Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 535 Herimplementatie van onderdelen van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (wijziging van de Overleveringswet)
Nr. 9
VERSLAG
Vastgesteld 1 februari 2021
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek
van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het
voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet
genoegzaam voorbereid.
INHOUDSOPGAVE
Algemeen
1
Consultatie
3
Artikelsgewijze toelichting
3
ARTIKEL I
3
Artikel 2
3
Artikel 6
4
Artikel 6a
4
Artikel 7
5
Artikel 11
6
Artikel 12
7
Artikel 14
7
Artikel 22
8
Artikel 39, 40 en 43
8
ARTIKEL III
8
Overig
9
Algemeen
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van
de overleveringswet in verband met herimplementatie van onderdelen van het kaderbesluit
van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures
van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (hierna: het wetsvoorstel).
Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen bij voorliggend wetsvoorstel dat volgens
de regering strekt tot herimplementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese
Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel. Kan de regering een overzicht geven
van de onderdelen van het wetsvoorstel die specifiek zijn ingegeven door de jurisprudentie
van het Hof van Justitie van de EU en daarbij aangeven welke uitspraken dit betreffen
en welke onderdelen van het wetsvoorstel zijn ingevoegd om uitvoering te geven aan
aanbevelingen op EU-niveau? Voornoemde leden vragen hier tevens de wijziging van artikel
6 van de Overleveringswet te betrekken die de regering in voorbereiding heeft. Tevens
vragen zij op welk moment de nota van wijziging met betrekking tot de nadere aanpassing
van artikel 6 naar de Kamer wordt gestuurd.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot (her)implementatie van het kaderbesluit
betreffende het Europees aanhoudingsbevel in de andere EU-lidstaten? In welke lidstaten
is eveneens wetgeving aangepast in verband met de jurisprudentie van het Hof van Justitie
van de EU? Heeft Nederland de afgelopen jaren bij andere lidstaten op EU-niveau aanbevelingen
gedaan om nationale overleveringswetten te wijzigen? Zo ja, wanneer?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering naar de laatste stand van zaken waar
het betreft de gevolgen van Brexit voor de vervolgingsoverlevering aan het Verenigd
Koninkrijk. Klopt het dat de Brexit materieel geen gevolgen heeft voor vervolgingsoverlevering
aan het Verenigd Koninkrijk? Heeft het Hof van Justitie van de EU zich hier al over
uitgesproken?
De regering schrijft dat Nederland samen met Spanje, Frankrijk en Duitsland tot de
top vier van de lidstaten behoort die de meeste Europese aanhoudingsbevelen (EAB)
ontvangen. Hoe kan het dat Nederland een van de top lidstaten is? Kan de regering
inzicht geven in de soort strafbare feiten waarvoor Nederland zoveel Europese aanhoudingsbevelen
ontvangt?
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig
wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Specifiek naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van 24 november 20201 hebben de leden enkele vragen.
Het Hof stelt dat de gehele procedure van overlevering tussen lidstaten, waarin dit
kader voorziet, onder rechtelijk toezicht dient te worden uitgevoerd. Het is daarbij
van belang dat de rechtelijke autoriteiten onafhankelijk van de uitvoerende macht
opereren. De regering concludeert naar aanleiding van deze uitspraak dat «de officier van justitie in Nederland niet langer als uitvoerende rechterlijke autoriteit
in de zin van het kaderbesluit EAB mag worden aangemerkt, in ieder geval waar het
gaat om de bevoegdheden tot het verlenen van aanvullende toestemmingen.» De regering heeft het wetsvoorstel daarom op een aantal punten gewijzigd. Kan de
regering toelichten wat deze uitspraak in bredere zin betekent voor de rol van het
Openbaar Ministerie (OM) in de Nederlandse rechtspraak? In het wetsvoorstel kiest
de regering ervoor de werkzaamheden van het OM in de overleveringsprocedure, waar
dat volgens de uitspraak nodig is, bij de rechter-commissaris neer te leggen. Kan
de regering toelichten waarom daarvoor gekozen is? Waarom is dit niet, zoals de Raad
voor de rechtspraak (RvdR) voorstelt, bij de Internationale Rechtshulpkamer (IRK)
van Amsterdam neergelegd? Na de uitspraak van het Hof, heeft de regering er immers
ook voor gekozen om deze bevoegdheden tijdelijk bij het IRK te leggen. Welke staatsrechtelijke
aanpassingen zouden er gedaan moeten worden, om het OM wel aan te merken als rechtelijke
instantie zoals gedefinieerd in de uitspraak van het Hof?
