Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 523 Voorstel van wet van het lid Snels tot wijziging van de Wet op de dividendbelasting 1965 en enige andere belastingwetten in verband met de invoering van een conditionele eindafrekening (Spoedwet conditionele eindafrekening dividendbelasting)
Nr. 11
                   NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
            
Ontvangen 12 maart 2021
Inhoudsopgave
Blz.
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
2
2.
Conditionele eindafrekeningsverplichting in de dividendbelasting
9
                         
                         
2.1
Conditioneel
16
                         
                         
2.2
Kwalificerende staten
16
                         
                         
2.3
Veronderstelde winstuitdeling
22
                         
                         
2.4
Heffingsmethode en wijze van invordering
24
3.
Uitbreiding step-up ingeval van zetelverplaatsing naar Nederland
29
4.
Belastingverdragen en EU-aspecten
31
                         
                         
4.1
Belastingverdragen
33
                         
                         
4.2
EU-aspecten
41
5.
Anti-cumulatie in verband met de conserverende aanslag in de inkomstenbelasting
46
6.
Gevolgen voor het vestigingsklimaat
47
7.
Budgettaire aspecten
52
8.
Inwerkingtreding
52
9.
Uitvoeringstoets Belastingdienst
54
II.
OVERIG
54
III.
COMMENTAAR VAN DERDEN
55
I. ALGEMEEN
               
De initiatiefnemer heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen en opmerkingen
                     van de leden van de fracties van de VVD, het CDA, D66, de SP, de ChristenUnie en de
                     SGP. Het verheugt de initiatiefnemer dat de leden van veel fracties hun waardering
                     en/of dank uitspreken voor de inspanningen die de initiatiefnemer heeft gedaan ter
                     voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel. De initiatiefnemer stelt het op prijs
                     dat de leden van de CDA-fractie aangeven het met de initiatiefnemer van groot belang
                     te achten dat een evenwichtige (internationale) heffing van multinationals en hun
                     aandeelhouders plaatsvindt en dat misbruik wordt tegengegaan. Ook stelt de initiatiefnemer
                     het op prijs dat de leden van de D66-fractie opmerken de strijd tegen belastingontwijking
                     en belastingconstructies te steunen, waaraan volgens deze leden het onderhavige wetsvoorstel
                     een bijdrage kan leveren. Tot slot stelt de initiatiefnemer het op prijs dat de leden
                     van de ChristenUnie-fractie de inzet van de initiatiefnemer waarderen om de lekken
                     in de dividendbelasting, waarvan buitenlandse bedrijven en beleggingsfondsen zouden
                     profiteren, te dichten. Deze reacties illustreren volgens de initiatiefnemer dat de
                     aanpak van (internationale) belastingontwijking een thema is waarvoor aanhoudende
                     aandacht is geboden op de nationale en internationale beleidsagenda omdat die aanpak
                     begint met het maken van belastingwetten die beter bestand zijn tegen (internationale)
                     belastingontwijking.
                  
Tegelijkertijd heeft de initiatiefnemer kennis genomen van de door de leden van verschillende
                     fracties geuite vragen, zorgen en opmerkingen over onder andere de inpasbaarheid van
                     de voorgestelde conditionele eindafrekening in het systeem van de Wet op de dividendbelasting
                     1965 alsmede over de verhouding van de voorgestelde eindafrekening tot de door Nederland
                     gesloten belastingverdragen en het Europese recht. Vanwege deze zorgen vragen de leden
                     van de VVD-fractie zich af of het verstandig is om het wetsvoorstel door te zetten.
                     De leden van de CDA-fractie geven aan risico’s te zien met de juridische houdbaarheid
                     en de belastingverdragen die Nederland met andere landen heeft. De leden van de ChristenUnie-fractie
                     merken op dat de belangrijkste vraag voor hen is of de exit-heffing overeind blijft
                     als die wordt getoetst aan het Europese recht en de talrijke belastingverdragen van
                     Nederland en daarmee of de wet praktisch uitvoerbaar is. Ook de leden van de D66-fractie
                     hebben vragen gesteld over de houdbaarheid van de voorgestelde wetgeving in internationale
                     en EU-rechtelijke context. De initiatiefnemer wil de leden van de genoemde fracties
                     bedanken voor hun vragen. De vragen bieden de initiatiefnemer de gelegenheid om een
                     aantal zaken nader te verduidelijken en toe te lichten. De initiatiefnemer hoopt dat
                     die nadere verduidelijking en toelichting in deze nota voldoende is om de zorgen weg
                     te nemen.
                  
Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het
                  verslag aangehouden, met dien verstande dat vragen die op eenzelfde thema betrekking
                  hebben of in elkaars verlengde liggen, zijn geclusterd, ook als zij in het verslag
                  in verschillende paragrafen waren opgenomen. De leden van de fracties van de VVD en
                  het CDA vragen om te reageren op het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs
                  (NOB) en de wetenschappelijke factsheets van de heer Kavelaars en de heer Weber. De
                  leden van de VVD-fractie vragen tevens te reageren op het commentaar van VNO-NCW en
                  de conclusies van de afdeling Advisering van de Raad van State. De leden van de ChristenUnie-fractie
                  vragen om een reactie op het artikel van de heer Weber en de heer Winkenius in het
                  Weekblad Fiscaal Recht. Het commentaar van derden is aan het eind van de nota in een
                  reactie voorzien.
               
1. Inleiding
               
De leden van de VVD-fractie vragen welke landen op dit moment een eindafrekening hebben
                     en hoe deze is vormgegeven. De leden van de fractie van D66 vragen welke andere landen
                     een conditionele eindafrekening kennen in hun bronbelasting. De leden van de CDA-fractie
                     constateren dat er geen andere landen zijn die een conditionele eindheffing kennen,
                     anders dan in misbruiksituaties en vragen of de initiatiefnemer zicht heeft op welke
                     anti-misbruiksituaties de heffingen in andere landen omvatten en hoe de eindheffing
                     met deze misbruiksituaties omgaat. De leden van de SP-fractie vragen naar de mate
                     waarin een al dan niet voorwaardelijke eindafrekening op de winstreserves van bedrijven
                     gewoon is in andere landen. Ook vragen deze leden of, indien deze gegevens niet voorhanden
                     zijn, hier onderzoek naar kan worden gedaan en daarmee een overzicht kan worden geboden
                     van de verschillende aspecten van het voorstel in vergelijking met de eindafrekening
                     in andere landen.
                  
Op verzoek van de initiatiefnemer heeft het International Bureau of Fiscal Documentation
                     (IBFD) landenonderzoek gedaan naar het bestaan van een conditionele eindafrekening
                     in de dividendbelasting1. Het IBFD is een onafhankelijke organisatie met onderzoekers uit een groot aantal
                     landen die, onder meer, hoogwaardige informatie levert op het gebied van internationaal
                     belastingrecht (www.ibfd.com). De van het IBFD verkregen informatie ziet op Canada, Tsjechië, Denemarken, Frankrijk,
                     Duitsland, Ierland, Italië, Luxemburg, Polen, Spanje, Zwitserland, het Verenigd Koninkrijk
                     en de Verenigde Staten van Amerika. Uit het IBFD-onderzoek blijkt dat Canada, Denemarken,
                     Frankrijk en Zwitserland een eindafrekening kennen in de dividendbelasting. De Canadese
                     en Zwitserse exit-heffing is van toepassing ongeacht het land waarnaartoe wordt vertrokken
                     en ongeacht of sprake is van een – al dan niet veronderstelde – misbruiksituatie.
                     De Franse exit-heffing is van toepassing als een vennootschap vertrekt naar een andere
                     staat dan een EU-lidstaat, Noorwegen of IJsland en is ook niet afhankelijk van een
                     misbruiktoets.2 De Deense exit-heffing in de dividendbelasting is van toepassing in bepaalde deelnemingsverhoudingen.
                     Vanwege de vergelijkbaarheid met de voorgestelde exit-heffing geeft de initiatiefnemer
                     achtereenvolgens een samenvatting van de exit-heffingen in Canada, Frankrijk en Zwitserland.
                  
In Canada is de exit-heffing vormgegeven als een additionele heffing in de winstbelasting
                     die gelijk is aan de Canadese dividendbelasting die zou zijn verschuldigd als de vennootschap
                     vlak voorafgaand aan het vertrek alle winstreserves zou hebben uitgekeerd. Onder winstreserves
                     worden in dit verband verstaan alle open winstreserves, stille reserves en goodwill.
                     De omvang van deze winstreserves wordt berekend door van de werkelijke waarde van
                     de bezittingen van de vennootschap vlak voorafgaand aan het vertrek het gestorte kapitaal,
                     de schulden en overige betalingsverplichtingen af te trekken. Het Canadese tarief
                     bedraagt 25%.
                  
Frankrijk kent een exit-heffing in de dividendbelasting voor de gevallen waarin een
                     vennootschap vertrekt naar een andere staat dan een EU-lidstaat, IJsland of Noorwegen.
                     Op grond van de Franse exit-heffing wordt een vennootschap geacht haar (latente) winstreserves
                     te hebben uitgekeerd aan haar aandeelhouders. Volgens het IBFD-rapport vindt weliswaar
                     in theorie de belastingheffing plaats bij de aandeelhouders, maar wordt in wezen de
                     vennootschap belast. De vennootschap moet de exit-heffing «inhouden» tegen een tarief
                     van 26,5% voor zover de winstreserves worden geacht te zijn uitgekeerd aan een niet
                     in Frankrijk gevestigde vennootschap. Voor zover de winstreserves worden geacht te
                     zijn uitgekeerd aan niet in Frankrijk woonachtige natuurlijke personen geldt een tarief
                     van 12,8%. Het is in Frankrijk niet mogelijk om de betaling van de exit-heffing uit
                     te stellen. De vennootschap moet de belasting aangeven en betalen binnen 60 dagen
                     na het vertrek. Het IBFD-rapport merkt nog op dat de exit-heffing in de dividendbelasting
                     strikt genomen ook van toepassing is op het vertrek van een in Frankrijk gevestigde
                     vennootschap naar een andere EU-lidstaat waarbij er geen vaste inrichting in Frankrijk
                     achterblijft. De exit-heffing in de dividendbelasting blijft echter in dergelijke
                     gevallen achterwege uit hoofde van door de Franse belastingautoriteiten uitgevaardigd
                     beleid.
                  
In Zwitserland wordt het vertrek voor de heffing van de dividendbelasting aangemerkt
                     als een liquidatie van de vennootschap. De exit-heffing wordt geheven van de vennootschap
                     over de vlak voorafgaand aan het vertrek aanwezige open en stille reserves (waaronder
                     goodwill). Er is in Zwitserland geen uitstel van betaling mogelijk. Het tarief van
                     de exit-heffing bedraagt 35%. Er bestaat in Zwitserland een specifieke bepaling op
                     grond waarvan de aandeelhouder aansprakelijk is voor de door de vennootschap verschuldigde
                     exit-heffing in het geval waarin de exit-heffing wordt geheven naar aanleiding van
                     een boekenonderzoek door de Zwitserse belastingautoriteiten. In het IBFD-rapport wordt
                     door de landenrapporteurs van Canada, Frankrijk en Zwitserland opgemerkt dat het bronheffingspercentage
                     kan worden verlaagd op grond van een gesloten belastingverdrag met een staat waarin
                     de aandeelhouders van de vennootschap wonen. In de onderstaande tabel worden de exit-heffingen
                     van Canada, Denemarken, Frankrijk, Zwitserland en de voorgestelde Nederlandse exit-heffing
                     met elkaar vergeleken op een aantal punten.
                  
Tabel: Landenvergelijking exit-heffing in de dividendbelasting
Canada
Denemarken
Frankrijk
Voorgestelde exit-heffing in Nederland
Zwitserland
Conditioneel
Nee
Ja
Ja
Ja
Nee
Uitstel van betaling
Nee
Nee
Nee
Ja
Nee
Ook stille reserves en goodwill
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Tarief
25%
27%
12,8%/26,5%
15%
35%
Tariefsreductie belastingverdrag
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Overigens wijst de initiatiefnemer erop dat uit het landenonderzoek van het IBFD blijkt
                  dat de Verenigde Staten van Amerika een regeling kennen die (véél) verder gaat dan
                  een exit-heffing in de dividendbelasting. Als de aandelen van een in de Verenigde
                  Staten van Amerika gevestigde vennootschap worden overgenomen door een in een ander
                  land gevestigde vennootschap en die overname kwalificeert als een «inversie»3, wordt die overnemende vennootschap geacht te zijn gevestigd in de Verenigde Staten
                  van Amerika. Hierdoor zijn de door de overnemende vennootschap na de overname uitgekeerde
                  dividenden onderworpen aan de Amerikaanse dividendbelasting tegen een tarief van 30%.
                  In de Amerikaanse wet is geregeld dat belastingverdragen niet de toepassing van de
                  inversieregels kunnen verhinderen. Wel kunnen aandeelhouders die wonen of zijn gevestigd
                  in landen waarmee de Verenigde Staten van Amerika een belastingverdrag hebben gesloten,
                  in aanmerking komen voor een verlaging van het belastingtarief.
               
De leden van de CDA-fractie refereren aan de in de memorie van toelichting uiteengezette
                     rechtvaardigingsgronden voor de voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting.
                     Zij merken op dat het leggen van een dividendbelastingclaim op (latente) winstreserves
                     die over een bepaald periode zijn behaald, ingaat tegen het karakter van de dividendbelasting
                     als een tijdstipbelasting en het internationale verdragsbegrip van een bronheffing
                     op dividenden op het moment dat de winst wordt uitgekeerd. Zij vragen hoe de initiatiefnemer
                     aankijkt tegen een dergelijke ingrijpende stelselwijziging. De leden van de D66-fractie
                     vragen of door het wetsvoorstel in de dividendbelasting een tijdvakbelasting in plaats
                     van een tijdstipbelasting wordt. De leden van de VVD-fractie vragen waarom volgens
                     de initiatiefnemer Nederland een dividendbelastingclaim heeft op «alle aanwezige latente
                     winstreserves».
                  
Het voorstel om een conditionele eindafrekening in te voeren in de dividendbelasting
                     betekent naar de mening van de initiatiefnemer géén stelselwijziging van de Wet op
                     de dividendbelasting 1965. Het voorstel borduurt voort op de aan het huidige stelsel
                     ten grondslag liggende basisconceptie uit hoofde waarvan reeds een dividendbelastingclaim
                     op de (latente) winstreserves van een vennootschap rust. Op grond van de basisconceptie
                     worden voor de totaliteit van de aandeelhouders uiteindelijk – dat wil zeggen bij
                     uitkering – alle winstsreserves van een in Nederland gevestigde vennootschap als inkomen
                     aangemerkt.4 Er zijn in de optiek van de initiatiefnemer twee redenen waarom de dividendbelasting
                     wel wordt aangeduid als «tijdstipbelasting». De eerste reden houdt verband met de
                     methode van heffing op grond waarvan de vennootschap de dividendbelasting die is ingehouden
                     ter zake van een – op een bepaald tijdstip gedane – dividenduitkering, binnen één
                     maand moet afdragen op aangifte.5 Het is de vennootschap niet toegestaan de ingehouden dividendbelasting op aangifte
                     af te dragen na afloop van een bepaald tijdvak. Dit bijvoorbeeld in tegenstelling
                     tot de bronbelasting op rente- en royalty’s, en mogelijk vanaf 2024 aanvullend op
                     dividenden, die ook wordt geheven door inhouding maar pas hoeft te worden afgedragen
                     na afloop van een kalenderjaar.6 De tweede reden houdt verband met het feit dat op het tijdstip dat de dividenduitkering
                     wordt gedaan, moet worden beoordeeld of die is onderworpen aan de heffing van de dividendbelasting.
                     De initiatiefnemer vermoedt dat de leden van de CDA-fractie vooral vanwege de als
                     tweede genoemde reden de dividendbelasting het karakter van een tijdstipbelasting
                     toeschrijven. Anders dan deze leden menen, staat dit karakter van een tijdstipbelasting
                     niet in de weg aan het onderkennen van een (latente) dividendbelastingclaim op alle
                     winstreserves op grond van de basisconceptie. Kenmerkend voor de (latente) dividendbelastingclaim
                     op alle winstreserves is dat die bestaat vanuit de vennootschap bezien voor alle aandeelhouders
                     tezamen. Ingeval van uitdeling aan een aandeelhouder wordt die claim «gerealiseerd».
                     Een terugbetaling van kapitaal of andere «uitdeling» die wordt gedaan zonder dat een
                     vennootschap over (latente) winstreserves beschikt, is niet belast voor de heffing
                     van de dividendbelasting.7 Het wetsvoorstel wijzigt het karakter van de dividendbelasting als tijdstipbelasting
                     niet, maar voegt slechts een nieuw realisatietijdstip toe, te weten het «vertrek»
                     van een vennootschap uit Nederland. De basisconceptie – lees alle (latente) winstreserves
                     van vennootschap zijn beclaimd – is in de Wet op de dividendbelasting 1965 reeds voorzien
                     van een nadere territoriale afbakening. Ingeval van «binnenkomst» van een vennootschap
                     voorziet het stelsel in een step-up van het gestorte kapitaal, waardoor buitenlandse
                     winstreserves die zijn ontstaan in de periode dat de vennootschap nog niet in Nederland
                     was gevestigd, voor de heffing van dividendbelasting niet worden beclaimd. De missende
                     schakel in de huidige Wet op de dividendbelasting 1965 is een afrekening bij «vertrek»
                     van de vennootschap. Hierdoor gaat thans dividendbelastingclaim verloren op winstreserves
                     die zijn opgebouwd tijdens de periode dat de vennootschap in Nederland was gevestigd.
                     Het voorstel om een conditionele eindafrekening in de dividendbelasting in te voeren
                     maakt aldus het bestaande stelsel compleet en daarmee evenwichtiger. Tot slot merkt
                     de initiatiefnemer op dat voorgestelde winstuitdeling bij vertrek voor de toepassing
                     van een door Nederland gesloten belastingverdrag dat is gebaseerd op het OESO-Modelverdrag,
                     naar de mening van de initiatiefnemer valt onder de daarin opgenomen regeling voor
                     dividenden. Hiervoor verwijst de initiatiefnemer naar onderdeel 4.1 van deze nota.
                  
De leden van de CDA-fractie merken op dat volgens de initiatiefnemer Nederland na
                     het vertrek van het hoofdkantoor nog steeds is gerechtigd tot het opleggen van een
                     bronheffing over winstuitkeringen van het hoofdkantoor aan de aandeelhouder. Zij vragen
                     zich af of volgens deze ratio de initiatiefnemer dan ook niet vindt dat Nederland
                     is gerechtigd tot heffing wanneer in het nieuwe vestigingsland wel een vergelijkbare
                     bronheffing geldt. Deze leden vragen of niet beter, om een dergelijke ratio werkend
                     te maken, op internationaal vlak ingezet kunnen worden op het voorgestelde systeem
                     van een step-up en een eindafrekening, in plaats van dat Nederland unilateraal een
                     andere benadering van bronheffing op dividenden gaat hanteren. Zij merken hierbij
                     op dat de enige aanknopingspunten die immers vooralsnog gelden voor een bronbelasting
                     op dividenden het land van de uitkerende vennootschap en het land van de ontvanger
                     van het dividend zijn, op het tijdstip dat het dividend wordt uitgekeerd.
                  
De initiatiefnemer hecht er allereerst aan op te merken dat hij geenszins van mening
                     is dat Nederland ná het vertrek van het hoofdkantoor nog steeds zou zijn gerechtigd
                     tot het opleggen van een bronheffing op de uitgekeerde dividenden. De voorgestelde
                     eindafrekeningsuitdeling wordt juist daarom geacht plaats te vinden vlak vóórafgaand
                     aan het vertrek van de vennootschap uit Nederland. De hieruit voortvloeiende dividendbelastingschuld,
                     waarvoor aan de vennootschap een conserverende naheffingsaanslag wordt opgelegd, wordt
                     vervolgens gespreid in de tijd ingevorderd al naar gelang de vennootschap daarna dividenden
                     uitkeert. Het onderhavige voorstel voor een eindafrekening in de dividendbelasting
                     is primair gebaseerd op het uitgangspunt dat Nederland een gerechtvaardigde dividendbelastingclaim
                     heeft op de winstreserves die zijn aangegroeid gedurende de periode dat een vennootschap
                     in Nederland was gevestigd. Hoewel de initiatiefnemer het met de suggestie van deze
                     leden eens is dat bij een dergelijk uitgangspunt ook een integrale eindafrekening
                     zou passen, stelt de initiatiefnemer slechts een eindafrekening voor in de gevallen
                     waarin een vennootschap vertrekt naar een kwalificerende staat. In de memorie van
                     toelichting is toegelicht dat juist in deze gevallen de dividendbelastingclaim verloren
                     gaat zónder dat daarvoor een buitenlandse dividendbelastingclaim in de plaats komt.8 De initiatiefnemer houdt op deze wijze rekening met de stand van het internationale
                     belastingrecht. De initiatiefnemer zou het toejuichen als er internationale coördinatie
                     van bronbelastingen op dividend zou plaatsvinden, waarbij wat betreft de initiatiefnemer
                     gestart zou kunnen worden met het aanpakken van de mismatches die het gevolg zijn
                     van niet op elkaar aansluitende stelsels. Tot nu toe staat een dergelijk thema niet
                     op de beleidsagenda van de G20, de OESO of de EU. Dit voorstel beoogt binnen de bestaande
                     (schaarse) internationale aanknopingspunten te voorzien in een unilaterale oplossing
                     voor de sfeerovergang van «Nederlandse» winstreserves naar het buitenland. Van belang
                     daarbij is dat de gekozen oplossing niet leidt tot internationaal dubbele bronbelasting
                     over (uitdelingen van) dezelfde winstreserves. De initiatiefnemer wijst in dit verband
                     erop dat één van de redenen waarom in de jaren ’90 van de vorige eeuw is afgezien
                     van de invoering van een eindafrekening in de dividendbelasting, het risico op internationaal
                     dubbele bronbelasting betrof.9 Dit bezwaar is door de wetgever herhaald in het kader van de totstandkoming van de
                     Wet inkomstenbelasting 2001.10 Het onderhavige voorstel heeft dit risico niet.
                  
De leden van de CDA-fractie geven aan benieuwd te zijn naar een nadere toelichting
                     op de stelling van de initiatiefnemer dat een heffingslek ontstaat wanneer bij een
                     grensoverschrijdende reorganisatie een eindafrekeningsverplichting in de dividendbelasting
                     ontbreekt, als de nieuwe woonstaat geen vergelijkbare heffing heeft. Zij vragen of,
                     hoewel het Verenigd Koninkrijk geen dividendbelasting kent, dit volgens de initiatiefnemer
                     betekent dat er dan ook geen belasting plaatsvindt bij de aandeelhouder over ontvangen
                     dividenden. Voorts vragen zij of de initiatiefnemer het gerechtvaardigd vindt dat
                     Nederland het recht van het nieuwe vestigingsland tot de heffing van bronbelasting
                     overneemt, indien dat andere land andere fiscale uitgangspunten hanteert, die niet
                     per definitie leiden tot misbruik. De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemer
                     bekend is met de algemeen aanvaarde en internationaal toegepaste norm dat opbrengsten
                     uit beleggingen door de woonstaat worden belast met inkomstenbelasting. Verder vragen
                     de leden van VVD-fractie of de initiatiefnemer erkent dat de dividendbelasting een
                     voorheffing is en dat dividend in beginsel evengoed wordt belast bij aandeelhouders,
                     of er nu dividendbelasting is ingehouden of niet.
                  
In de memorie van toelichting is uiteengezet dat het verloren gaan van de Nederlandse
                     dividendbelastingclaim als gevolg van een grensoverschrijdende reorganisatie een heffingslek
                     is dat naar de mening van de initiatiefnemer moet worden gerepareerd ingeval de winstreserves
                     niet worden overgenomen door het ontvangstland. Het heffingslek wordt veroorzaakt
                     door een internationale mismatch tussen belastingstelsels wat betreft de bronbelasting
                     op dividenden. Het feit dat door deze mismatch de winstreserves bij uitdeling niet
                     langer onderworpen zijn aan een bronbelasting, betekent natuurlijk niet dat er op
                     aandeelhoudersniveau per definitie geen belastingheffing zou zijn. Veelal zullen de
                     (portfolio-)aandeelhouders op basis van het belastingstelsel van het land waarin zij
                     wonen in de heffing van een lokale inkomstenbelasting worden betrokken. Dat geldt
                     ook voor aandeelhouders die in een land wonen dat zelf geen dividendbelasting kent,
                     zoals het Verenigd Koninkrijk.11 De verwachting bestaat dat (zittende) aandeelhouders in dergelijke gevallen de Nederlandse
                     dividendbelasting veelal zullen kunnen verrekenen (zie onderdeel 4.1 van deze nota).
                  
De initiatiefnemer hecht eraan op te merken dat, anders dan de leden van de CDA-fractie
                     lijken te veronderstellen, het voorstel niet inhoudt dat Nederland het recht van het
                     nieuwe vestigingsland om een bronbelasting te heffen «overneemt». Het voorstel houdt
                     juist in dat Nederland zijn eigen dividendbelastingclaim op de in Nederlandse periode
                     aangegroeide winstreserves zeker stelt. Hierdoor wordt het bovendien voor aandeelhouders
                     moeilijker om de heffing van belasting over het ontvangen dividend te ontwijken of
                     te ontgaan. Er zullen altijd aandeelhouders zijn die wereldwijd proberen te ontsnappen
                     aan een lokale inkomstenbelasting, hetgeen in de hand wordt gewerkt door het mobiele
                     karakter van dividendinkomen. Doelstellingen van fraudepreventie en controle liggen
                     dan ook traditioneel ten grondslag aan bronbelastingstelsels op dividend. Hetgeen
                     aan belasting is «voorgeheven» aan de bron kan niet meer op aandeelhoudersniveau worden
                     ontgaan.
                  
De leden van de D66-fractie vragen hoe vaak het voorkomt dat reorganisaties plaatsvinden
                     met als doel een dividendbelastingclaim af te schudden.
                  
In de huidige Wet op de dividendbelasting 1965 wordt het vertrek van een vennootschap
                     uit Nederland niet aangemerkt als een belastbaar feit. Hierdoor kan een dividendbelastingclaim
                     op de winstreserves door een grensoverschrijdende reorganisatie van de vennootschap
                     moedwillig worden afgeschud. De enige regeling die hiertegen een dam beoogt op te
                     werpen is de vestigingsplaatsfictie op grond waarvan een naar Nederlands recht opgerichte
                     vennootschap altijd wordt geacht in Nederland te zijn gevestigd.12 Als gevolg daarvan kan Nederland in beginsel na verplaatsing van de zetel naar het
                     buitenland nog dividendbelasting heffen over uitdelingen van winst door een naar Nederlands
                     recht opgerichte vennootschap. De Hoge Raad heeft echter in diverse arresten beslist
                     dat belastingverdragen in de weg staan aan de toepassing van de vestigingsplaatsfictie.13 In praktijk kan worden gestructureerd op reorganisaties met als doel een dividendbelastingclaim
                     af te schudden in gevallen waarin de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede
                     lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 toepassing mist. Ter illustratie kan
                     worden gedacht aan een geval waarin een in Nederland gevestigde dochtervennootschap
                     van een buitenlandse moedervennootschap, na de verkoop van haar deelnemingen, transformeert
                     tot een «kasgeldvennootschap». In plaats van de kasgeldvennootschap te liquideren,
                     wordt de kasgeldvennootschap grensoverschrijdend «weggefuseerd» in een groepsvennootschap
                     die is gevestigd in een land waar vervolgens niet wordt geheven over dividenduitkeringen
                     die betrekking hebben op de winstreserves van de kasgeldvennootschap. Anders dan een
                     liquidatie-uitkering, is de overgang van vermogen in het kader van een juridische
                     fusie geen belastbaar feit voor de heffing van dividendbelasting, zelfs niet als het
                     hoofddoel van de juridische fusie het ontgaan van dividendbelasting is en de juridische
                     fusie een gekunsteld karakter heeft. Ook in andere gevallen worden in Nederland gevestigde
                     dochtervennootschappen grensoverschrijdend gereorganiseerd om een dividendbelastingclaim
                     af te schudden. De initiatiefnemer begrijpt dat hierover geen gegevens worden bijgehouden.
                     De initiatiefnemer gaat ervan uit dat de heffing van dividendbelasting géén aanleiding
                     is voor in Nederland gevestigde, al dan niet beursgenoteerde, topvennootschappen om
                     te vertrekken uit Nederland. De dividendbelasting kan wel een rol spelen, zo niet
                     doorslaggevend zijn, als er overigens aanleiding is om de keuze voor de (fiscale/juridische)
                     locatie van het hoofdkantoor te herzien, zoals in het geval van een fusie of overname.14 Als in dergelijke gevallen de dividendbelastingclaim wordt afgeschud zonder dat daarvoor
                     een buitenlandse dividendbelastingclaim in de plaats komt, acht de initiatiefnemer
                     het wenselijk om de Nederlandse dividendbelasting zeker te stellen door middel van
                     de voorgestelde exit-heffing.
                  
