Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over voorhang concept-amvb Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (tweeëntwintigste tranche)
32 127 Regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet)
Nr. 243 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 26 januari 2021
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de brief
van 22 juni 2020 over voorhang concept-amvb Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet
(tweeëntwintigste tranche) (Kamerstuk 32 127, nr. 240).
De vragen en opmerkingen zijn op 10 juli 2020 aan de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties voorgelegd. Bij brief van 25 januari 2021 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Ziengs
De griffier van de commissie, Roovers
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon
Inleiding
Met deze brief beantwoord ik de vragen van de fracties van VVD, CDA, D66 en GroenLinks
in hun brief van 10 juli 2020, over de inhoud van de tweeëntwintigste tranche van
het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet. Daarnaast wil ik aangeven dat, gelet
op het besluit in de procedurevergadering van 14 januari 2021, het experiment aardgasvrije
wijken in de gemeente Utrecht zal worden opgenomen in een nieuwe tranche van het Besluit
uitvoering Crisis- en herstelwet, die op korte termijn ter advisering zal worden voorgelegd
aan de Afdeling advisering van de Raad van State.
Artikel I, onderdeel B
De leden van de VVD-fractie lezen dat met onderdeel B een lid toegevoegd wordt dat het mogelijk maakt dat gemeenten
bij nieuwbouw strengere eisen kunnen stellen dan het Bouwbesluit. Gemeenten kunnen
daardoor lokaal voorschriften stellen die voorzien in lagere maximumwaarden voor energiebehoefte
en primair fossiel energiegebruik dan landelijk vereist en een hogere minimumwaarde
voor het aandeel hernieuwbare energie dan landelijk vereist. De leden van de VVD-fractie
hebben de volgende vragen aan de regering.
Welke mogelijkheden hebben gemeenten op dit moment om lokaal extra eisen te stellen
aan de energieprestatie van nieuwbouwwoningen?
Onder het huidig recht (Woningwet en Bouwbesluit 2012) hebben gemeenten geen generieke
mogelijkheid om aanvullende of strengere eisen te stellen aan de energieprestatie
van nieuwe woningen of andere gebouwen. Wel is het toegestaan om via verschillende
experimenten op grond van de Crisis- en herstelwet, vooruitlopend op de mogelijkheden
onder de Omgevingswet, in een aantal gemeenten en gebieden te experimenteren met het
lokaal eisen van een strengere energie- en/of milieuprestatie bij nieuwbouw. Sinds
2011 maakt een aantal gemeenten van deze mogelijkheid gebruik. Het artikel 6p uit
het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet waar de voorliggende wijziging betrekking
op heeft, is al geruime tijd in werking en wordt gebruikt in de daarin opgenomen gemeenten.
Het experimenteren met de energieprestatie is voor deze gemeenten dus niet nieuw.
Voorgesteld wordt om het artikel met dit besluit aan te passen in verband met het
in het Bouwbesluit 2012 overgaan naar de BENG-eisen ter vervanging van de EPC-eisen,
zodat het experiment ook met de nieuwe BENG-eisen die per 1-1-2021 in werking zijn
getreden kan worden voortgezet tot aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Op 3 november 2020 heeft uw Kamer de motie van de leden Koerhuis en Terpstra aangenomen.1 Met deze motie verzoekt de Kamer de regering om in de 22e tranche van de Crisis-en
herstelwet het experiment met extra energie-eisen in Amsterdam te beëindigen en zo
de rem op de nieuwbouw eraf te halen. Naar aanleiding van deze motie heb ik besloten
de gemeente Amsterdam, conform de motie, te schrappen uit de voortzetting van dit
experiment. Door de gemeente Amsterdam uit deze tranche te halen, zal het experiment
in die gemeente niet meer kunnen worden voortgezet bij inwerkingtreding van deze tranche.
Dit betekent dat het experiment voor Amsterdam is afgelopen per 1 januari 2021. Vanaf
die datum gelden de landelijke generieke energieprestatie-eisen uit het Bouwbesluit
2012 (de nieuwe BENG-eisen) en is er voor Amsterdam geen mogelijkheid tot het leveren
van maatwerk. De gemeente Amsterdam is verder in overleg met de Lente-akkoord partijen
om te zoeken naar een gezamenlijke oplossing om nieuwbouwwoningen zo energiezuinig
mogelijk te realiseren.