De regering geeft aan dat het (partiële) afschaffen van de aanwijzingsbevoegdheid
mogelijk een onderdeel kan vormen van de oplossing, echter niet op korte termijn.
De leden van de D66-fractie zouden graag de juridische en politieke overwegingen van
de regering vernemen waarom dit op korte termijn niet mogelijk is. Kan de regering
daarbij aangeven welke voor- en nadelen zij ziet in het (partiële) afschaffen van
de aanwijzingsbevoegdheid? Deze leden zijn al langer van mening dat het schrappen
van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid goed zou zijn. Zij zien dan ook graag het
aangekondigde rapport van de WODC tegemoet.
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de wijzigingsvoorstellen
ter herimplementatie van de Overleveringwet. Zij hebben over de diverse voorstellen
verschillende vragen die zij artikelsgewijs zullen behandelen.
Consultatie
De leden van de D66-fractie zouden graag een uitgebreidere reactie op enkele vragen
van de RvdR horen. De voorgestelde wetswijziging laat de bevoegdheid om inverzekeringstelling
te bevelen bij de officier van Justitie. De RvdR geeft aan zijn twijfels te hebben
over die beslissing. Is de regering van plan een rechtelijke toets spoedig na de inverzekeringstelling
hierover in te voeren? Zou dat niet beter gevolg geven aan de uitspraken van het Hof?
Zou de regering puntsgewijs toe willen lichten welke bevoegdheden in dit kaderbesluit
bij de officier van justitie komen te liggen en hoe deze bevoegdheden in lijn zijn
met de uitspraak van het Hof? De RvdR wijst er ook op dat deze verschuiving een werklastverzwarend
effect zullen hebben voor de rechtbank van Amsterdam. Maakt de regering de daarvoor
nodige financiële middelen vrij? Als laatste vragen deze leden waarom het wetsvoorstel
niet toeziet op het door de RvdR aangestipte punt van de partiële weigeringen. Kan
de regering hier een nadere toelichting op geven? Wat gebeurt er op het moment dat
één straf is opgelegd voor meerdere feiten, en op een van deze feiten een weigeringsgrond
van toepassing is?
Artikelsgewijze toelichting
ARTIKEL I
Artikel 2
De leden van de SP-fractie lezen dat de voorgestelde wijziging van artikel 2 er toe
leidt dat de lidstaat van de nationaliteit van EU-burgers voorrang krijgt bij het
uitvaardigen van een Europees Aanhoudingsbevel boven een uitleveringsverzoek van een
derde land. Dit moet voorkomen dat een situatie ontstaat net als in de zaak Petruhhin2: een Estse staatsburger die door Letland wordt uitgeleverd aan Rusland zonder dat
Estland dat kan voorkomen. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft immers
geoordeeld dat in een dergelijk geval Letland Estland op de hoogte moet stellen van
het Russische verzoek om uitlevering met als doel Estland in de gelegenheid te stellen
de Est naar Estland over te leveren en niet aan Rusland. Kan de regering uiteenzetten
hoe vaak het afgelopen jaren voor is gekomen dat Nederland andere EU-burgers dan die
met een Nederlandse nationaliteit aan derde landen heeft overgeleverd en hoe vaak
zijn Nederlanders overgeleverd aan derde landen? Wordt tot op heden dan altijd contact
gezocht met de autoriteiten van de lidstaat van de nationaliteit van de EU-burger
wanneer uit een derde land een verzoek om uitlevering komt van niet-Nederlandse EU-burgers?