De leden van SGP-fractie vragen naar het precieze doel van het voorstel en naar een
                     reflectie van de initiatiefnemer op het voorgestelde middel om dit doel te bereiken,
                     gezien de veelomvattende gevolgen die het middel heeft. De leden van de VVD-fractie
                     vragen wat de achterliggende gedachte is van de initiatiefnemer bij voorliggend wetsvoorstel.
                     Moet het belastingontwijking tegengaan, een heffingslek dichten, bedrijven in Nederland
                     houden of zijn er nog andere overwegingen?
                  
Zoals is opgemerkt in de memorie van toelichting liggen aan de voorgestelde conditionele
                     exit-heffing in de dividendbelasting twee doelstellingen ten grondslag, te weten (1)
                     het behouden van de dividendbelastingclaim die is opgebouwd gedurende de Nederlandse
                     periode en (2) het tegengaan van reorganisaties waarbij die dividendbelastingclaim
                     wordt afgeschud zonder dat daardoor een buitenlandse dividendbelastingclaim in de
                     plaats komt.15 Als gevolg hiervan verwacht de initiatiefnemer dat bij bedrijven de prikkel wegvalt
                     om constructies in concernverband op te zetten met als doel een dividendbelastingclaim
                     af te schudden. Praktisch bezien gaat het daarbij om gevallen waarin de inhoudingsvrijstelling
                     van artikel 4, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 niet van toepassing
                     is. Voorts verwacht de initiatiefnemer dat als gevolg van het wetsvoorstel de Nederlandse
                     dividendbelastingclaim zeker wordt gesteld in de gevallen waarin een in Nederland
                     gevestigde topvennootschap vertrekt uit Nederland naar een kwalificerende staat waarbij
                     de dividendbelasting al dan niet een rol speelt voor de keuze van de nieuwe (fiscale/juridische)
                     locatie van het hoofdkantoor.
                  
Het wetsvoorstel beoogt bij het bereiken van de doelstellingen steeds een balans te
                     vinden tussen de gerechtvaardigde belangen van de schatkist en die van de bij grensoverschrijdende
                     reorganisaties betrokken vennootschappen en hun aandeelhouders. Die balans komt in
                     de eerste plaats tot uitdrukking in het voorstel om de veronderstelde winstuitdeling
                     bij vertrek van een in Nederland gevestigde vennootschap naar een kwalificerende staat
                     slechts in aanmerking te nemen voor zover deze meer bedraagt dan het franchisebedrag
                     van € 50 miljoen. Hierdoor komen aandeelhouders van vennootschappen met winstreserves
                     van een relatief beperkte omvang niet in aanraking met de voorgestelde exit-heffing
                     in de dividendbelasting. Verder is in het wetsvoorstel rekening gehouden met de gerechtvaardigde
                     belangen van een vennootschap en haar aandeelhouders door automatisch en renteloos
                     uitstel van betaling van dividendbelastingschuld te verlenen totdat er na het vertrek
                     daadwerkelijk dividenden worden uitgekeerd. Voor in Nederland wonende of gevestigde
                     portfolio-aandeelhouders blijft, ook na een aandeelhouderswisseling, de mogelijkheid
                     bestaan om de ingevorderde en op hen verhaalde dividendbelasting te verrekenen met
                     de inkomsten- en vennootschapsbelasting of terug te vragen van de Belastingdienst.
                     In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om de conserverende naheffingsaanslag in drie
                     situaties in aanmerking te laten komen voor een (gedeeltelijke) kwijtschelding. Ook
                     deze kwijtscheldingsmogelijkheden moeten worden gezien in het licht van het doel van
                     het wetsvoorstel om een balans te vinden tussen de gerechtvaardigde belangen van de
                     schatkist en die van de vennootschap en haar aandeelhouders. Tot slot wordt in de
                     tegelijkertijd met deze nota aan de Tweede Kamer aangeboden nota van wijziging een
                     vrijstelling van de exit-heffing in de dividendbelasting geïntroduceerd voor aandeelhouders
                     met een aanmerkelijk belang in box 2 van de inkomstenbelasting (zie onderdeel 5 van
                     deze nota).
                  
2. Conditionele eindafrekeningsverplichting in de dividendbelasting
               
De leden van de VVD-fractie vragen waarom is gekozen voor een franchisegrens van € 50 miljoen
                     zuivere winst en wat de gevolgen zijn als zou worden gekozen voor een bedrag van € 40 miljoen,
                     € 60 miljoen, € 100 miljoen of € 1 miljoen. Ook vragen deze leden in hoeverre de initiatiefnemer
                     het mogelijk acht dat vennootschappen de zuivere winst drukken tot net onder de € 50 miljoen.
                     De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een nadere onderbouwing van de doelmatigheidsdrempel.
                     Zij vragen ook hoe de initiatiefnemer de dreiging beziet dat bedrijven hun winstreserves
                     verdelen over meerdere vennootschappen en hoe dit wetsvoorstel hierop anticipeert.
                     De leden van de D66-fractie vragen waar het franchisebedrag van € 50 miljoen op is
                     gebaseerd en hoeveel Nederlandse vennootschappen dit naar verwachting zal betreffen.
                     Deze leden vragen tevens of de initiatiefnemer verwacht dat moedervennootschappen
                     worden opgesplitst om onder het franchise bedrag uit te komen alvorens wordt overgegaan
                     tot zetelverplaatsing. De leden van de CDA-fractie vragen welke bedrijven de initiatiefnemer
                     beoogt te ontzien met de franchise van € 50 miljoen. De leden van de SP-fractie vragen
                     de initiatiefnemer waarom is gekozen voor een franchise van € 50 miljoen waarboven
                     pas belasting hoeft te worden betaald over de winstreserve. Ook vragen deze leden
                     welke gevolgen een dergelijke franchise heeft voor de uiteindelijke effectiviteit
                     van dit middel en hoe dit zich verhoudt tot de step-up die bestaat of wordt gecreëerd
                     voor geïmporteerde winstreserves die niet kunnen worden belast. Ten slotte vragen
                     de leden van de SP-fractie hoe andere landen met een voorwaardelijke eindafrekening
                     omgaan met dergelijke franchise.
                  
In het wetsvoorstel wordt voorgesteld de eindafrekeningsuitdeling bij vertrek van
                     een vennootschap uit Nederland in aanmerking te nemen voor zover deze meer bedraagt
                     dan € 50 miljoen (zie het voorgestelde artikel 3c, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting
                     1965). Zoals ook is opgemerkt in de memorie van toelichting, acht de initiatiefnemer
                     het omwille van de uitvoerbaarheid voor het bedrijfsleven en de Belastingdienst niet
                     wenselijk om vennootschappen waarvan de omvang van de (latente) winstreserves beperkt
                     is, in aanraking te laten komen met de voorgestelde eindafrekeningsverplichting in
                     de dividendbelasting.16 Het bepalen van de omvang van de voorgestelde eindafrekeningsuitdeling, het vaststellen
                     van de dividendbelastingschuld en de gespreide invordering ervan in de tijd vergen
                     voor bedrijven en hun aandeelhouders diverse administratieve handelingen. Bovendien
                     kunnen met de Belastingdienst waarderingsdiscussies ontstaan over de omvang van de
                     (latente) winstreserves, waaronder in het bijzonder over de omvang van de goodwill.
                     De initiatiefnemer wijst erop dat het niet ongebruikelijk is om in belastingwetgeving,
                     waaronder Europese belastingwetgeving, generieke doelmatigheidsdrempels op te nemen.
                     De per 1 januari 2019 ingevoerde generieke renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting
                     kent een drempel van € 1 miljoen aan rente.17 De nadere voorwaarden die met ingang van 1 januari 2021 worden gesteld aan de aftrek
                     van liquidatieverlies op een deelneming in de vennootschapsbelasting zijn pas van
                     toepassing voor zover het liquidatieverlies meer bedraagt dan € 5 miljoen.18 De beperking van de verliesverrekening tot kort gezegd 50% van de belastbare winst,
                     waarvan de inwerkingtreding op 1 januari 2022 is beoogd, kent een drempel van € 1 miljoen.19 Uit het IBFD-rapport blijkt dat de exit-heffingen in de dividendbelasting die in
                     Canada, Denemarken, Frankrijk en Zwitserland van toepassing zijn, geen drempels kennen.
                  
De initiatiefnemer wijst erop dat de keuze voor de hoogte van een drempel altijd iets
                     arbitrairs heeft en dat dit dus ook het geval is voor de drempel in dit wetsvoorstel.
                     De inschatting van de initiatiefnemer is dat mkb-ondernemingen, waarop administratieve
                     lasten in het algemeen relatief zwaarder drukken, als gevolg van de drempel van € 50 miljoen
                     winstreserves minder snel zullen aanlopen tegen de voorgestelde exit-heffing. In de
                     praktijk begrijpt de initiatiefnemer dat de goodwill van een mkb-onderneming nog weleens
                     wordt berekend door de gemiddelde winst over een aantal jaren met een bepaalde factor
                     te vermenigvuldigen, waarbij een factor 5 niet ongebruikelijk is. Hiervan uitgaande
                     zou een onderneming die vertrekt naar een kwalificerende staat pas met de voorgestelde
                     exit-heffing in aanraking komen als de gemiddelde winst per jaar € 10 miljoen bedraagt.20 De voorgestelde franchise is volgens de initiatiefnemer niet zo ruim dat daarmee
                     afbreuk wordt gedaan aan het beoogde doel van de voorgestelde exit-heffing, te weten
                     het zekerstellen van de in Nederland aangegroeide dividendbelastingclaim in gevallen
                     waarin daarvoor geen buitenlandse dividendbelastingclaim voor in de plaats komt. De
                     step-up bij binnenkomst is een cruciaal element van dit doel en kan daarom niet worden
                     gezien als een (extra) drempel.
                  
De initiatiefnemer is zich ervan bewust dat het drempelbedrag van € 50 miljoen geldt
                     per vertrekkende vennootschap. Dit zou de mogelijkheid in de hand kunnen werken dat
                     de winstreserves worden opgeknipt over verschillende vennootschappen met als doel
                     om meerdere keren gebruik te maken van de drempel. Hoewel de initiatiefnemer een dergelijke
                     fiscale sturing onwenselijk vindt, is ervoor gekozen om daar vooralsnog geen complexe
                     antimisbruikbepaling voor op te nemen. Uiteraard kunnen signalen uit de praktijk aanleiding
                     zijn om te beoordelen of alsnog een maatregel wenselijk is. De initiatiefnemer wijst
                     erop dat een vergelijkbare lijn is gekozen door de wetgever bij de drempels in de
                     generieke renteaftrekbeperking, de liquidatieverliesregeling en de temporisering van
                     de verliesverrekening.21
De leden van de VVD-fractie vragen hoe met de voorgestelde drempel willekeur wordt
                     voorkomen. Meer specifiek vragen deze leden of sprake kan zijn van ongeoorloofde staatssteun
                     als het voorliggend initiatiefwetsvoorstel tot wet wordt verheven. Ook vragen zij
                     of de initiatiefnemer de mening deelt dat zowel voor de rechtszekerheid voor het MKB
                     als ter voorkoming van terugvordering van ongeoorloofde staatssteun voorliggende initiatiefwet
                     moet worden genotificeerd bij de Europese Commissie. De leden van de SGP-fractie vragen
                     hoe groot het risico is met betrekking tot het verstrekken van staatssteun en of dat
                     risico de wijziging rechtvaardigt om alle vennootschappen, dus ook MKB-ondernemingen,
                     onder de reikwijdte van het wetvoorstel te laten vallen.
                  
De voorgestelde drempel van € 50 miljoen winstreserves kan volgens de initiatiefnemer
                     niet als een steunmaatregel in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag
                     betreffende de werking van de Europese Unie worden aangemerkt. Alle vennootschappen
                     – kleine en grote – kunnen als gevolg van deze drempel de in aanmerking te nemen veronderstelde
                     winstuitdeling bij een eventueel vertrek naar een kwalificerende staat verminderen
                     met € 50 miljoen. In dit verband wijst de initiatiefnemer naar het in de memorie van
                     toelichting opgenomen voorbeeld 1 waarin een vennootschap met € 250 miljoen winstreserves
                     vertrekt naar een kwalificerende staat.22 Ná aftrek van de franchise van € 50 miljoen wordt deze vennootschap geacht een winstuitdeling
                     te hebben gedaan van € 200 miljoen. Hierdoor heeft het voordeel, dat bovendien aan
                     de aandeelhouders ten goede komt en niet aan de vennootschap, géén selectief karakter.
                     Het opnemen van generieke drempels in een belastingmaatregel maakt die maatregel niet
                     selectief in die zin dat als gevolg van die maatregel bepaalde ondernemingen of producties
                     worden begunstigd.23 Omdat geen sprake is van een steunmaatregel, hoeft de Europese Commissie niet van
                     het voornemen tot invoering van de voorgestelde exit-heffing op de hoogte worden gebracht.24
De initiatiefnemer wijst er bovendien op dat de voorgestelde exit-heffing in het oorspronkelijke
                     wetsvoorstel, zoals dat is ingediend op 10 juli 2020, was beperkt tot de gevallen
                     waarin de vertrekkende vennootschap deel uitmaakt van een «grote» groep.25 Onder een «grote» groep werd daarbij verstaan een groep als bedoeld in artikel 24b
                     van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, of een soortgelijke buitenlandse regeling,
                     met een geconsolideerde netto-omzet van ten minste € 750 miljoen. Juist om het risico
                     op het verstrekken van ongeoorloofde staatssteun te vermijden heeft de initiatiefnemer
                     ervoor gekozen deze beperking te laten vervallen.26
De leden van de CDA-fractie vragen hoe een claim wordt gelegd op de zuivere winst
                     en of een onderscheid wordt gemaakt tussen de zuivere winst die uitkeerbaar is als
                     deelnemingsdividend en als beleggingsdividend. Ook vragen zij of de franchise wordt
                     afgetrokken van de gehele zuivere winst of alleen van de winst waartoe beleggers zijn
                     gerechtigd. Meer specifiek vragen zij wat er gebeurt als beleggers na verplaatsing
                     hun belang uitbreiden tot meer dan 5%. De leden van de D66-fractie vragen wat de betekenis
                     is van de toepassing van de franchise op veronderstelde winstuitkeringen van regionale
                     hoofdkantoren en waarom deze franchise eerst dient te worden toegepast voordat de
                     vrijstelling wordt toegepast.
                  
Op grond van de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting wordt een in Nederland
                     gevestigde vennootschap vlak voorafgaand aan het vertrek naar een kwalificerende staat
                     geacht haar winstreserves, voor zover die meer bedragen dan € 50 miljoen, te hebben
                     uitgedeeld aan de aandeelhouders (zie het voorgestelde artikel 3c, eerste lid, van
                     de Wet op de dividendbelasting 1965). Net als een in deelnemingsverhoudingen uitgekeerd
                     regulier dividend, wordt voorgesteld om de veronderstelde winstuitdeling bij vertrek
                     vrij te stellen in deelnemingsverhoudingen. Zoals is uiteengezet in de memorie van
                     toelichting, gaat de voorgestelde franchise vóór op de vrijstelling in deelnemingsverhoudingen.27 Deze rangorde is van praktisch belang als de winstreserves meer bedragen dan € 50 miljoen
                     en het aandeelhoudersbestand bestaat uit een combinatie van portfolio-aandeelhouders
                     en vennootschappen die een deelneming hebben in de Nederland gevestigde vennootschap.
                     De voorgestelde franchise van € 50 miljoen komt aan elke aandeelhouder ten goede komt
                     naar rato van zijn gerechtigheid tot de winstreserves. Hierbij kan sprake zijn van
                     een samenloop met de voorgestelde vrijstelling van in deelnemingsverhoudingen. De
                     initiatiefnemer verwijst voor een cijfermatig voorbeeld naar voorbeeld 3 in de memorie
                     van toelichting. In het specifieke geval waarin alle aandelen in de in Nederland gevestigde
                     vennootschap in handen zijn van één moedervennootschap, zoals bij een regionaal hoofdkantoor
                     van een buitenlandse multinational doorgaans het geval zal zijn, maakt het niet uit
                     of de franchise dan wel de vrijstelling in deelnemingsverhoudingen als eerste wordt
                     toegepast. De uitkomst zal in beide gevallen zijn dat géén eindafrekeningsuitdeling
                     in aanmerking wordt genomen. De initiatiefnemer wijst erop dat de franchise van € 50 miljoen
                     wordt voorgesteld om vennootschappen met relatief beperkte winstreserves, ongeacht
                     welke aandeelhouders daartoe zijn gerechtigd, niet in aanraking te laten komen met
                     de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting met het oog op de uitvoerbaarheid
                     ervan door het bedrijfsleven en de Belastingdienst. Vandaar dat de voorgestelde franchise
                     voor gaat op de vrijstelling in deelnemingsverhoudingen. Ten slotte merkt de initiatiefnemer
                     op dat over de eindafrekeningsuitdeling dividendbelasting wordt geheven vlak voorafgaand
                     aan het moment dat een in Nederland gevestigde vennootschap vertrekt uit Nederland
                     naar een kwalificerende staat en dat op dat moment moet worden beoordeeld of, en zo
                     ja in hoeverre, de vrijstelling in deelnemingsverhoudingen van toepassing is.
                  
De leden van de VVD-fractie vragen om een toelichting op het vaststellen van de omvang
                     van het bedrag waarover de eindafrekening wordt geheven en of hier internationale
                     afspraken over bestaan. Ook vragen deze leden hoe kan worden bepaald wat de omvang
                     is van de vermogenswaarde, de winstreserve, de stille reserves en de goodwill zonder
                     hier een arbitraire en willekeurig scheiding in aan te brengen. Meer specifiek vragen
                     deze leden hoe de beurswaarde zich verhoudt tot de opgebouwde winstreserves bij bedrijven
                     die nimmer winst hebben gemaakt en nooit dividend hebben uitgekeerd. De leden van
                     de VVD-fractie vragen of het mogelijk is om een dividendbelastingclaim neer te legen
                     bij een onderneming vóór het moment dat de winst in de winstbelasting is betrokken.
                     De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe er in dit voorstel rekening is gehouden
                     met de mogelijk kwetsbare positie van start-ups en hoe wordt voorkomen dat te eendimensionaal
                     wordt gekeken naar de actuele beurskoers. De leden van de D66-fractie vragen waarom
                     er niet voor is gekozen om stille reserves die rusten op bepaalde goederen of bijvoorbeeld
                     goodwill uit te sluiten van de zuivere winst waarover de dividendbelastingclaim wordt
                     gelegd. Meer specifiek vragen deze leden of het in de praktijk voorkomt dat goodwill
                     wordt uitgekeerd.
                  
De voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting is vormgegeven aan de hand van
                     een veronderstelde uitdeling van de bij de vennootschap aanwezige winstreserves aan
                     de aandeelhouders. In het systeem van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt de
                     optelsom van alle winstreserves waarop een dividendbelastingclaim rust wel aangeduid
                     als de «zuivere winst» of het «reële vermogen». Hieronder vallen de open winstreserves,
                     de stille reserves alsmede de goodwill. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad
                     dat onder zuivere winst of het reële vermogen moet worden verstaan «alles wat er meer
                     is dan het gestorte kapitaal», zodat het niet nodig is een nader onderscheid aan te
                     brengen tussen de open winstreserves, de stille reserves en de goodwill.28 De initiatiefnemer beoogt de begrippen «zuivere winst» en «reëel vermogen» niet van
                     een andere inhoud te voorzien dan thans onder het bestaande recht het geval is. Ingeval
                     de aandelen van de vennootschap beursgenoteerd zijn, vormt de beurskoers van de aandelen
                     naar de mening van initiatiefnemer een objectief hulpmiddel bij het vaststellen van
                     de omvang van het vermogen. De beurskoers vormt immers een afspiegeling van de waarde
                     in het economische verkeer van het vermogen van de vennootschap. In de lagere jurisprudentie
                     is een geval bekend waarin de negatieve ontwikkeling van de beurskoers, veroorzaakt
                     door een negatief beursklimaat, door de rechter onvoldoende concreet werd geacht om
                     op het reële vermogen drukkende negatieve reserves aanwezig te achten.29 Het is niet uitgesloten dat een rechter tot een vergelijkbaar oordeel komt in een
                     omgekeerd geval, zoals een startup, waarin juist een positieve ontwikkeling van de
                     beurskoers wordt veroorzaakt door een positief beursklimaat. Bedrijven die nog nooit
                     winst hebben gemaakt kunnen met de voorgestelde exit-heffing in aanraking komen vanwege
                     de tijdens de Nederlandse periode opgebouwde winstcapaciteit (goodwill) als zij zouden
                     besluiten om te vertrekken naar een kwalificerende staat. Ook onder de huidige Wet
                     op de dividendbelasting 1965 zijn uitdelingen die worden gedaan door een vennootschap
                     die nog nóóit winst heeft gemaakt, onderworpen aan de heffing van de dividendbelasting
                     voor zover er stille reserves en goodwill bij de vennootschap aanwezig zijn.30 Of de stille reserves en goodwill naar regels van burgerlijk recht «uitkeerbaar»
                     zijn, is daarbij ook nu niet relevant.31 Ingeval het vertrek van de vennootschap gepaard gaat met een eindafrekening over
                     de stille reserves en goodwill voor de heffing van de vennootschapsbelasting, zal
                     de eindafrekeningsuitdeling logischerwijs worden verminderd met de daaruit voortvloeiende
                     Vpb-schuld.32 Ingeval het vertrek van vennootschap niet leidt tot een eindafrekening over de stille
                     reserves en goodwill voor de heffing van de vennootschapsbelasting, bijvoorbeeld omdat
                     een vaste inrichting in Nederland achterblijft, zal van de belastinglatentie over
                     de stille reserves en goodwill een waardedrukkend effect uit gaan op het reële vermogen
                     van de vennootschap, en daardoor de in aanmerking te nemen eindafrekeningsuitdeling
                     verminderen.
                  
De initiatiefnemer ziet geen aanleiding om de voorgestelde eindafrekeningsuitdeling
                     te beperken tot bijvoorbeeld de volgens de commerciële jaarrekening van de vennootschap
                     aanwezige open winstreserves of de volgens de bedrijfseconomie uitkeerbare winstreserves.
                     Een dergelijke beperking acht de initiatiefnemer niet logisch bezien vanuit de aan
                     de dividendbelasting ten grondslag liggende basisconceptie op grond waarvan een dividendbelastingclaim
                     bestaat op alle winstreserves, ongeacht of zij uitkeerbaar zijn. De initiatiefnemer
                     hecht in dit verband eraan op te merken dat weliswaar aan de vennootschap bij vertrek
                     een conserverende naheffingsaanslag dividendbelasting wordt opgelegd ter zake van
                     een veronderstelde uitdeling van alle winstreserves, maar dat de invordering van de
                     dividendbelastingschuld volgens het voorstel pas plaatsvindt voor zover na het vertrek
                     van de vennootschap dividenden worden uitgekeerd. Dit geldt ook voor start-ups. Bovendien
                     wordt voorgesteld dat de vennootschap bij een mislukking die uitmondt in een faillissement
                     of in een vrijwillige liquidatie, kan verzoeken om kwijtschelding van een eventueel
                     nog openstaande dividendbelastingschuld. Uit het IBFD-onderzoek blijkt dat de landen
                     die een vergelijkbare exit-heffing in de dividendbelasting kennen, te weten Canada,
                     Frankrijk en Zwitserland, die heffing ook toepassen op alle winstreserves, namelijk
                     de open winstreserves, stille reserves en goodwill. Een dergelijke eindafrekeningsuitdeling
                     blijft binnen de kaders van de in, op het OESO-Modelverdrag gebaseerde, belastingverdragen gemaakte afspraken over de verdeling van heffingsrechten
                     over dividenden (zie onderdeel 4.1 van deze nota).
                  
De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemer de vormgeving waarin alle
                     winstreserves worden belast alsof deze normaal allemaal als dividend zouden worden
                     uitgekeerd, een redelijke uitwerking acht als met de verplaatsing geen misbruik is
                     beoogd en winstreserves voor de lange termijn worden geherinvesteerd of dat de winst
                     wordt gebruikt om noodzakelijke reserves aan te vullen. Meer specifiek vragen de leden
                     van de CDA-fractie in hoeverre de initiatiefnemer het gebruikelijk acht dat alle winstreserves
                     in een onderneming «going concern» worden uitgekeerd. De leden van de CDA-fractie
                     vragen voorts om specifiek in te gaan op de situatie dat de vennootschap verlieslatend
                     wordt. Zij vragen in dit verband wat er gebeurt als een onderneming zijn winst herinvesteert
                     in innovatie, maar dit een verkeerde beslissing blijkt die niets oplevert. Zij vragen
                     tevens of de initiatiefnemer de claim gerechtvaardigd acht als de onderneming in de
                     tussentijd naar het buitenland verhuist en daar, ondanks de slechte investering die
                     in Nederland was gedaan, nog enige winst behaalt, en deze besluit uit te keren. De
                     leden van de D66-fractie vragen waarom het wetsvoorstel geen rekening houdt met herinvestering
                     van beschikbare winsten. Deze leden vragen of er op die manier geen verschil in behandeling
                     is ten opzichte van een in Nederland gevestigde vennootschap omdat deze geen heffing
                     kent over winsten die opnieuw worden geïnvesteerd. Zij vragen om die reden of het
                     miskennen van de herinvestering van winsten niet tot EU-rechterlijke problemen leidt.
                     De leden van de D66-fractie vragen ten slotte of de initiatiefnemer kan ingaan op
                     een door deze leden gegeven voorbeeld.
                  
De voorgestelde exit-heffing stelt, onder bepaalde voorwaarden, de heffing van dividendbelasting
                     zeker over de winstreserves van een vennootschap die zijn aangegroeid gedurende de
                     periode dat die vennootschap in Nederland is gevestigd. Voor de toepassing van de
                     voorgestelde exit-heffing is het niet van belang of de verplaatsing van de vennootschap
                     is gericht op het ontgaan van de dividendbelasting. De initiatiefnemer acht het met
                     de leden van de CDA-fractie gebruikelijk en van belang voor de continuïteit dat een
                     vennootschap niet alle winstreserves uitkeert, maar een deel daarvan herinvesteert,
                     belegt als buffer of gebruikt voor het aflossen van schulden. Hiermee is in het wetvoorstel
                     rekening gehouden door automatisch, onvoorwaardelijk renteloos en in beginsel voor
                     onbepaalde tijd uitstel van betaling te verlenen van de verschuldigde dividendbelasting
                     over de eindafrekeningsuitdeling. Voorgesteld wordt het uitstel van betaling enkel
                     te beëindigen voor zover na het vertrek van de vennootschap dividenden worden uitgekeerd.
                     Dat betekent concreet dat er géén invordering van de dividendbelastingschuld plaatsvindt
                     als de winstreserves worden geherinvesteerd in plaats van worden uitgekeerd. De winstreserves
                     van een in Nederland gevestigde vennootschap (die niet vertrekt) zijn ook, vooralsnog,
                     niet aan de heffing van dividendbelasting onderworpen als zij niet worden uitgekeerd
                     maar voor iets anders worden gebruikt, zoals herinvesteringen. Op die geherinvesteerde
                     winstreserves rust evenwel een toekomstige dividendbelastingclaim.
                  
In het door de leden van de D66-fractie gegeven voorbeeld vertrekt een vennootschap
                     uit Nederland naar een kwalificerende staat met 100 niet-uitgekeerde winstreserves,
                     die na vertrek worden geherinvesteerd. De herinvestering levert een winst van 200,
                     waarvan de helft wordt uitgekeerd aan de aandeelhouders. Het wetsvoorstel werkt in
                     dit voorbeeld zo dat de gehele dividendbelastingschuld wordt ingevorderd naar aanleiding
                     van het na het vertrek uitgekeerde dividend van 100. De winstreserves waren immers
                     tot dit bedrag aanwezig ten tijde van het vertrek van de vennootschap uit Nederland.
                     Als de herinvestering in het voorbeeld zou mislukken en een verlies van 100 tot gevolg
                     zou hebben dat de winstreserves geheel zou opsouperen, blijft de dividendbelastingschuld
                     in beginsel bestaan. Ook in dit scenario wordt de dividendbelastingschuld ingevorderd
                     voor zover de vennootschap in de toekomst, na erin te zijn geslaagd om weer winst
                     te maken, dividenden uitkeert. Voor de goede orde merkt de initiatiefnemer op dat
                     invordering slechts plaatsvindt voor zover er dividenden worden uitgekeerd op het
                     «aandelenkapitaal» dat reeds aanwezig was ten tijde van het vertrek van de vennootschap
                     uit Nederland. Als de vennootschap een extra kapitaalinjectie heeft gekregen om weer
                     op te krabbelen, leidt een latere dividenduitkering op de nieuw uitgegeven aandelen
                     vanzelfsprekend niet tot invordering van de dividendbelastingschuld (zie het voorgestelde
                     artikel 25c, tweede tot en met vijfde lid, van de Invorderingwet 1965).
                  