Welke mogelijkheden hebben gemeenten in de nieuwe Omgevingswet en de daar onder hangende
algemene maatregelen van bestuur om lokaal extra eisen te stellen aan de energieprestatie
van nieuwbouwwoningen?
In het Besluit bouwwerken leefomgeving (hierna: Bbl), onder de Omgevingswet, de opvolger
van het Bouwbesluit, krijgen gemeenten op enkele onderwerpen de mogelijkheid andere
eisen te stellen aan bouwwerken. Dit sluit aan bij het uitgangspunt in de wet om meer
flexibiliteit mogelijk te maken waarbij rekening gehouden wordt met lokale omstandigheden
en ontwikkelingen. De mogelijkheden voor lokaal maatwerk zijn in het Bbl beperkt en
inhoudelijk begrensd om de landelijke uniformiteit van de regels te behouden. Maar
op onderdelen is er ook ruimte gecreëerd voor lokale ambities. Vanaf de inwerkingtreding
van de Omgevingswet is het op grond van het Bbl mogelijk om lokaal een andere eis
te stellen via een zogenoemde maatwerkregel (opgenomen in het omgevingsplan). Deze
mogelijkheid staat open voor de energie- en milieuprestatie (lokaal een strengere
waarde), bruikbaarheid (lokaal meer soepele eisen) en de gebruiksmelding (lokaal een
afwijkende grenswaarde aantal personen voor de melding). Voor de energieprestatie
(en overigens ook de milieuprestatie) geldt dat lokaal via de maatwerkregel alleen
de geëiste waarde(n) aangescherpt mogen worden. Een gemeente kan wel de nieuwbouw-eis
aanscherpen, maar niet eisen met welke middelen de initiatiefnemer aan de strengere
eis moet voldoen.
Klopt het dat het Bouwbesluit recent is aangescherpt door invoering van de BENG-norm?
Eind 2019 zijn, in lijn met de nieuwe Europese EPBD Richtlijn, de BENG-eisen vastgesteld
en gepubliceerd (Stb. 2019, nr. 501). Deze zijn op 1 januari 2021 in werking getreden. Ze vervangen de huidige EPC-eis
in het Bouwbesluit 2012. BENG is een belangrijke stap om de energievraag van gebouwen
te beperken. De nieuwe eisen stellen in plaats van één, drie eisen aan gebouwen, namelijk
aan de energiebehoefte, aan het primaire fossiel energiegebruik en het aandeel hernieuwbare
energie. Omdat fossiele brandstoffen eindig én milieubelastend zijn, stimuleert de
Europese Unie naast energiebesparing, het investeren in hernieuwbare energiebronnen
zoals zonne- en windenergie. Door zelf energie op te wekken en toe te werken naar
één Europees energienetwerk, moet energie schoner en goedkoper worden. De huidige
EPC-eis stelt geen aparte eisen aan de buitenkant van een gebouw zoals de BENG-eisen
wel doen. Ook is het aandeel hernieuwbare energie, de toepassing van energie uit zon,
wind of water, nu geen aparte eis. Hierdoor kan het zijn dat een matige isolatie een
gebouw kan worden gecompenseerd met zonnepanelen. In de regel zullen daardoor de nieuwe
BENG-eisen strenger uitpakken en zorgen voor meer energiezuinige gebouwen.
Klopt het dat voor de vaststelling van de BENG-normen een optimalisatiestudie is uitgevoerd,
zoals vastgelegd in de richtlijn energieprestatie voor gebouwen?
Het klopt dat voor het bepalen van de hoogte van de BENG-eisen kostenoptimalisatiestudies
zijn uitgevoerd. Deze zijn verplicht op basis van de voornoemde richtlijn en worden
uitgevoerd volgens een Europees voorgeschreven methode.
Kunnen gemeenten een lokale aanscherping doen, zonder dat een kostenoptimalisatiestudie
is uitgevoerd? Hoe voldoet dit aan de eisen uit de richtlijn energieprestatie voor
gebouwen en hoe zou dit tot een andere uitkomst kunnen leiden dan hetgeen de regering
in de BENG-eisen heeft vastgelegd?
De berekeningsresultaten van de kostenoptimalisatiestudies vormen de basis voor het
bepalen van de minimum landelijke eisen. De richtlijn geeft geen beperking voor het
-in dit geval lokaal- stellen van strengere eisen.
