarheid
en rechtszekerheid voor de burger over wie gegevens worden verwerkt, uitdrukkelijk
bepaald dat de Minister daartoe bevoegd is. Daarnaast bepaalt het derde lid van artikel
2.37c dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld
met betrekking tot de verwerking van de gegevens en de te hanteren analysemethoden.
Op deze wijze wordt beoogd om transparantie te bieden omtrent de wijze waarop de Minister
met gebruik van profielen tot de ontwikkeling van signalen komt. Een profiel bestaat
uit één of meerdere selectiefactoren waarmee adresgegevens van een persoon worden
geselecteerd. De selectiefactoren leiden in onderlinge samenhang tot gerede twijfel
over de juistheid van deze adresgegevens. Hiermee wordt aangesloten bij de werkwijze
die in de projectfase van LAA is ontwikkeld.
De algoritmes waarmee de geautomatiseerde selectie van adressen in de projectfase
plaatsvond, hebben allen het karakter van eenvoudige, transparante, beslisbomen (rule
based) met een beperkt aantal selectiefactoren en drempelwaarden. In de werkwijze
van LAA is geen sprake van een systeem dat autonoom, onvoorspelbaar of oncontroleerbaar
beslissingen neemt of dat zelfstandig, zonder menselijke tussenkomst, overgaat tot
aanpassing van de algoritmes. De algoritmes gaan uit van correlatie tussen de aanwezigheid
van de vooraf vastgestelde selectiefactoren enerzijds en een verhoogde kans op onjuiste
registratie in de BRP anderzijds. Dit betekent dat – door toepassing van een algoritme
– adressen worden geselecteerd die voldoen aan bepaalde kenmerken (selectiefactoren).
Daarbij wordt uitgegaan van de (statistische) samenhang tussen de aanwezigheid van de selectiefactoren en een verhoogde kans op onjuiste
registratie, zonder dat sprake hoeft te zijn van een causaal verband tussen beide.
Een hoge correlatie betekent immers dat beide verschijnselen (de selectiefactor en
onjuiste registratie) relatief vaak samen voorkomen, maar niet dat de ene per definitie
de oorzaak van de andere is. Deze werkwijze zal worden gecontinueerd door de Minister
van BZK bij de uitoefening van diens ondersteunende taak.
De profielen zelf worden gebaseerd op kennis en praktijkervaringen van gemeenten en
bestuursorganen, bijvoorbeeld met betrekking tot adresgerelateerde fraude. Een voorbeeld
van een profiel dat is gebruikt in de projectfase van LAA is het profiel «uitwonende
jongere». Het gaat om jongeren die zich laten uitschrijven uit het ouderlijk huis
en zich vervolgens binnen dezelfde gemeente laten inschrijven bij familieleden in de tweede of derde
graad. Uit de verstrekkingenvoorziening werden de adressen geselecteerd die voldoen
aan dit profiel. Hoewel bij deze samenhang van selectiefactoren niet per definitie
sprake hoeft te zijn van een causaal verband, leert de ervaring dat jongeren zich
soms administratief laten verhuizen omdat zij zelf werken en een ouder een toeslag
of uitkering ontvangt. Dit kan financieel voordelig zijn omdat voor het bepalen van
de hoogte van een toeslag of uitkering naar het totale inkomen op het adres wordt
gekeken. Daarnaast is ook een studiebeurs afhankelijk van de woonsituatie: een «uitwonende»
student ontvangt een hoger bedrag dan een student die bij zijn ouders woont. Bij deze
categorie kan daarom de twijfel bestaan of er daadwerkelijk sprake is van een verhuizing
en kan sprake zijn van een onjuiste adresregistratie van een persoon in de BRP. Een
ander voorbeeld van een profiel dat in de projectfase is toegepast is het profiel
«overbewoning». Bij een uitzonderlijk (hoog) aantal inschrijvingen op een bepaald
adres, kan twijfel bestaan over de juistheid van registratie op dit adres in de BRP.
2.3 Ontwikkeling van signalen (stap 2): analyse
In deze paragraaf wordt ingegaan op de tweede stap in het proces van signaalontwikkeling
door de Minister. Dit betreft de analyse van de onder stap 1 opgehaalde informatie:
de meldingen inzake gerede twijfel van de aangewezen bestuursorganen en derden, en
de adressen die met behulp van profielen uit de verstrekkingenvoorziening zijn geselecteerd.
In deze fase (stap 2) wordt de opgehaalde informatie in onderling verband bezien en
geanalyseerd met behulp van aanvullende informatie. Bij de analyse maakt de Minister
eveneens gebruik van de profielen als bedoeld in artikel 2.37c, tweede lid. De analyse
mondt uit in een selectie van signalen voor adresonderzoek door het college. Hierna
wordt ingegaan op de wijze waarop de analyse plaatsvindt en in het bijzonder op de
aanvullende informatie die bij deze analyse wordt betrokken.
Met gegevens uit de verstrekkingenvoorziening kan de Minister de terugmeldingen van
aangewezen bestuursorganen en derden completeren en actualiseren, zodat deze geschikt
worden voor adresonderzoek door het college. Daarnaast kan de Minister aanvullende
informatie in de analyse betrekken, met als doel een sterker signaal te ontwikkelen.
Het gaat hier om de aanvullende informatie die bestuursorganen en derden verstrekken
in het kader van een terugmelding (artikel 2.37c, eerste lid, aanhef en onder b),
of andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, gegevens (artikel 2.37c,
eerste lid, aanhef en onder c).
Een voorbeeld van aanvullende informatie als hier bedoeld zijn gegevens over de woonruimte
uit de basisregistratie adressen en gebouwen (hierna: BAG). Bij het profiel «overbewoning»
kan het signaal uit de verstrekkingenvoorziening worden versterkt met gegevens uit
de BAG. Door het aantal inschrijvingen op een adres te koppelen aan informatie over
de oppervlakte van de woonruimte ontstaat een sterker signaal. Wanneer na raadpleging
van de BAG blijkt dat op een adres met een klein woonoppervlakte veel personen staan
ingeschreven, versterkt dat de twijfel aan de juistheid van de registratie van die
personen op dat adres. Daarnaast kan de aanvullende informatie ook zien op de aanwezigheid
van een adresgerelateerde regeling (regelingsinformatie). In het voorbeeld van het
profiel «uitwonende jongeren» werd het signaal uit de verstrekkingenvoorziening versterkt
met informatie van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) over de aanwezigheid van een
adresgerelateerde regeling (bijvoorbeeld een studiebeurs).