Gelden er uitzonderingen op deze clausule waardoor de EU-burgers toch niet aan de
lidstaat van nationaliteit maar naar het derde land worden overgeleverd? Hoe vaak
verwacht de regering voortaan de voorrang, zoals in het nieuwe lid 3 van artikel 2
wordt voorgesteld, te gaan toepassen?
Kan de regering nog eens uiteenzetten waarom zij de suggestie van de RvdR met betrekking
tot strafexecuties niet overneemt? Waarom is een wetswijziging niet nodig wanneer
het strafexecutie en niet strafvervolging betreft?
Artikel 6
De leden van de SP-fractie lezen dat de regering in de nota van wijziging toelicht
dat de uitbreiding van aan Nederlanders gelijkgestelde vreemdelingen wordt uitgebreid
met vreemdelingen die een verblijfsvergunning hebben voor een bepaalde tijd en niet
zoals thans geldt een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Daarop heeft het OM
aangegeven dat dit een forse uitbreiding is. De regering bagatelliseert dit door te
verwijzen dat deze groep vreemdelingen vaker het verblijfsrecht zal verliezen vanwege
hetgeen dat de vreemdeling ten laste wordt gelegd. Kan de regering dit toelichten
aan de hand van enkele voorbeelden? Bij welke straf verliest een vreemdeling bijvoorbeeld
niet zijn verblijfsrecht wanneer hij voor onbepaalde tijd in Nederland verblijft,
maar verliest hij wel zijn verblijfsrecht wanneer hij voor bepaalde tijd in Nederland
verblijft?
Voornoemde leden hebben kennisgenomen van de wens van de IRK de bewijsstukken, die
vreemdelingen aan kunnen leveren ter ondersteuning van het feit dat zij al minstens
vijf jaar in Nederland verblijven, zonder dat zij in de basisregistratie personen
zijn opgenomen, tijdig en overzichtelijk aan te leveren. De voorgenoemde leden hebben
begrip voor het feit dat de regering deze wens over heeft genomen in de wetswijziging.
Zij willen echter graag vernemen van de regering wat de consequentie is wanneer het
onverhoopt toch onmogelijk is om de stukken tijdig en overzichtelijk aan te leveren.
Welke bevoegdheid heeft de rechtbank om toch af te wijken van deze voorwaarde? Deelt
de regering de mening van deze leden dat juist wanneer het personen betreft met een
taalbarrière, het een extra uitdaging is om dergelijke bewijsstukken te verzamelen
en tijdig aan te leveren? Deze leden ontvangen graag een reactie van de regering op
dit punt.
Artikel 6a
De leden van de SP-fractie lezen dat de regering met het nieuwe artikel 6a het Hof
tegemoet wil komen aan het voorkomen van straffeloosheid door het afgeven van een
garantie dat de tenuitvoerlegging van een straf daadwerkelijk plaats zal gaan vinden
bij een verzoek tot executie van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Alleen bij deze
invulling kan de facultatieve weigeringsgrond blijven bestaan beargumenteert de regering.
De regering kiest er voorts voor om het EAB aan te wijzen als uittreksel van een veroordelend
vonnis als bedoeld in artikel 6:2:1 van het Wetboek van Strafvordering waardoor de
IRK kan bepalen het EAB te weigeren en de straf in Nederland ten uitvoer te leggen.
De regering kiest er nadrukkelijk voor die keuze vooraf te laten gaan door een check
door een officier van justitie of het EAB niet kan worden vervangen door een wederzijdse
erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties-procedure
(WETS-procedure). Kan de regering de verschillen in de werking van de instrumenten
executie-EAB en WETS-procedure uiteenzetten? Wat is de meerwaarde van beide instrumenten?