Klopt het dat lokale aanscherpingen per definitie inefficiënt zijn, aangezien de eisen
strenger zijn dan de resultaten uit de kostenoptimalisatiestudie van het Rijk voor
de BENG-normen? Zo nee, waarom niet?
Dit kan niet per definitie gezegd worden. De Kostenoptimalisatie Studie (KOS) is gedaan
op basis van de BENG-eisen en niet op basis van strengere eisen. Of er sprake zal
zijn van een kostenstijging is afhankelijk van de wijze waarop de initiatiefnemer
aan de gestelde eisen zal voldoen. De bouwkosten zouden hoger kunnen worden om aan
strengere eisen te voldoen, maar tegelijkertijd zouden de gebruikskosten, in de vorm
van maandelijkse energielasten, kunnen dalen.
Deelt u de analyse dat de gerealiseerde energiebesparing bij een hogere energiezuinigheid
van een gebouw sterk afneemt? Zo nee, waarom niet?
Dat is niet per definitie het geval. De puntenwolk uit de kostenoptimalisatiestudie
laat niet een optimaal punt zien, maar een optimale zone. Het is aan gemeenten om
bij het stellen van de strengere waarde te beoordelen op welk punt de LCC (Life Cycle
Costing) te hoog worden ten opzichte van de besparing primaire energie. Lokale omstandigheden
en ambities kunnen in deze afweging worden meegenomen.
Wat zijn de gemiddelde meerkosten wanneer een nieuwbouwwoning volledig energieneutraal
wordt gebouwd in plaats van bijna-energieneutraal (BENG)?
De eventuele meerkosten zijn afhankelijk van de bij het project gekozen techniek om
aan de energieprestatie-eisen te voldoen, en het type woning. Hier zijn geen data
over beschikbaar. Er zijn verschillende lokale eisen en voorzieningen die hier invloed
op kunnen hebben, zoals welstand (hoeveel vrijheid is er om het ontwerp van de woning
te optimaliseren), beschikbaarheid van een warmtenet of windenergie.
Klopt het dat er ook zonder aangescherpte lokale verordening, op projectniveau energiezuiniger
dan het Bouwbesluit kan worden gebouwd en er dus geen enkele (juridische) noodzaak
is voor gemeenten om strengere minimumnormen vast te leggen? Zo nee, welke wettelijke
belemmeringen zijn er om op projectniveau meer energiezuinig te bouwen?
Het Bouwbesluit 2012 en het toekomstige Bbl bevatten minimumeisen waar in ieder geval
aan voldaan moet worden, maar het staat een initiatiefnemer inderdaad altijd vrij
om een hoger niveau van, in dit geval, duurzaamheid na te streven. Hier bestaan geen
wettelijke belemmeringen voor aan de kant van de initiatiefnemer. Gemeenten hebben
echter de wens in specifieke projecten of gebieden deze hogere mate van duurzaamheid
niet alleen afhankelijk te laten zijn van de ambities van de initiatiefnemer, maar
hier zelf op te kunnen sturen. Daarvoor bevat het huidig wettelijk kader geen mogelijkheden,
in tegenstelling tot de Omgevingswet. Er is dan ook al langere tijd (sinds 2011) behoefte
bij gemeenten om hiermee te experimenteren op basis van de Crisis- en herstelwet.
Klopt het dat een aanscherping van de normen in lokale verordeningen tot een forse
kostenstijging in de bouwkosten leidt? Wat zijn de verwachte extra kosten?
Hier kan op landelijk niveau, waar slechts de mogelijkheid voor gemeenten wordt opengesteld
om gemotiveerd de waarde van de eis aan te scherpen, geen uitspraak over worden gedaan.
Er zijn verschillende lokale eisen en voorzieningen die hier invloed op kunnen hebben,
zoals welstand (hoeveel vrijheid is er om het ontwerp van de woning te optimaliseren),
beschikbaarheid van een warmtenet of windenergie.
Of er sprake zal zijn van een kostenstijging is afhankelijk van de wijze waarop de
initiatiefnemer aan de gestelde eisen zal voldoen. De bouwkosten zouden hoger kunnen
worden om aan strengere eisen te voldoen, maar dit is niet altijd het geval. Tegelijkertijd
is er een grote kans dat de gebruikskosten, in de vorm van maandelijkse energielasten,
dalen.