De aanwezigheid van zo een regeling is op zichzelf geen grond voor een terugmelding
door een bestuursorgaan aan de Minister, maar het kan wel een relevant gegeven vormen
bij de uiteindelijke selectie van de signalen die door de Minister aan het college
gestuurd worden. Door deze informatie in de analyse te betrekken kan een betere indicatie
worden gegeven van eventuele incorrecte adresregistratie en ontstaat de mogelijkheid
om een gerichte selectie van de terugmeldingen van bestuursorganen en de opgehaalde
adressen uit de verstrekkingenvoorziening aan het college te sturen. Door de signalen
te versterken met regelingsinformatie is het belang van bestuursorganen die gebruik
maken van de BRP verdisconteerd in het onderzoek naar de juistheid van de adresgegevens
in de BRP. Het verhogen van de kwaliteit van de adresgegevens in de BRP dient de belangen
van de gebruikers van de registratie en de betrokkene zelf. Een juist gebruik van
publieke voorzieningen vraagt om een juiste (adres)registratie. Het betrekken van
regelingsinformatie is bovendien reeds een geaccepteerde werkwijze in de gemeentelijke
uitvoeringspraktijk bij de selectie van adressen die worden onderworpen aan onderzoek.
Het huidige voorstel zorgt voor een betere stroomlijning van dit selectieproces. Het
op deze wijze analyseren en bundelen van informatie komt de effectiviteit en doelmatigheid
van het uiteindelijke adresonderzoek door het college ten goede. Dit is ook in het
belang van de privacy van de burger, die niet willekeurig en daardoor onnodig een
huisbezoek krijgt in het kader van een onderzoek naar de juistheid van diens adresregistratie
in de BRP.
Tot slot is de Minister bevoegd om de resultaten van (eerder) gemeentelijk adresonderzoek
te betrekken in de analyse. Op deze wijze kan de kwaliteit van de signalen en van
de gehanteerde profielen steeds worden verbeterd. Alle profielen worden door de Minister periodiek getoetst op de meerwaarde voor
het adresonderzoek. Profielen die niet langer meerwaarde hebben – bijvoorbeeld omdat zij in afnemende mate leiden tot een correctie
van het adres in de BRP – worden niet meer gebruikt.
Alle verwerkingsactiviteiten die de Minister verricht, hebben als overkoepelend doel
de colleges gericht te ondersteunen bij het onderzoek naar de juistheid en volledigheid
van de adresgegevens in de BRP. De profielen dienen in dit proces slechts ter selectie
van de adressen die aan het college worden voorgelegd. Het profiel fungeert daarmee
als selectiegrond en uitdrukkelijk niet als beslisgrond. Op basis van de enkele selectie
vindt er geen wijziging van de gegevens in de BRP plaats, daarvoor is altijd een beslissing
met menselijke tussenkomst van het verantwoordelijke college nodig – bijvoorbeeld
na adresonderzoek – en hierbij geldt de rechtsbescherming die de Algemene wet bestuursrecht
de burger biedt.
2.4 Melding van signalen aan colleges
De analyse van de Minister resulteert in (een selectie) signalen voor gemeenten. Een
signaal wordt voorgelegd aan het college van de gemeente waarin de persoon op wie
de gegevens betrekking hebben mogelijk als ingezetene dient te worden ingeschreven
dan wel de gemeente waar de persoon van wie de adresgegevens worden onderzocht als
ingezetene is ingeschreven (artikel 2.37d van het wetsvoorstel). Voor de signaalverstrekking
is geen voorafgaand verzoek van het college nodig; de Minister verstrekt de signalen
uit eigen beweging.
Bij de verstrekking van een signaal is het voor het college zichtbaar op basis van
welk profiel een signaal ontwikkeld is. Op deze wijze zijn colleges in staat om zelf
prioriteit te geven aan een bepaald type signaal, in lijn met de lokale beleidsmatige
wensen. Dit strookt met het genoemde uitgangspunt dat colleges verantwoordelijk blijven
voor de bijhouding van de BRP, voor zover het de eigen ingezetenen betreft. Daarenboven
kan de Minister in het Gebruikersoverleg BRP8 een gezamenlijke koers vaststellen ten aanzien van de aard en omvang van de te ontwikkelen
signalen. Zo kan de Minister zijn signaalverstrekking afstemmen op de gemeentelijke
uitvoeringscapaciteit en actuele beleidsmatige wensen.
2.5 Terugkoppeling door het college naar aanleiding van een signaal van de Minister
Artikel 2.37e, eerste lid, van het wetsvoorstel regelt de wijze waarop het college
de Minister dient te informeren omtrent de wijze waarop het opvolging geeft aan bij
het college uitgezette signalen. Na ontvangst van een signaal is het college verplicht
om zo spoedig mogelijk aan de Minister mede te delen op welke wijze opvolging wordt
gegeven aan het signaal. Het college kan daarbij bijvoorbeeld aangeven dat het adres
in onderzoek is geplaatst.9 Ook in het geval dat er geen opvolging wordt gegeven aan een signaal, is het van
belang dat een gemeente dit meldt aan de Minister. De termijn waarbinnen deze terugkoppeling
dient plaats te vinden wordt bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld.
Deze terugkoppeling van het college aan de Minister stimuleert colleges om actie te
ondernemen naar aanleiding van een door de Minister uitgezet signaal, zonder dat zij
verplicht worden om bij ieder signaal een adresonderzoek te verrichten. Welk gevolg
aan een signaal gegeven wordt, is aan het college. Dit past bij de eigen verantwoordelijkheid
van het college voor de kwaliteit van de (adres)gegevens in de BRP en is overeenkomstig
de reeds bestaande werkwijze bij rechtstreekse terugmeldingen van bestuursorganen
aan colleges. Die werkwijze houdt in dat het college verplicht is om te reageren op
een melding van een bestuursorgaan dat gerede twijfel heeft over de juistheid van
een BRP-gegeven, maar vrij om te beoordelen of daadwerkelijk een adresonderzoek wordt
gestart. Naast deze verantwoordelijkheidsverdeling wordt een verplichting om bij ieder
signaal een adresonderzoek, inclusief huisbezoek, te verrichten ook om andere redenen
onwenselijk geacht. Het is, omwille van de bescherming van de privacy van de burger,
niet wenselijk dat op basis van de enkele geautomatiseerde (risicogerichte) selectie
van een adres een huisbezoek wordt afgelegd, zonder dat daar een menselijke beslissing
aan ten grondslag ligt. Daarnaast is het mogelijk dat het college zelf over informatie
beschikt die maakt dat een adresonderzoek niet (langer) nodig is, bijvoorbeeld omdat
een burger zich reeds gemeld heeft teneinde zijn adresgegevens te laten corrigeren.