Welk instrument is het meest gangbaar? Hoe kan het dat het Europees recht twee instrumenten
heeft die eenzelfde functie hebben? Verwacht de regering dat officieren van justitie
zo veel mogelijk proberen EAB’s af te wijzen om WETS’s voorrang te geven? Vooral in
het licht van de uitspraak van de regering dat bij resocialisatie van veroordeelden
de WETS-procedure de voorkeur verdient en daarom de bepalingen van de WETS niet allemaal toegepast
dienen te worden op het AEB.
Kan de regering helder toelichten welke uitgangspunten gelden bij het vaststellen
van de strafmaat wanneer een veroordeelde zijn (resterende) straf in Nederland zal
tegemoet zien na een executie-EAB of WETS-procedure? Klopt het dat het nooit tot een strafverzwaring zal leiden? Hoe zit het wanneer
er al een besluit is genomen of wanneer er een aanstaand besluit is in de uitvaardigende
lidstaat betreffende een vervroegde of voorwaardelijke invrijheidsstelling? Wat wordt
in de nota van wijziging bedoeld met het feitelijk uiteenlopen van het tijdstip van
een vervroegde of voorwaardelijke invrijheidsstelling tussen lidstaten? Wat zijn nu
precies de rollen van de rechter, de officier van justitie en de Minister van Justitie
en Veiligheid (Onze Minister) bij het bepalen van de strafmaat?
Kan de regering het verschil in inzicht met het OM ophelderen over de capaciteit die
in de keten nodig is om EAB’s te beoordelen ter fine van de tenuitvoerlegging van
een vrijheidsstraf op basis van deze wetswijziging? Waarom houdt de regering aan haar
eigen inzichten vast en luistert men niet naar de waarschuwing van het OM?
Hoe reageert de regering op de verwachting van het OM dat in overeenstemming met het
voorgestelde zesde lid de rechtbank aan het OM zal vragen de Minister om advies te
vragen?
Waarom is de regering van mening dat de door de RvdR geconstateerde inconsistentie
in het tweede lid, onder c geen probleem vormt?
Artikel 7
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering een inschatting kan geven van het
aantal gevallen waarbij zich een belemmering voordoet als gevolg van het ontbreken
van accessoire overlevering in het Nederlandse rechtssysteem. Waarom wordt nu wel
gekozen accessoire overlevering op te nemen in de Overleveringswet? Waaruit blijkt
de behoefte uit de Nederlandse praktijk?
De leden van de SP-fractie hebben diverse vragen over de wijziging van de regels ter
toetsing van de dubbele strafbaarheid. In het licht van eerdere discussies, waar ook
in de memorie van toelichting naar wordt verwezen, zijn deze leden erg benieuwd hoe
de regering het arrest in de zaak C-463/15 A3 waardeert. Is er nu inderdaad sprake van dat in de toekomst bagateldelicten onder
de reikwijdte van de Overleveringswet gaan vallen, nog los van het feit dat het weinig
voorkomt en dat in het Handboek voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel
wordt opgeroepen af te zien van het uitvaardigen van EAB’s in bagateldelicten4? Kan de regering voorbeelden noemen van delicten die straks wel onder de Overleveringswet
gaan vallen? Dit is toch expliciet nooit de bedoeling geweest? Zijn er echt geen mogelijkheden
dit niet te doen? Vindt de regering het proportioneel als een Nederlander voor kleine
delicten aan bijvoorbeeld Hongarije wordt overgeleverd? Hoe reageert de regering op
de constatering van waakhond-NGO Fair Trials dat het EAB inderdaad voor kleine vergrepen
wordt ingezet en dat ook de deur open wordt gezet voor politieke vervolging?5 Wat was de kritiek van de commissie-Meijer uit 2015 op dit voorstel? Heeft de regering
zicht op een aanstaande discussie met de Europese Commissie over het EAB waar Nederland
zijn bezorgdheid kan uiten over het wegvallen van de minimumstraffen? Is de regering
voornemens dit aan te kaarten? Zo nee, waarom niet?