Volgens de initiatiefnemer is de voorgestelde wijze van invordering van de belastingschuld
                     in overeenstemming met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU over exit-heffingen.
                     Die jurisprudentie staat een EU-lidstaat namelijk toe om de belastingschuld definitief
                     vast te stellen als de belastingplichtige – in dit geval de aandeelhouder – ophoudt
                     aan de belasting – in dit geval de dividendbelasting – onderworpen te zijn.33 In dergelijke gevallen hoeft van het Hof van Justitie van de EU bij de invordering
                     géén rekening te worden gehouden met waardeverminderingen die zich nadien voordoen.
                     Ondanks het ontbreken van een Europeesrechtelijke verplichting hiertoe, voorziet het
                     wetsvoorstel in de mogelijkheid tot kwijtschelding van een eventueel nog openstaande
                     dividendbelastingschuld ingeval de vennootschap wordt geliquideerd (zie het voorgestelde
                     artikel 26, negende lid, van de Invorderingswet 1990). In de gevallen waarin de aandeelhouders
                     namelijk niet tot aan het bedrag van de aanwezige winstreserves bij vertrek dividenden
                     hebben ontvangen, acht de initiatiefnemer het alleszins redelijk om af te zien van
                     verdere invordering.
                  
2.1 Conditioneel
               
De leden van de VVD-fractie welke andere grensoverschrijdende reorganisaties er naast
                     de vier genoemde zijn en waarom specifiek de voorgestelde vier typen onder de voorgestelde
                     eindafrekeningsverplichting vallen.
                  
Het wetsvoorstel beoogt de dividendbelastingclaim op de winstreserves van een in Nederland
                     gevestigde vennootschap zeker te stellen door de introductie van een eindafrekeningsverplichting
                     bij vier grensoverschrijdende reorganisaties, te weten (1) grensoverschrijdende zetelverplaatsing,
                     (2) grensoverschrijdende juridische fusie, (3) grensoverschrijdende splitsing en (4)
                     grensoverschrijdende aandelenfusie, in de gevallen waarin als gevolg van de grensoverschrijdende
                     reorganisatie winstreserves overgaan naar een kwalificerende staat. Deze grensoverschrijdende
                     reorganisaties zijn opgesomd in het voorgestelde artikel 3c, eerste lid, van de Wet
                     op de dividendbelasting 1965. De grensoverschrijdende reorganisaties waarop het wetsvoorstel
                     ziet hebben met elkaar gemeen dat de aandeelhouder in de in Nederland gevestigde vennootschap
                     gerechtigd blijft tot de overgegane winstreserves na het vertrek van die vennootschap.
                     Ingeval van een grensoverschrijdende zetelverplaatsing behoudt de aandeelhouder zijn
                     aandelen in de vennootschap. Ingeval van een grensoverschrijdende juridische fusie
                     of splitsing worden aan de aandeelhouder nieuwe aandelen toegekend door de verkrijgende
                     vennootschap. En ingeval van een grensoverschrijdende aandelenfusie krijgt de aandeelhouder
                     nieuwe aandelen uitgereikt door de overnemende vennootschap. Een voorbeeld van een
                     grensoverschrijdende reorganisatie die niet onder het wetsvoorstel valt is de overname
                     van aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap door een buitenlandse partij
                     tegen een koopsom in contanten.
                  
2.2 Kwalificerende staten
               
De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemer duidelijker kan afbakenen
                     wat hij verstaat onder een met de dividendbelasting vergelijkbare heffing. De leden
                     van de D66-fractie vragen of kan worden toegelicht aan welke kenmerken een bronheffing
                     van een zekere staat moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als vergelijkbaar
                     met de dividendbelasting. Ook vragen de leden van de D66-fractie welke landen in de
                     EU worden aangemerkt als kwalificerende staten. De leden van de VVD-fractie vragen
                     wat het zegt over een betrouwbare overheid als die op voorhand geen duidelijkheid
                     kan/wil verschaffen over welke «kwalificerende staten» er zijn. De leden van de VVD-fractie
                     vragen op welke manier moet worden getoetst of een land een dividendbelasting heeft
                     die vergelijkbaar is met de Nederlandse bronheffing op dividenden. De leden van de
                     VVD-fractie vragen tevens of de initiatiefnemer een uitputtende lijst van alle landen
                     kan delen die op het moment van inwerkingtreding als een kwalificerende staat worden
                     aangemerkt, waarbij een onderscheid wordt gemaakt in landen zonder een vergelijkbare
                     bronheffing op dividenden en «step-uplanden». Zij vragen of de initiatiefnemer voor
                     de 25 grootste economieën kan aangeven of zij een met Nederland vergelijkbare dividendbelasting
                     hebben. Tot slot vragen zij of de initiatiefnemer kan aangeven of deze landen een
                     step-up geven bij binnenkomst in een van de vier typen grensoverschrijdende reorganisaties.
                  
De initiatiefnemer meent dat het begrip kwalificerende staat voldoende vastomlijnd
                     is voor het handelingsperspectief van vennootschappen en hun aandeelhouders. Een grensoverschrijdende
                     reorganisatie is in de regel een ingrijpende operatie waar veel voorbereiding aan
                     voorafgaat en tot die voorbereiding behoort ook het in kaart brengen van de fiscale
                     gevolgen. Een vennootschap die zekerheid vooraf wenst over de vraag of de voorgestelde
                     exit-heffing in de dividendbelasting van toepassing is, kan een verzoek tot vooroverleg
                     met de Belastingdienst doen.34 Daarbij is overigens van belang dat onder andere géén vooroverleg wordt gevoerd als
                     het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting de enige dan wel doorslaggevende
                     beweegreden is voor de grensoverschrijdende reorganisatie óf als de vennootschap vertrekt
                     naar een staat die is opgenomen op de Nederlandse zwarte lijst van belastingparadijzen.
                  
Als kwalificerende staten worden aangemerkt (i) staten die geen met de Nederlandse
                     dividendbelasting vergelijkbare bronheffing op dividenden kennen en (ii) staten die
                     voor de toepassing van hun bronbelasting op dividenden de winstreserves bij binnenkomst
                     aanmerken als gestort kapitaal («step-uplanden»). In de memorie van toelichting is
                     aangegeven dat van een met de Nederlandse dividendbelasting vergelijkbare bronheffing
                     op dividenden sprake is indien de bronheffing ten minste wordt geheven over de contante
                     uitdelingen die door een eindschakel (hoofdkantoor) in een keten van vennootschappen
                     worden gedaan uit de wereldwinst.35 Aldus heeft een staat een met Nederland vergelijkbare dividendbelasting indien die
                     staat het internationaal aanvaarde recht benut om buitenlandse porfolio-aandeelhouders
                     aan de bron te belasten over een uitgekeerde dividend, ongeacht waar die winst primair
                     is ontstaan (vgl. artikel 10, tweede lid, onderdeel a, van het OESO-Modelverdrag).
                     Het tarief waartegen de dividenden in de heffing worden betrokken is in beginsel niet
                     van belang, met dien verstande dat een (bijna) nul-tarief gelijk wordt gesteld aan
                     het niet hebben van een dividendbelasting. Zoals eveneens is aangegeven in de memorie
                     van toelichting hoeft géén stelselvergelijking te worden gemaakt wat betreft het voorwerp
                     van heffing. Het is voldoende dat de buitenlandse bronheffing ziet op contante dividenden,
                     dat wil zeggen in geld genoten uitdelingen die worden gedaan ten titel van dividend.
                     In het bijzonder is niet vereist dat een staat alle uitkeringen waarin op grond van
                     de aan de Nederlandse dividendbelasting ten grondslag liggende basisconceptie een
                     winstelement valt te onderkennen, zoals de inkoop van aandelen of een verkapt dividend,
                     in de heffing betrekt. In het verlengde hiervan maakt het feit dat een staat geen
                     exit-heffing in de dividendbelasting kent, stockdividenden onbelast laat of voorziet
                     in een vrijstelling of teruggaaf van dividendbelasting voor uitkeringen tot een bepaald
                     bedrag, niet dat sprake zou zijn van een «onzuivere» dividendbelasting.
                  
In de onderstaande tabel heeft de initiatiefnemer voor de vijfentwintig landen met
                     het grootste BBP (Bruto Binnenlands Product) volgens het Internationaal Monetair Fonds
                     aangegeven of zij een met Nederland vergelijkbare dividendbelasting hebben.36
                     Tabel: Vijfentwintig grootse economieën getoetst op een met Nederland vergelijkbare
                     dividendbelasting
Land
Vergelijkbare dividendbelasting?
1.
Verenigde Staten van Amerika
Ja
2.
China
Ja
3.
Japan
Ja
4.
Duitsland
Ja
5.
Verenigd Koninkrijk
Nee
6.
India
Ja
7.
Frankrijk
Ja
8.
Italië
Ja
9.
Canada
Ja
10.
Zuid-Korea
Ja
11.
Rusland
Ja
12.
Brazilië
Nee
13.
Australië
Ja
14.
Spanje
Ja
15.
Indonesië
Ja
16.
Mexico
Ja
17.
Zwitserland
Ja
18.
Saoedi-Arabië
Ja
19.
Turkije
Ja
20.
Taiwan
Ja
21.
Iran
Nee
22.
Polen
Ja
23.
Zweden
Ja
24
Thailand
Ja
25.
België
Ja
De initiatiefnemer heeft ook gekeken naar de Europese Unie. Van de thans zevenentwintig
                  EU-lidstaten kennen Cyprus, Estland, Letland en Malta geen met Nederland vergelijkbare
                  bronheffing op dividenden. Een staat kan ook worden aangemerkt als een kwalificerende
                  staat ingeval die staat de overgegane (latente) winstreserves in het kader van een
                  grensoverschrijdende reorganisatie aanmerkt als gestort kapitaal voor de heffing van
                  een bronbelasting op dividenden («step-uplanden»). Dit vergt een beoordeling van geval
                  tot geval waarbij voor de aan de orde zijnde grensoverschrijdende reorganisatie moet
                  worden beoordeeld of sprake is van een step-up tot aan de (volledige) waarde in het
                  economische verkeer van het vermogen. Omwille van de uitvoerbaarheid van de voorgestelde
                  regeling geldt een eventueel gedeeltelijke step-up, bijvoorbeeld tot aan bepaalde
                  commerciële winstreserves, niet als een step-up. Het is dus niet de bedoeling dat
                  in dergelijke gevallen op de voet van het voorgestelde artikel 3c van de Wet op de
                  dividendbelasting 1965 een veronderstelde winstuitdeling in aanmerking wordt genomen
                  voor zover de overgegane winstreserves als gestort kapitaal worden aangemerkt door
                  de andere staat. Uit het onderzoek dat het IBFD op verzoek van de initiatiefnemer
                  heeft verricht naar 13 landen blijkt dat meestal geen step-up wordt gegeven bij binnenkomst
                  van een vennootschap. Canada en Zwitserland combineren daarentegen hun exit-heffing
                  in de dividendbelasting met een step-up van het gestorte kapitaal tot de waarde in
                  het economische verkeer van het vermogen bij binnenkomst van een vennootschap. In
                  Canada moet overigens een formele voorwaarde worden vervuld om in aanmerking te komen
                  voor de step-up. Binnen 90 dagen te rekenen vanaf binnenkomst moet de Canadese Minister
                  van Financiën schriftelijke worden genotificeerd. Naar aanleiding van het landrapport
                  over de Verenigde Staten van Amerika merkt de initiatiefnemer op dat ingeval het ontvangstland
                  voor de heffing van een bronbelasting op dividenden het begrip «gestort kapitaal»
                  niet kent, moet worden beoordeeld of de tijdens de Nederlandse periode aangegroeide
                  winstreserves ná het vertrek potentieel – dat wil zeggen bij uitkering – aan die bronbelasting
                  zijn onderworpen. Als dat niet het geval is, is voor de toepassing van het voorgestelde
                  artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting 1965 sprake van een step-up. Uit het
                  IBFD-rapport blijkt dat voor de heffing van Amerikaanse bronbelasting uitkeringen
                  door een in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde vennootschap zijn belast tot
                  het geaccumuleerde bedrag van de «Earnings and Profits Account». De initiatiefnemer
                  begrijpt dat van dit bedrag de geïmporteerde buitenlandse winstreserves in het kader
                  van een grensoverschrijdende reorganisatie deel uit maken. Als gevolg hiervan zijn
                  de Verenigde Staten niet aan te merken als een kwalificerende staat.
               
De leden van de CDA-fractie vragen of kan worden bevestigd dat de vraag of een staat
                     een vergelijkbare bronbelasting ofwel een step-up heeft generiek moet worden beantwoord
                     per land. Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of de initiatiefnemer voorbeelden
                     kan geven van concrete heffingen die niet vergelijkbaar zijn. De leden van de CDA-fractie
                     vragen of de initiatiefnemer kennis heeft van de vormgeving van dividendbelasting
                     in andere landen, zoals onze buurlanden en landen buiten de EU waar Nederland qua
                     fiscale aantrekkelijkheid voor hoofdkantoren mee concurreert, waaronder Aziatische
                     landen. De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemer voorbeelden kan geven
                     van kwalificerende staten.
                  
De vraag of een land een met de Nederlandse dividendbelasting vergelijkbare bronbelasting
                     op dividenden heeft, moet in het algemeen worden beantwoord, dat wil zeggen op stelselniveau.
                     Beoordeeld moet worden of van het belastingstelsel van een land een met de Nederlandse
                     dividendbelasting vergelijkbare bronbelasting deel uitmaakt. Dit betekent bijvoorbeeld
                     dat de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting niet van toepassing is ingeval
                     een vennootschap vertrekt naar een land dat een met de Nederlandse dividendbelasting
                     vergelijkbare dividendbelasting heeft, maar de vennootschap vrijstelt van inhouding
                     van dividendbelasting uit hoofde van een bijzonder holdingregime. Schadelijke holdingregimes
                     zijn binnen de OESO- en EU-verband voorwerp van een eigen beleidsaanpak tegen belastingconcurrentie.37 Van een met de dividendbelasting vergelijkbare bronbelasting op dividenden is sprake
                     indien de bronbelasting in elk geval wordt geheven over contante uitdelingen die door
                     een topvennootschap worden gedaan uit de wereldwinst aan buitenlandse portfolio-aandeelhouders.
                     Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, voldoet enkel een bronheffing op
                     deelnemingsdividenden naar landen op een «zwarte lijst» niet.38 Als voorbeeld kan Letland worden genoemd waar slechts een bronbelasting van 20% wordt
                     geheven op dividenden die door in Letland gevestigde vennootschap worden uitgekeerd
                     aan vennootschappen die in één van vijfentwintig door Letland aangewezen «belastingparadijzen»
                     zijn gevestigd. Hiervoor is aangegeven dat thans tweeëntwintig van de vijfentwintig
                     landen met de grootste economieën een met de Nederlandse dividendbelasting vergelijkbare
                     bronheffing op dividenden kennen en van de zevenentwintig EU-lidstaten zijn dat er
                     drieëntwintig. Onze buurlanden, Duitsland en België, hebben een met de Nederlandse
                     dividendbelasting vergelijkbare dividendbelasting. Hong Kong en Singapore kennen net
                     als het Verenigd Koninkrijk geen bronbelasting op uitgaande dividenden en zijn daarmee
                     een kwalificerende staat in de zin van dit wetsvoorstel. De vraag of een land voor
                     de heffing van een bronbelasting op dividenden een step-up geeft bij «binnenkomst»
                     moet niet in het algemeen worden beantwoord maar vergt een beoordeling van geval tot
                     geval.
                  
De leden van de D66-fractie vragen of de initiatiefnemer concreet kan maken wat wordt
                     bedoeld met een bijna-nultarief. Meer specifiek vragen de leden van de D66-fractie
                     of de grens ligt onder de 1%, 2%, 3% of ergens anders. Deze leden vragen tevens of
                     een belasting die uiteindelijk leidt tot een vergelijkbare belastingdruk als de Nederlandse
                     dividendbelasting kwalificeert als «vergelijkbaar met de dividendbelasting.» De leden
                     van de SP-fractie vragen hoe ruim de definitie van een bijna-nultarief wordt opgevat.
                     De leden van de SP-fractie tevens waarom niet is gekozen voor een minimumtarief van
                     15%, het huidige Nederlandse tarief.
                  
Zoals is opgemerkt in de memorie van toelichting, is het tarief waartegen de dividenden
                     in de heffing worden betrokken niet van belang voor de vraag of een buitenlandse bronheffing
                     op dividenden vergelijkbaar is met Nederlandse dividendbelasting.39 Dit is slechts anders ingeval het tarief nul bedraagt of bijna nul. In dergelijke
                     gevallen wordt géén met de Nederlandse dividendbelasting vergelijkbare bronbelasting
                     op dividenden aanwezig geacht. Met een bijna-nultarief wordt gedoeld op een statutair
                     tarief tussen 0% en 1%. De initiatiefnemer beoogt hiermee aan te sluiten bij hetgeen
                     onder een bijna-nultarief wordt verstaan in het kader van de per 1 januari 2021 ingegane
                     meldingsplicht voor grensoverschrijdende fiscale constructies.40 Zo is een grensoverschrijdende constructie meldingsplichtig indien een grensoverschrijdende
                     betaling in groepsverband wordt ontvangen in een land dat geen vennootschapsbelasting
                     heft of vennootschapsbelasting heft tegen een nultarief of bijna-nultarief.41 Een en ander betekent concreet dat landen die dividenden aan de bron belasten tegen
                     een tarief van 5%, zoals Bulgarije, Griekenland, Roemenië en Saudi-Arabië, voor de
                     toepassing van dit wetsvoorstel nog steeds een met de Nederlandse dividendbelasting
                     vergelijkbare bronbelasting op dividenden hebben. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor
                     Slowakije (7%), Thailand (10%) en Kroatië (12%).
                  
De initiatiefnemer heeft er niet voor gekozen om de voorgestelde exit-heffing in de
                     dividendbelasting afhankelijk te maken van de vraag of een vennootschap vertrekt naar
                     een land dat ten minste een bepaald tarief hanteert voor de bronbelasting op dividenden,
                     bijvoorbeeld het Nederlandse tarief van 15%. Als dat wel zou worden gedaan, zou het
                     toepassingsbereik van het wetsvoorstel substantieel toenemen en zou bovendien dubbele
                     bronbelasting ontstaan. Deze effecten, gecombineerd bezien, vindt de initiatiefnemer
                     onwenselijk. In dit verband wijst de initiatiefnemer erop dat het risico op internationaal
                     dubbele bronbelasting één van de redenen was waarom in de jaren ’90 van de vorige
                     eeuw is afgezien van de invoering van een eindafrekening in de dividendbelasting.42 Bij de huidige stand van het internationale belastingrecht acht de initiatiefnemer
                     het evenwichtig om de Nederlandse dividendbelastingclaim bij een grensoverschrijdende
                     reorganisatie niet te effecturen als daarvoor een buitenlandse dividendbelastingclaim
                     in de plaats komt, ongeacht de hoogte van het buitenlandse tarief.
                  
De leden van de D66-fractie vragen of de initiatiefnemer rekening heeft gehouden met
                     ontwijkingsconstructies waarbij een vennootschap zich voor een dag vestigt in een
                     land dat niet wordt aangemerkt als een kwalificerende staat om zich vervolgens te
                     vestigen in een kwalificerende staat waardoor de dividendbelastingclaim wordt afgeschud.
                     De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemer voorbeelden heeft van de
                     in de memorie van toelichting geschetste route van een vertrek van bedrijf A, via
                     een niet-kwalificerende staat, naar een kwalificerende staat. De leden van de VVD-fractie
                     vragen ook op welke manier de voorgestelde initiatiefwet een anti-misbruikbepaling
                     is en waarom de voorgestelde anti-misbruikbepaling noodzakelijk is.
                  
De voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting beoogt de Nederlandse dividendbelastingclaim
                     op de tijdens de Nederlandse periode aangegroeide winstreserves zeker te stellen ingeval
                     zij overgaan naar een bronbelastingvrije zone. Omdat Nederland volgens de initiatiefnemer
                     een gerechtvaardigde dividendbelastingclaim heeft op die winstreserves, is de toepassing
                     van de voorgestelde exit-heffing niet afhankelijk gesteld van de motieven die aan
                     het vertrek van een in Nederland gevestigde vennootschap ten grondslag liggen of het
                     al dan niet gekunstelde karakter van het vertrek. Het voorgestelde toepassingsbereik
                     van de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting is derhalve ruimer getrokken
                     dan gekunstelde constructies die als hoofddoel het ontgaan van de Nederlandse dividendbelasting
                     hebben. Een gevolg hiervan is dat de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
                     van toepassing is op een geval waarin een in Nederland gevestigde beursvennootschap
                     vertrekt uit Nederland waarbij de dividendbelasting al dan niet een rol heeft gespeeld
                     voor de keuze van de nieuwe (fiscale/juridische) locatie van het hoofdkantoor.
                  
Om te voorkomen dat de voorgestelde exit-heffing zou kunnen worden ontgaan door kunstmatige
                     constructies die als hoofddoel het ontgaan van de exit-heffing hebben, is in het wetsvoorstel
                     voorzien in een algemene anti-misbruikbepaling (zie het voorgestelde artikel 3c, zevende
                     lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965). Op grond van deze bepaling is de voorgestelde
                     exit-heffing ook van toepassing indien sprake is van een omstandigheid waarvan het
                     hoofddoel of een van de hoofddoelen het ontgaan van de voorgestelde exit-heffing is
                     (subjectieve toets) en er sprake is van een kunstmatige constructie (objectieve toets).
                     De voorgestelde anti-misbruikbepaling vormt volgens de initiatiefnemer de absolute
                     ondergrens van hetgeen kan worden gedaan tegen misbruik in het belastingrecht.
                  
In de memorie van toelichting is aangegeven dat de voorgestelde anti-misbruikbepaling
                     onder andere beoogt opzetjes tegen te gaan waarbij, alvorens te vertrekken naar een
                     kwalificerende staat, een «tussenstop» wordt gemaakt in een kwalificerende staat.43 Een dergelijke tussenstop kan eenvoudig worden opgetuigd door bijvoorbeeld twee grensoverschrijdende
                     juridische fusies kort achterelkaar te laten plaatsvinden waarbij de winstreserves
                     van de in Nederland gevestigde vennootschap in het kader van de eerste grensoverschrijdende
                     juridische fusie overgaan op een verkrijgende vennootschap die is gevestigd in een
                     niet-kwalificerende staat en in het kader van de tweede grensoverschrijdende juridische
                     fusie overgaan op een verkrijgende vennootschap die is gevestigd in een kwalificerende
                     staat. Uiteraard zijn andere opzetjes denkbaar waartegen de voorgestelde anti-misbruikbepaling
                     waakt. In dit verband verwijst de initiatiefnemer naar een publicatie in de landelijke
                     pers waarin een anonieme belastingadviseur reeds meldde dat er mogelijk via tax-planning
                     onder de voorgestelde exit-heffing uit zou kunnen worden gekomen.44
2.3 Veronderstelde winstuitdeling
               
De leden van de VVD-fractie geven aan te hebben gelezen dat de eindafrekeningsverplichting
                     geldend op de BES-eilanden centraal heeft gestaan. Zij vragen in hoeveel gevallen
                     het daar ook daadwerkelijk tot een eindafrekening is gekomen.
                  
In de memorie van toelichting is opgemerkt dat de voorgestelde uitdelingsfictie ingeval
                     van vertrek van een vennootschap naar een kwalificerende staat, is ontleend aan elders
                     in de belastingwetgeving opgenomen uitdelingsficties, waarbij in het bijzonder de
                     uitdelingsfictie die is opgenomen artikel 5.8 van de Belastingwet BES model heeft
                     gestaan.45 Op de BES-eilanden wordt bronbelasting op dividenden geheven van aandeelhouders in
                     de BES-eilanden gevestigde vennootschappen.46 Het tarief bedraagt 5% en de belasting wordt geheven door inhouding op een door de
                     vennootschap uitgekeerd dividend. Op grond van artikel 5.8 Belastingwet BES wordt
                     een vennootschap die de BES-eilanden verlaat geacht vlak daaraan voorafgaand haar
                     vermogen te hebben uitgedeeld aan de deelgerechtigden tot dat vermogen naar de mate
                     van hun gerechtigheid. Dit betekent dat de vennootschap op dat tijdstip de belasting
                     verschuldigd wordt en dient af te dragen.47 Deze eindafrekeningsverplichting is volgens de wetgever in de Belastingwet BES opgenomen
                     om te bereiken dat er (alsnog) belasting kan worden geheven over de geaccumuleerde
                     winstreserves van lichamen die niet langer (volledig) onder de reikwijdte van het
                     fiscale stelsel van de BES-eilanden vallen.48
De initiatiefnemer begrijpt dat geen cijfers bekend zijn over het aantal gevallen
                     waarin de eindafrekeningsverplichting op de BES-eilanden is toegepast sinds de inwerkingtreding
                     van de Belastingwet BES in 2011. De belasting wordt afgedragen op aangifte, waarbij
                     op het aangiftebiljet niet wordt gespecificeerd of het om een reguliere dividenduitkering
                     gaat of om een eindafrekeningsuitdeling. Ingeval niet aan de aangifte- of afdrachtverplichting
                     wordt voldaan, kan een naheffingsaanslag worden opgelegd. De initiatiefnemer begrijpt
                     dat geen gevallen bekend zijn waarbij een naheffingsaanslag op grond van de eindafrekeningsuitdeling
                     is opgelegd.
                  
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de beurswaarde zich verhoudt tot een dividendstroom
                     waarbij jaarlijks gebruik kan worden gemaakt van geldende vrijstellingen in de Nederlandse
                     belastingwetgeving waardoor een groot deel van de uitkering nooit onderworpen zou
                     zijn geweest aan de dividendbelasting. De leden van de VVD-fractie vragen waarom er
                     een specifieke vrijstelling in het voorstel is verwerkt voor een naar een kwalificerende
                     staat verhuizende dochtervennootschap van een in het buitenland gevestigde moedervennootschap.
                  
De initiatiefnemer vermoedt dat de leden van de VVD-fractie met de eerste vraag doelen
                     op de in artikel 4c van de Wet op de dividendbelasting 1965 opgenomen inkoopfaciliteit
                     op grond waarvan een beursvennootschap, onder bepaalde voorwaarden, inhouding van
                     dividendbelasting achterwege mag laten ter zake van de inkoop van eigen aandelen.
                     Bij inkoop van eigen aandelen door een vennootschap is de hoofdregel dat een gedeelte
                     van de inkoopprijs is belast met dividendbelasting. De belangrijkste voorwaarde voor
                     de toepassing van de vrijstelling is het jaarvereiste en houdt in dat in het jaar
                     van inkoop van de aandelen een contant dividend wordt uitgekeerd van ten minste het
                     gemiddelde uitgekeerde contante dividend in de vijf voorafgaande kalenderjaren. Deze
                     voorwaarde is opgenomen om te voorkomen dat (belast) contant dividend wordt vervangen
                     door een (vrijgestelde) inkoop van aandelen. In het wetsvoorstel is geregeld dat beursfondsen
                     in de sfeer van de invordering kunnen blijven profiteren van de inkoopvrijstelling
                     ingeval zij na het vertrek uit Nederland eigen aandelen inkopen. Voorgesteld wordt
                     namelijk dat op verzoek van de vennootschap de dividendbelastingschuld die is ontstaan
                     als gevolg van de eindafrekeningsuitdeling, wordt kwijtgescholden met het bedrag van
                     de dividendbelasting ter zake waarvan inhouding achterwege zou mogen blijven op grond
                     van de inkoopfaciliteit als de vennootschap in Nederland zou zijn gevestigd (zie het
                     voorgestelde artikel 26, tiende lid, van de Invorderingswet 1990). Het jaarvereiste
                     dient daarbij te worden toegepast op het aandelenkapitaal dat reeds aanwezig was ten
                     tijde van het vertrek van de vennootschap uit Nederland.
                  