In zo een situatie vormt een verplichte opvolging van ieder geleverd signaal een onnodige
belasting van het gemeentelijke uitvoeringsapparaat.
Indien naar aanleiding van een signaal is besloten om een adresonderzoek in te stellen,
dan meldt het college aan de Minister de resultaten van dat onderzoek. De termijn
waarbinnen deze terugkoppeling dient plaats te vinden wordt bij algemene maatregel
van bestuur vastgesteld. De Minister faciliteert de uitvoering van het adresonderzoek
met een gestandaardiseerde vragenlijst in een webapplicatie. Eerst en vooral gaat
het bij de resultaten van dit onderzoek om de vraag of de inschrijving op een adres
in de BRP of het ontbreken van zo een inschrijving overeenkomt met de feitelijk aangetroffen
situatie. Daarnaast vallen onder de resultaten van het adresonderzoek ook feitelijke
waarnemingen die ten grondslag liggen aan het besluit om het adresgegeven van de betrokkene
in de BRP te corrigeren of om de betrokkene (ambtshalve) op het adres in te schrijven.
Ook indien het onderzoek niet leidt tot opname of correctie van gegevens in de BRP,
meldt het college de resultaten van het onderzoek aan de Minister. Het wetsvoorstel
voorziet niet in de mogelijkheid om ook andere informatie, die niet noodzakelijk is
voor de (ondersteuning in de) bijhouding van de BRP, te delen met de Minister.
2.6 Verwerking resultaten van de terugkoppeling door de Minister
De Minister is, zoals aangegeven in paragraaf 2.3, bevoegd om de resultaten van de
terugkoppeling van colleges te verwerken ten behoeve van de ontwikkeling van nieuwe
signalen en profielen (artikel 2.37e, tweede lid, van het wetsvoorstel). Hij is daarnaast
tevens bevoegd om deze resultaten, of een gedeelte daarvan, te verstrekken aan het
bestuursorgaan dat (of de derde die) de melding deed van gerede twijfel omtrent de
juistheid van het betreffende adresgegeven; artikel 2.37e, derde lid, van het wetsvoorstel
biedt daarvoor de wettelijke grondslag. Het is aan de Minister om een afweging te
maken om welke informatie het in het concrete geval gaat. Het doorgeven van onderzoeksresultaten
is van belang omdat bestuursorganen en derden deze informatie kunnen gebruiken voor
de evaluatie en doorontwikkeling van de eigen analysemethoden, op basis waarvan uit eigen gegevensbestanden adressen worden geselecteerd
voor terugmelding aan de Minister. Dit maakt dat het voor een bestuursorgaan of derde
ook relevant is om te weten dat een adresonderzoek niet heeft geleid tot een wijziging van een adresgegeven in de BRP.
Figuur 1: de gegevensverwerking schematisch weergegeven
3. Verhouding tot hoger recht en nationale regelgeving
Hierna wordt ingegaan op de verhouding van het wetsvoorstel tot het recht op bescherming
van persoonsgegevens en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer,
zoals deze zijn gewaarborgd in onder andere artikel 10 van de Grondwet, artikel 8
van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (hierna: EVRM) en de Algemene verordening gegevensbescherming. Hierbij wordt
ook gereflecteerd op de gegevensbeschermingseffectbeoordeling (ook wel: Privacy Impact
Assessment (PIA)).
3.1 Artikel 10 van de Grondwet
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Grondwet heeft iedereen recht op eerbiediging
van zijn persoonlijke levenssfeer. De verwerking van persoonsgegevens over een burger
vormt een inbreuk op diens persoonlijke levenssfeer. Het recht op eerbiediging van
de persoonlijke levenssfeer kan blijkens artikel 10, eerste lid, van de Grondwet evenwel
bij of krachtens de wet worden beperkt. Aan de eis dat de beperking bij of krachtens
de wet dient plaats te vinden, wordt met dit wetsvoorstel voldaan. De rechtvaardiging
voor de inbreuk die door de basisregistratie personen op de persoonlijke levenssfeer
van de betrokkenen wordt gemaakt, komt hierna aan de orde.
3.2 Artikel 8 EVRM
Artikel 8, eerste lid, van het EVRM beschermt het recht op respect voor het privéleven.
Ingevolge het tweede lid van artikel 8 EVRM is een inmenging in de uitoefening van
dit recht slechts gerechtvaardigd, wanneer de inmenging bij de wet is voorzien en
in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid,
de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden
en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de
bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Toetsing van dit wetsvoorstel
aan deze vereisten voor een gerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 van het EVRM levert
het volgende beeld op.
3.2.1 Wettelijke basis
Aan de eis dat de inmenging «bij de wet» is voorzien, wordt voldaan. Uit de jurisprudentie
van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat een beperking op verschillende
wijze «bij de wet» kan zijn voorzien: dit kan een wet in materiële zin zijn, een beleidsregel
of zelfs een in de jurisprudentie gevormde regel. Deze wet of regel moet echter wel
voor de burger toegankelijk zijn en voorts zo precies zijn dat de burger in staat
is zijn concrete gedrag daarnaar te richten.
De regeling van de gegevensverwerking geschiedt voor het grootste deel in de wet zelf.
In het wetsvoorstel is onder meer geregeld voor welk doel persoonsgegevens mogen worden
verstrekt en aan wie. Er kunnen ook bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
nadere regels worden gesteld. Ook deze gegevensverwerkingen zijn volgens de bovengenoemde
jurisprudentie «bij de wet» voorzien.
Wat betreft de eis van toegankelijkheid van de wettelijke basis waarin de inbreuk
is geregeld, geldt dat het wetsvoorstel en de daarop gebaseerde nadere regelgeving
op behoorlijke wijze worden bekendgemaakt. En voor wat betreft de eis van voorzienbaarheid
geldt dat het wetsvoorstel een heldere regeling bevat met betrekking tot de doeleinden
van de gegevensverwerking, de persoonsgegevens die kunnen worden opgeslagen en de
instanties die verantwoordelijk zijn voor de bijhouding en verstrekking van de gegevens.
3.2.2 Noodzakelijk in een democratische samenleving
De inmenging die dit wetsvoorstel maakt op het recht in artikel 8 van het EVRM, dient
voorts noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving in verband met een aantal
nader genoemde belangen. In artikel 8, tweede lid, van het EVRM wordt in dat verband
gesproken over het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het
economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten,
de bescherming van de gezondheid of de goede zeden en de bescherming van de rechten
en vrijheden van anderen.