Daarnaast kondigt de regering het einde aan van de gedeeltelijke weigeringen van EAB’s.
Voornoemde leden willen in dat kader graag opheldering van de regering wat wordt bedoeld
met de volgende zin in de memorie van toelichting: «Het kaderbesluit EAB is indertijd in zeer korte tijd in de Raad onderhandeld en de
figuur van accessoire overlevering is toen over het hoofd gezien.» Kan de regering toelichten wat die accessoire overlevering in gaat houden en hoe
dat proces ingericht wordt? Hoe verhoudt dit zich tot het specialiteitsbeginsel?
Artikel 11
De leden van de VVD-fractie vragen hoe het wederzijds vertrouwen, en de daarop gestoelde
wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen, wordt gehandhaafd met landen
waar de onafhankelijkheid van rechters onder druk staat. Hoe wil de regering bewerkstelligen
dat een inperking van het beginsel van wederzijds vertrouwen geen aanleiding zal zijn
voor nog minder vertrouwen tussen lidstaten?
De regering schrijft dat bij de figuur van uitstel van de beslissing tot overlevering
in het wetsvoorstel aansluiting is gezocht bij de figuur van de aanhouding. Kan de
regering toelichten waarom hiervoor is gekozen?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering naar overlevering en het beginsel van
wederzijds vertrouwen. Kan de regering aangeven hoe concreet getoetst wordt op een
mogelijk flagrante schending van fundamentele rechten van de betrokken persoon? Is
het zo dat de rechter alle overleveringen richting landen waar een overduidelijke
schending van fundamentele rechten plaatsvindt, categorisch kan uitstellen dan wel
afstellen? Wat is het beginsel van wederzijds vertrouwen waard als er landen zijn
binnen de EU waarbij de regering politieke invloed uitoefent op de rechterlijke macht
en daarmee het principe van de scheiding der machten ondermijnt? Hoe wordt aan dit
soort zorgen opvolging gegeven?
De leden van de CDA-fractie vragen hoe opvolging wordt gegeven aan de erkenning van
het Hof dat uitzonderlijke situaties afbreuk kunnen doen aan het beginsel van wederzijds
vertrouwen en daarmee reden kunnen zijn om het vertrouwen te beperken? Is de regering
bereid een extra toets in de overleveringswet in te bouwen, met inachtneming van het
beginsel van wederzijds vertrouwen, om geen mensen over te leveren indien er strijd
is met de Europese Rule of Law beginselen?
De leden van de SP-fractie lezen dat dit artikel voorziet in een weigeringsgrond die
voorkomt dat overlevering kan leiden tot flagrante schendingen van de mensenrechten.
Deze leden hechten veel waarde aan dit artikel in het licht van de vragen die afgelopen
jaren zijn gerezen over het recht op een eerlijk proces door de rechterlijke macht
in bijvoorbeeld Polen en Hongarije. Met deze wijziging voorziet de wetgever immers
in een schorsende werking wanneer er zorgen zijn over de mensenrechten van de verdachte
bij overlevering. Deze extra tijd moet door de autoriteiten worden benut om aanvullende
gegevens te verwerven om alsnog een beslissing te maken. Deze leden willen graag weten
hoe het verwerven van die aanvullende gegevens er in de praktijk uit gaat komen te
zien. Deze leden wijzen de regering erop dat tijdens de hoorzitting/rondetafelgesprek
«De gevolgen van het (dis)functioneren van de rechtsstaat in enkele EU-lidstaten voor
de rechtspraktijk in Nederland» die op 10 december 2020 door de vaste commissie Justitie
en Veiligheid werd gehouden er door experts vragen zijn gesteld over hoe de rechtbank
aan geschikte informatie moet komen om de kans op mensenrechtenschendingen in te schatten.