Wat is het effect van hogere duurzaamheidseisen bij nieuwbouw voor de financiële opgaven
van woningcorporaties? Klopt het dat zij meer kosten moeten maken voor nieuwbouw en
dit ten koste gaat van hun (andere) opgaven, zoals nieuwbouw en de verduurzaming van
oudere woningen?
Ik ga ervan uit dat gemeenten zorgvuldig omgaan met de bevoegdheid om een lokale keuze
te maken. Met betrekking tot de woningcorporaties is het gebruikelijk dat gemeenten
periodiek samen met corporaties en huurdersorganisaties prestatieafspraken maken over
onder meer het aantal nieuw te bouwen sociale huurwoningen en de randvoorwaarden waaronder
deze aantallen woningen kunnen worden gerealiseerd, bijvoorbeeld ten aanzien van het
huurprijssegment en de energetische kwaliteit. Lokaal zal dus bezien en besloten moeten
worden welke opgaven er zijn, en waar de beschikbare middelen het beste op kunnen
worden ingezet.
Wat is het effect van de lokaal hogere duurzaamheidseisen op de nieuwbouw van betaalbare
koopwoningen? Klopt het dat het moeilijker is een businesscase rond te krijgen bij
lokaal strengere eisen?
De lokaal strengere eis moet onder de systematiek van de Omgevingswet en het Bbl vooraf
kenbaar zijn in de vorm van een maatwerkregel in het omgevingsplan, zodat initiatiefnemers
hier bij het opstellen van hun plannen en het rond krijgen van de businesscase rekening
mee kunnen houden. Of er sprake zal zijn van een kostenstijging is afhankelijk van
de wijze waarop de initiatiefnemer aan de gestelde eisen zal voldoen. De bouwkosten
zouden hoger kunnen worden om aan strengere eisen te voldoen, maar tegelijkertijd
zouden de gebruikskosten, in de vorm van maandelijkse energielasten, kunnen dalen.
Deelt u de mening dat het voor het behalen van klimaatdoelstellingen veel effectiever
is als woningcorporaties en andere verhuurders investeren in energiebesparing van
woningen met een laag energielabel in plaats van een zeer beperkte extra energiebesparing
bij nieuwbouw? Zo nee, waarom niet?
Het behalen van de klimaatdoelstellingen zal via meerdere sporen moeten lopen; het
antwoord ligt niet in alleen de bestaande bouw of alleen de nieuwbouw. Ook de gebouwen
die nu gebouwd worden, zullen moeten bijdragen aan de reductie van de hoeveelheid
CO2. Elke stap die daarin nu al gezet kan worden is dus van belang. Voor de bestaande
bouw draagt isoleren inderdaad bij aan het behalen van klimaatdoelstellingen. Mede
daarom stimuleer ik het nemen van isolatiemaatregelen via de Subsidie Energiebesparing
Eigen Huis (SEEH), de Renovatieversneller en de Stimuleringsregeling Aardgasvrije
Huurwoningen.
Deelt u de mening dat een lokale lappendeken aan bouweisen een rem is op innovatie
en kostenbesparing in de bouw? Zo nee, waarom niet?
De bouwregelgeving is zoveel mogelijk landelijk uniform en blijft dat in de toekomst
ook. De mogelijkheden voor lokaal maatwerk in het Bbl zijn beperkt en inhoudelijk
begrensd om de landelijke uniformiteit van de regels zoveel mogelijk te behouden.
Op onderdelen is er ruimte gecreëerd voor lokale ambities – onder de CHW wordt hier
waar mogelijk op vooruit gelopen. Specifiek op het gebied van duurzaamheid past dit
bij de opgaven die volgen uit de energietransitie en het Klimaatakkoord; ook de uitwerking
daarvan zal sterk lokaal moeten worden ingevuld. Op welke manier in een gemeente of
een deel van een gemeente de duurzaamheidsopgave ingevuld kan worden, hangt immers
heel sterk af van de beschikbaarheid van bijvoorbeeld lokale warmtebronnen of van
de ruimte die er lokaal is voor zonne- of windenergie. Uiteindelijk zal er in heel
Nederland steeds energiezuiniger gebouwd moeten gaan worden; innovaties hiervoor worden
steeds gedaan. Het in een gemeente hier iets sneller of strenger mee zijn, zal deze
innovaties niet remmen, maar juist versterken.
Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of de regering bereid is de invoering
van lokaal strengere minimumeisen voor de energieprestatie van gebouwen te heroverwegen
en dit artikel niet in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Op 3 november 2020 heeft uw Kamer de motie van de leden Koerhuis en Terpstra aangenomen.
Met de motie verzoekt de Kamer de regering om in de 22e tranche van de Crisis-en herstelwet
het experiment met extra energie-eisen in Amsterdam te beëindigen en zo de rem op
de nieuwbouw eraf te halen. Naar aanleiding van deze motie heb ik besloten de voortzetting
van het experiment niet door te voeren voor de gemeente Amsterdam. Voor een verdere
beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de leden
van uw fractie over welke mogelijkheden gemeenten op dit moment hebben om lokaal extra
eisen te stellen aan de energieprestatie van nieuwbouwwoningen.
Onderdeel D, artikel 7aj
De leden van de VVD-fractie hebben ook nog enkele vragen over artikel 7aj.
Is Amsterdam straks de enige gemeente waar deze regels gelden? Waarom is gekozen voor
de einddatum in 2036? Wat is de aanleiding van en de noodzaak voor het ondergronds
afvaltransportsysteem dat Amsterdam wil in de Sluisbuurt? Heeft het Rijk ook zelf
de meerwaarde van het voorstel voor de Sluisbuurt beoordeeld of heeft men vertrouwd
op het onderzoek van de gemeente Amsterdam?
De nieuwe Sluisbuurt, waarvoor het experiment met het ondergronds afvaltransportsysteem
is aangevraagd, is een buurt waar in hoge dichtheden ongeveer 5.600 woningen voor
ongeveer 10.700 inwoners zullen worden gebouwd. Vanwege die hoge dichtheid, de beperkte
openbare ruimte en de prioriteit voor fietsers en voetgangers, is voor traditionele
afvalinzameling met ondergrondse containers vrijwel geen plaats. Bovendien vormen
de rijbewegingen voor het ophalen van het afval een grote belasting voor de buurt.
Bij het onderzoek naar een alternatief afvalsysteem is geconstateerd dat een ondergronds
afvaltransportsysteem positieve maatschappelijke effecten heeft op ruimtegebruik,
hogere afvalscheidingsresultaten, de kwaliteit van de buitenruimte en verminderde
overlast meebrengt in de vorm van emissies, stank, geluid, onveiligheid en minder
zwerfafval. Om te regelen dat voor toekomstige bedrijven in de buurt niet alsnog verschillende
afvalinzamelaars het afval op komen halen – en daarmee het aantal rijbewegingen in
de buurt weer toeneemt –, worden met dit experiment bepaalde fracties van bedrijfsafvalstoffen
gelijkgeschakeld aan huishoudelijke afvalstoffen. Dit betekent dat voortaan de gemeente
tevens verantwoordelijk is voor de inzameling van deze bedrijfsafvalstoffen en de
inzameling daarvan kan plaatsvinden via het ondergronds afvaltransportsysteem.
Bij de beoordeling van de aanvraag voor dit experiment is getoetst aan de criteria
uit de wet. Daarnaast is voor de negen straatjes in de gemeente Amsterdam in artikel 7y
van het Bu Chw ook een experiment opgenomen waarin bedrijfsafvalstoffen gelijk worden
geschakeld aan huishoudelijke afvalstoffen. Verder zal dit experiment vooralsnog uitsluitend
van toepassing zijn op de gemeente Amsterdam, aangezien enkel die gemeente een aanvraag
voor het experiment heeft ingediend. Wat betreft de tijdsduur van het experiment is
ervoor gekozen om deze langer te laten zijn dan de realisatieperiode van de Sluisbuurt,
maar niet onmiddellijk de gehele levensduur van het ondergronds afvaltransportsysteem
te laten beslaan. Daarom is, gelet op de verwachte inwerkingtreding van dit besluit
en de aanvang van de ontwikkeling van de Sluisbuurt, gekozen voor een tijdsduur van
ongeveer vijftien jaar. Deze tijdsduur is nodig gelet op de terugverdientijd van de
investering die is gedaan met het ondergronds afvaltransportsysteem.