Deze eis wordt in de jurisprudentie van het EVRM nader ingevuld met het vereiste van
een dringende maatschappelijke behoefte. Of hiervan sprake is, wordt bepaald aan de
hand van een aantal criteria. Zo moet een maatregel om noodzakelijk te zijn, relevant
zijn om het beoogde doel te bereiken en verder moet voldaan zijn aan het proportionaliteits-
en het subsidiariteitsvereiste.
De juistheid van (adres)gegevens in de BRP is essentieel voor het functioneren van
de Nederlandse overheid. Een overheid die zijn burgers niet kent of niet weet te vinden,
is niet in staat om de taken te verrichten die door de burgers aan haar zijn toevertrouwd.
Het is in veel gevallen een randvoorwaarde voor het correct uitvoeren van wettelijke
regelingen en voor de effectiviteit van overheidsbeleid. Voor de burger is een juiste
registratie van belang voor zijn correspondentie met de overheid en om aanspraak te
kunnen maken op (adresgerelateerde) overheidsvoorzieningen. Wanneer gegevens ontbreken,
of niet correct zijn, kan het voorkomen dat een voorziening onterecht wordt genoten
of dat een burger juist ten onrechte geen gebruik van een voorziening kan maken. Om
onjuist gebruik, waaronder fraude, met publieke middelen tegen te gaan is het dan
ook van belang dat incorrecte adresgegevens in de BRP worden geïdentificeerd en hersteld.
Omgekeerd kan een correctie van een adresgegeven ertoe leiden dat een burger juist
(weer) aanspraak kan maken op een voorziening, bijvoorbeeld omdat een einde wordt
gemaakt aan een dubbele inschrijving op een adres. Tot slot kan het identificeren
en herstellen van incorrecte gegevens bijdragen aan de oplossing van sociale problematiek,
doordat de burger (weer) in het vizier van de overheid komt.
Er is dan ook sprake van een dringende maatschappelijke behoefte (pressing social need) die de inmenging rechtvaardigt die het wetsvoorstel maakt op het in artikel 8 van het EVRM genoemde recht van de burger. Met
de voorgestelde gegevensuitwisselingen en de bestandskoppelingen wordt voldaan aan
het proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste. Om colleges gericht te kunnen
ondersteunen bij het uitvoeren van adresonderzoek is het noodzakelijk dat de Minister
beschikt over: (1) de terugmeldingen van aangewezen bestuursorganen/ derden, voor
zover de melding een adresgegeven betreft, (2) gegevens uit de verstrekkingenvoorziening,
(3) aanvullende informatie ten behoeve van de selectie van signalen en (4) resultaten
van eerder adresonderzoek. Voorts is het noodzakelijk dat de Minister deze gegevens
in onderling verband analyseert om een gerichte selectie van signalen te kunnen maken
voor adresonderzoek door het college. In de projectfase is deze werkwijze dan ook
effectief gebleken: een adresonderzoek door het college naar aanleiding van een signaal
van ICTU leidde in de helft van de gevallen tot een correctie van een adresgegeven
in de BRP. Wat betreft de eis van subsidiariteit zijn er geen minder ingrijpende effectieve
middelen voorhanden voor het beoogde doel. In de projectfase is gebleken dat een opzet
waarbij terugmeldingen van bestuursorganen op een centraal punt ontvangen en geanalyseerd
worden, het onderzoek naar de juistheid van het adresgegeven in de BRP bevordert.
Het op de voorgestelde wijze10 analyseren en bundelen van informatie komt de effectiviteit en doelmatigheid van
het uiteindelijke adresonderzoek door het college ten goede. Dit is ook in het belang
van de privacy van de burger, die niet willekeurig en daardoor onnodig een huisbezoek
krijgt in het kader van een onderzoek naar de juistheid van diens adresregistratie
in de BRP. De voorgestelde maatregelen om gegevensuitwisselingen en bestandskoppelingen
mogelijk te maken, zijn gelet op het vorenstaande in overeenstemming met artikel 8
EVRM.
3.3 Algemene verordening gegevensbescherming
De Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG), die rechtstreeks toepasselijk
is in Nederland, biedt ruimte om bij nationale wetgeving bepaalde regels nader in
te vullen of daarvan af te wijken. Dat is in algemene zin gebeurd in de Uitvoeringswet
AVG. Die wet geldt echter niet voor gegevensverwerkingen in de BRP. In de Wet BRP
is eigenstandig uitvoering gegeven aan de AVG.11
Gezien de aard van dit voorstel is in de fase van beleidsontwikkeling een gegevensbeschermingseffectbeoordeling
uitgevoerd. Met behulp van dit instrument is de noodzaak onderzocht van de voorgenomen
verwerking van persoonsgegevens en zijn de gevolgen en risico’s van de maatregel voor
gegevensbescherming in kaart gebracht. Hierbij is aandacht besteed aan de beginselen
van transparantie, gegevensminimalisering, doelbinding en de rechten van betrokkenen.
Transparantie
Met onderhavig wetsvoorstel wordt transparantie geboden door nadere regels te stellen
over de aard van de gegevensverwerking. Zo bepaalt artikel 2.37f van het voorstel
dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke gegevens
de Minister in het kader van de ondersteuning aan colleges verstrekt en welke gegevens
door het college aan de Minister worden teruggekoppeld. Daarnaast bepaalt artikel
2.37c, derde lid, dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels
worden gesteld met betrekking tot de verwerking van de gegevens en de te hanteren
analysemethoden. Daarbij worden in ieder geval alle profielen die de Minister hanteert
beschreven. Op deze wijze wordt beoogd de wijze waarop de Minister van BZK in het
kader van zijn ondersteunende taak tot de ontwikkeling van signalen komt, transparant
te maken. Tot slot bepaalt artikel 2.37b van het wetsvoorstel dat de bestuursorganen
en derden die een terugmelding doen toekomen aan de Minister, daartoe bij ministeriële
regeling worden aangewezen. Dit maakt dat vooraf inzichtelijk is welke bestuursorganen
en derden de Minister voorzien van informatie, ten behoeve van diens ondersteunende
taak.
Doelbinding en gegevensminimalisering
Het doelbindingsbeginsel houdt in dat persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk
omschreven en gerechtvaardigde doeleinden moeten worden verzameld en dat zij vervolgens
niet verder op een met die doeleinden onverenigbare wijze mogen worden verwerkt. Het
beginsel van minimale gegevensverwerking vereist dat persoonsgegevens toereikend,
ter zake dienend en beperkt zijn tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor
zij worden verwerkt.
