Advies Afdeling advisering Raad van State en Reactie van de initiatiefnemer(s) : Advies Afdeling advisering Raad van State en Reactie van de initiatiefnemer
35 681 Voorstel van wet van het lid Van Brenk tot tijdelijke wijziging van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met het invoeren van een maatregel tot onder meer aanpassing van de disconteringsvoet waartegen pensioenfondsen hun pensioenverplichtingen moeten berekenen
Nr. 4 ADVIES VAN DE AFDELING ADVISERING VAN DE RAAD VAN STATE EN REACTIE VAN DE INITIATIEFNEMER
            
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
                     d.d. 10 februari 2021 (W12.20.0491/III) en de reactie van de initiatiefnemer d.d.
                     10 maart 2021, aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
                     Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 17 december
                     2020 heeft de Tweede Kamer, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging
                     aanhangig gemaakt het voorstel van wet van het lid Van Brenk tot tijdelijke wijziging
                     van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met het
                     invoeren van een maatregel tot onder meer aanpassing van de disconteringsvoet waartegen
                     pensioenfondsen hun pensioenverplichtingen moeten berekenen, met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel voorziet erin dat in de Pensioenwet (Pw) wordt geregeld dat – kort
                     gezegd – in de aanloop naar het nieuwe pensioenstelsel de disconteringsvoet voor de
                     technische voorzieningen in afwijking van de regels van het Financiële Toetsingskader
                     (FTK) bij algemene maatregel van bestuur (amvb) kan worden vastgesteld en dat de beleidsdekkingsgraad,
                     en daarmee de regels inzake het minimaal vereist eigen vermogen (mvev) buiten toepassing
                     blijven.
De Afdeling Advisering van de Raad van State merkt op dat de verhouding van het wetsvoorstel
                     tot het transitie-FTK, zoals voorgesteld in het ontwerp van Wet toekomst pensioenen
                     duidelijk zou moeten worden. Voorts bevat het wetsvoorstel onvoldoende waarborgen
                     om te verzekeren dat de nieuw vast te stellen disconteringsvoet evenwichtig is en
                     niet de lasten eenzijdig bij bepaalde groepen legt. In verband daarmee dient het initiatiefvoorstel
                     nader te worden overwogen.
De initiatiefnemer is de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling
                  advisering) erkentelijk voor haar advies. Naar aanleiding van het advies heeft de
                  initiatiefnemer de memorie van toelichting aangepast. Graag gaat de initiatiefnemer
                  hieronder in op de door de Afdeling advisering gemaakte opmerkingen.
               
De initiatiefnemer zal zich in zijn reactie op het advies van de Afdeling advisering
                  uitsluitend richten op het toepassen van een tijdelijke bodemrente van 2%. Het wetsvoorstel
                  betreft immers geenszins ideeën over een definitieve verhoging van de rente voor nu
                  en in de toekomst. In haar berekening over de effecten van een tijdelijke bodemrente
                  van 2% concludeert het CPB dat de effecten op de verschuiving tussen jongere en oudere
                  generaties beperkt zijn tot plusminus 1%.1 Met dit nieuwe initiatief wetsvoorstel opereert initiatiefnemer bewust binnen het
                  kader van een beperkt generatie-effect.
               
1. Inhoud van het wetsvoorstel
               
Volgens het wetsvoorstel kan in afwijking van het FTK bij amvb worden bepaald bij
                     welke economische omstandigheden rekening wordt gehouden met een prudente inschatting
                     van de lange termijn structurele renteniveaus bij de berekening van de technische
                     voorzieningen, alsmede welk minimumrentepercentage dan wordt gehanteerd. Bij toepassing
                     van deze regels wordt ook de beleidsdekkingsgraad buiten werking gesteld.
Het betreft een tijdelijke regeling tot 2026, de beoogde datum van ingang van het
                     nieuwe pensioenstelsel zoals die is afgesproken in het in 2019 gesloten pensioenakkoord.
                     De voorgestelde regels zijn ingegeven door de wens te anticiperen op dat nieuwe stelsel.
                     In het nieuwe pensioenstelsel wordt de rentegevoeligheid van het huidige stelsel opgelost
                     door uit te gaan van de werkelijk betaalde premie en het werkelijk behaalde rendement.2
                     