De tweede vraag van de leden van de VVD-fractie heeft betrekking op de inhoudingsvrijstelling
                     voor deelnemingsdividenden van artikel 4 van de Wet op de dividendbelasting 1965.
                     Op grond van deze vrijstelling kan, onder bepaalde voorwaarden, inhouding van dividendbelasting
                     achterwege blijven ter zake van dividenden die worden uitgekeerd door een in Nederland
                     gevestigde dochtervennootschap aan haar (binnen- of buitenlandse) moedervennootschap.
                     Deze vrijstelling geldt ook voor de voorgestelde eindafrekeningsuitdeling. Om eventuele
                     twijfel hierover weg te nemen, is in het voorgestelde artikel 3c, achtste lid, van
                     de Wet op de dividendbelasting 1965 uitdrukkelijk bepaald dat de voorgestelde eindafrekeningsuitdeling
                     niet aan de orde is in deelnemingsverhoudingen. Het gevolg hiervan is dat de voorgestelde
                     exit-heffing in de dividendbelasting niet ziet op het geval waarin een in Nederland
                     gevestigd «regionaal hoofdkantoor» van een buitenlandse multinational zou besluiten
                     te vertrekken naar een kwalificerende staat. Dergelijke «regionale hoofdkantoren»
                     zijn in de praktijk doorgaans juridisch vormgegeven als een in Nederland gevestigde
                     dochtervennootschap van een in het buitenland gevestigde moedervennootschap.
                  
De initiatiefnemer neemt de gelegenheid te baat om erop te wijzen dat hij kennis heeft
                     genomen van de aankondiging van het kabinet dat vanaf 1 januari 2024 een inhoudingsvrijstelling
                     gaat gelden voor dividenduitkeringen aan rechtspersonen die niet onderworpen zijn
                     aan de heffing van de vennootschapsbelasting, zoals pensioenfondsen, stichtingen en
                     verenigingen en vrijgestelde overheidsondernemingen.49 Dit zou volgens de initiatiefnemer moeten betekenen dat met ingang van 1 januari
                     2024 de eindafrekeningsuitdeling eveneens is vrijgesteld voor zover die wordt geacht
                     te zijn gedaan aan dergelijke niet-onderworpen rechtspersonen. Ingeval een vennootschap
                     vóór 1 januari 2024 vertrekt naar een kwalificerende staat, is de eindafrekeningsuitdeling
                     die wordt geacht te zijn gedaan aan dergelijke niet-onderworpen rechtspersonen op
                     grond van dit wetsvoorstel nog gewoon belast. Op grond van het voorgestelde artikel 10a,
                     zevende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 komt een niet-onderworpen rechtspersoon
                     vervolgens in aanmerking voor een teruggaaf van de dividendbelasting die is geheven
                     over de eindafrekeningsuitdeling voor zover het uitstel van betaling is beëindigd
                     en het aannemelijk is dat de belasting op hem is verhaald.
                  
De leden van de VVD-fractie vragen hoe wordt bepaald welk deel van de niet uitgekeerde
                     winstreserves valt onder het gedeelte «waardeaangroei» in de Nederlandse periode zodra
                     een bedrijf besluit te verhuizen uit Nederland. Deze leden vragen tevens of een onderneming
                     die enkele jaren geleden naar Nederland is verhuisd alsnog een step-up krijgt. Tot
                     slot vragen deze leden op welke manier nog valt te achterhalen welk gedeelte van de
                     zuivere winst op het moment van de verhuizing naar Nederland valt toe te rekenen aan
                     de buitenlandse periode.
                  
Op grond van het voorgestelde artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt
                     een vennootschap geacht vlak voorafgaand aan het vertrek naar een kwalificerende staat
                     de aanwezige zuivere winst te hebben uitgedeeld aan haar aandeelhouders. Het object
                     van heffing wordt mathematisch bepaald door van de waarde in het economischer verkeer
                     van het vermogen het gestorte kapitaal af te trekken. In combinatie met de step-up
                     van het gestorte kapitaal tot de werkelijke waarde van het vermogen bij binnenkomst
                     van een vennootschap in Nederland, is het object van heffing automatisch beperkt tot
                     de zuivere winst die is aangegroeid gedurende de Nederlandse periode. Een voorbeeld
                     kan dit verduidelijken. Stel dat een vennootschap Nederland binnenkomt terwijl de
                     waarde in het economische verkeer van het vermogen 200 bedraagt. Op grond van de step-upregeling
                     wordt 200 als gestort kapitaal aangemerkt. Als de vennootschap naar een kwalificerende
                     staat vertrekt op een moment dat de waarde in het economische verkeer van het vermogen
                     500 bedraagt, wordt op grond van het wetsvoorstel een veronderstelde winstuitdeling
                     van 300 (500 – 200) in aanmerking genomen.
                  
Op dit moment voorziet de Wet op de dividendbelasting 1965 reeds in een step-up van
                     het gestorte kapitaal ingeval winstreserves naar Nederland worden verplaatst als gevolg
                     van een grensoverschrijdende juridische fusie, grensoverschrijdende splitsing of een
                     grensoverschrijdende aandelenfusie. In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om de step-upregeling
                     uit te breiden tot grensoverschrijdende zetelverplaatsingen naar Nederland. Omdat
                     het met het oog hierop voorgestelde artikel 3a, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting
                     1965 onmiddellijke werking heeft, geldt de step-up ook voor verplaatsingen naar Nederland
                     die hebben plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Dat betekent
                     dat het gestorte kapitaal op de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal
                     moeten worden vastgesteld op de waarde in het economische verkeer van het vermogen
                     ten tijde van de verplaatsing naar Nederland (gecorrigeerd met de daarop volgende
                     stortingen en onttrekkingen). Op grond van de in het belastingrecht normale verdeling
                     van de bewijslast zal de vennootschap de step-up aannemelijk moeten maken. De initiatiefnemer
                     beseft dat het in voorkomende gevallen een opgave kan zijn om aan de hand van oude
                     gegevens de waarde in het economische verkeer van het vermogen op een tijdstip in
                     het verleden te achterhalen. Desondanks acht de initiatiefnemer het redelijk om de
                     normale bewijslastverdeling aan de te houden omdat met de voorgestelde step-upmogelijkheid
                     een faciliteit wordt geboden die mogelijk een voordeel voor de aandeelhouders van
                     die vennootschap oplevert.
                  
2.4 Heffingsmethode en wijze van invordering
               
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de initiatiefnemer voorstelt om de vennootschap
                     belastingplichtig te maken, daar waar normaliter de aandeelhouder belastingplichtig
                     is in de dividendbelasting. Deze leden vragen in hoeverre daarmee de voorgestelde
                     constructie van een conditionele eindafrekening in de dividendbelasting bij een zetelverplaatsing
                     past. Zij vragen tevens waarom de initiatiefnemer deze grote stelselwijziging voorstelt
                     en wat de gevolgen zijn voor zowel bedrijven, aandeelhouders alsmede de Belastingdienst
                     en voor Nederland in het internationale (belasting)systeem. De leden van de VVD-fractie
                     vragen wie volgens de initiatiefnemer de belastingplichtige is; de aandeelhouder bij
                     vertrek of de aandeelhouder bij uitkering? Deze leden vragen of de initiatiefnemer
                     uitgebreid op deze laatstgenoemde vraag kan reageren, zeker ook gezien de genoemde
                     teruggaafregeling aan zowel Nederlandse aandeelhouders die niet vpb-plichtig zijn,
                     als onder specifieke omstandigheden, buitenlandse aandeelhouders op het moment van
                     uitkering.
                  
De voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting maakt als zodanig deel uit van
                     de Wet op de dividendbelasting 1965 die wordt geheven van de aandeelhouder. In het
                     geval van de eindafrekeningsuitdeling zijn dat de aandeelhouders die vlak vóórafgaand
                     aan het vertrek van de vennootschap aandeelhouder zijn in de vennootschap. Op de voet
                     van het voorgestelde artikel 3c, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965
                     worden deze aandeelhouders geacht de eindafrekeningsuitdeling te hebben ontvangen.
                     Het is dan ook afhankelijk van de positie van deze aandeelhouders of de voorgestelde
                     vrijstelling in deelnemingsverhoudingen (zie het voorgestelde artikel 3c, achtste
                     lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965), de voorgestelde vrijstelling voor natuurlijke
                     personen met een aanmerkelijk belang (zie het voorgestelde artikel 3c, negende lid,
                     van de Wet op de dividendbelasting 1965) en een vermindering uit hoofde van een door
                     Nederland gesloten belastingverdrag van toepassing is. Het wetsvoorstel voorziet in
                     verreken- en teruggaafmogelijkheden voor in Nederland wonende of gevestigde (portfolio-)aandeelhouders voor zover de dividendbelastingschuld bij de vennootschap is ingevorderd naar
                     aanleiding van een dividenduitkering en vervolgens op hen is verhaald.50 Bij wijze van tegemoetkoming zijn deze teruggaafmogelijkheden niet beperkt tot de
                     zittende Nederlandse (portfolio-)aandeelhouders ten tijde van het vertrek van de vennootschap. Ook als een in Nederland wonende
                     (portfolio-)aandeelhouder later de aandelen met een exit-claim verkrijgt, bestaat
                     recht op teruggaaf. Deze tegemoetkoming is ingegeven door de wens van de initiatiefnemer
                     om de exit-claim in binnenlandse verhoudingen altijd verrekenbaar te laten zijn of
                     in aanmerking te laten komen voor een teruggaaf. Het is uitdrukkelijk niet zo dat
                     de vennootschap zelf de belastingplichtige zou zijn ten aanzien van de voorgestelde
                     eindafrekening in de dividendbelasting. Net als in de huidige systematiek van de dividendbelasting
                     vervult de vennootschap de rol van hulpontvanger van de staat. Ook in het kader van
                     de beantwoording van deze vragen wenst de initiatiefnemer te benadrukken dat de voorgestelde
                     eindafrekening in de dividendbelasting geen stelselwijziging inhoudt, maar voortborduurt
                     op de aan de dividendbelasting ten grondslag liggende basisconceptie uit hoofde waarvan
                     alle winstreserves van een vennootschap uiteindelijk – dat wil zeggen bij uitkering –
                     als inkomen van de aandeelhouders wordt aangemerkt. De voorgestelde exit-heffing in
                     de dividendbelasting beoogt daarbij in het bijzonder de bestaande territoriale invulling
                     van de basisconceptie evenwichtiger te maken.
                  
Bedrijven en hun aandeelhouders zullen met de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
                     rekening moeten houden in het kader van de besluitvorming over een voorgenomen vertrek
                     naar een kwalificerende staat. Uit openbare informatie blijkt dat bedrijven dit reeds
                     doen vanwege de voorgestelde terugwerkende kracht tot en met 18 september 2020, 12.00
                     uur.51 In de memorie van toelichting is opgemerkt dat het naar verwachting in de praktijk
                     veelal aanbeveling zal verdienen om de voorgestelde exit-claim te koppelen aan een
                     nieuw uit te geven aandelensoort.52 De meeste aandelenbeurzen laten de notering toe van verschillende soorten aandelen
                     van dezelfde vennootschap. Illustratief in dit verband zijn de door een specifieke
                     onderneming uitgegeven A- en B-aandelen die zijn genoteerd aan de Londense aandelenbeurs
                     in het Verenigd Koninkrijk en die louter worden onderscheiden door een verschillende
                     behandeling voor de Nederlandse dividendbelasting.53 Voor een praktische uitwerking verwijst de initiatiefnemer naar de twee in het artikelsgewijze
                     deel van de memorie van toelichting opgenomen cijfervoorbeelden (voorbeeld 6 en voorbeeld
                     7). Ten aanzien van gevolgen voor de Belastingdienst heeft de initiatiefnemer in de
                     memorie van toelichting onder andere opgemerkt dat de voorgestelde wijze van heffing
                     door middel van een conserverende naheffingsaanslag, naar zijn verwachting goed aansluit
                     bij de bestaande werkprocessen van de Belastingdienst.54 De initiatiefnemer zal de Belastingdienst zo spoedig mogelijk vragen om het wetsvoorstel,
                     inclusief de tegelijkertijd met deze nota aan de Tweede Kamer aangeboden nota van
                     wijziging, te laten toetsen op uitvoerbaarheid. Als de uitvoeringstoets gereed is,
                     zal de initiatiefnemer die afzonderlijk aan de Tweede Kamer sturen. Aan de voorgestelde
                     exit-heffing in de dividendbelasting kleven geen gevolgen voor Nederland in het internationale
                     (belasting)systeem. In dit verband wijst de initiatiefnemer erop dat met het wetsvoorstel
                     vergelijkbare exit-heffingen in de dividendbelasting voorkomen in andere landen, waaronder
                     Canada, Frankijk en Zwitserland.
                  
De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemer kan aangeven of het juridisch
                     gezien mogelijk is voor Nederland om te voorzien in een verhaalsrecht. Zij vragen
                     tevens of een dergelijke verhaalsrecht nu ook bestaat. De leden van de CDA-fractie
                     vragen of het verhaalsrecht steeds overgedragen dient te worden indien over de jaren
                     de aandeelhouders veelvuldig wisselen. Deze leden vragen hoe het verhaalsrecht uitwerkt
                     voor beursfondsen met veel kleine en regelmatige wisselende beleggers. De leden van
                     de VVD-fractie vragen hoe het verhaalsrecht kan worden gekwalificeerd. Deze leden
                     vragen hoe de vennootschap eenzijdig kan besluiten tot een verhaalsrecht en of dit
                     wettelijke gezien kan, zowel volgens het Nederlandse recht als volgens het Europese
                     recht.
                  
Op grond van het voorgestelde artikel 7a, achtste lid, van de Wet op de dividendbelasting
                     1965 heeft de vennootschap recht op verhaal van de dividendbelastingschuld over de
                     eindafrekeningsuitdeling op een aandeelhouder voor zover die dividendbelastingschuld
                     bij de vennootschap is ingevorderd naar aanleiding van een dividenduitkering aan die
                     aandeelhouder. Het voorgestelde verhaalsrecht is een verbintenis die uit de wet voortvloeit,
                     in dit geval uit de Wet op de dividendbelasting 1965. Zoals in de memorie van toelichting
                     is opgemerkt, krijgt de vennootschap in beginsel een vorderingsrecht op de aandeelhouders.
                     De wijze van verhaal wordt in het wetsvoorstel overgelaten aan de vennootschap. In
                     de memorie van toelichting is uiteengezet dat het meest voor de hand liggend is dat
                     wordt gekozen voor een civielrechtelijke verrekening met een deel van het uit te keren
                     dividend.55 Het gevolg hiervan is dat het dividend door de vennootschap aan de aandeelhouder
                     op netto-basis kan worden uitgekeerd.
                  
Het voorgestelde verhaalsrecht is een uitvloeisel van het feit dat de vennootschap
                     niet de belastingplichtige is voor de dividendbelasting en daarmee ook niet voor de
                     voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting, maar de dividendbelastingschuld
                     wel moet betalen aan de ontvanger. Ook bij een reguliere dividenduitkering neemt de
                     vennootschap de dividendbelastingschuld van de aandeelhouder over. Zo wordt dividendbelastingschuld
                     van een aandeelhouder ter zake van een reguliere dividenduitkering door schuldoverneming
                     omgezet in een afdrachtschuld van de vennootschap aan de ontvanger. In zijn arrest
                     van 8 maart 2013, ECLI:N:HR:2013:BX9148, heeft de Hoge Raad beslist dat deze dividendbelastingschuld
                     (afdrachtschuld) een zelfstandige uit de wet voortvloeiende schuld is van de vennootschap.
                     Bovendien kan een vennootschap waarvan te weinig ingehouden dividendbelasting over
                     een reguliere dividenduitkering wordt nageheven, deze naheffing in beginsel verhalen
                     op de aandeelhouder uit hoofde van onverschuldigde betaling (artikel 203 van Boek
                     6 van het Burgerlijk Wetboek). De initiatiefnemer wijst verder op het thans in de
                     Wet dividendbelasting 1965 verankerde verhaalsrecht voor het geval waarin een dividend
                     in natura wordt uitgedeeld en er daardoor geen dividendbelasting kan worden ingehouden.56 In andere belastingwetten komen ook verhaalsrechten voor. In de Wet inkomstenbelasting
                     2001 is bijvoorbeeld voorzien in een verhaalsrecht voor een ouder aan wie inkomensbestanddelen
                     van een kind zijn toegerekend en die daarvan niet het vruchtgebruik heeft.57 Zoals is opgemerkt in de memorie van toelichting ontstaat het voorgestelde verhaalsrecht
                     in principe steeds opnieuw bij uitdeling van dividenden naar aanleiding waarvan de
                     conserverende naheffingsaanslag bij de vennootschap wordt ingevorderd.58 Dat betekent dat het niet nodig is bij een aandeelhouderswisseling om het verhaalsrecht
                     over te dragen, ook niet in een situatie van een beursfonds met veel kleine en regelmatige
                     wisselende aandeelhouders. De dividendbelastingschuld gaat door het verhaalsrecht
                     als het ware automatisch «kleven» aan het aandeel.
                  
De leden van de D66-fractie vragen of het verhaalsrecht voor de vennootschap voldoende
                     is om de belastingdruk voor de vennootschap te kunnen mitigeren. Meer specifiek vragen
                     deze leden of de aandeelhouders altijd in voldoende mate bekend zijn bij de vennootschap
                     om dit verhaalsrecht te kunnen uitoefenen. De leden van de D66-fractie vragen wat
                     er gebeurt wanneer de inhoudingsplichtige zijn verhaalsrecht niet weet te effectueren.
                     De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemer kan reflecteren op hun opmerking
                     dat het aannemelijk is dat het een vennootschap niet altijd lukt om de eindafrekening
                     bij de aandeelhouder neer te leggen, door bijvoorbeeld onbekende individuele aandeelhouders,
                     buitenlands recht of aandeelhouders die niet akkoord gaan, en dat het wetsvoorstel
                     op deze manier een dubbele belastingheffingsclaim op de vennootschap creëert.
                  
De initiatiefnemer hecht eraan op te merken dat een grensoverschrijdende reorganisatie
                     van een vennootschap doorgaans een ingrijpende aangelegenheid is waarvoor goedkeuring
                     van (onder andere) de aandeelhouders nodig is. De aan een grensoverschrijdende reorganisatie
                     verbonden fiscale aspecten vergen daarbij altijd afzonderlijk aandacht, hetgeen ook
                     geldt voor de aspecten die de aandeelhouders aangaan. Ingeval een vennootschap overweegt
                     om te vertrekken naar een kwalificerende staat is de voorgestelde exit-heffing in
                     de dividendbelasting één van de in de besluitvorming te betrekken fiscale aspecten.
                     Het voorgestelde verhaalsrecht kan daarbij op een wijze worden ingevuld die de vennootschap
                     en de aandeelhouders het meest opportuun vinden. De bekendheid van een vennootschap
                     met een individuele aandeelhouder is voor de uitoefening van het verhaalsrecht niet
                     per se nodig ingeval de dividendbelasting wordt verrekend met de dividenduitkering.
                     In de memorie van toelichting is opgemerkt dat elk privaatrechtelijk stelsel op de
                     wereld wel de figuur van de verrekening kent.59 Om een vennootschap en haar aandeelhouders maximale flexibiliteit te bieden, bevat
                     het voorgestelde artikel 7a, negende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965
                     de mogelijkheid om bij overeenkomst of statuten af te wijken van het voorgestelde
                     verhaalsrecht.
                  
Het staat de vennootschap vrij om geen gebruik te maken van het verhaalsrecht en de
                     dividendbelastingschuld voor eigen rekening te laten komen. Met het oog op een dergelijke
                     situatie worden in het wetsvoorstel twee regelingen voorgesteld. Op grond van de eerste
                     regeling hoeft geen brutering plaats te vinden (zie het voorgestelde artikel 6, derde
                     lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965). Zoals is opgemerkt in de memorie van
                     toelichting, past een brutering volgens de initiatiefnemer niet bij het karakter van
                     de voorgestelde eindafrekeningsuitdeling omdat die eindafrekeningsuitdeling juist
                     alle winstreserves omvat.60 De tweede regeling wordt voorgesteld bij de tegelijkertijd met deze nota aan de Tweede
                     Kamer aangeboden nota van wijziging en verduidelijkt dat de voor eigen rekening genomen
                     dividendbelasting over de eindafrekeningsuitdeling niet aftrekbaar is voor de heffing
                     voor de vennootschapsbelasting. Dit is vooral van belang voor zover er na het vertrek
                     van de vennootschap nog sprake is van belastingplicht voor de heffing van de vennootschapsbelasting,
                     zoals in het geval van een aandelenfusie. Naar de mening van de initiatiefnemer is
                     de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting niet prohibitief voor een grensoverschrijdende
                     reorganisatie waarbij de winstreserves overgaan naar een kwalificerende staat. Het
                     wetsvoorstel beoogt juist een balans te vinden tussen de gerechtvaardigde belangen
                     van de schatkist en die van de aandeelhouders, hetgeen onder andere tot uiting komt
                     in het voorgestelde (automatische en renteloze) uitstel van betaling van dividendbelastingschuld
                     totdat er na het vertrek daadwerkelijk dividenden worden uitgekeerd. Voorts blijft
                     voor in Nederland wonende of gevestigde portfolio-aandeelhouders, ook na aandeelhouderswisseling,
                     de mogelijkheid bestaan om de ingevorderde en op hen verhaalde dividendbelasting terug
                     te vragen van de Belastingdienst.
                  
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de initiatiefnemer ervoor kiest om in drie
                     situaties kwijtschelding te geven. Deze leden vragen ook of de initiatiefnemer nog
                     drie andere situaties kan noemen waarbij het voorstel tot kwijtschelding niet wordt
                     gegeven. De leden van de D66-fractie vragen of het juist is dat de dividendbelastingclaim
                     voor onbepaalde tijd wordt opgelegd en dus geen betalingstermijn kent, behalve wanneer
                     dividenden daadwerkelijk worden uitgekeerd. Zij vragen tevens hoe moet worden omgegaan
                     met de verjaringstermijn wanneer uitstel van betaling onbeperkt is in de tijd.
                  
In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om de conserverende naheffingsaanslag in drie
                     situaties in aanmerking te laten komen voor een (gedeeltelijke) kwijtschelding. Deze
                     situaties moeten worden gezien in het licht van het doel van het wetsvoorstel om een
                     balans te vinden tussen de gerechtvaardigde belangen van de schatkist en die van een
                     vennootschap en haar aandeelhouders. Het betreft in de eerste plaats de situatie waarin
                     de vennootschap wordt geliquideerd en er na de slotuitkering nog een bedrag van de
                     conserverende naheffingsaanslag openstaat. In de gevallen waarin de aandeelhouders
                     niet tot aan het bedrag van de aanwezige winstreserves bij vertrek dividenden hebben
                     ontvangen, acht de initiatiefnemer het alleszins redelijk om af te zien van verdere
                     invordering.
                  
In de tweede plaats wordt voorgesteld dat beursfondsen in de sfeer van de invordering
                     kunnen blijven profiteren van de inkoopvrijstelling ingeval zij na het vertrek uit
                     Nederland eigen aandelen inkopen. Op verzoek van de vennootschap wordt de conserverende
                     naheffingsaanslag dividendbelasting kwijtgescholden met het bedrag van de dividendbelasting
                     ter zake waarvan inhouding achterwege zou mogen blijven op grond van de inkoopfaciliteit
                     als de vennootschap in Nederland zou zijn gevestigd.
                  
In de derde plaats voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid tot kwijtschelding
                     ingeval de winstreserves na het vertrek alsnog direct of indirect worden onderworpen
                     aan een met de Nederlandse dividendbelasting vergelijkbare bronbelasting op dividend.
                     In de memorie van toelichting is als voorbeeld de situatie genoemd waarin een kwalificerende
                     staat alsnog zou besluiten een bronbelasting op dividenden in te voeren.61 Een ander voorbeeld betreft de situatie waarin de vennootschap opnieuw grensoverschrijdend
                     zou reorganiseren en in het kader daarvan vertrekt uit de kwalificerende staat naar
                     een niet-kwalificerende staat.
                  
Los van deze kwijtscheldingsmogelijkheden geldt dat de dividendbelastingschuld blijft
                     bestaan. In het bijzonder bevat het wetsvoorstel niet de mogelijkheid dat de conserverende
                     naheffingsaanslag dividendbelasting na verloop van een bepaalde periode, bijvoorbeeld
                     tien jaar, komt te vervallen. De ervaringen met de conserverende aanslag die in de
                     inkomstenbelasting wordt opgelegd aan emigrerende aanmerkelijkbelanghouders, hebben
                     volgens de initiatiefnemer geleerd dat een dergelijke verjaringstermijn een uitnodiging
                     is tot constructies die zijn gericht op afstel van de belastingclaim.62 Ook overigens verjaart de voorgestelde conserverende naheffingsaanslag dividendbelasting
                     niet omdat er – als gevolg van het automatische uitstel van betaling – geen betalingstermijn
                     verstrijkt.63
3. Uitbreiding step-up ingeval van zetelverplaatsing naar Nederland
               
De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemer kan toelichten wat hij ziet
                     als ratio van het hebben van een step-up in de dividendbelasting voor zetelverplaatsingen.
                     Deze leden vragen tevens of de initiatiefnemer deze ratio alleen in relatie tot de
                     voorgestelde eindafrekening ziet. De leden van de D66-fractie vragen waarom, in het
                     licht van de door de initiatiefnemer beoogde symmetrie tussen immigratie en emigratie
                     van vennootschappen, het niet in de rede ligt de dividendbelastingclaim bij een zetelverplaatsing
                     naar het buitenland ook te onderwerpen aan een zakelijkheidstoets. De leden van de
                     VVD-fractie vragen waarom een step-up alleen geldt in reële gevallen en de eindafrekening
                     in alle gevallen. Meer in het bijzonder vragen de leden van de VVD-fractie waarom
                     er ook bij de voorgestelde exit-heffing geen uitzondering is voor reële gevallen.
                     De leden van de SP-fractie vragen waarom is gekozen om de step-up uit te breiden voor
                     bedrijven die hun zetel verplaatsen naar Nederland. Deze leden vragen voorts in hoeverre
                     de initiatiefnemer heeft overwogen om de voorwaardelijkheid van de eindafrekening
                     ook van toepassing te laten zijn op de step-up die wordt gebonden in de zin dat als
                     in het vertrekkende land geen vertrekboete bestaat geen step-up wordt verleend.
                  
In het voorgestelde artikel 3a, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965
                     wordt voorgesteld om ingeval een vennootschap haar zetel verplaatst naar Nederland,
                     de waarde in het economische verkeer van het vermogen ten tijde van de binnenkomst
                     in Nederland aan te merken als gestort kapitaal voor de heffing van de dividendbelasting,
                     tenzij de zetelverplaatsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen
                     van belastingheffing. De Wet op de dividendbelasting 1965 kent thans al een step-up
                     van het gestorte kapitaal ingeval winstreserves naar Nederland worden verplaatst als
                     gevolg van een grensoverschrijdende juridische fusie, grensoverschrijdende splitsing
                     of een grensoverschrijdende aandelenfusie. De ratio van de voorgestelde opstapregeling
                     ingeval van zetelverplaatsing is identiek aan de ratio van de bestaande opstapregelingen,
                     te weten het voorkomen dat een Nederlandse dividendbelastingclaim wordt gevestigd
                     op bestaande buitenlandse winstreserves.64 Een step-up bij binnenkomst vormt bovendien de logische tegenhanger van de voorgestelde
                     eindafrekening bij vertrek.
                  