Het doel van de gegevensverwerking is hier de ondersteuning van gemeenten bij het
onderzoek naar de juistheid van de adresgegevens in de BRP. De analyses die de Minister
verricht dienen uitsluitend dit doel. Ieder signaal dat de Minister aan een college
stuurt betreft een adresgegeven waarvan het vermoeden bestaat dat de registratie van
personen op het adres onjuist is. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
vindt een nadere afbakening van de gegevensverwerking plaats. In de eerste plaats
gebeurt dit door vast te leggen welke gegevens door de Minister aan het college worden
verstrekt en omgekeerd. In de tweede plaats wordt vastgelegd welke aanvullende gegevens
de Minister in zijn analyse betrekt (artikel 2.37b, tweede lid en artikel 2.37c, eerste
lid, sub c). Tot slot worden ook de analysemethoden zelf beschreven, zodat bijvoorbeeld
inzichtelijk is welke categorieën gegevens en selectiefactoren samen een profiel vormen
(artikel 2.37c, derde lid). Op deze wijze vindt de noodzakelijkheidstoets voor de
gegevensverwerking door de Minister integraal plaats; op het niveau van een algemene
maatregel van bestuur of ministeriële regeling.
Rechten van de betrokkene
Op grond van artikel 15 van de AVG heeft betrokkene het recht om uitsluitsel te verkrijgen
over het al dan niet verwerken van hembetreffende persoonsgegevens en, wanneer dat
het geval is, om inzage te verkrijgen van die gegevens en informatie over de verwerking
(recht op inzage). Voor wat betreft de verwerkingen die de Minister van BZK verricht
ten behoeve van de ondersteuning van gemeenten geldt het inzagerecht van artikel 15
van de AVG onverkort. Een afzonderlijke regeling in de Wet BRP is dan ook niet aan
de orde op dit punt.
Op grond van artikel 22, eerste lid, van de AVG heeft betrokkene het recht niet te
worden onderworpen aan een uitsluitend op geautomatiseerde verwerking, waaronder profilering,
gebaseerd besluit. In dit wetsvoorstel is geen gebruik gemaakt van de in artikel 22,
tweede lid, onder b, van de AVG opgenomen mogelijkheid om bij lidstatelijk recht hiervan
af te wijken. Dit betekent dat dit recht onverkort van toepassing is op de verwerkingsactiviteiten
die de Minister van BZK verricht bij de uitoefening van diens ondersteunende taak.
Een college van B&W dat van de Minister een signaal heeft ontvangen gaat niet over
tot ambtshalve opneming, verbetering, aanvulling of verwijdering van gegevens in de
basisregistratie dan nadat met voorafgaande menselijke tussenkomst is vastgesteld
dat deze gegevens onjuist zijn, dan wel dat deze gegevens ontbreken. De inzet van
profielen is op grond van het onderhavige voorstel beperkt tot het selecteren van
signalen die aan het college worden voorgelegd voor onderzoek. Zo een signaal leidt
daarmee in geen geval automatisch tot de ambtshalve wijziging van een gegeven in de
BRP. Daarvoor is altijd een beslissing met betekenisvolle menselijke tussenkomst van
het verantwoordelijke college nodig. Bij deze beslissing geldt de rechtsbescherming
die de Algemene wet bestuursrecht de burger biedt.12 In de gemeentelijke uitvoeringspraktijk zijn in een onderzoek naar de juistheid van
een gegeven in de BRP verschillende momenten te onderscheiden waarop betekenisvolle
menselijke tussenkomst plaatsvindt.13 Het onderhavige wetsvoorstel brengt hierin geen verandering. Na een terugmelding-
of in de projectfase van LAA na een signaal vanuit stichting ICTU – vindt eerst een
vooronderzoek plaats. Hierbij wordt onderzocht of de melding aanleiding geeft voor
nader onderzoek en of daarbij een huisbezoek noodzakelijk is. De uitkomsten van het
vooronderzoek worden vastgelegd in een onderzoeksdossier dat desgewenst door betrokkene
kan worden ingezien. Naar aanleiding van het vooronderzoek kan het college besluiten
dat bij het adresgegeven op de persoonslijst van de betrokkene de aantekening wordt
geplaatst dat het adres in onderzoek is. Pas nadat uit onderzoek, eventueel inclusief
huisbezoek, blijkt dat een gegeven in de BRP onjuist is, wordt besloten tot ambtshalve
aanpassing van dit gegeven. Geen van de hier genoemde stappen vindt plaats zonder
dat sprake is van menselijke tussenkomst. Nadat het onderzoek is afgerond wordt de
aantekening bij het adresgegeven op de persoonslijst van de betrokkene verwijderd.
Voor het recht op beperking van de verwerking (artikel 18 van de AVG) geldt in algemene
zin dat dit recht niet kan worden ingeroepen met betrekking tot persoonsgegevensverwerkingen
in de BRP. De grondslag om in de Wet BRP het recht zoals opgenomen in artikel 18 van
de AVG te beperken is gelegen artikel 23, eerste lid, onderdeel e, van de verordening.
De essentiële functie die de basisregistratie heeft als centrale en primaire informatiebron
voor de overheid staat in de weg aan het kunnen inroepen van het recht zoals neergelegd
in artikel 18, aangezien de informatiestroom binnen de overheid hierdoor ernstig gehinderd
zou worden, terwijl deze gegevens juist noodzakelijk zijn voor de goede vervulling
van de taken van de overheidsorganen.
Ook voor wat betreft het recht van artikel 14 van de AVG (recht op informatie), wordt
aangesloten bij hetgeen hieromtrent reeds is geregeld in de Wet BRP. Voor de gegevensverwerking
die de Minister van BZK uit hoofde van dit wetsvoorstel verricht geldt dat er niet
per individueel geval een kennisgeving plaatsvindt. Dit is overeenkomstig de werkwijze
bij de systematische verstrekking van gegevens door de Minister (artikel 3.2 en 3.3
Wet BRP) en de terugmeldingen (artikel 2.34 Wet BRP), waarbij de individuele kennisgeving
eveneens achterwege blijft. In algemene zin geldt dat de gegevensverwerking in de
BRP in de wet uitputtend is geregeld en de ingeschrevene derhalve uit de regelgeving
al kan afleiden welke gegevens over hem bijgehouden kunnen worden, aan welke bronnen
deze gegevens kunnen worden ontleend, hoe lang ze worden bewaard, aan wie en voor
welk doel zij kunnen worden verstrekt en welke rechten hij heeft (zoals het recht
op inzage). Het telkens opnieuw verstrekken van de hier bedoelde informatie bij iedere
opneming van een nieuw gegeven zou een onevenredig beslag leggen op de uitvoering
van de werkzaamheden in verband met de basisregistratie dat niet opweegt tegen de
te verwachten versterking van de informatiepositie die de burger al heeft.