De waardering van de huidige pensioenverplichtingen wordt volgens de toelichting bij
                     het «invaren» in het beoogde nieuwe stelsel echter gebaseerd op de ongekend lage risicovrije
                     rente op basis van het FTK van het huidige pensioenstelsel. Dit leidt tot een paradox,
                     aldus de toelichting, omdat de risicovrije rente in het nieuwe stelsel niet meer wordt
                     gebruikt voor de waardering van pensioenverplichtingen, maar nog wel voor de waardering
                     van de huidige verplichtingen.
De dreiging van pensioenkortingen op basis van het huidige FTK blijft daardoor reëel
                     tot het moment dat pensioenfondsen de overgang naar het nieuwe stelsel hebben afgerond.
                     Daarbij wijst de initiatiefnemer op onterechte uitgangspunten van het FTK, aangezien
                     de door de markt gedreven daling van de rente door manipulatie fors is versterkt.
                     Verder wijst zij op de goede beleggingsrendementen van de afgelopen decennia. Dit
                     rechtvaardigt volgens de initiatiefnemer tijdelijke afwijking van het FTK in de aanloop
                     naar het nieuwe stelsel.
2. Evenwicht
               
Het zogenoemde pensioenakkoord is in 2019 gesloten.3 In juni 2020 is de Hoofdlijnennotitie uitwerking pensioenakkoord uitgebracht, waarin
                     onder andere is ingegaan op het beoogde transitiekader.4 Onlangs, op 17 december 2020, is een ontwerp voor een wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen
                     in consultatie gebracht, waarin het transitiekader verder is uitgewerkt.5
                     
Uit die stukken komt naar voren dat reeds versoepelingen van het FTK in de aanloop
                     naar het nieuwe stelsel zijn voorzien. Hieraan zijn evenwel voorwaarden en beperkingen
                     verbonden. Wettelijk wordt vastgelegd welke versoepelingen gelden in de transitieperiode.
                     Bovendien geldt dit versoepelde kader alleen als ervoor wordt gekozen de bestaande
                     regeling af te sluiten en in te varen in de nieuwe regeling. Indien niet wordt gekozen
                     voor invaren, of wanneer invaren niet mogelijk is (zoals bij gesloten fondsen) blijft
                     het bestaande FTK van toepassing. De Afdeling maakt hierover drie opmerkingen.
a. Als al een afwijkende disconteringsvoet zou moeten worden vastgesteld in de overgangsfase
                  naar het nieuwe stelsel, valt op dat het voorstel geen inhoudelijke maatstaven en
                  waarborgen bevat voor de bepaling van de disconteringsvoet. Die maatstaven zijn dan
                  nodig om te verzekeren dat de disconteringsvoet die in afwijking van de normale regels
                  zou kunnen worden vastgesteld, realistisch is en recht doet aan de belangen van alle
                  betrokken deelnemers. Het veranderen van de spelregels (tijdens het spel) verandert
                  immers niet de omvang van het totale vermogen van het pensioenfonds, maar slechts
                  de verdeelregels. Ook in de transitiefase moet het evenwicht bewaard worden tussen
                  de belangen van alle betrokken deelnemers, jong en oud. De lasten van gewijzigde spelregels
                  moeten niet gaan drukken op bepaalde groepen, terwijl andere groepen in feite bevoordeeld
                  worden.
               
De Afdeling adviseert daarom het wetsvoorstel aan te vullen met inhoudelijke maatstaven
                     voor de bepaling van de disconteringsvoet in afwijking van bestaande regels, als het
                     al nodig zou zijn om in dit opzicht afwijkingen voor te stellen.
De keuze voor een disconteringsvoet van 2% is ingegeven door de wens voor een duidelijke
                  maatstaaf waarmee wordt geborgd dat de invoering van een bodemrente (op zichzelf)
                  slechts zeer beperkte generatie-effecten teweeg brengt. Initiatiefnemer baseert zich
                  hier op de kwantitatieve conclusie van het Centraal Planbureau: «Invoering van een
                  bodem van 2% gedurende vijf jaar heeft beperkte generatie-effecten».
               