Zoals is uiteengezet in de memorie van toelichting, ontstaat naar de mening van de
                     initiatiefnemer ná de invoering van de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
                     een evenwichtig systeem waarbij Nederland (a) een step-up verleent bij binnenkomst
                     voor bestaande buitenlandse winstreserves en (b) conditioneel afrekent bij vertrek
                     over de tijdens de Nederlands periode aangegroeide winstreserves.65 De kern van dit systeem is dat Nederland, in overeenstemming met de aan de dividendbelasting
                     ten grondslag liggende basisconceptie in combinatie met een territoriale component,
                     de tijdens de Nederlandse periode aangegroeide winstreserves in de heffing betrekt.
                     Indien zou worden voorgesteld om de exit-heffing slechts van toepassing te laten zijn
                     op situaties waarin het vertrek van een vennootschap in overwegende mate is gericht
                     op het ontgaan van de dividendbelasting, zou volgens de initiatiefnemer te veel afbreuk
                     worden gedaan aan de kern van het systeem. Om dezelfde reden is in het wetsvoorstel
                     er niet voor gekozen om de step-upmogelijkheden afhankelijk te maken van de vraag
                     of in het land van vertrek is afgerekend van de winstreserves. Het importeren van
                     bestaande buitenlandse winstreserves bij binnenkomst in Nederland zou volgens de initiatiefnemer
                     haaks staan op het uitgangspunt dat Nederland de eigen tijdens de Nederlandse periode
                     aangegroeide winstreserves in de heffing betrekt. Zoals ook elders in deze nota is
                     opgemerkt, is de voorgestelde beperking van de eindafrekening in de dividendbelasting
                     tot situaties waarin de vennootschap vertrekt naar een kwalificerende staat ingegeven
                     door de wens rekening te houden met de stand van het internationale belastingrecht.
                     Indien ervoor zou worden gekozen om een eindafrekening in de dividendbelasting toe
                     te passen ongeacht naar welk land de vennootschap vertrekt, zou dubbele bronbelasting
                     kunnen ontstaan. Dit vindt de initiatiefnemer een overtuigende reden om af te zien
                     van het recht om de eigen tijdens de Nederlandse periode aangegroeide winstreserves
                     in de heffing te betrekken.
                  
De leden van de D66-fractie vragen wat het toetsingsmoment is van het bepalen van
                     de step-up en of de step-up kunstmatig kan worden opgeblazen door bijvoorbeeld koop-
                     terugkooptransacties. Deze leden vragen ook of de toets of de herstructurering in
                     overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing alleen
                     betrekking heeft op dividendbelasting of iedere vorm van ontgaan of uitstellen van
                     belastingheffing. De leden van de SP-fractie vragen of de initiatiefnemer niet een
                     maatregel die het vertrek van ondernemingen belast, compenseert met een maatregel
                     die Nederland een grote rol geeft in belastingontwijking.
                  
Op grond van het voorgestelde artikel 3a, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting
                     1965 wordt het gestorte kapitaal van een vennootschap die haar zetel verplaatst naar
                     Nederland gesteld op de waarde in het economische verkeer van het vermogen van de
                     vennootschap. De waarde in het economische verkeer van het vermogen moet worden bepaald
                     op het moment van binnenkomst in Nederland. Omdat tot het vermogen ook de stille reserves
                     en de goodwill behoren, bestaat volgens de initiatiefnemer geen prikkel voor bedrijven
                     om door middel van koop- en terugkooptransacties het vermogen op te blazen en daarmee
                     de step-up. De bestaande step-upregelingen voor grensoverschrijdende juridische fusies,
                     splitsingen en aandelenfusies worden geflankeerd door een algemene antimisbruikbepaling.
                     Voorgesteld wordt de nieuwe step-upmogelijkheid bij zetelverplaatsing hierin te laten
                     meelopen. Op grond van de antimisbruikbepaling wordt het gestorte kapitaal niet verhoogd
                     indien de grensoverschrijdende reorganisatie in overwegende mate is gericht op het
                     ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Tijdens de parlementaire behandeling van
                     de Wet Overige fiscale maatregelen 2016 is door de wetgever aangegeven dat met het
                     ontgaan of uitstellen van belastingheffing alleen wordt gedoeld op Nederlandse dividendbelasting.66 Dat betekent dat de antimisbruikbepaling toepassing mist als de grensoverschrijdende
                     reorganisatie is ingegeven om buitenlandse belasting of een andere Nederlandse belasting
                     te ontgaan.
                  
De initiatiefnemer acht het niet opportuun om van deze maatvoering in dit wetsvoorstel
                     af te wijken, zij het dat de initiatiefnemer onderkent dat hierdoor grensoverschrijdende
                     constructies kunnen worden opgetuigd met als hoofddoel het ontgaan van buitenlandse
                     bron- en/of inkomstenbelasting over de bestaande buitenlandse winstreserves bij uitdeling.
                     Zoals elders in deze nota is aangegeven zou het importeren van bestaande buitenlandse
                     winstreserves bij binnenkomst in Nederland haaks staan op het uitgangspunt dat Nederland
                     de eigen tijdens de Nederlandse periode aangegroeide winstreserves in de heffing van
                     dividendbelasting betrekt. De initiatiefnemer wijst erop dat de zojuist bedoelde grensoverschrijdende
                     constructies bij uitstek vallen onder de per 1 januari 2021 ingegane meldingsplicht
                     voor grensoverschrijdende constructies, zodat het andere land, mits een EU-lidstaat,
                     hiervan automatisch op de hoogte wordt gesteld en er onverwijld, bijvoorbeeld door
                     middel van een wetswijziging, op kan reageren.67 Een en ander laat onverlet dat de antimisbruikbepaling in de optiek van de initiatiefnemer
                     van toepassing is ingeval door middel van een grensoverschrijdende reorganisatie het
                     gestort kapitaal kunstmatig wordt verhoogd om belaste winstuitdelingen te vervangen
                     door een onbelaste terugbetaling van kapitaal. Na een onbelaste terugbetaling van
                     kapitaal blijft weliswaar de dividendbelastingclaim op de Nederlandse winstreserves
                     intact, maar deze claim is naar de toekomst verschoven.
                  
4. Belastingverdragen en EU-aspecten
               
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemer breder kan ingaan op de mogelijke
                     juridische bezwaren. Zij geven aan graag een argumentatie te ontvangen waaruit blijkt
                     dat dit wetsvoorstel niet in strijd is met rechtsbeginselen, wetten en verdragen.
                     Ook vragen deze leden of de initiatiefnemer van mening is dat eerst duidelijk moet
                     zijn of het wetsvoorstel juridisch houdbaar is, alvorens het in werking kan treden.
                  
De initiatiefnemer hecht eraan op te merken dat de inpasbaarheid van de voorgestelde
                     exit-heffing in de dividendbelasting in belastingverdragen en het Europese recht voor
                     hem een belangrijk aandachtspunt is. Met het oog op de toets aan belastingverdragen
                     is van belang dat het verdragspartners vrij staat hun belastingwetten te wijzigen
                     en dat een wetswijziging niet zelf in strijd kan zijn met een belastingverdrag en
                     de goede trouw die tussen verdragspartners geldt. Wel is het mogelijk dat de uit de
                     wetswijziging voortvloeiende heffingsbevoegdheid onder een belastingverdrag niet kan
                     worden uitgeoefend. Uit het IBFD-onderzoek blijkt dat Canada, Denemarken, Frankrijk
                     en Zwitserland ervan uitgaan dat zij als bronland heffingsbevoegd zijn ter zake van
                     hun exit-heffing in de dividendbelasting, met inachtneming van een eventueel verlaagd
                     bronheffingspercentage op grond van een gesloten belastingverdrag met een staat waarin
                     de aandeelhouders wonen (zie onderdeel 1 van deze nota). Er bestaat geen rechtspraak
                     van de Hoge Raad over de vraag of een belastingverdrag in de weg staat aan de uitoefening
                     van de heffingsbevoegdheid over een exit-heffing ten aanzien van dividendinkomen.
                     Ook is er geen rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU over de vraag of een
                     exit-heffing ten aanzien van dividendinkomen al dan niet is toegestaan onder het Europese
                     recht. De initiatiefnemer acht het niet opportuun om op voorhand aandeelhouders die
                     wonen of zijn gevestigd in een land waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten
                     van de reikwijdte van het wetsvoorstel uit te sluiten. Van belang is dat van de wetgever
                     vaker wordt gevraagd om een inschatting te maken van de internationale aanvaardbaarheid
                     van regelingen. In dit verband acht de intiafnemer het verstandig om hetzelfde beoordelingskader
                     te hanteren als de wetswijziging waarbij de arresten van de Hoge Raad inzake de exit-heffing
                     over pensioen- en lijfrenteaanspraken zijn gerepareerd.68 Tijdens de parlementaire behandeling kwam aan de orde of de beoogde wetswijziging
                     voldeed aan de verplichtingen uit hoofde van belastingverdragen. De toenmalige Staatssecretaris
                     van Financiën antwoordde dat er nooit 100% garantie is te geven, maar dat hij toekomstige
                     procedures met vertrouwen tegemoet ziet.69 Meer specifiek schatte de toenmalige Staatssecretaris van Financiën de winkansen
                     van eventuele procedures op dit punt ruim voldoende in. Naar de mening van de initiatiefnemer
                     gaat hetzelfde op ten aanzien van de vraag of de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
                     kan worden geëffectueerd onder belastingverdragen als ten aanzien van de vraag of
                     de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting in overeenstemming is met het
                     Europese recht. Voor een individuele vennootschap en een individuele aandeelhouder
                     die wordt geconfronteerd met de voorgesteld exit-heffing staan de gebruikelijke bezwaar-
                     en beroepsmogelijkheden open (zie het voorgestelde artikel 7a, vijfde en zesde lid,
                     van de Wet op de dividendbelasting 1965). Hieronder worden in onderdeel 4.1 meer specifiek
                     de vragen beantwoord die zijn gesteld over de verhouding van de voorgestelde exit-heffing
                     in de dividendbelasting tot belastingverdragen. In onderdeel 4.2 worden de vragen
                     beantwoord die betrekking hebben op het Europese recht.
                  
Tot slot merkt de initiatiefnemer op dat de voorgestelde terugwerkende kracht tot
                     18 september 2020, 12.00 uur, naar de mening van de initiatiefnemer in overeenstemming
                     is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming
                     van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en in het bijzonder met het
                     daarin neergelegde vereiste van een «fair balance». Het eigendomsrecht van artikel 1
                     van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van
                     de mens en de fundamentele vrijheden is niet absoluut en onder bepaalde voorwaarden
                     kan de overheid daarop een inbreuk maken, waarbij sprake dient te zijn van een voldoende
                     wettelijke grondslag en een legitiem doel van algemeen belang. Het is vaste jurisprudentie
                     van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad dat aan de fiscale
                     wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. In de memorie van toelichting is
                     uiteengezet dat de terugwerkende kracht in de optiek van de initiatiefnemer noodzakelijk
                     is om te voorkomen dat ondernemingen anticiperen op de voorgestelde exit-heffing in
                     de dividendbelasting door voorafgaand aan de inwerkingtreding van het wetsvoorstel
                     te vertrekken naar een kwalificerende staat.70 Aangezien van de totale opbrengst van de dividendbelasting een groot deel wordt geheven
                     van de aandeelhouders van Nederlandse beursfondsen, kan de budgettaire derving van
                     een vertrek van een of enkele beursfondsen door middel van een grensoverschrijdende
                     reorganisatie fors zijn. Via de aankondiging van de voorgestelde terugwerkende kracht
                     bij brief van 18 september 2020 en de nota van wijziging van dezelfde datum was de
                     voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting voorzienbaar en kenbaar.71 Al deze overwegingen betekenen dat de voorgestelde terugwerkende kracht naar de mening
                     van de initiatiefnemer voldoet aan het vereiste van «fair balance».
                  
4.1 Belastingverdragen
               
De leden van de D66-fractie vragen in welke mate inzicht bestaat bij de initiatiefnemer
                     welke belastingverdragen de toepassing van deze wet belemmeren. De leden van de VVD-fractie
                     vragen of de initiatiefnemer het voorstel kan toetsen aan het OESO-Modelverdrag. De
                     leden van de CDA-fractie vragen hoe de initiatiefnemer het internationale verdragenrecht
                     beoordeelt dat de bronheffing geldt als een tijdstipbelasting en het heffingsrecht
                     dus ontstaat op het moment dat de uitkering plaatsvindt in het land waarvandaan deze
                     heffing plaatsvindt. Meer specifiek vragen de leden van de CDA-fractie of Nederland
                     in strijd handelt met verdragen door te heffen, terwijl de vennootschap niet in Nederland
                     is gevestigd.
                  
Voor de beoordeling van de vraag hoe de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
                     zich verhoudt tot het internationale belastingrecht zijn door Nederland gesloten belastingverdragen
                     met twee categorieën van landen van belang, te weten (i) de belastingverdragen met
                     de landen waar de aandeelhouders wonen en (ii) de belastingverdragen met de landen
                     waarheen de vennootschap wordt verplaatst cq. waarheen de winstreserves worden verplaatst.
                     In de memorie van toelichting heeft de initiatiefnemer aangegeven dat de voorgestelde
                     exit-heffing in de dividendbelasting niet in strijd komt met deze door Nederland gesloten
                     belastingverdragen. Daarbij is uitgegaan van een door Nederland gesloten belastingverdrag
                     dat is gebaseerd op het OESO-Modelverdrag.72 Op grond van de belastingverdragen gesloten met de landen waar de aandeelhouders
                     wonen heeft Nederland een heffingsrecht van 15% op de door een in Nederland gevestigde
                     vennootschap uitgekeerde dividenden aan de in het andere land wonende portfolio-aandeelhouders.73 In het OESO-Modelverdrag is de volgende definitie opgenomen van dividend: «The term
                     dividends as used in this Article means income from shares, «jouissance» shares or
                     «jouissance» rights, mining shares, founders. shares, or other rights, not being debt-claims,
                     participating in profits, as well as income from other corporate rights which is subjected
                     to the same taxation treatment as income from shares by the laws of the State of which
                     the company making the distribution is a resident.»74 Aangezien de uitdrukking «income» en de uitdrukking «income from shares» op hun beurt
                     niet worden gedefinieerd in het OESO-Modelverdrag, dienen deze uitdrukkingen in beginsel
                     te worden uitgelegd conform het nationale recht van de staat die het verdrag toepast.75 Om die reden is de initiatiefnemer van mening dat Nederland op grond van belastingverdragen
                     het recht heeft als bronstaat om dividendbelasting te heffen over de voorgestelde
                     veronderstelde winstuitdeling vlak voorafgaand aan het vertrek van de vennootschap.
                     Het voorgestelde artikel 3c van de Wet de op dividendbelasting 1965 bepaalt immers
                     dat tot de opbrengst van een aandeel de zuivere winst van de vennootschap behoort
                     voor zover dat aandeel daartoe is gerechtigd.
                  
De initiatiefnemer wijst erop dat het vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is dat
                     belastingverdragen Nederland de ruimte laten om inkomsten die naar hun aard, zoals
                     die wordt bepaald door de bron waaruit zij ontstaan, aan Nederland ter heffing zijn
                     toegewezen, te belasten volgens Nederlandse wettelijke bepalingen met betrekking tot
                     de wijze van heffing, de bepaling van het tijdstip waarop die inkomsten in aanmerking
                     worden genomen, de bepaling van hun omvang en de wijze van berekening.76 Binnen dit kader is er volgens de Hoge Raad ook ruimte voor het toepassen van nationale
                     bepalingen waarbij de wetgever zich bedient van forfaits en ficties. Specifiek met
                     het oog op het bij wege van wetsfictie vaststellen van dividendinkomen is van belang
                     dat de Hoge Raad in zijn arrest van 25 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1191, heeft geoordeeld
                     dat belastingverdragen er niet aan in de weg staan dat Nederland het dividendinkomen
                     op forfaitaire wijze vaststelt in box 3 van de inkomstenbelasting. Deze zaak betrof
                     een inwoner van Nederland die box-3-aandelen hield in een beleggingsfonds dat is gevestigd
                     in een staat waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten. De belastingplichtige
                     was aangeslagen voor een forfaitair rendement op zijn aandelenpakket, terwijl geen
                     dividend was uitgekeerd. De Hoge Raad wees het door de belastingplichtige ingenomen
                     standpunt af dat Nederland geen belasting zou mogen heffen omdat het belastingverdrag
                     slechts het heffingsrecht toewijst aan Nederland ten aanzien van «betaalde dividenden».
                  
Het standpunt van de initiatiefnemer dat belastingverdragen Nederland niet in de weg
                     staan aan de exit-heffing in de dividendbelasting, komt overeen met het standpunt
                     van de landen die een vergelijkbare exit-heffing kennen in hun bronbelasting op dividenden,
                     zoals Canada, Frankrijk en Zwitserland. In het IBFD-onderzoek wordt door de desbetreffende
                     landenrapporteurs opgemerkt dat belastingverdragen alleen tot een reductie van het
                     bronheffingspercentage kunnen leiden waartegen de winstreserves bij vertrek in de
                     heffing worden betrokken. Dit geldt uiteraard ook voor de voorgestelde exit-heffing
                     ten aanzien van de aandeelhouders waaraan de veronderstelde winstuitdeling wordt geacht
                     te zijn uitgekeerd. Aangezien het Nederlandse tarief van 15% overeenkomt met het in
                     de meeste door Nederland gesloten belastingverdragen afgesproken tarief, zal een reductie
                     veelal niet aan de orde zijn. In enkele belastingverdragen, waaronder die met het
                     Verenigd Koninkrijk, is Nederland een verlaagd tarief overeengekomen van 10%.77 En in een behoorlijk aantal verdragen, waaronder de met de Verenigde Staten en het
                     Verenigd Koninkrijk, is Nederland een 0%-tarief overeengekomen voor door pensioenfondsen
                     ontvangen dividenden van een in Nederland gevestigde vennootschap.
                  
In de memorie van toelichting is opgemerkt dat de (universele) uitvoeringsvoorschriften
                     van de door Nederland gesloten belastingverdragen met het oog op de vaststelling van
                     de op te leggen conserverende naheffingsaanslag hiervoor aanpassing behoeven.78 Thans kan een vennootschap op basis van die uitvoeringsvoorschriften dividendbelasting
                     inhouden tegen een lager verdragspercentage op de voorwaarde dat de (portfolio)aandeelhouder
                     aan de vennootschap een woonplaatsverklaring heeft overlegd.79 Het doel van de aanpassing van de uitvoeringsvoorschriften is, onder andere, dat
                     óók rekening kan worden gehouden met een lager verdragspercentage in het kader van
                     de aangifte dividendbelasting die de vennootschap op de voet van het voorgestelde
                     artikel 7a, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 moet doen over de eindafrekeningsuitdeling.
                  
De leden van de D66-fractie vragen wat in algemene zin als schending van de goede
                     verdragstrouw wordt beschouwd en van welke schending het risico bestaat dat deze initiatiefwet
                     die bevat. Meer specifiek vragen de leden van de D66-fractie of het stoelen van de
                     dividendbelasting op de basisconceptie niet het risico in zich draagt dat sprake is
                     van een schending van de goede verdragstrouw omdat de dividendbelasting daardoor op
                     een ander principe wordt gestoeld. De leden van de VVD-fractie vragen of het voorliggende
                     initiatiefvoorstel overeenkomt met de afspraken rond «goede verdragstrouw». De leden
                     van de SGP-fractie merken op graag een argumentatie te ontvangen waaruit blijkt dat
                     dit wetsvoorstel niet in strijd is diverse rechtsbeginselen en/of verdragen, waaronder
                     de verdragstrouw.
                  
Volgens artikel 26 van het Weens Verdragenverdrag dient een verdrag, waaronder een
                     belastingverdrag, door de verdragsluitende staten te goeder trouw te worden toegepast.
                     Dit is een uitvloeisel van de klassieke regel «pacta sunt servanda.» De crux van de
                     jurisprudentie van de Hoge Raad over de goede verdragstrouw is dat belastingheffing
                     op basis van een fictie in een nationale belastingwet niet is toegestaan als daardoor
                     een (potentiële) verschuiving zou optreden van de verdeling van de heffingsbevoegdheid
                     tussen de verdragsluitende staten.80 In een dergelijk geval staat de goede verdragstrouw er volgens de Hoge Raad aan in
                     de weg dat een fictie in een belastingwet «doorwerkt» naar een belastingverdrag. Naar
                     de mening van de initiatiefnemer leidt de voorgestelde exit-heffing – die in de vorm
                     is gegoten van een uitdelingsfictie – niet tot een (potentiële) verschuiving van de
                     verdeling van de heffingsbevoegdheid en is daardoor niet in strijd met de goede verdragstrouw.
                     De initiatiefnemer ziet een sterke parallel met de exit-heffing die in box 2 van de
                     inkomstenbelasting wordt geheven van een emigrerende aanmerkelijkbelanghouder. Op
                     grond van deze exit-heffing wordt de aanmerkelijkbelanghouder geacht voorafgaand aan
                     de emigratie zijn aandelen tegen de waarde in het economische verkeer te hebben vervreemd.
                     Over het fictieve vervreemdingsvoordeel wordt een conserverende aanslag inkomstenbelasting
                     opgelegd die in beginsel pas wordt ingevorderd als de aanmerkelijkbelanghouder zijn
                     aandelen daadwerkelijk vervreemdt. In belastingverdragen is het recht om de voordelen
                     uit de vervreemding van aandelen te belasten toegewezen aan de woonstaat van de aandeelhouder.81
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:AZ2232,
                     ECLI:NL:HR:2009:BD5481, ECLI:NL:HR:2009:BD5468, beslist dat het belasten van een fictief
                     vervreemdingsvoordeel in box 2 bij emigratie niet in strijd is met de goede verdragstrouw.
                     De Hoge Raad stoelt zijn oordeel op een drietal overwegingen. In de eerste plaats
                     wordt de aandeelhouder geacht zijn aandelen te hebben vervreemd vlak voorafgaand aan
                     de emigratie, zodat Nederland volgens de Hoge Raad nog nét het heffingsrecht heeft.
                     In de tweede plaats is het doel van de aanmerkelijkbelangregeling in de inkomstenbelasting
                     volgens de Hoge Raad het belasten van de waardestijging van de aandelen gedurende
                     de periode dat de aanmerkelijkbelanghouder in Nederland woont. De step-up van de verkrijgingsprijs
                     tot de waarde in het economische verkeer van aandelen die Nederland geeft ingeval
                     een aandeelhouder naar Nederland immigreert, is volgens de Hoge Raad in overeenstemming
                     met dit doel. Vanwege dit doel is de exit-heffing die bij emigratie de op dat moment
                     aanwezige waardestijging belast in de optiek van de Hoge Raad een regeling die vermogenswinst
                     belast en niet een (potentieel) dividend. In de derde plaats sluit het vervreemdingsbegrip
                     in het OESO-Modelverdrag volgens de Hoge Raad niet uit, hetgeen wordt ondersteund
                     door het commentaar op het OESO-Modelverdrag, dat een staat voor de heffing van vermogenswinst
                     aanknoopt bij een geconstateerde aanwas die niet door vervreemding tot uitdrukking
                     is gekomen.
                  
Naar de mening van de initiatiefnemer gaan de drie overwegingen eveneens op voor de
                     voorgestelde conditionele exit-heffing in de dividendbelasting. In de eerste plaats
                     wordt de voorgestelde veronderstelde winstuitdeling geacht te hebben plaatsgevonden
                     vlak voorafgaand aan het vertrek van de vennootschap, waardoor Nederland nog nét heffingsbevoegd
                     is. In de tweede plaats ligt aan de Wet op de dividendbelasting 1965 de basisconceptie
                     ten grondslag op grond waarvan voor de totaliteit van de aandeelhouders uiteindelijk
                     – dat wil zeggen bij uitkering – alle winstsreserves van een in Nederland gevestigde
                     vennootschap als inkomen worden aangemerkt.82 De step-up van het gestorte kapitaal tot de waarde in het economische verkeer van
                     het vermogen die Nederland geeft bij binnenkomst van een vennootschap in Nederland,
                     is in overeenstemming met dit doel. Vanwege dit doel is de voorgestelde exit-heffing
                     ingeval van vertrek van een vennootschap uit Nederland dan ook te karakteriseren als
                     een dividenduitkering en niet een (potentiële) vervreemdingswinst. In de derde plaats
                     sluit het dividendbegrip in het OESO-Modelverdrag niet uit dat een staat het dividendinkomen
                     bij wege van een fictie vaststelt. Er is één verschil met de exit-heffing in box 2
                     van de inkomstenbelasting en dat is dat in het commentaar op het OESO-Modelverdrag
                     niet kan worden afgeleid dat onder een dividend tevens een fictieve uitdeling van
                     aangegroeide winstreserves kan worden begrepen. Volgens de initiatiefnemer is dit
                     verschil niet doorslaggevend. Uit het commentaar op het OESO-Modelverdrag kan namelijk
                     ook niet het tegenovergestelde worden afgeleid, te weten dat onder een dividend géén
                     fictieve uitdeling kan worden begrepen. Getuige het voor box 3 in de inkomstenbelasting
                     gewezen arrest van de Hoge Raad van 25 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1191, acht de Hoge
                     Raad het dividendbegrip in de belastingverdragen, mede gelet op de nationale invulling
                     die hieraan in beginsel wordt gegeven, voldoende flexibel om hier fictieve, niet-uitgekeerde,
                     inkomsten onder te kunnen scharen.
                  
De enige «grens» die de Hoge Raad aan de doorwerking van een fictie stelt is dat door
                     de fictie de verdeling van de heffingsrechten niet mag verschuiven. In Hoge Raad van
                     25 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1191 was geen verschuiving aan de orde omdat Nederland
                     als woonland van de aandeelhouder ook over eventuele vervreemdingswinsten van aandelen
                     mag heffen en in het geval van de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
                     is naar de mening van de initiatiefnemer geen verschuiving aan de orde vanwege de
                     parallel met de systematiek van de exit-heffing in box 2 van de inkomstenbelasting
                     (geen herclassificatie).
                  
De leden van de D66-fractie vragen of de verschillen en de overeenkomsten kunnen worden
                     geschetst tussen het wetsvoorstel en de emigratie van een belastingplichtige met ongerealiseerd
                     inkomen in box 2 en de emigratie van een belastingplichtige met een pensioenaanspraak.
                     Ook vragen deze leden of de initiatiefnemer kan reflecteren op deze verschillen en
                     overeenkomsten.
                  
In zijn arrest van 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BC5201, besliste de Hoge Raad dat
                     de exit-heffing over een pensioenaanspraak in strijd is met belastingverdragen waarin
                     het heffingsrecht over het pensioen exclusief is toegewezen aan de woonstaat van de
                     werknemer.83 Op grond van deze exit-heffing, die is opgenomen in de Wet inkomstenbelasting 2001,
                     dient een inwoner vlak vóórafgaand aan zijn vertrek uit Nederland de waarde in het
                     economische verkeer van de opgebouwde pensioenaanspraak tot zijn box-1-inkomen te
                     rekenen.84 De belasting wordt geheven door middel van een aan de vertrekkende inwoner opgelegde
                     conserverende aanslag. Volgens de Hoge Raad is belastingheffing over een dergelijke
                     «fictieve pensioenuitkering» bij het vertrek van een inwoner in strijd met de goede
                     verdragstrouw. Door de exit-heffing belast Nederland naar zijn aard (potentiële) pensioenuitkeringen
                     waarover volgens het belastingverdrag slechts het nieuwe woonland mag heffen. Een
                     dergelijk effect van een belastingfictie is volgens de Hoge Raad op grond van de goede
                     verdragstrouw niet toegestaan.
                  
Naar de mening van de initiatiefnemer is de exit-heffing over een pensioenaanspraak
                     van een andere orde en dimensie dan de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting.
                     Aan het systeem van de heffing van inkomstenbelasting over pensioenen ligt namelijk
                     niet de doelstelling ten grondslag om uiteindelijk – dat wil zeggen bij uitkering –
                     de tijdens het verblijf in Nederland opgebouwde pensioenaanspraken te belasten. Het
                     uitgangspunt is dat door een inwoner van Nederland ontvangen pensioenuitkeringen in
                     box 1 van de inkomstenbelasting zijn belast ook al heeft de opbouw van het pensioen
                     plaatsgevonden gedurende de periode waarin hij nog geen inwoner was van Nederland.
                     Er ontbreekt dan ook in de Wet inkomstenbelasting 2001 een step-up voor in het buitenland
                     opgebouwde pensioenaanspraken bij immigratie naar Nederland.85 Bovendien wordt de conserverende aanslag over de pensioenaanspraak alleen ingevorderd
                     bij een niet-reguliere afwikkeling van die pensioenaanspraak, zoals afkoop van het
                     pensioen. De exit-heffing over een pensioenaanspraak heeft hierdoor simpelweg niet
                     het karakter van het belasten van pensioeninkomen, waardoor die exit-heffing in strijd
                     is met de goede verdragstrouw. Zoals gezegd, ligt dit anders bij de voorgestelde exit-heffing
                     in de dividendbelasting waarvan het doel nou juist is om de in Nederland opgebouwde
                     winstreserves te belasten als dividendinkomen. Net als de exit-heffing die in box
                     2 van de inkomstenbelasting wordt geheven van een emigrerende aanmerkelijkbelanghouder,
                     komt een dergelijke nationale «compartimentering» in de dividendbelasting naar de
                     mening van de initiatiefnemer niet in strijd met de goede verdragstrouw. Voor een
                     vergelijking van de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting met de exit-heffing
                     in box 2 van de inkomstenbelasting met het oog op de toepassing van belastingverdragen,
                     wordt verwezen naar het antwoord hiervóór op de vragen van de leden van de D66-fractie
                     en de VVD-fractie over de goede verdragstrouw.
                  