3.3.1 Bijzondere categorieën van persoonsgegevens
Verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens is verboden, tenzij een
van de in artikel 9, tweede lid, van de AVG vermelde uitzonderingsgronden zich voordoet.
Een specifieke uitzonderingsgrond voor de verwerking van bijzondere categorieën van
persoonsgegevens is dat de verwerking noodzakelijk is om redenen van zwaarwegend algemeen
belang, op grond van Unierecht of lidstatelijk recht, waarbij de evenredigheid met
het nagestreefde doel wordt gewaarborgd, de wezenlijke inhoud van het recht op bescherming
van persoonsgegevens wordt geëerbiedigd en passende en specifieke maatregelen worden
getroffen ter bescherming van de grondrechten en de fundamentele belangen van de betrokkene
(artikel 9, tweede lid, onder g, van de AVG).
Het wetsvoorstel voorziet in artikel 2.37a, tweede lid, in een grondslag voor de verwerking
van bijzondere categorieën persoonsgegevens, voor zover het gegevens over gezondheid14 betreft, door de Minister bij de uitoefening van de ondersteunende taak. Dit betekent
dat het de Minister niet is toegestaan om andere bijzondere categorieën persoonsgegevens
dan gegevens over gezondheid te verwerken. In de eerste plaats kan het bij deze verwerking
gaan om adressen van zorginstellingen. De verwerking van deze adresgegevens is noodzakelijk om te constateren of een terugmelding
van een aangewezen bestuursorgaan of derde ziet op de inschrijving van een persoon
op zo een adres. Deze adressen komen op voorhand niet in aanmerking voor een huisbezoek
en worden door de Minister niet aan het college gemeld. Daarnaast is het mogelijk
dat de toepasselijkheid van een adresgerelateerde regeling op een persoon kwalificeert
als een bijzonder persoonsgegeven. Zoals toegelicht onder paragraaf 2.3 is het betrekken
van regelingsinformatie in de analyse door de Minister noodzakelijk om een gerichte
selecte van signalen voor adresonderzoek te maken. De verwerking van deze gegevens
door de Minister beperkt zich mitsdien tot datgene wat noodzakelijk is met het oog
op de ondersteuning van colleges bij het adresonderzoek.
4. Gevolgen voor de burger en de overheid
4.1 Gevolgen voor de burger en bedrijven
Dit wetsvoorstel leidt als zodanig niet tot een verhoging van de administratieve lasten
voor de burger. Er komt een nieuwe taak voor de Minister van BZK in de ondersteuning
van colleges bij het onderzoek naar de juistheid en volledigheid van de adresgegevens
in de BRP. De bevoegdheid van het college om dit onderzoek te verrichten en waar nodig een huisbezoek af
te leggen, bestaat reeds en verandert niet. Het wetsvoorstel brengt geen uitbreiding
van de onderzoeksbevoegdheden van colleges, noch van het handhavingsinstrumentarium.
Daarnaast brengt het wetsvoorstel geen veranderingen in of uitbreiding van de (aangifte)plichten
van de burger onder de Wet BRP. Tot slot brengt het voorstel geen verandering in de
rechten of aanspraken van burgers in het kader van adresgerelateerde overheidsvoorzieningen,
zoals huurtoeslag.
Aan dit wetsvoorstel zijn geen administratieve lasten voor bedrijven verbonden.
4.2 Uitvoeringslasten en financiële gevolgen voor de overheid
Het wetsvoorstel voorziet in een antwoordplicht voor colleges op de ontvangen signalen
van de Minister. Deze antwoordplicht rust reeds op de colleges als het gaat om terugmeldingen
van bestuursorganen en komt ook te gelden voor signalen van de Minister. Het gaat
hier om een administratieve handeling waarvan de werklast zodanig gering is dat zij
binnen de reguliere werkzaamheden kunnen worden opgevangen. Bovendien is de verwachting
dat, met de komst van de centrale signaalverstrekking door de Minister, het aantal
rechtstreekse terugmeldingen van bestuursorganen aan colleges zal afnemen, voor wat
betreft het adresgegeven. Als het gaat om de adresterugmeldingen van aangewezen bestuursorganen,
komen de signalen van de Minister voor deze terugmeldingen in de plaats. Het wetsvoorstel
creëert voor het college geen verplichting om naar aanleiding van een signaal van
de Minister een adresonderzoek te verrichten. De keuze om een adresonderzoek te verrichten
blijft een zelfstandige bevoegdheid van het college.
De verwachting is dat een hogere kwaliteit van de adresgegevens in de basisregistratie
zal leiden tot een vermindering van uitgaven bij de bestuursorganen en derden die
de gegevens (verplicht) gebruiken. Zo kan het aantal gevallen waarin een burger ten
onrechte een uitkering of subsidie ontvangt op basis van een foutief gegeven in de
registratie, worden teruggedrongen. De opbrengsten hiervan komen ten goede aan de
sector of dienst die het betreft.
Er is een toename van de uitvoeringslasten bij de rijksoverheid voor wat betreft het
beheer van de centrale voorziening voor de ontwikkeling en het uitzetten van signalen
voor adresonderzoek. De uitvoering hiervan wordt belegd bij de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens
(RvIG), onderdeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
RvIG verricht de gegevensverwerkingen en beheert de kanalen voor signaallevering aan
colleges alsmede voor de gegevensuitwisseling met bestuursorganen die gebruik maken
van de BRP. Deze kosten voor beheer, exploitatie en doorontwikkeling zullen pas in
een later stadium duidelijk worden. De financiering van deze kosten zal tot en met
2023 plaatsvinden vanuit de projectbegroting van LAA. Voorzien is dat in 2021 duidelijk
zal worden of de aanpak na 2023 onderdeel wordt van de BRP-financieringssystematiek
of dat aparte financiering, al dan niet tijdelijk, wordt gecontinueerd.
In de projectfase, waarin het beheer van het centrale informatieknooppunt door stichting
ICTU is uitgevoerd, is gebleken dat de bovengenoemde (rijksbrede) opbrengsten van
de aanpak, de kosten overstijgen.15
5. Uitvoering, toezicht en handhaving
5.1 Algemeen
De Minister van BZK krijgt een taak ter ondersteuning van colleges. De Minister draagt
zorg voor de ontwikkeling van signalen en het toezenden van deze signalen aan colleges.