De leden van de CDA-fractie hebben ook nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie zien dat het experiment met strengere EPC-normen verder
wordt verruimd. Zij vragen zich af wat de meerkosten gemiddeld per woning zijn en wat de «winst voor
het milieu» is en waar de extra kosten terechtkomen.
De leden van de CDA-fractie verwijzen naar de aanpassing van artikel 6p (Artikel I,
onderdeel B). Naar aanleiding van de motie van de leden Koerhuis en Terpstra heb ik
besloten de voortzetting van het experiment niet door te voeren voor de gemeente Amsterdam.
Voor een nadere toelichting daarop verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de
leden van de VVD-fractie over welke mogelijkheden gemeenten op dit moment hebben om
lokaal extra eisen te stellen aan de energieprestatie van nieuwbouwwoningen.
Het betrof hier een technische aanpassing en geen verruiming van het experiment. De
meerkosten per woning zijn niet in kaart te brengen, omdat deze aanpassing alleen
de ruimte biedt aan de gemeente om in de bouwverordening strengere waarde(n) te stellen.
De precieze hoogten van de waarden die daarin zullen worden opgenomen en de manier
waarop initiatiefnemers hier vervolgens in specifieke plannen uitvoering aan gaan
geven, zijn bepalend voor de vraag hoe dit doorwerkt in de kosten per woning. Er zijn
verschillende lokale eisen en voorzieningen die hier invloed kunnen hebben, zoals
welstand (hoeveel vrijheid is er om het ontwerp van de woning te optimaliseren), beschikbaarheid
van een warmtenet of windenergie. De bouwkosten zouden hoger kunnen worden om aan
strengere eisen te voldoen, maar tegelijkertijd zouden de gebruikskosten, in de vorm
van maandelijkse energielasten, kunnen dalen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) advies heeft uitgebracht en
daarbij een serie adviespunten heeft opgenomen. Graag vernemen zij of alle deelnemers toegezegd hebben de adviespunten over te zullen
nemen.
De adviespunten van het ATR zijn gericht aan ons als opsteller van de algemene maatregel
van bestuur en niet aan de deelnemers. De deelnemers is daarom op dit moment niet
expliciet gevraagd de adviespunten van het ATR over te nemen. Duidelijk is dat de
manier waarop rekening wordt gehouden met regeldruk voor derden de verantwoordelijkheid
is van de gemeenten die het experiment uitvoeren.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom het experiment Architect aan Zet in de gemeente Rotterdam zo lang duurt,
het is immers reeds al in 2014 gestart. Deze leden zouden een spoedige afronding van
het experiment waarderen waarna bijvoorbeeld in overleg met de VNG meer gemeenten
deze werkwijze zouden kunnen overnemen. Graag vernemen zij de visie van de Minister
daarop.
De gemeente Rotterdam heeft een zeer zorgvuldig proces doorlopen alvorens Architect
aan Zet breed toe te passen. Tijdens dit proces is onderzocht op welke wijze en onder
welke voorwaarden verantwoord de kwaliteitsborging voor bouwprojecten met een laag
bouwtechnisch en ruimtelijk risicoprofiel neergelegd kan worden bij een daartoe gekwalificeerde
architect. De gemeente heeft in de periode 2014–2018 allereerst een onderzoeksproject
uitgevoerd om na te gaan of deregulering en vermindering van administratieve lasten
mogelijk kan worden gemaakt voor kleinere bouwprojecten. Tijdens dit onderzoeksproject
is kleinschalig getest hoe de aanpak van Architect aan Zet in de praktijk werkt. In
totaal zijn zestien onderzoeksprojecten uitgevoerd. Het ging daarbij onder meer om
de bouw van een eengezinswoning, het plaatsen van een dakopbouw, het plaatsen van
een dakkapel en het doorbreken van een dragende muur. De evaluatie van dit onderzoek
toonde aan dat de aanpak kansrijk is en dat er veel goed ging. Daarnaast zijn enkele
aanpassingen doorgevoerd in de aanpak en is gebleken dat de kennis van architecten
over brandveiligheid bijscholing behoefde.