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de eindafrekening kan worden verrekend
                     met de belastingheffing bij de aandeelhouder, aangezien de eindafrekening niet ten
                     laste van de aandeelhouder wordt geheven. Zij vragen of de initiatiefnemer kan toelichten
                     waarom hij, anders dan experts, de kans op dubbele belastingheffing laag inschat.
                     Voorts vragen deze leden op welke manier de eindafrekening verrekenbaar blijft aangezien
                     de heffing bij de aandeelhouder op een ander moment in de tijd zal plaatsvinden. Ook
                     vragen zij hoe moet worden omgegaan met aandelen die in de tijd tussen de uitkering
                     van het dividend en de ontvangen dividenden meerdere keren van eigenaar wisselen.
                     Ten slotte vragen deze leden waar de claim ligt, op welke manier deze wordt aangepast
                     door de tijd heen en in hoeverre de boven de markt hangende claim bijdraagt aan de
                     verhandelbaarheid van de aandelen. De leden van de D66-fractie vragen wat een reden
                     kan zijn voor een woonland om geen verrekening van bronbelasting te bieden. De leden
                     van de CDA-fractie vragen hoe Nederland volgens de initiatiefnemer moet omgaan met
                     situaties waarin de woonstaat van de belegger geen (volledige) verrekening geeft of
                     geen verdrag heeft met Nederland, en als gevolg daarvan dubbele belastingheffing ontstaat.
                  
Zoals is opgemerkt in de memorie van toelichting verwacht de initiatiefnemer dat in
                     de gevallen waarin Nederland met het woonland van de aandeelhouder een belastingverdrag
                     heeft gesloten, de aandeelhouder aanspraak kan maken op een verrekening van de ingevorderde
                     en op hem verhaalde dividendbelasting die betrekking heeft op de voorgestelde exit-claim.
                     Die verwachting is gebaseerd op artikel 10 in combinatie met artikel 23B, eerste lid,
                     van het OESO-Modelverdrag op grond waarvan de woonstaat van de aandeelhouder verplicht
                     is de belasting die de bronstaat mag heffen op dividenden, te verrekenen met de door
                     de aandeelhouder in de woonstaat verschuldigde inkomsten- en of winstbelasting over
                     het dividend. In de memorie van toelichting is erop gewezen dat strikt genomen sprake
                     is van een «timing mismatch.» Nederland betrekt namelijk vlak voorafgaand aan het
                     vertrek van de vennootschap de winstreserves bij wege van een veronderstelde winstuitdeling
                     in de heffing, terwijl het woonland van de aandeelhouder in de regel pas later, te
                     weten bij daadwerkelijke uitdeling, tot belastingheffing zal overgaan. Uit het commentaar
                     op het OESO-Modelverdrag kan worden afgeleid dat bij timing-verschillen het woonland
                     van de aandeelhouder moet voorzien in een voorkoming van dubbele belasting, ook als
                     de bronstaat het inkomen in een eerder (of later) jaar in de heffing betrekt.86 De initiatiefnemer verwacht dat de woonstaten van de aandeelhouders hieraan gevolg
                     zullen geven omdat het OESO-commentaar in het algemeen van groot belang is bij de
                     uitleg van belastingverdragen die op OESO-leest zijn geschoeid en er door geen enkele
                     OESO-lidstaat een voorbehoud is gemaakt bij dit onderdeel van het commentaar. Ook
                     is er geen afwijkend standpunt ingenomen door landen die geen lid zijn van de OESO.
                  
De initiatiefnemer beseft evenwel dat een wisseling van het aandeelhouderschap problemen
                     zou kunnen oproepen voor de mogelijkheid om de dividendbelasting te verrekenen, bijvoorbeeld
                     als gevolg van het feit dat de door de vennootschap op nieuwe aandeelhouder verhaalde
                     dividendbelasting op de voet van het voorgestelde artikel 7a, achtste en negende lid,
                     van de Wet op de dividendbelasting 1965, niet van deze aandeelhouder is geheven. Dit
                     gegeven kan, afhankelijk van de belastingwetgeving van het woonland van de aandeelhouder,
                     in de weg staan aan de verrekening. De initiatiefnemer wijst erop dat deze mismatch
                     in belastingsubject van een andere orde is dan bijvoorbeeld aan de orde bij de eindheffing
                     in de loonbelasting. Die eindheffing wordt van de werkgever geheven waardoor de buitenlandse
                     werknemer die eindheffing niet kan verrekenen met de buitenlandse belasting over het
                     loon.87 Anders dan ten aanzien van een werknemer bij de eindheffing in de loonbelasting,
                     gaat de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting niet buiten de aandeelhouder
                     om. Het ligt volgens de initiatiefnemer voor de hand dat de woonstaat van een aandeelhouder
                     de dividendbelasting in elk geval zal onderkennen als die op een aandeelhouder is
                     verhaald door middel van een verrekening met het brutodividend. Aan aandeelhouders
                     die in Nederland wonen of zijn gevestigd kent het wetsvoorstel in een dergelijk geval
                     een recht op teruggaaf van de dividendbelasting toe ongeacht of zij reeds aandeelhouder
                     waren ten tijde van het vertrek van de vennootschap. De initiatiefnemer heeft op dit
                     moment geen concrete aanwijzingen dat de woonlanden van aandeelhouders niet bereid
                     zouden zijn de dividendbelasting na een aandeelhouderswisseling te verrekenen. De
                     initiatiefnemer stelt voor om eventuele signalen hierover uit de praktijk na de inwerkingtreding
                     van het wetsvoorstel nauwlettend in de gaten te houden, bijvoorbeeld in het kader
                     van eventueel door aandeelhouders aangetekend bezwaar tegen de voorgestelde exit-heffing
                     op de voet van het voorgestelde artikel 7a, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting
                     1965.
                  
De initiatiefnemer wijst erop dat sommige problemen die kunnen ontstaan met de verrekening
                     van de dividendbelasting ná een aandeelhouderswisseling inherent zijn aan de voorgestelde
                     exit-heffing en waarvoor belastingverdragen géén oplossing bieden. Zo acht de initiatiefnemer
                     het denkbaar dat het woonland van de aandeelhouder weliswaar bereid is de Nederlandse
                     dividendbelasting te verrekenen, maar tegen een lager verdragstarief. Denk bijvoorbeeld
                     aan het geval waarin een in Frankrijk wonende portfolio-aandeelhouder het aandeel
                     dat hij hield in een vennootschap ten tijde van het vertrek van die vennootschap uit
                     Nederland op een later moment verkoopt aan een beleggingsfonds dat is gevestigd in
                     het Verenigd Koninkrijk. De Nederlandse exit-claim op het aandeel is ten tijde van
                     het vertrek van de vennootschap vastgesteld op 15%, terwijl het Verenigd Koninkrijk
                     mogelijk een maximale verrekening van 10% toestaat omdat dit het bronheffingspercentage
                     voor portfolio-dividenden is onder het tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk
                     gesloten belastingverdrag. De initiatiefnemer kan zich voorstellen dat de mogelijke
                     niet-verrekenbaarheid van de exit-claim ná een aandeelhouderswisseling in de toekomst,
                     iets is voor de bestaande aandeelhouders van een in Nederland gevestigde vennootschap
                     om rekening mee te houden bij de beslissing om te vertrekken uit Nederland. Hierbij
                     moet meteen worden opgemerkt het wetsvoorstel met name beoogt de dividendbelastingclaim
                     zeker te stellen die betrekking heeft op buitenlandse portfolio-aandeelhouders van
                     een beursvennootschap. Het feit dat het ook thans regelmatig kan voorkomen dat de
                     Nederlandse dividendbelasting in het buitenland niet verrekenbaar is, heeft nauwelijks
                     een waardedrukkend effect op beursgenoteerde aandelen en ook geen gevolgen voor hun
                     verhandelbaarheid op de mondiale kapitaalmarkt.88 De initiatiefnemer verwacht dat dit ook het geval zal zijn voor de beursgenoteerde
                     aandelen waaraan een Nederlandse exit-claim is gekoppeld uit hoofde van de dividendbelasting.
                  
De leden van de VVD-fractie vragen welke andere mogelijkheden de initiatiefnemer heeft
                     onderzocht om de wens tot dubbele non-belasting tegen te gaan. De leden van de CDA-fractie
                     vragen of de initiatiefnemer minder ingrijpende maatregelen ziet om misbruiksituaties
                     te voorkomen waarin beleggers proberen inkomstenbelasting te ontwijken. Ook vragen
                     de leden van de CDA-fractie waarom de initiatiefnemer er niet voor heeft gekozen de
                     conditionele eindafrekening als een reverse credit vorm te geven.
                  
In het kader van de voorbereiding van het wetsvoorstel heeft de initiatiefnemer verschillende
                     beleidsalternatieven overwogen mede met het oog op het wegnemen van het risico op
                     dubbele belasting bij de aandeelhouder. Zoals hiervoor is uiteengezet, kan het risico
                     op dubbele belasting zich met name voordoen ná een aandeelhouderwisseling. Op deze
                     plaats stipt de initiatiefnemer kort twee overwogen beleidsalternatieven aan.
                  
Het eerste alternatief houdt in dat aan een aandeelhouder, bij wijze van tegemoetkoming,
                     een teruggaafmogelijkheid wordt geboden voor het geval waarin die aandeelhouder de
                     op hem verhaalde dividendbelasting op de voet van het voorgestelde artikel 7a, achtste
                     en negende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 niet kan verrekenen omdat
                     het woonland van die aandeelhouder de dividendbelasting niet aanmerkt als een verrekenbare
                     bronheffing. De hoogte van de teruggaaf kan daarbij bijvoorbeeld worden gemaximeerd
                     tot het hogere bedrag van de belasting dat de aandeelhouder in zijn woonland heeft
                     moeten betalen als gevolg van de niet-verrekenbaarheid van de dividendbelasting. Het
                     ligt voor de hand om de bewijslast voor die hogere belastingdruk te leggen bij de
                     aandeelhouder. Deze teruggaafmogelijkheid of «reverse credit» kan worden verduidelijkt
                     aan de hand van een voorbeeld. Stel dat een aandeelhouder een brutodividend ontvangt
                     van 100 dat op netto-basis, dat wil zeggen na verhaal van 15 op de voet van voorgestelde
                     artikel 7a, achtste en negende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, 85 bedraagt.
                     Het woonland van de aandeelhouder betrekt het ontvangen dividend in de heffing van
                     een inkomstenbelasting tegen een tarief van 60%. De bedoeling is dat het woonland
                     de Nederlandse dividendbelasting van 15 verrekent, en 45 belast (100 bruto dividend
                     x 60% – 15 Nederlandse dividendbelasting). Ingeval het woonland de op de aandeelhouder
                     verhaalde dividendbelasting van 15 niet aanmerkt als een verrekenbare belasting, zal
                     het woonland waarschijnlijk het netto-dividend van 85 belasten tegen 60%. In wezen
                     heeft het woonland dan kostenaftrek gegeven voor de Nederlandse dividendbelasting.
                     Hierdoor is de belastingdruk op het dividend echter 66 (85 x 60% + 15). De extra «6»
                     belasting kan de aandeelhouder dan terugkrijgen via een in de Wet op de dividendbelasting
                     1965 op te nemen aanvullende teruggaafmogelijkheid voor buitenlandse aandeelhouders
                     die ten tijde van de ontvangen dividenduitkering wonen in een EU/EER-lidstaat of een
                     derde land waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten. Voor de nadere vormgeving
                     van een dergelijke te introduceren teruggaafmogelijkheid zou de reeds bestaande teruggaafmogelijkheid
                     voor buitenlandse aandeelhouders in de Wet op de dividendbelasting 1965 als uitgangspunt
                     kunnen worden genomen.89
Het tweede beleidsalternatief dat is overwogen gaat een stap verder en houdt in dat
                     de aan de vennootschap opgelegde conserverende naheffingsaanslag dividendbelasting
                     (steeds) wordt kwijtgescholden voor zover het uitstel van betaling wordt beëindigd
                     als gevolg van een uitkering van een dividend aan aandeelhouders die wonen in een
                     EU/EER-lidstaat of een derde land waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten.
                     Per saldo wordt de exit-claim dan ingevorderd tot het bedrag dat na het vertrek van
                     de vennootschap aan dividend wordt uitgekeerd aan aandeelhouders die niet wonen in
                     een EU/EER-staat of een derde land waarmee Nederland een belastingverdrag heeft afgesloten.
                     Hieronder bevinden zich (thans) 19 van de totaal 23 landen die voorkomen op de Nederlandse
                     zwarte lijst van belastingparadijzen.90 Om in aanmerking te kunnen komen voor een dergelijke kwijtschelding kan bijvoorbeeld
                     de voorwaarde worden gesteld dat de aandeelhouder aan de vennootschap een verklaring
                     van de belastingautoriteit van zijn woonland moet overleggen waarin wordt bevestigd
                     dat hij voor de toepassing van een belastingverdrag inwoner is van dat land. Over
                     een dergelijke woonplaatsverklaring van een (portfolio-)aandeelhouder dient een vennootschap
                     thans reeds te beschikken ingeval de vennootschap op een reguliere dividenduitkering
                     tegen een lager verdragspercentage dividendbelasting wil inhouden.91
De initiatiefnemer heeft in het wetsvoorstel niet voor deze alternatieven of varianten
                     daarop gekozen mede vanwege zorgen over de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst.
                     Voor het als tweede genoemde beleidsalternatief heeft de initiatiefnemer bovendien
                     niet gekozen omdat daarvan een beperkend effect uitgaat op de materiële omvang van
                     de belastingclaim. Zoals hiervoor is opgemerkt, heeft de initiatiefnemer op dit moment
                     geen concrete aanwijzingen dat de woonlanden van aandeelhouders niet bereid zouden
                     zijn de dividendbelasting te verrekenen. De initiatiefnemer stelt voor om signalen
                     over eventuele problemen met de verrekenbaarheid te monitoren.
                  
4.2 EU-aspecten
               
De leden van de VVD-fractie vragen of volgens het EU-belastingrecht de eindafrekening
                     als belastingheffing op de aandeelhouder is toegestaan. Deze leden vragen om een uitgebreide
                     toelichting. De leden van de D66-fractie vragen, onder het kopje EU-aspecten, of er
                     jurisprudentie bestaat wat betreft een exit-heffing in de bronbelastingen. De leden
                     van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemer van plan is om de verenigbaarheid
                     van de heffing met het Unierecht ter goedkeuring voor te leggen aan het Hof van Justitie
                     van de EU. De leden van de SGP-fractie merken op graag een argumentatie te ontvangen
                     waaruit blijkt dat dit wetsvoorstel niet in strijd is diverse rechtsbeginselen en/of
                     verdragen, waaronder het vrij verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging.
                  
Bij de invoering van een exit-heffing in de dividendbelasting is Nederland gebonden
                     aan het Europese recht. Toetsing van de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
                     aan het primaire Europese recht houdt in dat moet worden beoordeeld of (1) de in Nederland
                     gevestigde vennootschap die vertrekt en haar aandeelhouders toegang hebben tot de
                     verkeersvrijheden, (2) de voorgestelde exit-heffing een belemmering kan opleveren
                     van de verkeersvrijheden en, ten slotte, of (3) die belemmering kan worden gerechtvaardigd
                     door een dwingende reden van algemeen belang. Volgens de initiatiefnemer is de voorgestelde
                     exit-heffing in de dividendbelasting in overeenstemming met de verkeersvrijheden omdat
                     alle drie de vragen bevestigend kunnen worden beantwoord.
                  
Wat betreft de eerste vraag geldt dat een in Nederland gevestigde vennootschap die
                     vertrekt naar een EU-lidstaat die tevens kan worden aangemerkt als een kwalificerende
                     staat in de zin van dit wetsvoorstel, zoals Cyprus, Estland, Letland, Malta en tot
                     1 januari 2021 het Verenigd Koninkrijk, toegang heeft tot de vrijheid van vestiging.92 De (portfolio)-aandeelhouders van de in Nederland gevestigde vennootschap hebben,
                     ongeacht waar zij wonen of zijn gevestigd, toegang tot de vrijheid van kapitaalverkeer
                     waarbij het niet van belang is of die vennootschap vertrekt naar een kwalificerende
                     EU-lidstaat of een kwalificerend derde land.93
Het antwoord op de tweede vraag luidt dat de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
                     zowel de vrijheid van vestiging van de vennootschap als de vrijheid van kapitaalverkeer
                     van de aandeelhouders kan belemmeren. Van belang hierbij is dat de vrijheid van vestiging
                     vooral op indirecte wijze kan worden belemmerd door van de aandeelhouders belasting
                     te heffen ter zake van het vertrek van de vennootschap. Voor het aannemen van een
                     belemmering is overigens niet veel nodig. Het opleggen van een conserverende naheffingsaanslag
                     dividendbelasting op de voet van het voorgestelde artikel 7a, vierde lid, van de Wet
                     op de dividendbelasting 1965 is waarschijnlijk voldoende voor het aannemen van een
                     belemmering van beide verkeersvrijheden.94
De derde vraag moet volgens de initiatiefnemer bevestigend worden beantwoord omdat
                     de voorgestelde exit-heffing kan worden gerechtvaardigd uit hoofde van het waarborgen
                     van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen landen. Het is vaste
                     jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU dat het waarborgen van een evenwichtige
                     verdeling van de heffingsbevoegdheid die is gebaseerd op het fiscale territorialiteitsbeginsel,
                     een legitiem doel is van algemeen belang op grond waarvan een belemmerende maatregel
                     is toegestaan.95 Wat exact geldt als het fiscale territorialiteitsbeginsel is niet uitgekristalliseerd
                     in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU, maar wél is duidelijk dat
                     EU-lidstaten zich hierbij mogen laten leiden door het OESO-Modelverdrag.96 De initiatiefnemer ziet, net zoals bij de beoordeling van de verhouding van de voorgestelde
                     exit-heffing in de dividendbelasting tot belastingverdragen, een sterke parallel met
                     de exit-heffing die in box 2 van de inkomstenbelasting wordt geheven van een emigrerende
                     aanmerkelijkbelanghouder. In het arrest van 7 september 2006, C-470/04 (N), ECLI:EU:C:2006:525,
                     besliste het Hof van Justitie van de EU dat deze exit-heffing in de inkomstenbelasting
                     kan worden gerechtvaardigd door het waarborgen van een evenwichtige verdeling van
                     de heffingsbevoegdheid omdat Nederland volgens het OESO-Modelverdrag de winst mag
                     belasten die door een in Nederland woonachtige aandeelhouder wordt behaald als gevolg
                     van de vervreemding van aandelen (artikel 13, vijfde lid, van het OESO-Modelverdrag).
                     Volgens het Hof van Justitie van de EU is het in overeenstemming met dít fiscale territorialiteitsbeginsel,
                     in combinatie met een temporele component, dat Nederland een aangegroeide waardestijging
                     van de aandelen tijdens het verblijf van de aandeelhouder in Nederland in de heffing
                     betrekt op het moment dat de aandeelhouder vertrekt uit Nederland en vervolgens uitstel
                     van betaling verleent tot de daadwerkelijke vervreemding van de aandelen.97 Het fiscale territorialiteitsbeginsel waarop de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
                     is gebaseerd, betreft het recht dat Nederland volgens het OESO-Modelverdrag heeft
                     om dividenden, weliswaar beperkt, te belasten die worden uitgekeerd door een in Nederland
                     gevestigde vennootschap (artikel 10, tweede lid, van het OESO-Modelverdrag). Hiermee
                     is het volgens de initiatiefnemer, in combinatie met een temporele component, in overeenstemming
                     om de aangegroeide winstreserves tijdens het verblijf van de vennootschap in Nederland,
                     eveneens beperkt, te belasten op het moment dat de vennootschap vertrekt uit Nederland
                     en vervolgens uitstel van betaling te verlenen tot daadwerkelijke uitkering van de
                     winstreserves. Bij dit alles is van belang dat het doel van de voorgestelde exit-heffing
                     in de dividendbelasting, net als het doel van de exit-heffing in box 2 van de inkomstenbelasting,
                     is om de waardeaangroei van de relevante aandeelhoudersrechten in de Nederlandse periode
                     te belasten.98 Dit doel komt bij beide regelingen mede tot uitdrukking door een step-up te verlenen
                     bij binnenkomst.99
Een mogelijkheid voor de initiatiefnemer en/of het kabinet om de voorgestelde exit-heffing
                     in de dividendbelasting voor te leggen aan het Hof van Justitie van de EU bestaat
                     niet. Nederland kan wel aan de Europese Commissie verzoeken om zich uit te spreken
                     over de verenigbaarheid met het EU-recht van de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
                     richting derde landen (artikel 65, vierde lid, van het Verdrag betreffende de werking
                     van de Europese Unie). Gelet op het bovenstaande is hieraan volgens de initiatiefnemer
                     geen behoefte. Bovendien moet voor het laatste woord toch een arrest van het Hof van
                     Justitie van de EU worden afgewacht.
                  
De leden van de D66-fractie vragen waarom de initiatiefnemer meent dat de fifo-benadering
                     niet als disproportioneel wordt aangemerkt binnen het EU-recht. Zij vragen of de initiatiefnemer
                     richtlijnen, richtsnoeren, verordeningen of jurisprudentie heeft om zijn stelling
                     te ondersteunen? Meer specifiek vragen deze leden of het proportioneel is om te heffen
                     over winstuitkeringen die mogelijk nooit ter beschikking worden gesteld aan de aandeelhouder.
                  
Voor de toets aan het primaire Europese recht is van belang om te beoordelen of de
                     voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting niet verder gaat dan noodzakelijk
                     teneinde een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid te waarborgen. Naar
                     de mening van de initiatiefnemer is de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
                     proportioneel vormgegeven. Op grond van het voorgestelde artikel 25c van de Invorderingswet
                     1990 wordt automatisch, onvoorwaardelijk renteloos en in beginsel voor onbepaalde
                     tijd uitstel van betaling verleend van de verschuldigde dividendbelasting over de
                     eindafrekeningsuitdeling. Voorgesteld wordt het uitstel van betaling enkel te beëindigen
                     voor zover na het vertrek van de vennootschap dividenden worden uitgekeerd. In de
                     memorie van toelichting is dit verband gerefereerd aan een fifo-benadering op grond
                     waarvan na het vertrek uitgedeelde dividenden worden geacht betrekking te hebben op
                     de vlak voorafgaand aan het vertrek aanwezige winstreserves.100 Strikt genomen is van een fifo-benadering geen sprake omdat wordt voorgesteld de
                     dividendbelastingschuld vlak voorafgaand aan het vertrek van de vennootschap uit Nederland
                     in beginsel definitief vast te stellen, waarbij het voor de invordering van die belastingschuld
                     niet van belang is of de uitgekeerde dividenden verband houden met de aanwezige winstreserves.
                     De initiatiefnemer wijst erop dat het Hof van Justitie van de EU een EU-lidstaat toestaat
                     om een belastingschuld definitief vast te stellen als de belastingplichtige – in dit
                     geval de aandeelhouder – ophoudt aan de belasting – in dit geval de dividendbelasting –
                     onderworpen te zijn.101 In dergelijke gevallen hoeft van het Hof van Justitie van de EU bij de invordering
                     géén rekening te worden gehouden met waardeverminderingen die zich nadien voordoen.
                     Ondanks het ontbreken van een Europeesrechtelijke verplichting hiertoe, voorziet het
                     wetsvoorstel in de mogelijkheid tot kwijtschelding van een eventueel nog openstaande
                     belastingschuld ingeval de vennootschap wordt geliquideerd (zie het voorgestelde artikel 26,
                     negende lid, van de Invorderingswet 1990). In de gevallen waarin de aandeelhouders
                     namelijk niet tot aan het bedrag van de aanwezige winstreserves bij vertrek dividenden
                     hebben ontvangen, acht de initiatiefnemer het alleszins redelijk om af te zien van
                     verdere invordering.
                  
De leden van de VVD-fractie vragen waar, volgens het EU-recht en de OESO, de winst
                     van een bedrijf moet worden belast. Zij vragen of inkomen dat in land A wordt behaald,
                     kan worden belast in land B omdat daar het hoofdkantoor staat. Zij vragen ook waarom
                     de initiatiefnemer ervoor kiest om zowel de Nederlandse als de buitenlandse winst
                     van ondernemingen met een hoofdkantoor mee te nemen in de conditionele eindafrekening
                     omtrent de zuivere winst. Meer specifiek vragen zij of Nederland op deze manier niet
                     het heffingsrecht naar zich toetrekt van inkomsten waarover Nederland helemaal geen
                     heffingsrecht heeft. Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of het klopt dat
                     de voorgestelde manier van eindafrekening ontegenzeggelijk een dubbele belasting tot
                     gevolg heeft omdat landen volgens zowel OESO-afspraken als EU-rechtelijke regels mogen
                     heffen op de economische activiteiten in hun land.
                  
Voor de beantwoording van deze vraag moet volgens de initiatiefnemer een duidelijk
                     onderscheid worden gemaakt tussen winstbelastingen en bronbelastingen. Het leidende
                     uitgangspunt in OESO-verband voor de inrichting van winstbelastingstelsels is dat
                     ondernemingswinst moet worden belast in het land waar de economische activiteiten
                     worden uitgevoerd en de waarde wordt gecreëerd. In combinatie met feit dat elke vennootschap
                     in de regel zelfstandig aan de heffing van een winstbelasting is onderworpen in het
                     land van vestiging, betekent dit voor een multinationale groep van vennootschappen
                     dat onderlinge transacties zakelijk zullen moeten worden geprijsd. Het hiervoor geldende
                     arm’s lenght-beginsel is neergelegd in artikel 9 van het OESO-Modelverdrag. De traditionele
                     aanknopingspunten voor de heffing van een winstbelasting zijn de vestigingsplaats
                     van de vennootschap en de aanwezigheid van een filiaal (vaste inrichting). Een en
                     ander heeft tot gevolg dat als een ondernemingsactiviteit wordt uitgevoerd en waarde
                     wordt gecreëerd in land A, het daaraan toerekenbare inkomen in beginsel niet kan worden
                     belast met een winstbelasting in land B omdat daar het hoofdkantoor staat.102 Zoals is uiteengezet in de memorie van toelichting ligt dit fundamenteel anders in
                     het kader van een bronbelasting op dividend.103 Het internationaal aanvaarde uitgangspunt bij de opzet van een stelsel van bronbelasting
                     op dividend is dat die betrekking heeft op alle door de vennootschap uitgedeelde winst.
                     Conform dit uitgangspunt is de uitdeling van de wereldwinst door een in Nederland
                     gevestigd lichaam in beginsel onderworpen aan de Nederlandse dividendbelasting, ongeacht
                     het land waar deze winst vanuit de optiek van een winstbelasting is behaald. Ter voorkoming
                     van dubbele belasting over de winst binnen een groep van vennootschappen, worden deelnemingsdividenden
                     veelal niet of tegen een gereduceerd tarief in de heffing van een bronbelasting betrokken
                     (artikel 10, tweede lid, onderdeel a, van het OESO-Modelverdrag). In de Wet op de
                     dividendbelasting 1965 geldt om die reden een inhoudingsvrijstelling voor in nationale
                     en internationale deelnemingsverhoudingen uitgekeerde dividenden. Aldus rust bij een
                     hoofdkantoor van een internationale groep van vennootschappen de ultieme bronbelastingclaim
                     op de winstreserves waartoe de portfolio-aandeelhouders zijn gerechtigd.104 De initiatiefnemer heeft, nog los van de wenselijkheid ervan, geen signalen dat er
                     initiatieven zijn in G20, OESO- en/of EU-verband om bronbelastingstelsels op dividend
                     op dezelfde leest te schoeien als winstbelastingen.
                  
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre voorliggende initiatiefwet botst met
                     de ATAD-richtlijn. Zij vragen of het klopt dat voorliggende initiatiefwet verder gaat
                     dan de ATAD-richtlijn en dat de extra koppen op de ATAD-richtlijn als voorgesteld
                     ook als zodanig ingaan tegen de ATAD-richtlijn en de regelgeving omtrent strengere
                     maatregelen die een individuele lidstaat kan nemen. De leden van de SGP-fractie merken
                     op graag een argumentatie te ontvangen waaruit blijkt dat dit wetsvoorstel niet in
                     strijd is diverse rechtsbeginselen en/of verdragen, waaronder de Europese fusierichtlijn
                     en de Europese moederdochterrichtlijn.
                  