De uitvoering van deze taak wordt belegd bij RvIG. De uitvoering en verantwoording
van de kwaliteitsaanpak door het college zal onderdeel uitmaken van de reguliere (jaarlijkse)
zelfevaluatie, die wordt toegezonden aan de Minister van BZK, als bedoeld in artikel
4.3 Wet BRP. Op grond van artikel 4.1, eerste lid van de Wet BRP is de Autoriteit
Persoonsgegevens de instantie die in het belang van de bescherming van de persoonlijke
levenssfeer toezicht houdt op de uitvoering van de wet. Dit toezicht komt daarmee
ook te zien op de uitoefening door de Minister van BZK van diens ondersteunende taak,
in het bijzonder als het gaat om de analyse van persoonsgegevens.
5.2 Informatievoorziening
De meeste gemeenten nemen reeds deel aan het project LAA. Voor gemeenten die nu nog
niet meedoen aan LAA zal de technische aansluiting moeten plaatsvinden om de signalen
van de Minister te kunnen ontvangen. De Minister van BZK draagt zorg voor de benodigde
technische infrastructuur, waaronder de webapplicatie, zodat de signalen kunnen worden
ontvangen en resultaten van adresonderzoek kunnen worden teruggekoppeld.
6. Advies en consultatie
Autoriteit Persoonsgegevens
Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet BRP is voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens
(AP) ter advisering. In haar advies heeft de AP16 een opmerking gemaakt over het voorgestelde artikel 2.37b, tweede lid. Dit artikel
creëert de mogelijkheid voor aangewezen bestuursorganen en derden om, in het kader
van een terugmelding, ook andere gegevens aan de Minister van BZK te verstrekken voor
zover zij die noodzakelijk achten voor een goede uitoefening van diens ondersteunende
taak. De AP adviseert om het concept op dit punt in overeenstemming te brengen met
het vereiste van minimale gegevensverwerking als bedoeld in de AVG, bijvoorbeeld door
de persoonsgegevens die kunnen worden verstrekt in het concept te concretiseren en
de noodzaak van deze gegevensverstrekkingen te onderbouwen in de toelichting.
Naar aanleiding van het advies van de AP is het tweede lid van artikel 2.37b aangepast.
Het aangepaste voorstel bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
wordt vastgelegd welke gegevens door bestuursorganen en derden aan de Minister mogen
worden verstrekt ten behoeve van de uitoefening van diens ondersteunende taak. Hiermee
wordt aangesloten bij de bepalingen in het voorstel omtrent het gebruik van analysemethoden
(artikel 2.37c, derde lid) en de door de Minister te verwerken gegevens (artikel 2.37f).
Ook ten aanzien van deze onderdelen geldt dat bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur wordt bepaald welke categorieën van persoonsgegevens mogen worden verwerkt.
Tezamen hebben deze bepalingen tot doel om transparantie te bieden omtrent de wijze
waarop de Minister in het kader van zijn ondersteunende taak tot de ontwikkeling van
signalen komt. Daarnaast wordt op deze wijze geborgd dat de verwerking van persoonsgegevens
plaatsvindt in overeenstemming met het vereiste van minimale gegevensverwerking.17 De verstrekking van andere gegevens, als bedoeld in artikel 2.37b, tweede lid, is
beperkt tot de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgelegde categorieën
persoonsgegevens. Artikel 2.37b, tweede lid, bepaalt dat de verstrekking van andere
gegevens noodzakelijk dient te zijn voor een goede uitoefening van de ondersteunende
taak van de Minister, als bedoeld in artikel 2.37a, eerste lid. Naar aanleiding van
het advies van de AP is paragraaf 2.2.1 van deze toelichting aangevuld met een nadere
onderbouwing van de noodzaak van de verstrekking van gegevens op grond van artikel
2.37b, tweede lid.
Gebruikersoverleg BRP
Het gebruikersoverleg BRP is conform artikel 1.15 van de Wet BRP geconsulteerd. De
VNG en NVVB18 hebben gevraagd om een nadere onderbouwing van de uitvoeringslasten en financiële
gevolgen van het wetsvoorstel voor de overheid. Naar aanleiding hiervan is paragraaf
4.2 van deze toelichting aangepast, op zo een wijze dat de toelichting beperkt blijft
tot de (financiële) gevolgen en uitvoeringslasten die rechtstreeks voortvloeien uit
het wetsvoorstel zelf. Hier is van belang dat het wetsvoorstel voor colleges van B&W enkel de verplichting creëert om te reageren op een
signaal van de Minister van BZK en om de resultaten van eventueel verricht onderzoek
te melden (artikel 2.37e, eerste lid). Het wetsvoorstel creëert voor het college geen
verplichting om naar aanleiding van een signaal van de Minister een adresonderzoek
te verrichten. De keuze om een adresonderzoek te verrichten blijft een zelfstandige
bevoegdheid van het college.
De NVVB vraagt waarom in het wetsvoorstel geen regeling is getroffen omtrent het recht
op inzage in de gegevensverwerking. Het recht op inzage als hier bedoeld vloeit rechtstreeks
voort uit de AVG, artikel 15. Met betrekking tot de hier voorgestelde gegevensverwerking
door de Minister van BZK is er geen aanleiding gezien om dit recht te beperken. Daarmee
ontbreekt de noodzaak voor het treffen van een bijzondere regeling op dit punt. Voorts
vraagt de NVVB of gemeenten invloed hebben op de periodiciteit en hoeveelheid van
de signalen die zij van de Minister ontvangen. Hoewel voor de signaalverstrekking
geen voorafgaand verzoek van het college nodig is, kan de Minister in het Gebruikersoverleg
BRP19 een gezamenlijke koers vaststellen ten aanzien van de aard en omvang van de te ontwikkelen
signalen. Zo kan de Minister zijn signaalverstrekking afstemmen op de gemeentelijke
uitvoeringscapaciteit en actuele beleidsmatige wensen.
Adviescollege Toetsing Regeldruk
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft geen formeel advies uitgebracht over
het voorstel omdat het de analyse deelt dat er naar verwachting geen directe regeldrukeffecten
optreden als gevolg van het wetsvoorstel.
Internetconsultatie
De internetconsultatie heeft zes reacties opgeleverd. Twee reacties betreffen een
blijk van waardering voor het wetsvoorstel. Twee reacties betreffen opmerkingen over
(de consequenties van) het ambtshalve opnemen van het gegeven van het vertrek uit
Nederland en de registratie van personen op een briefadres. Hierover kan gesteld worden
dat het voorliggende wetsvoorstel niet tot doel heeft de Wet BRP op deze onderdelen
te wijzigen. Tot slot zijn er twee reacties die zien op de formulering van artikel
2.37e, eerste lid, van het wetsvoorstel. Hierover kan worden opgemerkt dat de formulering
van dit artikel aansluit bij artikel 28 van het Besluit Basisregistratie Personen.