Is het volgens de regering afdoende om die uiteindelijke beslissing tot overlevering
te baseren op «...uitspraken van internationale gerechten, in het bijzonder het EHRM, aan rapporten
en andere officiële documenten van internationale organisaties zoals de Raad van Europa
en de Verenigde Naties, maar ook aan uitspraken van rechters uit de verzoekende lidstaat.»? Wat is de rol van de Minister hierin?
Het Hof heeft vervolgens twee stappen geformuleerd die de IRK dient te doorlopen voordat
wordt afgezien van overlevering in verband met mogelijke mensenrechtenschendingen.
Vreest de regering niet dat een onnodige hoge bewijslast wordt gevraagd dat tot onnodige
mensenrechtenschendingen gaat leiden? Kan de regering aangeven hoeveel overleveringen
van Nederlanders of daar aan gelijkgestelden tot op heden zijn geweigerd in het kader
van artikel 11 van de Overleveringswet? In hoeverre is de voorliggende wetswijziging
in lijn met de diverse uitspraken waar de RvdR in haar advies op dit punt naar vraagt?
Artikel 12
De leden van de SP-fractie lezen dat deze wetswijziging voorziet in een facultatieve
weigeringsgrond in verstekzaken, waar dit tot op heden als verplichte weigeringsgrond
gold. De regering geeft aan dat dit voortkomt uit enkele uitspraken van het Hof waarbij
verdachten niet zorgvuldig zouden hebben gehandeld. Deze leden hebben begrip voor
de keuze die de regering maakt dat als verdachten intentioneel niet op hun eigen proces
verschijnen dit voortaan een facultatieve weigeringsgrond is. Misbruik door verdachten
die niet op hun proces verschijnen ligt immers op de loer. Toch willen deze leden
graag weten of de regering niet vreest voor het tegenovergestelde. Namelijk dat verdachten
buiten hun eigen schuld om niet bij hun eigen proces aanwezig waren waar tot overlevering
is besloten. Kan de regering dat toelichten, zo vragen de aan het woord zijnde leden.
Artikel 14
De leden van de SP-fractie lezen dat deze wijziging volgt op de tweede uitspraak waarin
het Europese Hof heeft bepaald dat een officier van justitie niet tot een uitvoerende
rechterlijke autoriteit in het EAB moet worden gerekend. Het Hof wijst daarbij op
de controversiële aanwijzingsbevoegdheid die de Minister van Justitie en Veiligheid
in Nederland nog altijd geniet. Het is goed dat onderzoek wordt verricht naar een
structurele oplossing, ook in het licht van de eerdere toezegging dat de regering
dit niet wilde als deze discussie niet bij andere instrumenten speelde. Hoe zal de
regering de Kamer op de hoogte houden van dit onderzoek en kan de regering al iets
zeggen over wanneer de uitkomsten van dit onderzoek te verwachten zijn? Deze leden
ontvangen graag een reactie op deze vragen over dit belangrijke WODC-onderzoek.
Gezien het spoedeisende karakter van de recente uitspraak kiest de regering ervoor
om daar waar inzet van de officier van justitie niet meer mogelijk is dit door de
rechter-commissaris te laten geschieden. De RvdR schrijft in zijn advies echter dat
aansluiting bij de IRK gezocht zou moeten worden. Die keuze zou niet alleen logischerwijs
voortkomen uit het Kaderbesluit, maar het zou tevens praktischer zijn omdat de IRK
reeds vertrouwd is het met afwegingskader en heeft zij eerder beslissingen daarover
genomen, aldus de RvdR. Kan de regering daarom haar keuze voor de rechter-commissaris
toelichten? Hoe beziet de regering het commentaar van de RvdR dat zelfs al zou de
aanwijzingsbevoegdheid van de Minister verdwijnen het nog steeds niet mogelijk zou
zijn om de officier van justitie te machtigen in lijn met artikel 27, derde lid, onder
g Kaderbesluit? Voornoemde leden merken op dat ook de Raad van State kritische vraagtekens
stelde bij de keuze van de regering om bepaalde bevoegdheden wel en andere niet over
te hevelen van de officier van justitie naar de rechter-commissaris.