De Europese anti-belastingontwijkingsrichtlijn bevat een aantal gemeenschappelijke
                     regels die beogen grondslaguitholling en winstverschuiving in de sfeer van de winstbelasting
                     tegen te gaan.105 In Nederland zijn de maatregelen geïmplementeerd in de Wet op de vennootschapsbelasting
                     1969. Aangezien de Europese anti-belastingontwijkingsrichtlijn niet ziet op bronbelastingen,
                     zoals de Wet op de dividendbelasting 1965, kan de voorgestelde exit-heffing niet in
                     strijd komen met deze richtlijn. De voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
                     is als zodanig onderdeel van de dividendbelasting en wordt bij wijze van een uitdeling
                     van de aanwezige winstreserves geheven van een aandeelhouder naar rato van zijn gerechtigdheid
                     daartoe (zie het voorgestelde artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting 1965).
                     Om die reden ziet de initiatiefnemer geen aanleiding om de voorgestelde exit-heffing
                     in de dividendbelasting te toetsen aan de Europese anti-belastingontwijkingsrichtlijn.
                     Dat geldt in het bijzonder voor de in deze richtlijn opgenomen exit-heffing uit hoofde
                     waarvan onder omstandigheden moet worden afgerekend over het verschil tussen de marktwaarde
                     van activa en de boekwaarde ervan.106 Iets anders is dat deze verplichte eindafrekening in de winstsfeer naar de mening
                     van de initiatiefnemer illustreert hoe het denken over exit-heffingen de laatste jaren
                     is veranderd. Niet lang geleden was in de jurisprudentie van het Hof van Justitie
                     van de EU vooral de vraag aan de orde of exit-heffingen in de winstsfeer een ongerechtvaardigde
                     belemmering van de verkeersvrijheden opleveren.
                  
Omdat de dividendbelasting, en daarmee de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting,
                     buiten de reikwijdte van de Europese fusierichtlijn valt, is ook van strijd met deze
                     richtlijn volgens de initiatiefnemer geen sprake. De fusierichtlijn bevat, kort gezegd,
                     in het geval van een grensoverschrijdende reorganisatie binnen de EU een verbod op
                     de heffing van belasting van een vennootschap over de het verschil tussen de werkelijke
                     en de fiscale waarde van activa en passiva alsmede een verbod op de heffing van belasting
                     van een aandeelhouder over het verschil tussen de werkelijke waarde en de fiscale
                     waarde van de aandelen.107 De voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting belast bij de vennootschap noch
                     bij de aandeelhouder een dergelijk waardeverschil. Mede in verband hiermee zijn de
                     door de fiscale fusierichtlijn geboden doorschuiffaciliteiten naar hun aard niet van
                     toepassing. De Europese moederdochterrichtlijn kent een verbod op de heffing van een
                     bronbelasting op de winst die door een dochtervennootschap wordt uitgekeerd aan haar
                     in een andere EU-lidstaat gevestigde moedervennootschap.108 In het wetsvoorstel is hiermee rekening gehouden door de vrijstelling van dividendbelasting
                     voor deelnemingsdividenden van overeenkomstige toepassing te verklaren op de voorgestelde
                     exit-heffing (zie artikel 3c, achtste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965).
                  
5. Anti-cumulatie in verband met de conserverende aanslag in de inkomstenbelasting
               
De leden van de CDA-fractie merken op uit te kijken naar de nota van wijziging waarin
                     de anti-cumulatie is geregeld. De leden van de D66-fractie vragen of de conditionele
                     heffing ook wordt geheven bij aandeelhouders die 5% of meer van de aandelen houden
                     in de verplaatsende vennootschap. De leden van de D66-fractie merken op met belangstelling
                     uit te kijken naar de in de memorie van toelichting aangekondigde nota van wijziging.
                  
In de memorie van toelichting heeft de initiatiefnemer aangekondigd voornemens te
                     zijn om door middel van een nota van wijzing te voorzien in een regeling die cumulatie
                     wegneemt van de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting en de conserverende
                     aanslag in de inkomstenbelasting.109 Aangezien de voorgestelde eindafrekeningsuitdeling pas in aanmerking wordt genomen
                     voor zover deze uitstijgt boven het franchisebedrag van € 50 miljoen is in de memorie
                     van toelichting opgemerkt dat het naar de inschatting van de initiatiefnemer, voor
                     wat betreft de samenloop met de inkomstenbelastingheffing van aanmerkelijkbelanghouders,
                     om uitzonderlijke gevallen gaat. Als voorbeeld van een mogelijke samenloop is in de
                     memorie van toelichting een geval geschetst waarin een in Nederland wonende aanmerkelijkbelanghouder
                     waarvan de vennootschap is vertrokken naar een kwalificerende staat, vervolgens zélf
                     besluit te emigreren naar het buitenland. In dit voorbeeld is aan de vennootschap
                     een conserverende naheffingsaanslag dividendbelasting opgelegd die (mede) betrekking
                     heeft op een veronderstelde winstuitdeling aan de aanmerkelijkbelanghouder. Als gevolg
                     van de emigratie wordt aan de aanmerkelijkbelanghouder een conserverende aanslag inkomstenbelasting
                     opgelegd voor het verschil tussen de historische verkrijgingsprijs en de werkelijke
                     waarde van de aandelen ten tijde van de emigratie. Deze twee conserverende aanslagen
                     kunnen voor een deel betrekking hebben op dezelfde winstreserves.
                  
In de tegelijkertijd met de deze nota aangeboden nota van wijziging wordt voorgesteld
                     om in het wetsvoorstel een delegatiebepaling op te nemen op grond waarvan de Minister
                     van Financiën bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kan stellen met
                     betrekking tot de samenloop van de heffing van inkomstenbelasting over het inkomen
                     uit aanmerkelijk belang en de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting (zie
                     het voorgestelde artikel 3c, negende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965).
                     Als uitgangspunt van de te stellen regels geldt dat de voorgestelde eindafrekeningsuitdeling
                     in de dividendbelasting niet in aanmerking wordt genomen voor zover die wordt geacht
                     te zijn uitgedeeld aan een aanmerkelijkbelanghouder. De veronderstelling daarbij is
                     dat de Nederlandse belastingclaim op aandeelhoudersniveau ter zake van de winstreserves
                     voldoende is gewaarborgd ingeval de aandeelhouder een aanmerkelijkbelanghouder is.
                     Voor de toepassing van de voorgestelde anticumulatieregeling maakt het dan ook verder
                     niet uit op welke wijze de aanmerkelijkbelanghouder de aanmerkelijkbelangclaim eventueel
                     (in de toekomst) realiseert. Afhankelijk van de grensoverschrijdende reorganisatie
                     als gevolg waarvan de vennootschap vertrekt, kan de aanmerkelijkbelanghouder ervoor
                     kiezen om gelijktijdig met het vertrek van de vennootschap vrijwillig af te rekenen
                     over de aanmerkelijkbelangclaim.110 Ook kan hij de aanmerkelijkbelangclaim in de toekomst realiseren als gevolg van de
                     uitdeling van de winstreserves, de vervreemding van aandelen of een – bijvoorbeeld
                     als gevolg van zijn emigratie – veronderstelde vervreemding van de aandelen.
                  
De initiatiefnemer verwacht dat met de voorgestelde vrijstelling voor aanmerkelijkbelanghouders
                     elke vorm van ongewenste samenloop tussen de aanmerkelijkbelangclaim en de dividendbelastingclaim
                     wordt voorkomen. Tegelijkertijd bestaat de (theoretische) mogelijkheid dat de voorgestelde
                     wijze van anti-cumulatie constructies uitlokt waarbij bijvoorbeeld aandelenbelangen
                     tijdelijk bij een natuurlijk persoon worden geconcentreerd teneinde de voorgestelde
                     eindafrekeningsuitdeling in de dividendbelasting te omzeilen. De voorgestelde delegatiebepaling
                     biedt tevens de ruimte om nadere regels te stellen die oneigenlijk gebruik van de
                     anti-cumulatiemogelijkheid voorkomen al dan niet nadat hiermee ervaring is opgedaan.
                  
Voor de goede orde zij opgemerkt dat het ook nog denkbaar is dat een natuurlijk persoon
                     op een gegeven moment, nadat de vennootschap (sinds lange tijd) is vertrokken naar
                     een kwalificerende staat, zoveel aandelen met een exit-claim koopt dat een aanmerkelijk
                     belang ontstaat (5%). In een dergelijk geval kan de aanmerkelijkbelanghouder op de
                     voet van het voorgestelde artikel 9.2, tiende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001
                     de dividendbelasting gewoon verrekenen met de verschuldigde belasting in box 2 over
                     een ontvangen dividenduitkering, mits de ingevorderde dividendbelasting op hem is
                     verhaald. Ingeval deze aanmerkelijkbelanghouder zou emigreren naar het buitenland
                     en aan hem zou een conserverende aanslag in de inkomstenbelasting worden opgelegd,
                     volstaat volgens de initiatiefnemer de in de Invorderingswet 1990 opgenomen bestaande
                     voorzieningen die betrekking hebben op de samenloop tussen de invordering van de conserverende
                     aanslag in de inkomstenbelasting en de verschuldigde dividendbelasting.111
6. Gevolgen voor het vestigingsklimaat
               
De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemer contact heeft gehad met de
                     NFIA (Netherlands Foreign Investment Agency) over voorliggende initiatiefwet, en zo
                     ja, of de NFIA een positieve of negatieve grondhouding heeft tegenover het initiatiefvoorstel
                     vanuit zijn rol als aanjager van buitenlandse investeringen. De leden van de VVD-fractie
                     of de initiatiefnemer kan aangeven hoeveel buitenlandse overnames door Nederlandse
                     bedrijven er jaarlijks zijn en hoeveel Nederlandse bedrijven er jaarlijks door buitenlande
                     bedrijven worden overgenomen.
                  
De initiatiefnemer heeft geen contact gezocht met het agentschap voor buitenlandse
                     investeringen van het Ministerie van Economische Zaken. Het is de initiatiefnemer
                     wel opgevallen dat de scheidend commissaris van het agentschap in een recent interview
                     suggereerde dat er een hoop onrust zou zijn over het fiscale deel van ons vestigingsklimaat.112 Die onrust zou volgens hem zijn aangewakkerd door de Starbucks-zaak en de commotie
                     over het plan om de dividendbelasting af te schaffen. Volgens de scheidend commissaris
                     zou de onrust zich laten zien in de vorm van een vaak wijzigend systeem aan regelingen,
                     in welk verband mede dit wetsvoorstel wordt genoemd. De initiatiefnemer heeft zelf
                     geen signalen ontvangen van ongeruste buitenlandse investeerders. Integendeel. In
                     het kader van de voorgenomen afschaffing van de dividendbelasting gaven buitenlandse
                     beleggingsfondsen juist het signaal dat de dividendbelasting voor hun investeringsbeleid
                     geen issue is.113
De initiatiefnemer heeft geen gegevens voorhanden over het aantal jaarlijkse buitenlandse
                     overnames door Nederlandse bedrijven en het aantal jaarlijkse overnames van Nederlandse
                     bedrijven door buitenlandse bedrijven. De initiatiefnemer wijst de leden van de VVD-fractie
                     in dit verband graag op een KPMG gepubliceerd rapport uit 2020.114 Dit rapport bevat gegevens over het aantal overnames in de periode 2014–2019 uitgesplitst
                     naar binnenlandse en grensoverschrijdende overnames. De grensoverschrijdende overnames
                     worden op hun beurt weer uitgesplitst naar «import deals» en «export deals». Bij een
                     import deal neemt een Nederlandse koper een buitenlandse target over en bij een export
                     deal wordt een Nederlandse onderneming door een buitenlandse partij overgenomen. In
                     onderstaande tabel zijn de aantallen grensoverschrijdende overnames weergegeven.
                  
Tabel: Aantallen grensoverschrijdende overnames 2014–2019 (bron: KPMG 2020)
Jaar
Nederlandse overnemer (import deal)
Buitenlandse overnemer (export deal)
2014
165
184
2015
184
200
2016
193
222
2017
195
255
2018
201
262
2019
220
303
De conclusie van KPMG luidt dat het verschil tussen het aantal overnames door buitenlandse
                  kopers van Nederlandse targets en het aantal overnames door Nederlandse bedrijven
                  in het buitenland steeds groter wordt. In 2017 en 2018 bedroeg de netto «export» nog
                  circa 60 transacties. In 2019 is dat opgelopen tot 83 transacties, een stijging van
                  ruim 38%. Het rapport bevat ook gegevens uit welk land de overnemende partij komt.
                  Van de 303 overnames van Nederlandse bedrijven in 2019 kwam de overnemer 64 keer uit
                  de Verenigde Staten, 41 keer uit het Verenigd Koninkrijk, 33 keer uit Frankrijk, 32
                  keer uit België, 32 keer uit Duitsland en voor de rest uit overige keer landen. Voor
                  de goede orde merkt de initiatiefnemer op dat de transacties waarover in het KPMG-rapport
                  wordt gerapporteerd, niet hoeven overeen te komen met de typen grensoverschrijdende
                  reorganisaties waarop dit wetsvoorstel ziet. De overname van aandelen in een in Nederland
                  gevestigde vennootschap door een buitenlandse partij tegen een koopsom in contanten
                  valt bijvoorbeeld niet onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel, ongeacht of de overnemende
                  buitenlandse partij is gevestigd in een kwalificerende staat.
               
De leden van de VVD-fractie vragen of de kapitaalkosten voor een onderneming door
                     de voorliggende initiatiefwet zullen stijgen. Deze leden vragen ook of de initiatiefnemer
                     wil reflecteren op hun verwachting dat bedrijven door het bestaan van een conditionele
                     eindafrekening minder zullen investeren in Nederland, in welk verband zij mede doelen
                     op de investeringen van Nederlandse dochterondernemingen waarvan het hoofdkantoor
                     zijn zetel verplaatst. De leden van de VVD-fractie vragen op welke manier de initiatiefwet
                     huidige Nederlandse aandeelhouders als bijvoorbeeld pensioenfondsen en particulier
                     beleggers raakt. De leden van de VVD-fractie vragen welk effect een conditionele eindafrekening
                     heeft op de waardering van Nederlandse bedrijven en in hoeverre een conditionele eindafrekening
                     leidt tot een lager rendement op investeringen in Nederlandse bedrijven. Tot slot
                     vragen de leden van de VVD-fractie in hoeverre internationale ondernemingen ervoor
                     zullen kiezen minder te investeren in Nederlandse onderdelen specifiek vanwege de
                     aanwezigheid van een conditionele eindafrekening. De leden van de CDA-fractie vragen
                     hoe de initiatiefnemer de mogelijke gevolgen van de voorgestelde exit-heffing beoordeelt
                     op het vestigingsklimaat, de toekomstige economische groei en voor de investeringsbereid
                     van beleggers in (snelgroeiende) Nederlandse bedrijven en daarmee voor de toegang
                     tot kapitaal van deze bedrijven. De leden van de SGP-fractie vragen naar de gevolgen
                     van het wetsvoorstel voor het toekomstig verdienvermogen en het groeipotentieel voor
                     de Nederlandse economie.
                  
De initiatiefnemer wijst erop dat de dividendbelasting een economisch efficiënt onderdeel
                     is van de Nederlandse belastingmix.115 Hierin brengt de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting volgens de initiatiefnemer
                     geen verandering. De voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting
                     beoogt bij uitstek de dividendbelastingclaim zeker te stellen die rust op de (latente)
                     winstreserves waartoe de zogenoemde portfolio-aandeelhouders van een (top)vennootschap
                     zijn gerechtigd. In Nederland wonende of gevestigde portfolio-aandeelhouders kunnen
                     de dividendbelasting verrekenen met de inkomstenbelasting respectievelijk de vennootschapsbelasting
                     en voor pensioenfondsen bestaat een teruggaafregeling. In het wetsvoorstel is geregeld
                     dat deze verrekenings- en teruggaafmogelijkheden ook gaan gelden voor de exit-claim.
                     Door de verrekening of teruggaaf is geen sprake van een economisch verstorend effect,
                     alleen van administratieve lasten.116 Afhankelijk van het thuisland kan een deel van de buitenlandse portfoliobeleggers
                     de dividendbelasting niet verrekenen, hetgeen ook het geval zal zijn ten aanzien van
                     de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting. Door de omvang van de (mondiale)
                     kapitaalmarkt heeft dat echter geen effect op de financieringskosten van bedrijven,
                     en daarmee ook niet op de omvang van investeringen en de economische groei.117
Voorts wijst de initiatiefnemer erop dat het toepassingsbereik van de voorgestelde
                     exit-heffing in de dividendbelasting zeer beperkt is aangezien slechts grensoverschrijdende
                     reorganisaties eronder vallen waarbij de winstreserves overgaan naar een kwalificerende
                     staat. De investeringen door buitenlandse multinationals in Nederland via een in Nederland
                     gevestigde dochtervennootschap worden bovendien sowieso niet geraakt door de voorgestelde
                     exit-heffing in de dividendbelasting. Denk bijvoorbeeld aan de in Nederland gevestigde
                     regionale hoofdkantoren van buitenlandse multinationals. Ingeval een regionaal hoofdkantoor
                     zou vertrekken uit Nederland naar een kwalificerende staat, wordt het regionale hoofdkantoor
                     weliswaar geacht een winstuitdeling aan de buitenlandse moedervennootschap te hebben
                     gedaan, maar die winstuitdeling is vervolgens vrijgesteld.
                  
Tot slot wijst de initiatiefnemer op de step-upregeling in de dividendbelasting die
                     ervoor zorgt dat de bestaande winstreserves van vennootschappen die naar Nederland
                     toekomen niet worden beclaimd met dividendbelasting. Het wetsvoorstel stelt voor om
                     de bestaande step-upregeling uit te breiden tot zetelverplaatsingen van vennootschappen
                     naar Nederland. In voorkomende gevallen kan de step-upregeling een specifieke overweging
                     zijn voor een vennootschap om juist naar Nederland te komen. In dit verband wijst
                     de initiatiefnemer op een recente uitgave van een advocatenkantoor waarin wordt gewezen
                     op de step-upmogelijkheid met het oog op het kunnen doen van onbelaste kapitaalteruggaven
                     ná binnenkomst van een (beursgenoteerde) topvennootschap in Nederland.118
De leden van de VVD-fractie vragen hoe in het wetsvoorstel rekening is gehouden met
                     startups en snelle groeiers op de Nederlandse markt die nu nog niet onder de gehanteerde
                     waardes «zuivere winst» vallen, maar dat in de toekomst wel zullen gaan doen. De leden
                     van de SGP-fractie vragen welke gevolgen het wetsvoorstel heeft voor de vestiging
                     van start-ups en scale-ups en innovatieve ondernemingen in Nederland.
                  
Ondernemingen die wel worden aangeduid als innovatieve startups en snelle groeiers
                     (scale-ups) kennen qua rechtsvorm en organisatiewijze uitlopende verschijningsvormen.
                     Het wetsvoorstel heeft voor start-up/scale-up-ondernemingen die zijn ondergebracht
                     in een nv of bv geen gevolgen die afwijken van de gevolgen die voor andere ondernemingen
                     gelden. Als een in Nederland gevestigde start-up/scale-up-onderneming een topvennootschap
                     is die wordt gefinancierd met kapitaal van portfolio-beleggers, kan de topvennootschap
                     in de toekomst te maken krijgen met de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
                     indien de topvennootschap zou besluiten te vertrekken naar een kwalificerende staat.
                     Door een dergelijke vertrek wordt de topvennootschap geacht de aanwezige open winstreserves,
                     stille reserves en goodwill aan de portfolio-aandeelhouders te hebben uitgekeerd.
                     De waarde van de aandelen op het moment van vertrek vormt een hulpmiddel bij het vaststellen
                     van de omvang van de eindafrekeningsuitdeling. De initiatiefnemer verwacht niet dat
                     de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting start-ups en scale-ups in het
                     algemeen ervan zal weerhouden om Nederland te kiezen als vestigingsplaats. Zoals hiervoor
                     is opgemerkt heeft de heffing van dividendbelasting door de omvang van de (mondiale)
                     kapitaalmarkt geen effect op de financieringskosten van bedrijven, en daarmee ook
                     niet op de omvang van investeringen en de economische groei.119 Bij de vormgeving van de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting heeft
                     de initiatiefnemer getracht een balans te vinden tussen de gerechtvaardigde belangen
                     van de schatkist en die van ondernemingen en hun aandeelhouders. Om die reden wordt
                     de op te leggen conserverende naheffingsaanslag dividendbelasting pas ingevorderd
                     voor zover de vennootschap na vertrek daadwerkelijk dividenden uitkeert. Als de vennootschap
                     zou worden geliquideerd zonder dat de aandeelhouders dividenden hebben ontvangen tot
                     het bedrag van de aanwezige winstreserves bij vertrek, voorziet het wetsvoorstel bovendien
                     in kwijtschelding van de resterende conserverende naheffingsaanslag dividendbelasting.
                  
Tot slot wijst de initiatiefnemer op de step-upregeling bij binnenkomst in Nederland,
                     die in het wetsvoorstel wordt uitgebreid tot grensoverschrijdende zetelverplaatsingen
                     naar Nederland. Ingeval een start-up of scale-up besluit naar Nederland te komen,
                     betekent de step-up dat de in het buitenland aangegroeide winstreserves, waaronder
                     stille reserves en goodwill, niet onder een Nederlandse dividendbelastingclaim gaan
                     vallen en later onbelast aan de aandeelhouders kunnen worden uitgekeerd. Deze step-upmogelijkheid
                     geldt ongeacht uit welk land de vennootschap vertrekt naar Nederland.
                  
De leden van de D66-fractie vragen of het klopt dat dit wetsvoorstel beoogt Nederlandse
                     moedermaatschappijen te belasten. Deze leden vragen tevens of de initiatiefnemer de
                     opmerking dat het wetsvoorstel geen effect heeft op het vestigingsklimaat kan plaatsen
                     in de context dat er bedrijven zijn die hun reorganisatiekeuzes aanpassen of er voorzieningen
                     voor treffen. Meer specifiek vragen de leden van de D66-fractie of de initiatiefnemer
                     het ermee eens is dat ook bedrijven kunnen worden geraakt met een zakelijke herstructurering.
                     Tot slot vragen de leden van de D66-fractie of er inzicht bestaat hoeveel topvennootschappen
                     in Nederland zijn gevestigd, wat de aanwas is per jaar en hoeveel er jaarlijks uit
                     Nederland vertrekken.
                  
De voorgestelde conditionele exit-heffing in de dividendbelasting beoogt bij uitstek
                     de dividendbelastingclaim zeker te stellen die rust op de (latente) winstreserves
                     waartoe de zogenoemde portfolio-aandeelhouders van een (top)vennootschap zijn gerechtigd.
                     De initiatiefnemer gaat ervan uit dat de heffing van dividendbelasting op zichzelf
                     beschouwd géén aanleiding zal zijn voor in Nederland gevestigde, al dan niet beursgenoteerde,
                     bedrijven om te vertrekken uit Nederland. Door de omvang van de (mondiale) kapitaalmarkt
                     heeft de dividendbelasting geen effect op de financieringskosten van bedrijven, en
                     daarmee ook niet op de omvang van investeringen en de economische groei.120 De dividendbelasting kan wel een rol spelen, zo niet doorslaggevend zijn, als er
                     overigens aanleiding is om de keuze voor de (fiscale/juridische) locatie van het hoofdkantoor
                     te herzien, zoals in het geval van een fusie of overname.121 Als in dergelijke gevallen de winstreserves overgaan naar een land zonder dividendbelasting
                     acht de initiatiefnemer het wenselijk om de Nederlandse dividendbelasting zeker te
                     stellen door middel van de voorgestelde exit-heffing. Gezegd kan worden dat in dergelijke
                     gevallen door de voorgestelde exit-heffing, de rol die de dividendbelasting speelt
                     bij de keuze voor de (fiscale/juridische) locatie van het hoofdkantoor wordt geneutraliseerd.
                  
De initiatiefnemer heeft geen inzicht hoeveel topvennootschappen in totaal in Nederland
                     zijn gevestigd. Op basis van het criterium of er een «country-by-country-reporting»-verplichting
                     is op de voet van Hoofdstuk VII A (Aanvullende Documentatieverplichtingen verrekenprijzen)
                     van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, zouden er circa 150 Nederlandse topvennootschappen
                     zijn.122 Het betreft hier in Nederland gevestigde uiteindelijke moederentiteiten van multinationals
                     met een geconsolideerde wereldwijde omzet van minimaal € 750 miljoen. De initiatiefnemer
                     wijst erop dat topvennootschappen die geen landenrapport hoeven op te stellen omdat
                     de groep waarvan zij deel uitmaken een omzet heeft van minder dan € 750 miljoen, ook
                     onder de reikwijdte van het wetsvoorstel kunnen vallen. Vanwege de voorgestelde franchise
                     moet het dan wel gaan om topvennootschappen met een zuivere winst van meer dan € 50 miljoen.
                  
7. Budgettaire aspecten
               
De leden van de CDA-fractie en van de D66-fractie vragen naar de budgettaire gevolgen
                     van het wetsvoorstel. De initiatiefnemer wijst erop dat het wetsvoorstel geen uitgaven
                     bevat die een budgettaire dekking behoeven. De initiatiefnemer zal, tegelijk met de
                     uitvoeringstoets, om een budgettaire raming vragen aan het Ministerie van Financiën.
                  
Op deze plaats merkt de initiatiefnemer op dat het Centraal Planbureau (CPB) een indicatie
                     heeft gegeven van de budgettaire opbrengst als onderdeel van de doorrekening van de
                     verkiezingsprogramma’s.123 Het CPB noteert dat als het wetsvoorstel wordt aangenomen dividenduitkeringen van
                     multinationals die hun hoofdkantoor na 18 september 2020 fiscaal gezien hebben verplaatst
                     naar een land zonder dividendbelasting, in materiële zin worden belast alsof het hoofdkantoor
                     nog in Nederland was gevestigd. Het CPB schat in, op basis van bekende grensoverschrijdende
                     reorganisaties, dat er sprake is van een lastenverzwaring voor buitenlandse aandeelhouders
                     van € 0,1 miljard in 2025. De structurele lastenverhoging is beperkt.
                  
Tot slot wijst de initiatiefnemer erop dat uit openbare informatie blijkt dat er door
                     het bedrijfsleven, met het oog op de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel met terugwerkende
                     kracht tot en met 18 september 2020, 12.00 uur, circa $ 240 miljoen Nederlandse dividendbelasting
                     is ingehouden om te worden afgedragen zodra het wetsvoorstel kracht van wet heeft.124
8. Inwerkingtreding
               
De leden van de VVD-fractie waarom de initiatiefnemer ervoor kiest het initiatiefwetsvoorstel
                     met terugwerkende kracht te laten ingaan. Zij vragen wat dit zegt over de betrouwbaarheid
                     van het Nederlandse fiscale stelsel. Verder vragen de leden van de VVD-fractie waarom
                     de initiatiefnemer ervoor heeft gekozen om de termijn van de terugwerkende kracht
                     aan te passen van 10 juli 2020 naar 18 september 2020. De leden van de CDA-fractie
                     vragen hoe groot de initiatiefnemer de kans acht dat bedrijven halsoverkop hun hoofdkantoor
                     binnen enkele maanden naar het buitenland verplaatsen. De leden van de SGP-fractie
                     vragen in het licht van rechtszekerheid en betrouwbaarheid om een reflectie op het
                     bezwaar dat ondernemingen strategische keuzes maken op basis van een dan geldend regime
                     dat nu met terugwerkende kracht wordt gewijzigd.
                  
Het wetsvoorstel regelt dat de voorgestelde conditionele exit-heffing in de dividendbelasting
                     met terugwerkende kracht tot en met 18 september 2020, 12.00 uur, van toepassing wordt.
                     De initiatiefnemer beseft dat het met terugwerkende kracht in werking treden van het
                     wetsvoorstel belastend kan zijn voor een vennootschap en haar aandeelhouders. Desondanks
                     kiest de initiatiefnemer ervoor om terugwerkende in het wetsvoorstel op te nemen vanwege
                     het risico op aanmerkelijke aankondigingseffecten. Uit openbare bronnen blijkt dat
                     sedert 18 september 2020 inderdaad een aantal reorganisaties hebben plaatsgevonden
                     die in beginsel onder reikwijdte van het wetsvoorstel vallen. De initiatiefnemer wijst
                     erop dat de wetswijziging waarbij het emigratielek bij directeur-aandeelhouders is
                     gedicht, ook met terugwerkende kracht in werking is getreden tot en met het moment
                     waarop het wetsvoorstel werd ingediend vanwege de kans dat aanmerkelijke aankondigingseffecten
                     zouden optreden (15 september 2015, 15.15 uur).125 Die aankondigingseffecten bestonden erin dat directeur-grootaandeelhouders nog snel
                     naar het buitenland zouden vertrekken. De voorgestelde terugwerkende kracht van de
                     voorgestelde conditionele exit-heffing in de dividendbelasting beoogt te voorkomen
                     dat ondernemingen anticiperen op de voorgestelde maatregelen door in de periode tussen
                     de publicatie van het wetsvoorstel en de inwerkingtreding, een grensoverschrijdende
                     reorganisatie uit te voeren waarbij de Nederlandse dividendbelastingclaim verloren
                     gaat, zonder dat die claim wordt overgenomen door een andere staat.
                  