Dit artikel stelt nadere regels over de kennisgeving van het college van burgemeester
en wethouders aan het bestuursorgaan naar aanleiding van een mededeling op grond van
artikel 2.34, eerste lid, van de wet (de terugmelding).
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I
Artikel 2.37c, derde lid
Artikel 2.37c, derde lid, bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
nadere regels zullen worden gesteld met betrekking tot de verwerking van de gegevens
en de te hanteren analysemethoden. Dat betekent onder meer dat de door de Minister
van BZK toe te passen profielen en de in dat kader te betrekken gegevens in een regeling
zullen worden neergelegd. Op deze wijze wordt tevens beoogd om transparantie te bieden
omtrent de wijze waarop de Minister van BZK in het kader van zijn ondersteunende taak
tot de ontwikkeling van signalen komt, die vervolgens bij de colleges worden uitgezet
voor eventueel onderzoek. De omschrijving van het profiel dient in ieder geval van
een zodanige orde te zijn dat helder is op welke wijze (de bepalende factoren en hun
onderlinge samenhang) uit de beschikbare gegevens wordt gekomen tot een selectie van
signalen. In de toelichting op het aldus geregelde profiel zal duidelijk moeten worden
verantwoord op welke wijze tot de keuze van de te hanteren factoren in dat profiel
is gekomen en hoe deze in onderlinge samenhang bezien een bepaald profiel opleveren.
Artikel 2.37f
Artikel 2.37f biedt de wettelijke grondslag om bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur nader te bepalen welke gegevens als bedoeld in artikel 2.37d – te weten
de resultaten van de gegevensverwerking als bedoeld in artikel 2.37c (de signalen)
– aan het college kunnen worden verstrekt ten behoeve van het eventueel in te stellen
onderzoek alsmede de gegevens die ingevolge artikel 2.37e, eerste lid, in het kader
van de opvolging van de bij het college uitgezette signalen aan de Minister dienen
te worden teruggemeld. Daarbij zal in beginsel worden aangesloten bij de informatiestromen
die in het kader van het project LAA zijn ontwikkeld. Artikel 2.37f, aanhef en onder
c, ziet op een nadere regeling van de wijze waarop de verstrekking plaatsvindt. De
verstrekking als hier bedoeld vindt in het kader van het project LAA volledig op geautomatiseerde
wijze plaats. In de projectfase van LAA werd hiervoor gebruik gemaakt van een webapplicatie.
Middels deze applicatie ontvingen colleges signalen, afkomstig van het informatieknooppunt
bij stichting ICTU. De applicatie voorzag tevens in de mogelijkheid om de resultaten
van adresonderzoek via een elektronisch standaardformulier terug te koppelen. Voorshands
wordt deze wijze van informatie-uitwisseling gehandhaafd, met dien verstande dat deze
plaatsvindt tussen colleges en de Minister.
Voorzien is dat bij algemene maatregel van bestuur in de eerste plaats wordt vastgelegd
welke categorieën van persoonsgegevens onderdeel uitmaken van een mededeling van de
Minister aan het college (artikel 2.37d) en van een terugkoppeling door het college
(artikel 2.37e). Daarnaast is voorzien dat bij algemene maatregel van bestuur nadere
regels worden gesteld over het gebruik van profielen, bedoeld in artikel 2.37c, tweede
lid. Concreet kan hierbij gedacht aan een beschrijving van de onderdelen waaruit een
profiel bestaat die mede fungeert als toetsingskader voor de ontwikkeling van nieuwe
profielen. Voorts is voorzien dat bij ministeriële regeling de verschillende profielen
zelf worden vastgelegd, alsmede de categorieën persoonsgegevens die daarbij worden
verwerkt. Bij ministeriële regeling wordt daarmee een integraal overzicht gegeven
van de gegevensverwerking die de Minister verricht om signalen voor adresonderzoek
te genereren. Door dit bij ministeriële regeling te regelen wordt de noodzakelijke
flexibiliteit behouden ten aanzien van de uitoefening van de ondersteunende taak door
de Minister. In de werkwijze van het project LAA worden alle profielen en informatiebronnen
periodiek getoetst op de meerwaarde voor het adresonderzoek. Profielen die niet langer
meerwaarde hebben – bijvoorbeeld omdat zij in afnemende mate leiden tot een correctie
van het adres in de BRP – worden niet meer gebruikt. Zo wordt geborgd dat de verwerking
van persoonsgegevens toereikend, ter zake dienend en beperkt is tot wat noodzakelijk
is voor de doeleinden van die verwerking. Deze werkwijze, die is ontwikkeld in de
projectfase van LAA, zal worden gecontinueerd door de Minister van BZK bij de uitoefening
van diens ondersteunende taak.
Artikel II
Artikel II biedt de wettelijke grondslag voor de verwerking door de Minister van BZK
van de persoonsgegevens die zich – op het moment van inwerkingtreding van deze wet
– bevinden in het informatieknooppunt, dat in de projectfase van LAA is belegd bij
stichting ICTU. Beoogd is dat dit informatieknooppunt wordt overgenomen door de Minister
van BZK en wordt aangemerkt als een centrale voorziening als bedoeld in artikel 1.9,
derde lid, Wet BRP.
Artikel III
Bij de toepassing van deze bepaling zal rekening worden gehouden met het stelsel van
vaste verandermomenten alsmede een minimuminvoeringstermijn.
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
R.W. Knops
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.W. Knops, staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen | Niet deelgenomen |
---|---|---|---|
VVD | 34 | Voor | |
D66 | 24 | Voor | |
PVV | 17 | Voor | |
CDA | 14 | Voor | |
PvdA | 9 | Voor | |
SP | 9 | Tegen | |
GroenLinks | 8 | Voor | |
PvdD | 6 | Tegen | |
ChristenUnie | 5 | Voor | |
FVD | 5 | Voor | |
DENK | 3 | Tegen | |
Groep Van Haga | 3 | Voor | |
JA21 | 3 | Voor | |
SGP | 3 | Voor | |
Volt | 2 | Voor | |
BBB | 1 | Voor | |
BIJ1 | 1 | Niet deelgenomen | |
Fractie Den Haan | 1 | Voor | |
Gündogan | 1 | Niet deelgenomen | |
Omtzigt | 1 | Tegen |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.