De regering kiest ervoor om bij de inverzekeringstelling en de verkorte procedure
de officier van justitie nog altijd als gemachtigde aan te houden. De RvdR bekritiseert
ook die keuze in zijn advies. De regering blijft echter bij zijn standpunt. Kan de
regering nogmaals toelichten waarom zij niet overtuigd is door de RvdR?
Deze leden constateren dat het OM waarschuwt voor een toename van de werklast en dit
zal ook gelden voor de RvdR. De RvdR en het OM worstelen al met enorme achterstanden
die zijn verergerd door de bestrijding van het coronavirus. Kan de regering toelichten
of zij denkt dat er voldoende capaciteit is om de extra werklast te dragen en of dit
niet ten koste zal gaan van andere activiteiten?
Artikel 22
De leden van de VVD-fractie lezen dat in zaken die geraakt worden door een prejudiciële
procedure het niet mogelijk is binnen de termijn van 60 of 90 dagen te beslissen over
de overlevering. Kan de regering inzichtelijk maken hoeveel zaken in Nederland dit
jaarlijks betreft? Om hoeveel vertraging gaat het in de desbetreffende zaken? In sommige
zaken wordt de spoedprocedure niet gevolgd door het Hof van Justitie van de EU, met
vertraging als gevolg, waarom blijft de spoedprocedure achterwege? Welke stappen heeft
de regering genomen om het probleem, waardoor de vertraging wordt veroorzaakt aan
te pakken in plaats van de verschillende termijnen voor overlevering te verlengen?
De leden van de SP-fractie lezen dat met deze wetswijziging de regering enkele nieuwe
termijnen in de Overleveringswet codificeert. In de memorie van toelichting schrijft
de regering: «Over de in artikel 22 bestaande mogelijkheden tot verlenging dient te worden beslist
door rechters die ervaring hebben in overleveringszaken en daardoor ook doordrongen
zijn van de noodzaak om zoveel mogelijk binnen zestig dagen uitspraak te doen.» Kan de regering toelichten waarom zij spreekt over een beslissing die door ervaren
rechters genomen dient te worden? In hoeverre is deze uitspraak in lijn met de Code
zaakstoedeling?
Artikel 39, 40 en 43
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering stelt dat toename van overlevering
via de verkorte procedure de samenwerking met andere lidstaten bevordert. Kan de regering
toelichten op welke wijze de samenwerking met andere lidstaten wordt bevorderd door
een toename van overlevering via de verkorte procedure?
De leden van de SP-fractie lezen dat de regering ervoor kiest om bij de verkorte procedure
personen niet langer standaard uit te zonderen van het specialiteitsbeginsel. Als
argument wordt genoemd, in navolging van de brief van de regering uit 20096, dat daarmee het aantal verkorte procedures waarschijnlijk toe zal nemen. Kan de
regering toelichten waarom zij dat denkt en waarom zij het wenselijk acht als er meer
verkorte procedures plaatsvinden?
Artikel III
De leden van de SP-fractie lezen dat de WETS wordt aangepast waardoor het aanpassen
van vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties meer beperkt wordt. Kan de regering
toelichten wanneer deze wetswijziging van kracht wordt of dit ook van toepassing is
op openstaande verzoeken of reeds toegekende verzoeken? Kan dit er in de praktijk
toe leiden dat veroordeelde Nederlanders die hun straf in Nederland uitzitten geconfronteerd
kunnen worden met een langere straf ten gevolge van deze wetswijziging? Zo ja, is
de regering bereid dit te heroverwegen?