Met de resultaten van dit onderzoeksproject wordt Architect aan Zet nu breed uitgerold
in de gemeente Rotterdam. Daartoe is in juli 2020 de Verordening Architect aan zet
door de gemeenteraad van Rotterdam vastgesteld. Deze verordening is op 1 september
2020 in werking getreden. In augustus en september 2020 zijn betrokken architecten
opgeleid. Voor het goed en op grote schaal op gang komen en uitproberen van de aanpak
in de praktijk is meer tijd nodig dan de oorspronkelijke looptijd van het experiment
tot 15 juli 2021. De gemeente gaat uit van een periode van vijf jaar, dus tot 1 september
2025. Als de Omgevingswet en de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (Stb. 2019, nr. 382) inwerking treden kan de gemeente de werkwijze van Architect aan Zet voortzetten
onder deze wetten. Beide wetten treden echter pas na 15 juli 2021 in werking. Daarom
is een verlenging van de looptijd van het experiment in het Bu Chw noodzakelijk. De
resultaten van dit experiment kunnen bijdragen aan de verdere ontwikkeling van kwaliteitsborging
in Nederland, waar het gaat om (kleine) projecten met een gering ruimtelijk een bouwtechnisch
risico.
De gemeente Rotterdam monitort Architect aan Zet. Het college biedt jaarlijks een
rapportage aan de raad aan, waarbij onder meer een terugkoppeling plaatsvindt van
de opgedane ervaringen. Deze ervaringen kunnen gedurende de looptijd van het experiment
ook door andere gemeenten worden gebruikt bij het overnemen van deze werkwijze. Andere
gemeenten kunnen ook deelnemen aan dit experiment door gebieden en projecten aan te
melden. Bovenal kunnen alle gemeenten deze werkwijze overnemen bij inwerkingtreding
van de Omgevingswet en Wet kwaliteitsborging voor het bouwen.
De leden van de D66-fractie constateren dat onder artikel 6c (bedoeld wordt artikel I, onderdeel C (artikel 6u))
de termijn van zeven jaar die geldt onder de Leegstandswet tijdelijk wordt verruimd
van 7 jaar naar 14 jaar. De leden van de D66-fractie constateren dat het vaststellen
van een maximale huurprijs voor de volledige termijn van 14 jaar hierbij niet wenselijk
wordt geacht, maar dat er moet worden geborgd dat er een maximale huurprijs tot stand
komt die voldoet aan de wet- en regelgeving. De leden van de D66-fractie vragen om een nadere toelichting op welke manier hiervoor
gezorgd kan worden en wat dit betekent voor de huurprijzen binnen dit experiment.
Ik deel de insteek van de leden van de D66-fractie dat er moet worden geborgd dat
er een maximale huurprijs tot stand komt die voldoet aan de wet- en regelgeving. Ik
vind het dan ook belangrijk om de huurprijsbescherming van de Leegstandwet in stand
te laten, ook voor de tijdelijke verhuur van samen te voegen woonruimten. Dat wordt
met dit experiment ook geborgd, in de zin dat het experiment niets aan de bestaande
regelgeving en vergunningverleningspraktijk af doet, die geldt onverkort. Burgemeester
en wethouders zullen in de vergunning voor tijdelijke verhuur een maximale huurprijs
moeten vastleggen die voldoet aan de daaromtrent gestelde wet- en regelgeving.
In de toelichting op artikel 6u geef ik aan dat ik het vaststellen van een maximale
huurprijs voor de volledige tijdsduur van het experiment in principe niet gewenst
vind. In de periode van veertien jaar waarover het experiment zich uitstrekt, kunnen
zich economische ontwikkelingen voordoen en kan de situatie op de woningmarkt wijzigen,
waardoor het bepalen van een maximale huurprijs voor de gehele periode geen eenvoudige
opgave is. Op grond van dit experiment moeten burgemeester en wethouders telkens bij
het verlenen of verlengen van een vergunning voor tijdelijke verhuur een maximale
huurprijs vaststellen die gebaseerd is op de actuele puntentelling en de actuele tabel met maximale huurprijsgrenzen. De tabel met maximale huurprijsgrenzen wordt jaarlijks per 1 juli met het inflatiepercentage
(CPI) van het voorafgaande kalenderjaar geïndexeerd.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben ten aanzien van onderdeel C nog enkele vragen. Allereerst vernemen de leden van de GroenLinks-fractie graag hoe voorkomen wordt dat
samengevoegde woningen die verkocht worden op korte termijn voor veel meer geld doorverkocht
worden.