Hoe snel een grensoverschrijdende reorganisatie in de praktijk is te realiseren, hangt
                     af van de omstandigheden van het geval. Hoewel grensoverschrijdende reorganisaties
                     doorgaans de nodige voorbereidingstijd zullen vergen, zijn onder omstandigheden grensoverschrijdende
                     reorganisaties binnen afzienbare termijn te realiseren. Denk bijvoorbeeld aan een
                     verplaatsing van de feitelijke leiding van een vennootschap. De inschatting van de
                     initiatiefnemer is dan ook dat anticipatiegedrag een reëel risico is. Dit geldt in
                     het bijzonder voor een vennootschap waarin slechts een hoofdkantoor huist. Zo hoeft
                     in de praktijk een hoofdkantoor niks meer te omvatten dan een verzameling van management-,
                     coördinatie en/of controlefuncties.
                  
De initiatiefnemer meent dat de betrouwbaarheid van het Nederland fiscale stelsel
                     niet in het geding is door de voorgestelde terugwerkende kracht omdat die niet ligt
                     voor de datum waarop het oorspronkelijke wetsvoorstel is ingediend en bij nota van
                     wijziging is aangepast. Hierdoor is de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
                     voorzienbaar en kenbaar voor vennootschappen en hun aandeelhouders op het moment van
                     de grensoverschrijdende reorganisatie, waardoor zij er rekening mee kunnen houden.
                  
Het oorspronkelijke wetsvoorstel is ingediend op 10 juli 2020, 12.00 uur, en op 18 september
                     2020, 12.00 uur, bij nota van wijziging gewijzigd.126 Het oorspronkelijke ingediende wetsvoorstel kende terugwerkende kracht tot en met
                     10 juli 2020, 12.00 uur, en was van toepassing op vennootschappen die deel uitmaken
                     van een groep met een geconsolideerde omzet van ten minste € 750 miljoen. De initiatiefnemer
                     heeft de omzetgrens van € 750 miljoen bij nota van wijziging geschrapt mede omdat
                     deze afbakening van het toepassingsbereik van de voorgestelde exit-heffing kwetsbaar
                     is in het licht van het EU-recht op basis van het argument dat er dan sprake kan zijn
                     van ongeoorloofde staatssteun. Er wordt dan een onderscheid gemaakt tussen ondernemingen
                     boven en onder de omzetgrens. Omdat bij nota van wijziging het toepassingsbereik van
                     de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting werd uitgebreid tot alle vennootschappen,
                     is de voorgestelde terugwerkende kracht bij die nota van wijziging opgeschoven tot
                     en met 18 september 2020, 12.00 uur.127
9. Uitvoeringstoets Belastingdienst
               
De leden van de VVD-fractie vragen om de uitvoeringstoets. De leden van de CDA-fractie
                     merken op uit te zien naar de uitvoeringstoets van de Belastingdienst. De leden van
                     de D66-fractie vragen waarom er nog geen uitvoeringstoets is gevraagd aan de Belastingdienst.
                     Deze leden vragen tevens welke voordelen van de aanslagbelasting de uitvoerbaarheid
                     voor de Belastingdienst verbeteren.
                  
In de memorie van toelichting heeft de initiatiefnemer opgemerkt voornemens te zijn
                     om de Belastingdienst te vragen om een uitvoeringstoets uit te voeren.128 De initiatiefnemer heeft gewacht met het verzoek met het oog op de tegelijkertijd
                     met deze nota aan de Tweede Kamer aangeboden nota van wijziging. De initiatiefnemer
                     zal de Belastingdienst zo spoedig mogelijk vragen om het wetsvoorstel, inclusief de
                     nota van wijziging, te laten toetsen op uitvoerbaarheid. Als de uitvoeringstoets gereed
                     is, zal de initiatiefnemer die afzonderlijk aan de Tweede Kamer sturen.
                  
In de memorie van toelichting is verder opgemerkt dat de voorgestelde heffingsmethode
                     zo is opgezet dat binnen het systeem van de dividendbelasting als aangiftebelasting
                     is gebleven, maar met de voordelen van een aanslagbelasting.129 Hierdoor past de uitvoering van de voorgestelde exit-heffing naar de verwachting
                     van de initiatiefnemer goed in de bestaande werkprocessen van de Belastingdienst.
                     De initiatiefnemer doelt hierbij in het bijzonder op het feit dat in de bestaande
                     systemen van de Belastingdienst reeds wordt gewerkt met de figuur van de naheffingsaanslag
                     dividendbelasting ingeval de dividendbelasting over een reguliere dividenduitkering
                     door de vennootschap niet wordt ingehouden en/of afgedragen. Ook in het kader de voorgestelde
                     eindafrekeningsuitdeling vindt geen inhouding en afdracht van dividendbelasting door
                     de vennootschap plaats aangezien de dividendbelastingschuld pas wordt ingevorderd
                     voor zover na het vertrek dividenden worden uitgekeerd. Om die reden past het bij
                     de bestaande werkprocessen om de dividendbelastingschuld over de eindafrekeningsuitdeling
                     te formaliseren door middel van een (conserverende) naheffingsaanslag dividendbelasting.
                  
II. OVERIG
               
De leden van de VVD-fractie wijzen op de stelligheid waarmee de Raad van State voorliggend
                     initiatiefwetsvoorstel afwijst en vragen waarom de initiatiefnemer toch vasthoudt
                     aan zijn initiatiefwet. Meer specifiek vragen deze leden welke inhoudelijke onderbouwing
                     de initiatiefnemer heeft om de conclusies van de Raad van State naast zich neer te
                     leggen. Voorts vragen zij wat dit zegt over de waarde die de initiatiefnemer hecht
                     aan het advies van de Raad van State. De leden van de VVD-fractie geven aan te lezen
                     dat de Raad van State constateert dat het niet duidelijk is welke wijzigingen aan
                     de orde zijn om onduidelijkheden weg te nemen en dat daarmee de essentiële kenmerken
                     van het voorstel niet bekend zijn en dus niet beoordeeld kan worden wat de betekenis
                     is van de voorgestelde wijzigingen in het geheel van het voorstel. De leden van de
                     VVD-fractie vragen of de indiener voornemens is een gewijzigd voorstel alsnog voor
                     te leggen aan de Raad van State. Tot slot vragen deze leden of de initiatiefnemer
                     bereid is om de regering om een appreciatie te vragen.
                  
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft tweemaal advies gegeven. Het eerste
                     advies dateert van 2 september 2020 en heeft betrekking op het op 19 juli 2020 oorspronkelijk
                     bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakte wetsvoorstel.130 Het tweede advies dateert van 30 september 2020 en heeft betrekking op een op 18 september
                     2020 bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakte nota van wijziging alsmede op een op die
                     datum door de initiatiefnemer aan de Tweede Kamer toegezonden begeleidende brief.131 Naar aanleiding van beide adviezen heeft de initiatiefnemer op 13 oktober 2020 bij
                     de Tweede Kamer een gewijzigd wetsvoorstel aanhangig gemaakt met een daarbij behorende
                     gewijzigde memorie van toelichting.132 Tevens heeft de initiatiefnemer op 13 oktober 2020 twee nadere rapporten aan de Tweede
                     Kamer toegezonden met een reactie op de twee adviezen.133 In deze reactie heeft de initiatiefnemer gewezen op een aantal onjuiste veronderstellingen
                     die aan de adviezen van de Afdeling advisering van de Raad van State ten grondslag
                     liggen. In de eerste plaats veronderstelt de Afdeling in weerwil van de voorgestelde
                     systematiek dat de vennootschap in het wetsvoorstel zelf de belastingplichtige zou
                     zijn voor de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting in plaats van de aandeelhouders.
                     In de tweede plaats veronderstelt de Afdeling dat Nederland geen gerechtvaardigde
                     dividendbelastingclaim zou hebben op de winstreserves van een vennootschap, zonder
                     daarbij rekening te houden met de basisconceptie en de reeds bestaande, en in het
                     wetsvoorstel uit te breiden, step-up bij binnenkomst. Aan de step-upregeling besteedt
                     de Afdeling in zijn geheel geen aandacht, terwijl het de logische tegenhanger is van
                     een exit-heffing. In de derde plaats veronderstelt de Afdeling dat de heffing van
                     de dividendbelasting over de uitgedeelde wereldwinst van een vennootschap op gespannen
                     voet staan zou staan met het internationale belastingrecht, welke veronderstelling
                     niet overeenkomt met de op basis van het OESO-Modelverdrag tussen landen overeengekomen
                     verdeling van de heffingsbevoegdheid. In de vierde plaats veronderstelt de Afdeling
                     dat het wetsvoorstel ook zou zien op de winstreserves van in Nederland gevestigde
                     tussenholdings, terwijl de vrijstelling in deelnemingsverhoudingen in het wetsvoorstel
                     van overeenkomstige toepassing is verklaard. In de vijfde plaats veronderstelt de
                     Afdeling dat het in het kader van de heffing van winstbelasting internationaal geaccepteerde
                     uitgangspunt dat winst moet worden belast waar waarde wordt gecreëerd ook zou gelden
                     voor bronbelastingen op dividend, terwijl hiervoor geen aanknopingspunten zijn in
                     het OESO/BEPS-project of anderszins.
                  
De initiatiefnemer bekruipt het gevoel dat een optelsom van deze onjuiste veronderstellingen
                     heeft geleid tot het advies van de Afdeling dat zij de invoering van het wetsvoorstel
                     in de ingediende vorm niet verantwoord acht. Naar aanleiding van de adviezen van de
                     Afdeling heeft de initiatiefnemer de memorie van toelichting op het wetsvoorstel uitgebreid
                     en is de wettekst op technische punten aangepast en aangevuld. De initiatiefnemer
                     gaat ervan uit dat de eventuele onduidelijkheden daarmee zijn weggenomen. Tot slot
                     merkt de initiatiefnemer op dat het gebruikelijk is dat de eerstverantwoordelijke
                     bewindspersoon namens het kabinet voor het eerst bij de mondelinge behandeling van
                     een initiatiefwetsvoorstel in de Tweede Kamer het kabinetsstandpunt verwoordt.134 Meer in het algemeen heeft een bewindspersoon bij de behandeling van een initiatiefwetsvoorstel
                     formeel de rol van adviseur van de Tweede Kamer.
                  
III. COMMENTAAR VAN DERDEN
               
De leden van de VVD-fractie en de CDA-fractie vragen om te reageren op het commentaar
                  van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en de wetenschappelijke factsheets
                  van de heer Kavelaars en de heer Weber. De leden van de VVD-fractie vragen tevens
                  te reageren op het commentaar van VNO-NCW. De leden van ChristenUnie-fractie vragen
                  om een reactie op het artikel van de heer Weber en de heer Winkenius in het Weekblad
                  Fiscaal Recht. Hierna wordt op die vragen ingegaan voor zover deze niet eerder in
                  deze nota zijn besproken.
               
VNO-NCW
VNO-NCW heeft twee commentaren opgesteld.135 De initiatiefnemer voorziet beide commentaren van een reactie. VNO-NCW zegt met grote
                     bezorgdheid te hebben kennis genomen van het wetsvoorstel omdat Nederland met dit
                     voorstel onder omstandigheden bedrijven bij vertrek een boete oplegt over alle wereldwijde
                     winst. Volgens VNO-NCW doet geen ander land dit. De initiatiefnemer vindt het op zijn
                     beurt zorgelijk dat VNO-NCW, als grootste werkgeversorganisatie in Nederland, de voorgestelde
                     exit-heffing in de dividendbelasting wenst aan te duiden als een boete. De initiatiefnemer
                     wenst te benadrukken dat de voorgestelde exit-heffing allesbehalve een bestraffend
                     karakter heeft. De initiatiefnemer veronderstelt dat VNO-NCW bekend is met de kenmerken
                     van een belasting, zijnde een verplichte bijdrage aan de overheid als zodanig ter
                     financiering van de collectieve uitgaven, waartegenover geen rechtstreeks individuele
                     tegenprestatie staat. Zoals is uiteengezet in de memorie van toelichting en in deze
                     nota heeft Nederland volgens de initiatiefnemer een gerechtvaardigde dividendbelastingclaim
                     op de winstreserves die zijn aangegroeid tijdens de periode dat een vennootschap in
                     Nederland is gevestigd. De grondslag voor de dividendbelastingclaim vormt de aan de
                     dividendbelasting ten grondslag liggende basisconceptie in combinatie met een territoriale
                     component. Anders dan VNO-NCW stelt, komen in andere landen wel degelijk exit-heffingen
                     in de dividendbelasting voor, waaronder in Canada, Denemarken, Frankrijk en Zwitserland.
                     De initiatiefnemer verwijst in dit verband naar het IBFD-onderzoek (zie onderdeel
                     1 van deze nota). In vergelijking tot deze buitenlandse exit-heffingen beoogt de voorgestelde
                     Nederlandse exit-heffing in de dividendbelasting een meer afgewogen balans te vinden
                     tussen de gerechtvaardigde belangen van de schatkist enerzijds en die van de vennootschap
                     en haar aandeelhouders anderzijds. Zo voorziet het wetsvoorstel, anders dan de buitenlandse
                     equivalenten, in een gespreide invordering van de belastingschuld in de tijd en in
                     de mogelijkheid tot kwijtschelding ingeval de aandeelhouders uiteindelijk niet tot
                     aan het bedrag van de aanwezige winstreserves bij vertrek dividenden hebben ontvangen.
                     Ten opzichte van Canada en Zwitserland, die beide integrale exit-heffingen in de dividendbelasting
                     kennen, heeft de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting ook een stuk beperkter
                     toepassingsbereik (conditioneel).
                  
VNO-NCW stelt dat het wetsvoorstel een rem zou zetten op drie categorieën van bedrijven,
                     te weten nieuwe bedrijven, in Nederland gevestigde grote internationaal actieve ondernemingen
                     en buitenlandse bedrijven die zich hier willen vestigen, hetgeen ten koste zou gaan
                     van investeringen, economische groei en werkgelegenheid. Nederland zou in de woorden
                     van VNO-NCW niet langer «open for business» zijn als gevolg van dit wetsvoorstel.
                     De initiatiefnemer verwacht niet dat de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
                     een rem zet op bedrijven, investeringen, economische groei en werkgelegenheid. In
                     dit verband verwijst de initiatiefnemer naar de in onderdeel 6 van deze nota gegeven
                     antwoorden op diverse vragen over het effect van de voorgestelde exit-heffing in de
                     dividendbelasting op het vestigingsklimaat.
                  
In het tweede commentaar merkt VNO-NCW aanvullend op dat Nederland lange tijd succesvol
                     was in het aantrekken van buitenlandse bedrijven met hoogwaardige werkgelegenheid.
                     Zij worden volgens VNO-NCW misschien niet geraakt maar de uitstralingseffecten op
                     het Nederlandse vestigingsklimaat zouden zeer negatief zijn. De initiatiefnemer meent
                     dat de uitstralingseffecten van dit wetsvoorstel juist positief zijn. Het wetsvoorstel
                     draagt bij aan de beeldvorming dat Nederland niet langer een belastingparadijs wil
                     zijn voor multinationals. Uiteindelijk is dat volgens de initiatiefnemer ook beter
                     voor het vestigingsklimaat.
                  
Tot slot is het de initiatiefnemer opgevallen dat VNO-NCW vreest dat de voorgestelde
                     exit-heffing in de dividendbelasting zal leiden tot schadelijke belastingconcurrentie
                     als bedoeld in Europese Gedragscode inzake de belastingregeling voor ondernemingen.136 Om die reden suggereert VNO-NCW het wetsvoorstel voor te leggen aan de Europese Gedragscodegroep.
                     De initiatiefnemer wijst erop dat de Gedragscode enkel ziet op maatregelen op het
                     gebied van bedrijfsbelastingen (business taxation) en zich niet uitstrekt tot maatregelen
                     in de sfeer van de inkomsten- en/of dividendbelasting. Voorts kan alleen sprake zijn
                     van een (potentieel) schadelijke belastingmaatregel als die maatregel voorziet in
                     een aanzienlijk lager effectieve belasting dan normaal onder het desbetreffende belastingstelsel
                     aan de orde zou zijn. De initiatiefnemer ziet dan ook geen aanleiding om de voorgestelde
                     exit-heffing in de dividendbelasting te notificeren.
                  
NOB
De NOB heeft door middel van een tweetal brieven commentaar geleverd op het wetsvoorstel.137 De initiatiefnemer constateert dat de NOB in beide brieven geen vragen stelt over
                     het wetsvoorstel maar vooral eigen conclusies lijkt te trekken, met uitzondering van
                     een aantal vragen van fiscaaltechnische aard in de bijlagen bij het commentaar. De
                     initiatiefnemer zal beide commentaren van een reactie voorzien.
                  
De NOB is van mening dat de voorgestelde exit-heffing in strijd is met de door Nederland
                     gesloten belastingverdragen met de landen waarin de aandeelhouders van de vennootschap
                     wonen of zijn gevestigd vanwege de goede verdragstrouw die bij de uitleg van deze
                     belastingverdragen in aanmerking moet worden genomen. De NOB laat evenwel na om de
                     voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting te toetsen aan de jurisprudentie
                     van de Hoge Raad over de goede verdragstrouw. In het bijzonder geeft de NOB niet aan
                     of, en zo ja op welke wijze, er naar haar mening sprake zou zijn van een (potentiële)
                     verschuiving van de verdeling van heffingsrechten. De NOB volstaat met de stelling
                     dat de parallel met de exit-heffing die in box 2 van de inkomstenbelasting wordt geheven
                     van een emigrerende aanmerkelijkbelanghouder, niet zou opgaan omdat er geen «territorialiteitsgedachte»
                     voor dividenden zou bestaan. In de memorie van toelichting en in de deze nota heeft
                     de initiatiefnemer uiteengezet dat de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
                     een uitvloeisel is van de aan de dividendbelasting ten grondslag liggende basisconceptie
                     in combinatie met een territoriale component. De voor de exit-heffing van box 2 van
                     de inkomstenbelasting door de Hoge Raad gewezen arresten van 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:AZ2232,
                     ECLI:NL:HR:2009:BD5481, ECLI:NL:HR:2009:BD5468, laten volgens de initiatiefnemer juist
                     zien dat een dergelijke nationale compartimentering van inkomen onder belastingverdragen
                     is toegestaan. De initiatiefnemer wijst er in dit verband ook op dat vergelijkbare
                     exit-heffingen voorkomen in Canada, Frankrijk en Zwitserland en dat die volgens het
                     IBFD-rapport geen spanning opleveren met belastingverdragen.
                  
De NOB merkt aanvullend op dat de Hoge Raad heeft beslist dat er geen ruimte is voor
                     verdragscompartimentering bij de toepassing van het dividendartikel uit de belastingverdragen
                     (artikel 10 van het OESO-Modelverdrag) omdat daarvoor het moment van betaling bepalend is, waardoor artikel 10 van
                     het OES0-Modelverdrag onmiddellijke werking heeft. De NOB verwijst hierbij naar het
                     arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2006, nr. 39 223, ECLI:NL:HR:2006:AR5754. In dit
                     arrest besliste de Hoge Raad voor de toepassing van het belastingverdrag Nederland-België
                     dat het Nederland op grond van het dividendartikel van het verdrag niet is toegestaan
                     om een dividenduitkering, in dit geval een liquidatie-uitkering, aan een in België
                     woonachtige aandeelhouder in de heffing te betrekken als die uitkering plaatsvindt
                     nadat een vennootschap zijn zetel heeft verplaatst naar België. De initiatiefnemer
                     wijst erop dat anders dan de liquidatie-uitkering in dit arrest, de voorgestelde veronderstelde
                     winstuitdeling nou juist plaatsvindt voorafgaand aan de grensoverschrijdende reorganisatie.
                     Bij een aandelenfusie blijft de overgenomen vennootschap zelfs in Nederland en bij
                     een juridische fusie of zuivere splitsing verdwijnt de vennootschap uit Nederland
                     (er komt dus geen vennootschap aan in het ontvangstland). Aan het door de NOB genoemde
                     arrest wordt in de optiek van de initiatiefnemer derhalve niet toegekomen.
                  
De NOB is verder van mening dat de voorgestelde exit-heffing in strijd is met de vrijheid
                     van vestiging en de vrijheid van kapitaalverkeer zoals vastgelegd in het Verdrag betreffende
                     de werking van de Europese Unie. Volgens de NOB kan als rechtvaardigingsgrond voor
                     de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting geen beroep worden gedaan op
                     het beginsel van de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid over winsten
                     in het kader van de heffing van vennootschapsbelasting (zoals geaccepteerd door het
                     Hof van Justitie van de EU in het arrest van 29 november 2011, C-371/10 (National
                     Grid Indus), ECLI:EU:C:2011:785) en over vervreemdingswinsten op aandelen in het kader
                     van de heffing van inkomstenbelasting (zoals geaccepteerd door het Hof van Justitie
                     van de EU in het arrest van 7 september 2006, C-470/04 (N), ECLI:EU:C:2006:525). De
                     initiatiefnemer hecht eraan op te merken dat in het internationale belastingrecht
                     de verdeling van de heffingsbevoegdheid afhankelijk is van het aan de orde zijnde
                     type inkomen, en dus voor de vennootschapsbelasting, inkomstenbelasting en de dividendbelasting
                     anders kan zijn. De initiatiefnemer acht de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
                     gerechtvaardigd in het kader van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid
                     over dividendinkomen (zie verder onderdeel 4.2 van deze nota). Het extraterritoriale
                     karakter van de voorgestelde exit-heffing waarmee de NOB moeite zegt te hebben, is
                     onderdeel van die verdeling van de heffingsbevoegdheid.
                  
De heer Kavelaars (Erasmus Universiteit Rotterdam / Deloitte)
In zijn factsheet gaat de heer Kavelaars in op de verhouding van de voorgestelde exit-heffing
                     in de dividendbelasting tot belastingverdragen en het Europese recht. Hij merkt daarbij
                     overigens op dat de hem ter beschikking staande tijd zodanig was beperkt dat het onmogelijk
                     is tot een zeer genuanceerde afweging te komen. De heer Kavelaars betoogt dat onder
                     de dividendbelasting alleen iets beclaimd kan zijn nadat het is getroffen door een
                     winstbelasting. Volgens de keer Kavelaars rusten er op de stille reserves en goodwill
                     van een vennootschap, zolang zij niet zijn gerealiseerd voor de heffing van een winstbelasting,
                     geen dividendbelastingclaim. Naar de mening van de initiatiefnemer is het betoog onjuist
                     is. Een uitdeling is nou juist vanwege de basisconceptie óók belast voor de heffing
                     van de dividendbelasting als die niet wordt gedekt door gerealiseerde winst, maar
                     door aanwezige stille reserves en goodwill.138 Het is volgens de initiatiefnemer zelfs denkbaar dat een vennootschap is een verliespositie
                     verkeert en desondanks een voor de heffing van de dividendbelasting belaste uitdeling
                     doet gelet op de aanwezigheid van niet-gerealiseerde meerwaarden. Los hiervan merkt
                     de initiatiefnemer op dat het vertrek van een vennootschap – afhankelijk van de reorganisatievorm en de omstandigheden van het geval – ook een realisatie van de stille reserves
                     en goodwill voor de heffing van de winstbelasting zal betekenen.139
Wat betreft belastingverdragen merkt de heer Kavelaars onder andere op dat de voorgestelde
                     exit-heffing naar zijn mening zich verzet tegen de goede verdragstrouw. Hij meent
                     dat dit een andere vorm van strijdigheid met de goede verdragstrouw is dan in de (Nederlandse)
                     jurisprudentie aan de orde is geweest omdat het daar steeds ging om herkwalificaties
                     van inkomsten waardoor de toewijzing van de heffingsbevoegdheid wijzigde. Dat doet
                     zich volgens de keer Kavelaars bij de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
                     niet voor. De initiatiefnemer is het op dit punt met de heer Kavelaars eens (zie onderdeel
                     4.2 van deze nota). De heer Kavelaars meent echter dat het verschil niet relevant
                     is omdat het erom gaat of een verdragsland zich een eenzijdige aanpassing van nationale
                     wetgeving heffingsrechten toe-eigent die het voordien niet had. Anders dan de heer
                     Kavelaars, meent de initiatiefnemer dat van een dergelijk toe-eigenen geen sprake
                     is omdat er reeds een latente dividendbelastingclaim rust op de stille reserves en
                     goodwill (zie hiervoor). De initiatiefnemer wijst in dit verband naar de arresten
                     van 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:AZ2232, ECLI:NL:HR:2009:BD5481, ECLI:NL:HR:2009:BD5468,
                     waarin de Hoge Raad ook volstond met een systeemtoets en de verenigbaarheid van de
                     exit-heffing in box 2 van de inkomstenbelasting verder niet liet afhangen van de vraag
                     of de wetswijziging waarbij de exit-heffing is ingevoerd dateert van voor of na het
                     sluiten van het belastingverdrag.
                  
Wat betreft het Europese recht merkt de heer Kavelaars op dat er geen rechtspraak
                     van het Hof van Justitie van de EU is over exit-heffingen ten aanzien van inkomsten
                     zoals dividend. Die observatie onderschrijft de initiatiefnemer. De kernreden op grond
                     waarvan het Hof van Justitie van de EU in de tot nu gewezen rechtspraak de claim van
                     de vertrekstaat aanvaardt, is volgens de heer Kavelaars dat de meerwaarde is ontstaan
                     in de periode van vestiging in de vertrekstaat en aldaar steeds is beclaimd. Volgens
                     de heer Kavelaars is de voorgestelde exit-heffing in strijd met het Europese recht
                     omdat er pas een claim ontstaat op het tijdstip waarop door de aandeelhouders wordt
                     besloten tot een uitkering van dividend. Anders dan de heer Kavelaars, meent de initiatiefnemer
                     dat er op de stille reserves en de goodwill van een vennootschap wel degelijk een
                     dividendbelastingclaim rust.
                  
De heer Weber (Universiteit van Amsterdam / Loyens & Loeff)
De heer Weber meent dat de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting een van
                  de vennootschap geheven (extra) (winst)belasting is. Gegeven dit vertrekpunt, toetst
                  de heer Weber in zijn factsheet de voorgestelde exit-heffing aan de uitgangspunten
                  van het OESO/BEPS-project, de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU over
                  exit-heffingen in de winstsfeer, de Europese anti-belastingontwijkingsrichtlijn en de Europese fiscale fusierichtlijn. Zoals elders is uiteengezet in deze
                  nota, maakt de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting integraal onderdeel
                  uit van de dividendbelasting en wordt bij wijze van een uitdeling van de aanwezige
                  winstreserves geheven van een aandeelhouder naar rato van zijn gerechtigdheid daartoe.
                  Een karakterisering van de voorgestelde exit-heffing als een (extra) (winst)belasting
                  acht de initiatiefnemer praktisch onmogelijk. Volgens de heer Weber maakt onder andere
                  het voorgestelde verhaalsrecht op de aandeelhouder de voorgestelde exit-heffing in
                  de dividendbelasting nog geen belasting die wordt geheven van de aandeelhouder. De
                  initiatiefnemer wijst er in dit verband op dat óók bij een reguliere dividenduitkering
                  de vennootschap de dividendbelastingschuld van de aandeelhouder overneemt. De dividendbelastingschuld
                  van de belastingplichtige aandeelhouder ter zake van een reguliere dividenduitkering
                  wordt namelijk door schuldoverneming omgezet in een (afdracht)schuld van de vennootschap
                  aan de staat. De bijdrage van de heer Weber en de heer Winkenius levert verder geen
                  nieuwe opzichten op. Naar aanleiding van deze bijdrage bekruipt de initiatiefnemer
                  het gevoel dat de auteurs vooral bezwaren hebben tegen de voorgestelde exit-heffing
                  in de dividendbelasting omdat naar hun mening er geen goede rechtvaardiging zou zijn
                  voor het heffen van een dividendbelasting in het algemeen. Een (nieuwe) discussie
                  over de wenselijkheid om de dividendbelasting af te schaffen valt evenwel buiten het
                  kader van dit wetsvoorstel.
               
Snels
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
 B.A.W. Snels, Tweede Kamerlid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.