Veranderen van de spelregels tijdens het spel is nu juist ook wat in het wetsvoorstel
                  van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt gedaan door de maatstaven
                  voor kortingen en indexeren aan te passen. De Minister doet dat door de vereiste minimale
                  dekkingsgraad en de vereiste dekkingsgraad te verlagen. Het initiatief wetsvoorstel
                  doet in feite hetzelfde maar gebruikt daarvoor een middel dat meer geëigend is. Het
                  gebruik van de discontovoet als middel is recent ook aanbevolen door een omvangrijke
                  groep van vooraanstaande economen6. De Vakcentrale VCP7 evenals actuaris en pensioendeskundige Jan Tamerus8 hebben bovendien recentelijk een vergelijkbare discontovoet aanbevolen die, net als
                  dit initiatief wetsvoorstel, binnen het kader blijft van «beperkte generatie effecten».
               
Tenslotte merken initiatiefnemers op dit punt op dat een tijdelijke verhoging van
                  de discontovoet slechts nadelig uitwerkt op jongere generaties als de rendementen
                  in werkelijkheid lager zouden liggen dan de gekozen discontovoet. Voor de beperkte
                  periode die in het initiatief voorstel is voorzien is dat niet relevant omdat in de
                  jaren tussen invoering van het huidige FTK en nu steeds gemiddeld een veel hoger rendement
                  is gerealiseerd dan de discontovoet. Daarmee is de last van de spelregels gaan drukken
                  op oudere generaties ten gunste van jongere generaties. Een geringe correctie kan
                  daarom geen argument tegen het initiatiefwetsvoorstel zijn.
               
b. De voorgestelde afwijkingsmogelijkheid zal ook van toepassing zijn in die gevallen
                  waarin niet wordt gekozen voor «invaren» of invaren niet mogelijk zal zijn. Afwijking
                  van de regels van het FTK ligt volgens de Afdeling in zulke gevallen niet voor de
                  hand. De Afdeling adviseert daarom het wetsvoorstel aan te passen.
               
Dit wetsvoorstel beoogt «slechts» om de risico’s van kortingen gedurende de overgangsfase
                  naar het beoogde nieuwe pensioenstelsel te verkleinen zo niet te voorkomen, zodat
                  de invoering van het nieuwe stelsel niet wordt belast door maatschappelijke onrust
                  als gevolg van rentemanipulatie en coronacrisis gerelateerde marktvolatiliteit. Initiatiefnemer
                  is van mening dat de genoemde maatschappelijke onrust als gevolg van rente manipulatie
                  en coronacrisis gerelateerde marktvolatiliteit zich niet beperkt tot die gevallen
                  waarin wordt gekozen voor «invaren». Het doel van dit initiatief wetsvoorstel zou
                  naar de mening van de initiatiefnemer niet of veel minder doeltreffend worden bereikt
                  wanneer pensioenfondsen die niet invaren of niet kunnen invaren zouden worden uitgesloten
                  van dit initiatief.
               
Het feit dat voor alle pensioenfondsen geldt dat voor het vaststellen van de premie
                  al jarenlang wordt uitgegaan van een veel hoger verwacht rendement dan de bodemrente
                  zoals hier wordt voorgesteld, onderstreept zowel de wenselijkheid als de rechtvaardigheid
                  van dit initiatief wetsvoorstel.
               
Tevens merkt initiatiefnemer op dat de conclusies van het Centraal Planbureau over
                  de beperkte effecten van een tijdelijke verhoging van de disconteringsvoet naar 2%,
                  niet zijn gebaseerd op die gevallen «waarin niet wordt gekozen voor invaren of waar
                  invaren net mogelijk zou zijn». De conclusie van het CPB over de effecten van een
                  tijdelijke bodemrente is een goed geborgde maatstaaf voor de gehele sector en initiatiefnemer
                  opereert bewust binnen dit kader.
               
c. Inmiddels is een ontwerp voor de Wet toekomst pensioenen verschenen, met daarin
                  een beoogd transitiekader, dat voorziet in versoepelingen van het FTK. Het ligt in
                  de rede dat de toelichting ingaat op de verhouding tussen het voorgestelde transitiekader
                  en het voorliggende voorstel. De Afdeling adviseert daartoe.
               