De samengevoegde woningen in dit experiment zullen voornamelijk verhuurd gaan worden.
Als er woningen verkocht worden, dan zullen die woningen bij verkoop voor een marktconforme
prijs in de markt worden gezet. Het betreft geen woningen waarvoor subsidies of premies
worden ingezet om de verkoopprijs te drukken. Om die reden ligt een speculatieve aankoop
of snelle doorverkoop niet in de rede. Ik zie dan ook geen aanleiding om maatregelen
te treffen om eventuele snelle doorverkoop te voorkomen.
Daarnaast vragen de leden van de GroenLinks-fractie de Minister om in te gaan op de zorgen over de afnemende huurbescherming bij langdurige
tijdelijke verhuur. Deelt de Minister de mening van de leden van de GroenLinks-fractie
dat ook bij tijdelijke verhuur en bij woningen die in het zogenaamde middensegment
worden verhuurd goede huurbescherming voor de huurder noodzakelijk is, wat ziet de
Minister precies als goede huurbescherming voor de betreffende doelgroepen en hoe
gaat de Minister de huurbescherming ook in dit geval borgen?
Ik deel de mening van de leden van de fractie van GroenLinks dat bij tijdelijke verhuur
en bij woningen die in het middensegment worden verhuurd een goede huurprijsbescherming
nodig is. In het geval van tijdelijke verhuur op grond van de Leegstandwet is er sprake
van afnemende huurbescherming, omdat een huurovereenkomst wordt aangegaan voor ten
minste zes maanden. De opzegtermijn voor de verhuurder is minimaal drie maanden. Bij
de langdurige tijdelijke verhuur die dit experiment mogelijk maakt, veranderen de
minimale duur van de huurovereenkomst en de opzegtermijn niet. Wel kan een huurder
over een langere periode in de positie verkeren dat de huur na drie maanden opgezegd
kan worden. Zoals ik in de toelichting op het experiment heb aangegeven, vind ik het
maatschappelijk belang van het structureel op orde krijgen van de focuswijken door
het realiseren van meer woningdifferentiatie, opwegen tegen dit verlies aan huurbescherming.
De Leegstandwet voorziet in een dergelijke huurprijsbescherming bij tijdelijke verhuur,
bijvoorbeeld doordat in de vergunning voor tijdelijke verhuur een maximale huurprijs
moet worden vastgelegd.
De tijdelijke verhuur van de woonruimten op grond van dit experiment vindt plaats
in de periode tussen aankoop van de kleine woningen door een woningcorporatie of de
gemeente Rotterdam en het moment dat met de samenvoeging kan worden begonnen. Anders
dan de leden van de fractie van GroenLinks lijken te veronderstellen, betreffen de
woningen die tijdelijk verhuurd worden, de kleine, nog samen te voegen woningen en
niet de samengevoegde woningen die in het middensegment gepositioneerd kunnen zijn.
De samengevoegde woningen in het middensegment zullen voor een marktconforme prijs
in de markt worden gezet of regulier (dus niet tijdelijk) worden verhuurd.
Ten aanzien van onderdeel D vernemen de leden van de GroenLinks-fractie graag wanneer de resultaten van de experimenten in de gemeente Amsterdam verwacht
worden. Daarnaast vragen zij hoe ook in andere gemeenten dit soort experimenten eventueel
mogelijk zouden kunnen worden gemaakt als op korte termijn positieve resultaten te
verwachten zijn.
Voor het experiment waarmee een nieuwe vorm van sanitatie mogelijk wordt in drie gebieden
in de gemeente Amsterdam, worden in de loop van 2024 de eerste resultaten verwacht.
En voor het experiment met het ondergronds afvaltransportsysteem in de Sluisbuurt
worden de eerste woningen in 2023 gerealiseerd en de eerste resultaten worden in 2024
verwacht.
Indien andere gemeenten gebruik wensen te maken van een van deze experimenten, kan
dit in een relatief korte periode worden gerealiseerd. Nieuwe gebieden en projecten
kunnen namelijk bij ministeriële regeling worden toegevoegd aan al bestaande experimenten.
Andere gemeenten kunnen hierdoor na de inwerkingtreding van de betreffende tranche
(relatief) snel gebruikmaken van de mogelijkheden van het experiment.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
E. Ziengs, voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken -
Mede ondertekenaar
C.J.M. Roovers, griffier