Overig
De leden van de SP-fractie hebben nog enkele algemene vragen over de inzet van EAB’s.
Zo constateren deze leden dat EAB’s altijd tot veel kritiek hebben geleid, voorarresten
duren te lang, verdachten verkeren niet in dusdanige gezondheid dat zij overgeleverd
kunnen worden, de rechten van verdachten zijn onvoldoende gewaarborgd en procedures
worden onzorgvuldig doorlopen. Dit heeft tot verschillende beruchte zaken geleid waarin
verdachten disproportioneel lang in voorarrest hebben gezeten, hun gezondheid is geschaad
of dat zij niet de mogelijkheden kregen zich juridisch te bewapenen tegen een veroordeling.
Vooral de kritiek op detentieomstandigheden springt er altijd uit. Recent is hier
nog de kritiek op de afhankelijkheid van de rechterlijke macht in onder andere Polen
bijgekomen. Zoals hierboven reeds geuit vrezen deze leden dat met het toevoegen van
de bagateldelicten de kritiek alleen nog maar zal aanzwellen. Dit alles overwegende
lijkt de regering nu met deze spoedwetswijziging vooral technische wijzigingen door
te voeren. Van de kritiek hierboven is niets terug te vinden. Wil de regering reflecteren
op deze constatering? Waarom is er geen aandacht voor de menswaardige behandeling
en het waarborgen van mensenrechten? Hoe beschouwt de regering de lange voorarresten,
het overleveren van mensen met een problematische gezondheid, de onvoldoende mogelijkheden
van verdachten om zich juridisch te verweren, bijvoorbeeld gebrek aan advocaten, tolken
en vertalers, de detentieomstandigheden, het onzorgvuldig doorlopen van procedures
en nu dus een discussie over de onafhankelijkheid van Europese rechters? Waarom is
hierover niets of weinig over terug te vinden in het voorliggende wetsvoorstel?
Met deze wetswijzigingen is de duidelijke keuze gemaakt voor technische wijzigingen
met het oog op rechtsgeldigheid en het voorkomen van straffeloosheid. Welke evaluaties
of rapporten hebben sinds de inwerkingtreding van de Overleveringswet de wetgever
gewezen op de mensenrechtenzijde van de EAB’s? Wat is daarmee gebeurd? Acht de regering
ook een structurele wijziging van het EAB noodzakelijk om meer maatwerk te bieden
voor individuen? Is een wijziging van het Kaderbesluit voorzien op korte termijn?
Zo nee, is de regering bereid daar op in te zetten?
Als laatste merken voornoemde leden op dat er diverse instrumenten op EU-niveau beschikbaar
zijn om straffeloosheid te voorkomen. In plaats van een voorarrest kan een uitvaardigend
land ervoor kiezen om een Europees surveillancebevel of onderzoeksbevel af te vaardigen.
Deze vormen zijn minder ingrijpend in het leven van verdachten en juist in een periode
van digitalisering laagdrempelig. Toch lijken deze instrumenten niet populair, waarom
is dat, zo vragen deze leden. Deelt de regering de mening van deze leden dat wanneer
Nederland om overlevering vraagt altijd gekeken moet worden naar deze andere instrumenten?
De voorzitter van de commissie, Van Meenen
Adjunct-griffier van de commissie, Verouden
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.H. van Meenen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
E.M. Verouden, adjunct-griffier
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen | Niet deelgenomen |
---|---|---|---|
VVD | 32 | Voor | |
PVV | 20 | Tegen | |
CDA | 19 | Voor | |
D66 | 19 | Voor | |
GroenLinks | 14 | Voor | |
SP | 14 | Voor | |
PvdA | 9 | Voor | |
ChristenUnie | 5 | Voor | |
PvdD | 4 | Voor | |
50PLUS | 3 | Voor | |
DENK | 3 | Voor | |
SGP | 3 | Voor | |
FVD | 2 | Niet deelgenomen | |
Krol | 1 | Voor | |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.