In de versoepelingen van het FTK volgens het voorgestelde transitiekader wordt onder
                  andere de kritische beleidsdekkingsgraad verlaagt naar 90%. Dit komt overeen met een
                  verhoging van de disconteringsvoet met ongeveer 1 procentpunt. De conclusie dat dit
                  initiatiefwetsvoorstel in verhouding tot het beoogde transitiekader iets verder gaat
                  is dan ook terecht.
               
Initiatiefnemer is in dit verband echter van mening dat het voorkomen van maatschappelijke
                  onrust als gevolg van rentemanipulatie en coronacrisis gerelateerde marktvolatiliteit
                  vraagt om verdere versoepeling, zolang dit wordt vormgegeven binnen het kader van
                  «zeer beperkte generatie-effecten», zoals het CPB ook heeft geconcludeerd t.a.v. de
                  gekozen disconteringsvoet in het voorliggende initiatief wetsvoorstel/
               
Initiatiefnemer acht bovendien het verhogen van de disconteringsvoet zowel technisch
                  als politiek veel logischer dan een verlaging van de kritische beleidsdekkingsgraad.
                  Er bestaat geen inhoudelijk meningsverschil over de uitkomsten van een dekkingsgraad
                  berekening. Alle politieke gezindten willen een dekkingsgraad van > 100%. Het is de
                  disconteringsvoet waarover brede maatschappelijke meningsverschillen bestaan en het
                  is dan ook logisch dat deze knop wordt gebruikt voor een passende compromis.
               
Zonder een uitgebreide inhoudelijke discussie over de keuze voor een discontovoet
                  te willen voeren merkt de initiatiefnemer op dat een van de belangrijkste redenen
                  waarom gekozen wordt voor de risicovrije discontovoet gelegen is in de wenselijkheid
                  dat toekomstige rendementen die gemaakt worden door het aanhouden van vermogenstitels
                  met een zeker risico zoals aandelen en vastgoed pas mogen worden meegerekend als ze
                  ook daadwerkelijk zijn gerealiseerd. Door de steeds dalende discontovoet zijn die
                  rendementen over de afgelopen veertien jaar echter niet gebruikt voor het doel waarvoor
                  ze moeten dienen (indexatie van aanspraken en uitkeringen) maar juist voor het compenseren
                  van de effecten van de daling van de discontovoet. Dat effect wordt nu partieel en
                  tijdelijk buiten werking gezet om de overgang naar het nieuwe stelsel gemakkelijker
                  te maken.
               
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal bezwaren bij het initiatiefvoorstel
                     en adviseert het voorstel niet in behandeling te nemen, tenzij het is aangepast.
De Vice-President van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
De initiatiefnemer, Van Brenk
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
 Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State
- 
              
                  Mede ondertekenaar
 C.M. van Brenk, Tweede Kamerlid
Stemmingsuitslagen
Verworpen met handopsteken
| Fracties | Zetels | Voor/Tegen | 
|---|---|---|
| VVD | 34 | Tegen | 
| D66 | 24 | Tegen | 
| PVV | 17 | Voor | 
| CDA | 14 | Tegen | 
| PvdA | 9 | Tegen | 
| SP | 9 | Voor | 
| GroenLinks | 8 | Tegen | 
| PvdD | 6 | Tegen | 
| ChristenUnie | 5 | Tegen | 
| FVD | 5 | Voor | 
| DENK | 3 | Voor | 
| Groep Van Haga | 3 | Voor | 
| JA21 | 3 | Voor | 
| SGP | 3 | Tegen | 
| Volt | 2 | Tegen | 
| BBB | 1 | Voor | 
| BIJ1 | 1 | Voor | 
| Fractie Den Haan | 1 | Tegen | 
| Gündogan | 1 | Tegen | 
| Omtzigt | 1 | Tegen | 
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.
